Het
is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze
publicatie of de publicatie in zijn geheel over te nemen voor eigen
gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor
gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.
Ajatasattu was de zoon van koning Bimbisara en koningin Vedehi (Kosala Devi), de zus van de koning van Kosala. Een jongere broer van Ajatasattu was de jonge prins Jayasena.[1]
In het 37e jaar na de Verlichting - de Gezegende was toen 72 jaar - probeerde prins Ajātasattu zijn vader Bimbisāra te vermoorden. Hij was daartoe gebracht op aanraden van de monnik Devadatta, een neef van de Boeddha. De prins wilde namelijk graag zelf koning worden. De moordaanslag mislukte en de prins werd gevangen genomen. Bimbisāra strafte hem niet maar gaf hem uit mededogen de begeerde kroon.
De prins toonde zijn ‘dankbaarheid’ door zijn vader Bimbisāra in de gevangenis te werpen. Hij wilde hem er laten verhongeren. Maar dat lukte niet omdat de koningin voedsel naar de gevangenis smokkelde. Ajātasattu ontdekte het en stond niet meer toe dat zijn vader door zijn moeder bezocht werd. Uiteindelijk besloot de wrede zoon een einde te maken aan het leven van zijn vader. Hij gaf zijn barbier het bevel Bimbisāra’s zolen open te snijden, zout en olie erop te doen en hem op brandende houtskool te laten lopen.
De koning zag de barbier aankomen en dacht dat zijn zoon hem had gestuurd om zijn baard en haren te knippen. Maar het gebeurde anders dan hij had verwacht. De barbier was zonder genade en bracht de bevelen van Ajātasattu ten uitvoer. Onder hevige pijnen stierf Bimbisāra.
Juist op die dag werd Ajātasattu een zoon geboren. Het nieuws van die geboorte kreeg hij het eerst. Vol vaderlijke vreugde liep hij naar zijn moeder en vroeg: “Lieve moeder, hield mijn vader van mij toen ik nog klein was?” – “Wat vraag je me nou, zoon. Toen je in mijn schoot ontvangen was, had ik graag bloed willen zuigen van de rechter hand van je vader. Maar ik durfde het niet te vertellen. Ik werd daarom bleek en mager. Ten slotte uitte ik mijn wens. Vol vreugde vervulde je vader die en ik dronk het bloed. De waarzeggers voorspelden dat jij een vijand van je vader zou worden. Daarom kreeg je de naam Ajātasattu [ongeboren vijand]. Ik probeerde een miskraam te veroorzaken, maar je vader verhinderde het. Na je geboorte wilde ik je doden. Maar weer belette je vader het. Eens leed je aan een zweer op je vinger en niemand kon je in slaap sussen. Je vader hield toen rechtspraak in zijn koninklijk hof, nam je op zijn arm en zoog aan de zweer. Die barstte in zijn mond open. Etter en bloed slikte je vader toen omlaag uit liefde voor jou.”
Onmiddellijk riep Ajātasattu uit: “Vlug, loop snel naar mijn vader en laat hem vrij.” Zijn vader had echter zijn ogen voor altijd gesloten. Het nieuws van zijn dood kreeg Ajātasattu toen pas te horen. Hij weende bittere tranen. Wat vaderlijke liefde betekent, besefte hij pas na zelf vader te zijn geworden.
Ajātasattu had gewetenswroeging. Op advies van de arts Jīvaka ging hij naar de Boeddha toe, werd door hem in de leer onderwezen en werd diens volgeling.[2] – Ter herinnering aan deze bekering is een gedenkteken opgericht aan de voet van de Gierepiek.
[1] M.125. (M.XIII.5) Dantabhūmi sutta
[2] Narada 1980, p. 194-197.