Facetten van het Boeddhisme


naar Index


9.7. bovennatuurlijke krachten

Inleiding    1. De verscheidene magische krachten     2. Het hemelse oor     3. Het gemoed van anderen kennen     4. Herinnering aan vroegere vormen van bestaan     5. Het hemelse oog     5.1. Dialoog met Mahali     6. De bovenwereldlijke kracht      7. De hogere oefening van de geest      8. Anuruddhas verkrijging van de heiligheid


   

Copyright ©  2021 / 2564

Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.


Bovennatuurlijke krachten

 

Inleiding

        

        De bovennatuurlijke krachten worden verdeeld in vijf bovennatuurlijke wereldlijke krachten, en één bovennatuurlijke bovenwereldlijke kracht. De vijf bovennatuurlijke wereldlijke krachten kunnen verkregen worden door uiterste perfectie in geestelijke concentratie. Die krachten zijn: (1) magische krachten; (2) goddelijk oor (helderhorendheid); (3) het doordringen van de geest van anderen (gedachten lezen); (4) goddelijk oog (helderziendheid); (5) herinnering aan voorgaande levens.

        Voor het bereiken van de vijf bovennatuurlijke wereldlijke krachten is het verkrijgen van de vierde meditatieve verdieping een randvoorwaarde.

        

        De bovennatuurlijke bovenwereldlijke kracht bestaat erin dat men kennis heeft van de volmaakte bevrijding. Ze wordt verkregen door volledig inzicht, d.w.z. uitdoving van alle smetten. Dit is het verwerkelijken van arahantschap, volmaakte heiligheid. (S.16.12 voetnoot)

        Niet alle Arahants hebben de magische krachten. Degenen die door inzicht bevrijd zijn,*[1] hebben die krachten niet.

        Eerst komt het weten van de wetmatigheid,*[2] daarna komt het weten van Nibbana. (S.12.70)

        

        Bovennatuurlijke krachten kunnen schadelijk zijn tenzij iemand de hogere niveaus van de paden van heiligheid heeft bereikt. (M.68)

                        

        Wie zo die vier grondslagen van geestelijke krachten heeft ontplooid en geoefend, die kan op veelvuldige manier de ontplooiing van die krachten ondervinden.

        Wanneer men de vier geestelijke krachten heeft ontplooid en geoefend, dan kan men de neigingen laten uitdrogen en de neigingsvrije bevrijding van het gemoed, de bevrijding door wijsheid, al in dit leven verwerkelijken en bemachtigen. (S.51.11)

1. De verscheidene magische krachten

        Men heeft de kracht om uit één veelvuldig te worden, en uit veelvuldig weer één. (M.107; S.51.11) Vanuit dit lichaam schept men een ander lichaam dat vorm bezit, dat uit de geest is geschapen, met alle ledematen, waaraan geen vaardigheid ontbreekt. (M.77) De kracht om zich zichtbaar te maken en onzichtbaar. De kracht om ongehinderd door wanden, muren, bergen te gaan als door de lucht. De kracht om in de aarde op- en onder te duiken als in water. De kracht om op het water te lopen zonder te zinken alsof men op vaste grond loopt. De kracht om zich in zittende houding in de lucht te bewegen als een vogel. De kracht om met de hand de maan en de zon aan te raken. De kracht om lichamelijk invloed uit te oefenen tot in de Brahmā-wereld (zijn lichaam te beheersen tot in de Brahma-wereld). (S.51.9 en 11; M.77; M.107; M.12; M.II.2; A.III.102; S.16.9)

2. Het hemelse oor (hemelse gehoor)

        Men kan met het hemelse oor dat zuiver is en dat boven menselijke grenzen reikt, beide soorten van geluiden horen, de hemelse en de menselijke, de geluiden veraf en nabij. (M.77; S.51.11; M.12; A.III.102; S.16.9)

3. Het gemoed van anderen kennen

        Men kan met zijn geest de geest van anderen doordringen; men kan het gemoed van anderen begrijpen nadat men het met eigen hart heeft omvat.

        Men begrijpt het gemoed met verlangen; men weet wie begerig is en wie niet. Men begrijpt het gemoed met afkeer; men weet wie haat heeft en wie niet. Men begrijpt het gemoed met waan; men weet wie onwetend is en wie wetend. Men begrijpt het standvastige gemoed en het verstrooide; men weet wie geconcentreerd is en wie ongeconcentreerd. Men begrijpt het edelmoedige en het niet edelmoedige gemoed; men weet wie een verheven geest heeft en wie een niet verheven geest heeft. Men begrijpt het overtrefbare en het niet overtrefbare gemoed; men weet wie naar het hogere streeft en wie naar het lagere. Men weet wie edel is en wie onedel. Men begrijpt het niet geconcentreerde en het geconcentreerde gemoed; men weet wie rustig is en wie rusteloos. Men begrijpt het niet bevrijde en het bevrijde gemoed; men weet wie bevrijd is en wie niet bevrijd is. (M.77; S.51.11; M.12; M.107; A.III.102; S.16.9)

4. Herinnering aan vroegere vormen van bestaan

        

        Men kan zich aan veel vroegere levens, aan veel verschillende vormen van bestaan herinneren, d.w.z. aan één leven, aan 2, 3, 4, 5, 10, 20, 30, 40, 50, 100 levens, 1000, 100.1000 levens. Men kan zich herinneren aan talrijke perioden van wereldvergaan en aan talrijke perioden van wereldontstaan en aan talrijke perioden van wereldvergaan-wereldontstaan. Men herinnert zich welke naam men er had, tot welke familie men behoorde, tot welke kaste; men herinnert zich welk beroep men uitoefende, hoe men eruit zag, welk voedsel men kreeg, wat men er ondervond aan wel en wee, aan lust en leed; men herinnert zich hoe oud men werd; men herinnert zich hoe het levenseinde was, waar men na de dood wedergeboren werd. Men herinnert zich aan vele vroegere vormen van bestaan, met de bijzondere gebeurtenissen en details ervan. (M.77; S.51.11; M.4; M.107; A.III.59; A.III.102; M.12; A.VIII.11; S.16.9)

5. Het hemelse oog (het goddelijke oog)

        Verder kan men met het hemelse oog dat gezuiverd is en dat het menselijke oog overtreft, zien hoe de wezens sterven en wedergeboren worden, lage en hoge, mooie en lelijke, gelukkige en ongelukkige. Men begrijpt hoe de wezens verder gaan overeenkomstig hun daden. "Wie zich met daden, woorden en gedachten slecht heeft gedragen, wie de edelen heeft beschimpt, wie onjuiste visies had, komt na de dood in omstandigheden die vol ontberingen zijn, ja zelfs in de hel. Maar degenen die zich goed hebben gedragen in daden, woorden en gedachten, die de edelen niet hebben beschimpt, die juiste visies hadden en die visies in hun daden tot uiting lieten komen, zijn na de dood wedergeboren op een gelukkige bestemming, ja zelfs in de hemelse wereld." Zo ziet men met het hemelse oog. (M.77; S.51.11; M.4; M.107; A.III.59; A.III.102; M.12; A.VIII.11; S.16.9)

        De Boeddha wordt tevijja genoemd, bezitter van de drievoudige kennis. En wel omdat hij zich zijn vroegere levens kan herinneren, helderziend is, en kennis heeft van de volmaakte bevrijding. (M.71)

        De Boeddha zelf sprak over de bestemmingen van gestorven personen, niet om lof en bewondering te krijgen, maar om enthousiasme en vertrouwen op te wekken bij zijn volgelingen. (M.68)

5.1. Dialoog met Mahali

        Mahāli Otthaddha, een Licchavi heerser, had eens een tweegesprek met de Verhevene over goddelijk zien en goddelijk horen. Mahāli zei dat Sunakkhatta, een vroegere discipel van de Boeddha, wel het bovennatuurlijke vermogen had om goddelijke wezens te zien. Maar hij kon geen hemelse geluiden horen. Vernam Sunakkhatta de hemelse geluiden niet omdat ze niet bestonden of omdat hij ze niet kon horen? De Boeddha legde uit dat Sunakkhatta alleen concentratie had ontwikkeld om de macht van goddelijk zien te verkrijgen, niet die van goddelijk horen. De Boeddha legde verder uit dat zijn discipelen het edele leven uitoefenden niet om goddelijke vermogens te verkrijgen, maar om de niveaus van heiligheid te bereiken, met als hoogste de volledige Verlichting. (D.6)

6. De bovennatuurlijke bovenwereldlijke kracht

        De bovennatuurlijke bovenwereldlijke kracht wordt verkregen door volledig inzicht, d.w.z. uitdoving van alle smetten.*[3] Dit is het verwerkelijken van arahantschap, volmaakte heiligheid. (S.16.12 voetnoot)

        Er zijn vijf onreinheden van de geest waardoor de geest troebel wordt. Ze is dan niet soepel, niet vormbaar, is zonder helderheid, en ze concentreert zich niet juist om de neigingen tot uitdroging te brengen. Die vijf onreinheden of belemmeringen (nīvarana) zijn:

        Genot der zintuigen, zintuiglijk genot, (kāmacchanda); boosheid, kwaadwil (vyāpāda);starheid en matheid, traagheid en luiheid (thīna -middha); opgewondenheid en onrustig geweten; rusteloosheid, zich zorgen maken (uddhaccakukkucca); en twijfel (vicikicchā).

        Maar wanneer de geest vrij is van deze onreinheden, dan is ze soepel en vormbaar, is stralend en concentreert zich goed tot uitdroging van de neigingen. Als men dan de geest richt op een toestand die gerealiseerd kan worden door de hogere geestelijke vermogens, dan kan die toestand verwerkelijkt worden indien aan de andere voorwaarden voldaan wordt. (A.V.23)

        Met meer woorden heeft de Boeddha dat uitgelegd in de volgende leerrede:

7. De hogere oefening van de geest I (A.III.102)

        

        Monniken, er zijn ruwe onreinheden van het goud zoals met aarde vermengd zand en en steenachtige kiezel. De goudwasser of diens hulp schudt het goud in een kuip, zuivert het, reinigt het grondig, wast het. Wanneer dan die onreinheden minder zijn geworden en verwijderd zijn, dan blijven nog middelmatige onreinheden over, zoals fijne kiezel en grof zand. En de goudwasser of diens hulp zuivert dat goud, reinigt het grondig, wast het. Wanneer dan die onreinheden minder zijn geworden en verwijderd zijn, dan blijven nog kleine onzuiverheden over, zoals fijn zand en zwart stof. En de goudwasser of diens hulp zuivert dat goud, reinigt het grondig, wast het. Wanneer dan die onreinheden minder zijn geworden en verwijderd zijn, dan blijft alleen nog het goudstof over. Dat schudt de goudsmid of diens hulp in een smeltkroes, smelt het daarin, smelt het samen maar versmelt het nog niet grondig. Dat goud is weliswaar gesmolten, maar het is nog niet grondig versmolten, de tekortkomingen ervan zijn nog niet helemaal verwijderd, de slakken zijn nog niet helemaal eruit gehaald; het goud is nog niet soepel en vormbaar, is zonder glans, broos en is nog niet correct geschikt om verwerkt te worden.

        Maar er komt de tijd dat de goudsmid of diens hulp dat goud [nog een keer] smelt, grondig samensmelt. Dan is dat goud gesmolten, samengesmolten, grondig versmolten; de tekortkomingen ervan en de slakken zijn verwijderd; het goud is soepel en vormbaar, glanzend, niet broos en goed geschikt om ermee te werken. Wat voor sieraden men ook daarmee wil maken, hetzij hoofdband, oorringen, halssieraden of een gouden ketting, dat doel zal het vervullen.

        Monniken, evenzo zijn er voor de monnik die de hogere geestesgesteldheid onderhoudt, ruwe onzuiverheden zoals het slechte gedrag in daden, woorden en gedachten. Deze onzuiverheden geeft de edele oplettende monnik op, verwijdert ze geheel en al.

        Wanneer ze verwijderd zijn, dan blijven voor die monnik nog de middelmatige onzuiverheden over, zoals zinnelijke gedachten, boze gedachten en wrede gedachten. Deze geeft de monnik op, verwijdert ze.

        Dan blijven voor hem nog de kleine onzuiverheden over, zoals gedachten over zijn verwanten, over zijn land, en de gedachte niet veracht te worden. Deze gedachten verwijdert hij geheel en al.

        Dan blijven nog over gedachten over geestelijke processen,*[4] [die tijdens de meditatie optreden]. De concentratie van de geest is dan niet vredig noch verheven, noch heeft ze kalmte en geestelijke uniformiteit bereikt, maar is een oefening die door moeizame onderdrukking gehandhaafd wordt.*[5]

        Maar er komt de tijd dat het bewustzijn*[6] zich innerlijk vestigt, helemaal tot rust komt, één wordt en zich concentreert. Deze concentratie van de geest is vredig, verheven, vol kalmte en harmonie, is geen oefening die door moeizame onderdrukking gehandhaafd wordt. Op welke toestand die door hogere krachten van de geest*[7] bereikt kunnen worden de monnik dan zijn geest richt om die door die hogere krachten van de geest te verwerkelijken, zo bereikt hij daarbij steeds de vaardigheid van de verwerkelijking, telkens wanneer de voorwaarden vervuld zijn.*[8]

        Wanneer hij wenst zich over de magische krachten te verheugen, dan bereikt hij daarbij steeds die kundigheid van de verwerkelijking, telkens wanneer de voorwaarden vervuld zijn.

        Wanneer hij wenst met het hemelse oor beide soorten van geluiden te horen, dan bereikt hij daarbij steeds die kundigheid van de verwerkelijking, telkens wanneer de voorwaarden vervuld zijn.

        Wanneer hij wenst de geest van anderen te doordringen, dan bereikt hij daarbij steeds die kundigheid van de verwerkelijking, telkens wanneer de voorwaarden vervuld zijn.

        Wanneer hij wenst zich aan veel vroegere vormen van bestaan te herinneren, dan bereikt hij daarbij steeds die kundigheid van de verwerkelijking, telkens wanneer de voorwaarden vervuld zijn.

        Wanneer hij wenst met het hemelse oog te zien hoe de wezens overeenkomstig hun daden wedergeboren worden, dan bereikt hij daarbij steeds die kundigheid van de verwerkelijking, telkens wanneer de voorwaarden vervuld zijn.

        Wanneer hij wenst nog in dit leven de bevrijding van het gemoed, de bevrijding door wijsheid te bereiken, dan bereikt hij daarbij steeds die kundigheid van de verwerkelijking, telkens wanneer de voorwaarden vervuld zijn. (A.III.102)

        Tot de voorwaarden die hierboven bedoeld zijn, behoort het verkrijgen van de vier meditatieve verdiepingen. (zie A.III.59 en A.III.103)

8. Anuruddhas verkrijging van de heiligheid - Dutiya-anuruddha Sutta (A.III.131)

        

De eerwaarde Anuruddha ging eens naar de plek waar de eerwaarde Sâriputta vertoefde. Hij groette hem vriendelijk, wisselde enkele vriendelijke woorden met hem en ging terzijde neerzitten. De eerwaarde Anuruddha zei toen tot de eerwaarde Sâriputta:

        “Broeder Sariputta, ik kan met het hemelse oog een duizendvoudig wereldsysteem zien. Mijn kracht is dan ingespannen, de geest geconcentreerd. En toch wordt mijn geest niet zonder hechten bevrijd van de neigingen.”

        “Broeder Anuruddha, dat is eigenwaan, een gevoel van superioriteit bij jou dat je eraan denkt dat je met het hemelse oog een duizendvoudig wereldsysteem kunt zien.

        Dat jij denkt dat je kracht dan ingespannen is, dat de geest geconcentreerd is, dat is opgewondenheid bij jou.

        Dat je denkt dat desondanks de geest niet zonder hechten bevrijd wordt van de neigingen, dat is gewetensonrust bij jou.*[9]

        Waarlijk, het zou goed zijn als de eerwaarde Anuruddha die drie dingen opgeeft, er geen acht op slaat en zijn geest naar het doodloze element (het Nibbâna) richtte.”

        Daarna gaf de eerwaarde Anuruddha die drie dingen op, schonk er geen achting aan en richtte zijn geest op het doodloze element. En eenzaam, afgezonderd, onvermoeibaar, ijverig, vastbesloten vertoevend, kwam de eerwaarde Anuruddha na niet lange tijd in het bezit van dat hoogste doel van het reinheidsleven, omwille waarvan edele jongelingen van huis uit in de huisloosheid gaan, doordat hij het zelf inzag en verwerkelijkte.

        "Opgedroogd is de wedergeboorte, vervuld het heilige leven, gedaan is wat gedaan moest worden, er is niets verders meer te doen," zo zag hij in. En de eerwaarde Anuruddha was een van de heiligen geworden.

        

--==--


[1] paññāvimuttā kho mayam. De sukkhavipassaka heeft arahantschap verkregen, heeft volmaakte heiligheid bereikt door het inzien van de lichamelijke en geestelijke verschijnselen. In tegenstelling tot de samathayānika heeft hij nog niet de bovennatuurlijke krachten. Maar zijn neigingen zijn opgedroogd (sukkha "droog").

[2] dhammatthitiñāna. Het begrip is nagenoeg synoniem met 'weten van het oorzakelijk ontstaan.'

[3] āsavā. Deze smetten zijn: de neiging tot zinnelijkheid (kām'āsava), de neiging tot bestaan (bhav'āsava), de neiging tot onwetendheid (avijj'āsava). In veel teksten wordt ook nog als smet genoemd de neiging tot meningen (ditth'āsava). Ze wordt dan bij de opsomming als nr. 3 vermeld. Hier zijn met het woord 'neiging' bedoeld alle onheilzame neigingen, driften.

[4] dhamma-vitakkā. Hiermee zijn volgens het commentaar de tien vertroebelingen van inzicht (dasa vipassan'ūpakkilesa) bedoeld.

[5] Dit wil zeggen dat de geestelijke smetten of vertroebelingen nog niet geheel en al door de nog niet toegankelijke kracht van de inzicht-meditatie zijn uitgeschakeld. Maar ze verschijnen nog in de vorm van de tien vertroebelingen van inzicht, bijvoorbeeld trots zijn op datgene wat al bereikt is. Ze moeten dan bewust en herhaald afgeweerd worden.

[6] Commentaar: het versterkte inzicht-bewustzijn (vipassanā-citta).

[7] abhiññā. De zes hogere krachten van de geest zijn de vijf bovennatuurlijke wereldlijke krachten en als zesde de bovenwereldlijke kracht van de opdroging van de neigingen.

[8] sti-sati āyatane; commentaar: pubba-hetu-sankhāta-kārane, d.w.z. 'in de zin van randvoorwaarden. Voor het bereiken van de vijf bovennatuurlijke wereldlijke krachten is bijvoorbeeld het verkrijgen van de vierde meditatieve verdieping een randvoorwaarde.

[9] 'Eigendunk' en 'opgewondenheid', zijn de 8e en 9e boei (samyojana). Ze verdwijnen pas bij intrede in de volmaakte heiligheid. 'Gewetensonrust' is daarentegen al verdwenen bij de niet-wederkerende. Anuruddha had op die tijd dus nog geen van die beide niveaus van heiligheid bereikt.

.