Het
is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze
publicatie of de publicatie in zijn geheel over te nemen voor eigen
gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor
gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.
Bimbisara was de koning van Magadha. Op 15-jarige leeftijd besteeg hij de troon en regeerde 52 jaar lang. De koninklijke residentie en hoofdstad van Magadha was Rājagaha. Bimbisāra heerste er ten tijde van de Boeddha (circa 543-491 voor Chr.). Vermeld wordt dat hij regeerde over 80.000 dorpen.[1] Bimbisāra was de eerste koninklijke patroon van de Verhevene. Zijn hoofdvrouw was koningin Vedehi, ook Kosala Devi genaamd, dochter van koning Maha Kosala. Zij was een zus van koning Pasenadi Kosala. Uit het huwelijk van Bimbisāra en Kosala Devi werd een zoon geboren: Ajātasattu.
Nadat prins Siddhattha zijn luxe leven had opgegeven en vertrokken was op zoek naar de weg die naar de hoogste vrede leidt, ging hij naar het land van de Magadhas. Naar Rajagaha ging de Bodhisatta, naar Giribbaja[2] in Magadha. Daar ging hij rond om bedelspijs[3] te vragen, hij die de tekenen van grootte droeg.[4] Koning Bimbisāra stond op het terras van het paleis en zag de Bodhisatta. Toen hij diens verheven kentekenen had gezien, liet hij de volgende woorden weerklinken: “Gij heren, let goed op hem; hij is vol bevalligheid, met grote gestalte, rein. Een edel karakter siert hem; slechts zover als een juk lang is, laat hij zijn blik rondgaan. Zijn gang is oplettend, met neergeslagen ogen. Deze hier is niet als iemand uit een lagere stam. Laten de koningsboden zich haasten om na te gaan waarheen de monnik gaat.”
De koningsboden werden uitgezonden en zij volgden de schreden van de Bodhisatta om te zien waarheen Siddhattha zou gaan, waar zijn verblijfplaats was. Na het vergaren van bedelspijs verliet de wijze Siddhattha de stad en begaf zich op weg naar de berg Pandava[5] met de gedachte: “Daar zal ik wel een verblijf vinden.”
De boden zagen hoe hij daar verblijf nam en zij bleven in de buurt. Eén bode ging terug en berichtte aan Bimbisara dat de Bodhisatta ten oosten van de berg Pandava vertoefde.
Bimbisara reed na deze boodschap haastig op zijn pronkwagen naar de berg Pandava. Hij reed zover als er een rijbaan was. Vervolgens steeg hij van de wagen af, begaf zich te voet naar de wijze, groette hem hoffelijk en vriendelijk en ging naast hem zitten. Nadat de groet beantwoord was, sprak Bimbisara: “U bent wel nog jong en teer, een jongeling in de bloei van zijn jeugd, begiftigd met verheven schoonheid. U bent gelijk aan een edelgeboren ridder die een statig leger doet stralen en die aan het hoofd staat van de schare helden. Ik zal u rijkdommen geven, geniet daarvan.[6] En zeg me nu van welke stam u bent.”
De Bodhisatta vertelde dat hij afstamde van een volk aan de helling van de Himālaya, in Kosala, van de stam Sakya. Hij vertelde verder dat hij zijn verwantschap had verlaten omdat hij in de lusten van de zinnen de ellende had gezien en dat hij verzaking en onthechting als de zekerheid had erkend. En hij zei aan koning Bimbisara: “Nu wil ik mij naar de strijd begeven, daarover verheugt zich mijn gemoed.”[7]
Na de Verlichting ging de Boeddha via Gayasisa naar Rajagaha. Daar vertoefde hij in het park bij het Supatthita heiligdom. Dit kwam koning Seniya Bimbisāra van Magadha ter ore. Met een groot gevolg ging de koning naar de Verhevene toe die de leer onderwees. Bimbisara begreep de waarheid en op eigen kracht bereikte hij een volmaakt vertrouwen in de leer.[8] Ook veel personen van het koninklijk gevolg kregen volmaakt vertrouwen in de Boeddha en diens leer; de overigen werden lekenvolgelingen.[9]
Toen zei koning Bimbisara het volgende: "Verhevene, vroeger, als prins, waren er voor mij vijf wensen, die nu allemaal in vervulling zijn gegaan. Verhevene, vroeger, als prins, wenste ik dat ik als koning op de troon zou komen; ik wenste dat in mijn koninkrijk een heilige, volledig Ontwaakte zou verschijnen; mijn derde wens was dat ik deze Verhevene zou bezoeken; dat de Verhevene mij de leer zou verkondigen, was mijn vierde wens; dat ik de leer van de Verhevene begreep, was mijn vijfde wens. Verhevene, deze vijf wensen had ik vroeger als prins en die wensen zijn nu allemaal in vervulling gegaan.
Eerwaarde, heel goed is de leer op diverse manieren uitgelegd. Verhevene, ik neem mijn toevlucht tot de Verhevene, tot de leer en tot de Sangha van de monniken. Moge de Verhevene mij aannemen als een lekenvolgeling die vanaf vandaag voor het hele leven zijn toevlucht heeft genomen. Moge de Verhevene de maaltijd van morgen aannemen, samen met de Sangha."
Zwijgend gaf de Verhevene zijn toestemming.
Hierna stond koning Seniya Bimbisāra op, eerde de Verhevene en vertrok, met de rechterzijde naar hem toegekeerd. Toen de nacht voorbij was, liet koning Bimbisara van Magadha voortreffelijke harde en zachte spijzen bereiden. Hij liet de Verhevene weten dat de maaltijd bereid was. Nadat de Verhevene zich 's ochtends had aangekleed, de aalmoezennap en het oppergewaad had genomen, ging hij naar Rājagaha met een grote Sangha, met duizend monniken, allemaal voormalige vlechten-asceten[10].
In die tijd schiep Sakka, de koning van de goden, de gedaante van een jonge brahmaan en liep vóór de stoet van de gemeenschap van monniken met de Ontwaakte aan het hoofd, terwijl hij het volgende loflied zong:
“Een getemde met getemde voormalige vlechten-asceten, de goudkleurige Verhevene betreedt Rājagaha.
Een Bevrijde met bevrijde voormalige vlechten-asceten, de goudkleurige Verhevene betreedt Rājagaha.
Een Onthechte met onthechte voormalige vlechten-asceten, de goudkleurige Verhevene betreedt Rājagaha.
Hij heeft de andere oever bereikt, de goudkleurige Verhevene betreedt Rājagaha.
Ook de voormalige vlechten-asceten hebben de andere oever bereikt, de goudkleurige Verhevene betreedt Rājagaha.”
Hij heeft de tien oorden[11], de tien krachten[12], hij kent de tien dhammas[13], hij heeft de tien dhammas verworven. Hij, de Verhevene, gevolgd door tien maal honderd, betreedt Rājagaha.”
Toen de mensen Sakka, de koning van de goden, als mooie jongeling zagen, vroegen ze zich af waar hij vandaan kwam. En Sakka zei dat hij de dienaar was van de Standvastige, Volledig Getemde, de Ontwaakte, de Unieke, Heilige.
De Verhevene was bij het paleis van koning Seniya Bimbisāra aangekomen en ging er samen met de gemeenschap van de monniken op de gereedgemaakte zitplaatsen zitten. Koning Bimbisāra bediende persoonlijk de Verhevene en de gemeenschap van de monniken met voortreffelijke vaste en zachte spijzen.
Toen de Verhevene had gegeten en zijn hand van de aalmoezennap had teruggenomen, ging Bimbisāra terzijde zitten. En de volgende gedachte kwam bij hem op: “Waar is voor de Verhevene een plaats die niet ver hier vandaan is en niet te dichtbij, zodat mensen die graag naar de leer willen luisteren, gemakkelijk kunnen komen en gaan; op welke plek zijn overdag niet te veel mensen, waar is 's nachts weinig geluid; welke plek is geschikt voor afzondering?”
Bij koning Bimbisara kwam de gedachte op dat zijn bamboepark aan die voorwaarden voldeed. En hij schonk dat park aan de gemeenschap van de monniken met aan het hoofd de Verhevene. Zwijgend nam de Verhevene de schenking aan waarna hij een leerrede tot Bimbisara sprak en hem motiveerde en verblijdde. Daarna vertrok de Verhevene.
Tot de monniken sprak hij toen naar aanleiding van de schenking van het park een leerrede, en hij zei verder dat hij toestond dat parken en kloosters aangenomen werden.[14]
Koningin Khema was een andere gemalin van koning Bimbisara. Zij was erg mooi en ook erg trots. De koning wilde dat zij naar het klooster ging en hulde bracht aan de Boeddha. Maar zij had gehoord dat de Boeddha altijd predikte over de zinloosheid van schoonheid en daarom probeerde zij bij hem weg te blijven. De koning begreep haar houding. Hij wist ook hoe trots zij was op haar schoonheid. Daarom gaf hij zijn hofmuzikanten de opdracht om een lied ter ere van het Veluvana-klooster te zingen; over de aangename en vredige sfeer, enz. Toen zij hen hoorde, raakte Khema geïnteresseerd en besloot naar het klooster te gaan.
Toen zij bij het klooster aankwam, was de Boeddha bezig met het uitleggen van de Dhamma. Door zijn bovennatuurlijke kracht schiep hij een visioen van een heel mooie jonge vrouw die niet ver van hem zat en hem toe waaierde. Toen Khema naar de audiëntiezaal kwam, zag zij de mooie jongedame. Door de prachtige schoonheid van de jongedame te vergelijken met die van zichzelf besefte Khema dat haar schoonheid veel minder was dan die van de jongedame. Toen zij weer aandachtig keek, zag zij dat de schoonheid van de jongedame geleidelijk begon te vervagen. Ten slotte zag zij voor haar ogen een oud vervallen wezen, dat weer in een lijk veranderde waarvan het stinkende lichaam werd aangevallen door wormen. Op dat moment besefte Khema de vergankelijkheid van schoonheid.
De Boeddha kende haar gemoedstoestand en zei: “Khema, kijk goed naar dit rottende lichaam dat is gebouwd rond een skelet van botten en onderhevig is aan ziekte en verval. Denk opmerkzaam na over het lichaam dat door de dwaas zo hoog gewaardeerd wordt. Denk opmerkzaam na over de waardeloosheid van de schoonheid van de jeugd.”[15] Na het overwegen van de vermaning van de Boeddha bereikte Khema arahantschap. Later trad zij toe tot de heilige Orde en werd de belangrijkste vrouwelijke discipel van de Boeddha.[16]
“Degenen die verblind zijn met lust, vallen terug in de stroom zoals een spin in het web valt dat door haarzelf gesponnen is. Ook dit snijden de wijzen af en gaan zonder verlangen, bevrijd van alle leed.”[17]
Toen koning Bimbisara de leer had aangenomen, kwam hij regelmatig naar de Verhevene in het Jetavana klooster. Door zijn vroegere aanhangers van de Ājīvika-sekte werd hij daarom uitgedaagd om het bewijs te leveren dat de Boeddha hen in wonderkracht overtrof. Namens de koning nam de Verhevene die uitdaging aan. Als plaats voor de bewijsvoering stelde hij de Mankula-heuvel voor, nabij het Jetavana-klooster. Daar op die heuvel verrichtte de Verhevene het Tweeling-wonder.[18]
Volgens een andere versie is de oorsprong en reden van dit wonder te Sāvatthi aldus:
Een schatmeester van Rājagaha had eens in de rivier de Ganges een stuk sandelhout gevonden. Daaruit had hij een vaas laten draaien en die vaas had hij 30 meter hoog opgehangen. Hij liet toen afkondigen dat, als iemand een heilige was, die persoon dan door de lucht moest vliegen en de vaas moest pakken. Samen met zijn gezin zou de schatmeester dan de volgeling van de heilige worden.
Diverse religieuze leraren probeerden met list die vaas te krijgen. Maar de schatmeester liet zich niet beetnemen. De eerwaarde Maha Moggallana en de eerwaarde Pindolabhāradvaja hoorden een gesprek van mensen uit Rājagaha. Die mensen geloofden niet dat er werkelijk Arahants bestonden. De eerwaarde Maha Moggallana vroeg daarom aan de eerwaarde Pindolabhāradvaja die vaas te pakken. Deze verrichtte toen een groot wonder en kreeg de houten vaas.
De Boeddha hoorde van het voorval en liet de vaas tot poeder malen. Verder verbood hij aan zijn discipelen om bovennatuurlijke krachten voor zulke doeleinden te gebruiken.
De sekteleiders zeiden toen dat zij zelf geen wonder hadden verricht omdat het hun gewoonte was hun bovennatuurlijke krachten verborgen te houden. In het vervolg zouden zij alleen samen met de Boeddha wonderen doen. Dit zeiden zij omdat de Verhevene verboden had wonderen te verrichten. Zijn verbod gold evenwel niet voor hemzelf.
Aan koning Bimbisara van Rājagaha verklaarde de Boeddha dat hij op de dag van volle maan in de maand Asalha[19] te Sāvatthi een wonder wilde verrichten. Hij wees die plaats aan omdat Sāvatthi de plaats is waar alle Boeddhas hun grote wonderen hebben verricht. En ook wilde hij het aldus mogelijk maken dat een grote menigte er samenkwam.
De sekteleiders vernamen dat de Boeddha een wonder te Sāvatthi zou verrichten. Zij volgden hem daarom naar die plaats. In de stad vroegen zij aan hun aanhangers veel geld en lieten een paviljoen oprichten. Naar hun zeggen zouden zij daar een wonder verrichten.
Koning Pasenadi van Sāvatthi ging naar de Boeddha toe en vroeg of hij voor de Verhevene ook een paviljoen zou laten oprichten. Maar de Boeddha gaf ten antwoord dat het niet nodig was. De plaats voor het wonder zou aan de voet van de mangoboom zijn die Ganda’s mangoboom heette.
De sekteleiders lieten toen alle mangobomen tot ver in de omtrek uittrekken, ook de jonge boompjes die pas ontsproten waren.
Op de dag van volle maan in de maand Asalha kwam de Boeddha in de stad aan. Op dezelfde dag zag Ganda, de tuinier van de koning, een rijpe mango. Hij raapte hem op en wilde die mango aan de koning geven. Maar toen hij onderweg de Boeddha ontmoette, schonk hij de rijpe vrucht aan de Meester. De ouderling Ānanda maakte sap van de vrucht en gaf het sap aan de Verhevene die het opdronk. Daarna vroeg de Boeddha de aarde om te spitten en het zaad van de mango te planten. De tuinier deed zoals hem verzocht werd.
De Verhevene waste zijn handen boven de plek waar de mangozaadjes geplant waren. Op datzelfde moment ontsproot er een mangoboom, met een dikke stam en vijf grote takken. Onmiddellijk was de boom bedekt met bloesem en vruchten; hij droeg rijpe mango’s.
De koning vernam de gebeurtenis en verbood dat die boom gekapt werd. Hij plaatste er bovendien nog een wachtpost bij. Omdat deze boom door de tuinman Ganda geplant was, kreeg hij de naam Ganda’s mangoboom. De Verhevene verrichtte toen het tweelingwonder.
Hij schiep een wandelgang in de lucht. En terwijl hij over die wandelgang liep, kwamen uit elke porie van zijn lichaam stromen van water en vuur, in een V-vorm. Zij hadden zes kleuren: blauw, geel, wit, rood, oranje en briljant.[20] Ook schiep hij veel duplicaten van zichzelf. En terwijl de Boeddha heen en weer wandelde, stonden, zaten of lagen zijn duplicaten. En wanneer hij bleef staan, wandelden of lagen of zaten zijn duplicaten. Hij vermoeide de mensen niet met een leerrede zonder onderbrekingen. Maar met tussenpozen verkondigde hij de leer aan de menigte. Hij gaf de mensen genoeg tijd om een verfrissing te nuttigen. En toen hij aldus de leer onderwees en wonderen verrichtte, verkregen velen een helder begrip van de leer.[21]
Het gaan naar gewijde plaatsen was al lang vóór Boeddhistische tijden het gebruik van de Brahmanen die de Vedische rites en offerandes volbrachten. Die gewijde plaatsen lagen veraf van hun woonplaatsen. Zij zuiverden zich op de gewijde plaatsen door gedurende een etmaal een afgezonderd leven te leiden. Als de rites beëindigd waren, keerden zij weer terug naar hun gezinnen. De dagen waarop zij zich afzonderden, waren bepaald door de fasen van de maan.
In de tijd van de Boeddha gebruikten verscheidene groepen asceten en ronddolende lieden de traditionele volle en nieuwe maandagen om hun theorieën en praktijken te verkondigen. De Verhevene en zijn volgelingen hadden zulke praktijken niet.
Eens vertoefde de Verhevene te Rājagaha op de Gierepiek. En koning Bimbisāra vroeg hem aan de monniken toe te staan samen te komen op de dagen van de maan. De Verhevene stond daarop aan de monniken toe bij elkaar te komen om te luisteren naar de recitatie van het Patimokkha (regels voor de monniken). Verder zaten zij dan in stilte samen. De mensen protesteerden hiertegen; zij wilden onderwezen worden in de leer. Daarop stond de Boeddha toe dat de monniken op die dagen de leer verkondigden.[22]
In het 37e jaar na de Verlichting - de Gezegende was toen 72 jaar - probeerde prins Ajātasattu zijn vader Bimbisāra te vermoorden. De prins wilde namelijk graag zelf koning worden. De moordaanslag mislukte en de prins werd gevangen genomen. Bimbisāra strafte hem niet maar gaf hem uit mededogen de begeerde kroon.
De prins liet zijn vader Bimbisāra in de gevangenis werpen. Hij wilde hem er laten verhongeren. Maar de koningin droeg voedsel in haar gordel mee naar de gevangenis. Ajātasattu verbood het. Toen bracht zij aan Bimbisāra eten in haar haarknot. Ook dit werd verboden. Daarop baadde zij zich in geurig water en smeerde haar lichaam in met een mengsel van honing, boter en stroop. Bimbisāra likte haar lichaam af en hield zich zo in leven. Ajātasattu ontdekte het en stond niet meer toe dat zijn vader door zijn moeder bezocht werd. Bimbisāra was nu zonder enig voedsel. Maar hij liep op en neer en genoot van geestelijke vreugde: hij had immers het eerste niveau van heiligheid bereikt. En volgens de overlevering kon hij vanuit zijn gevangeniscel de Boeddha zien boven op de Gierepiek.
Uiteindelijk besloot de wrede zoon een einde te maken aan het leven van zijn vader. Hij gaf zijn barbier het bevel Bimbisāra’s zolen open te snijden, zout en olie erop te doen en hem op brandende houtskool te laten lopen.De bevelen van Ajātasattu werden uitgevoerd. Onder hevige pijnen stierf Bimbisāra.
Koning Bimbisāra werd na zijn dood direct als een godheid met naam Janavasabha geboren in de hemel van de Vier Grote Koningen.[23]
http://www.palikanon.de/vinaya/mahavagga/mv01_04_22-24.htm, aus dem Pāli übersetzt von Maitrimurti / Trätow, Hamburg, 1996.
Burlingame, Eugene Watson (tr.): 'The Twin Miracle,' Buddhist Legends, London 1979, Book 14, Story 2 (Vol. 30, p. 35-55).
Dhammananda, K. Sri (tr.): The Dhammapada. Kuala Lumpur: Sasana Abhiwurdi Wardhana Society, 1988.
Jayawickrama: Thupavamsa: Chronicle of the Thupa. 1971.
Nârada Thera: The Dhammapada : Pali Text and translation with stories in brief and notes. (3rd ed.). Colombo : BMS, 2522-1978. (1st ed. 1963).
Norman, K.R. (tr.): The Group of Discourses (Sutta-Nipâta). Vol. I. With alternative transl. by I.B. Horner and Walpola Rahula. London : PTS, 1984.
Norman, K.R. (tr.) The Group of Discourses (Sutta-Nipâta), Vol. II. Oxford : PTS, 1992. (Pali Text Society Translation Series No. 45). (Revised transl. with introduction and notes).
Ñānamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha According to the Pali Canon = The Life of the Buddha as it appears in the Pali Canon the oldest authentic record. Translation from the Pali, selection of material and arrangement by Bhikkhu Ñānamoli. (2nd ed.) Kandy: BPS, 1978. (1st ed. 1972).
Nyanaponika (Übers.): Sutta-Nipâta : Früh-buddhistische Lehr-Dichtungen aus dem Pali-Kanon. Mit Auszügen aus den alten Kommentaren. Übers. von Nyanaponika. (2. revid. Aufl.). Konstanz: Christiani, 1977. (Buddhistische Handbibliothek; 6).
Venkataramayya, M.: Shrâvasti. (2nd ed.) New Delhi 1981.
[1] Vin.Pit. Mv. V.1.
[2] Giribbaja is een andere aanduiding voor de stad Rajagaha. De betekenis van dit woord is niet zeker. Volgens het commentaar lag Rajagaha te midden van vijf bergen (giri) als een schaapskooi (vaja). En daarom werd die plaats Giribbaja genoemd.
[3] Hier is de term ‘bedelspijs’ gebruikt om aan te geven dat de Boeddha alleen eten kreeg en geen geld. Tegenwoordig heeft het woord ‘aalmoes’ de vroegere aanduiding van ‘gave in de vorm van een maaltijd’ verloren en heeft meer de betekenis van ‘geldelijke gave aan bedelaar’.
[4] Hij die de tekenen van grootte droeg’, letterlijk: ‘met de edele kenmerken overstroomd’. Dit heeft betrekking op de traditionele kenmerken van een groot man. Voor die 32 kenmerken, zie: De Bodhisatta in het Theravada: de 32 kentekenen.
[5] Pandava is één van de bergen rond Rajagaha.
[6] Volgens het Thupavamsa werd hem het koninkrijk van Magadha aangeboden. (Jayawickrama: Thupavamsa: Chronicle of the Thupa. 1971, p. 27)
[7] Sn. III.1. (verzen 405-424) Pabbajja-Sutta
[8] d.w.z.hij bereikte het eerste niveau van heiligheid.
[9] Vin.Pit. Mv.I.4.22-24.
[10] De orthodoxe brahmaanse asceten droegen hun haren lang en in vlechten (jatâ). Daarom werden zij Jatila genoemd.
[11] De tien oorden zijn: 1) De monnik heeft zinnelijke lust, haat, starheid en traagheid, opwinding en gewetensonrust en twijfel opgegeven. 2) Als hij met de vijf zintuigen (oog, oor, neus, tong en lichaam) iets waarneemt, blijft hij gelijkmoedig, opmerkzaam, helder bewust. 3) Hij heeft een geest die door opmerkzaamheid wordt bewaakt. 4) Hij is op vier dingen gesteund: hij maakt bezonnen gebruik van bepaalde dingen, tolereert bezonnen andere dingen, bezonnen vermijdt hij andere dingen, bezonnen verdrijft hij andere dingen. 5) Hij is vrij van alle dogma’s, heeft ze verworpen, terzijde geschoven. 6) Hij is van elk verlangen volledig bevrijd: in hem is het zinnelijke verlangen uitgedoofd, is het verlangen naar bestaan uitgedoofd, is het verlangen naar heiligheid tot rust gekomen. 7) Hij is van een smetteloze gemoedsstemming: de hebzuchtige houding, de haatdragende houding, de houding van kwaadwilligheid zijn verdwenen. 8) Hij is in zijn lichaamsfuncties gekalmeerd: hij verkrijgt de vierde meditatieve verdieping, die zonder lijden en zonder vreugde is, die bestaat in de volledige zuiverheid van gelijkmoedigheid en opmerkzaamheid. 9) Hij is volledig bevrijd in de geest: zijn geest is bevrijd van hebzucht, bevrijd van haat, bevrijd van illusie. 10) Hij is volledig bevrijd door weten: hij weet dat in hem hebzucht, haat en illusie zijn uitgedoofd, uitgeroeid, vernietigd en niet meer in staat zijn om in de toekomst weer te ontstaan. (A.X.20)
[12] Die tien krachten zijn: De Tathāgata onderkent overeenkomstig de werkelijkheid het mogelijke als mogelijk en het onmogelijke als onmogelijk. Verder onderkent de Volmaakte overeenkomstig de werkelijkheid het resultaat van de daden die in het verleden, heden en toekomst verricht zijn; hij onderkent dat resultaat elk naar reden en oorzaak. Verder onderkent de Volmaakte overeenkomstig de werkelijkheid elke afloop [van de daden]. Verder onderkent de Volmaakte overeenkomstig de werkelijkheid de uit veel verschillende elementen bestaande wereld. Verder onderkent de Volmaakte overeenkomstig de werkelijkheid de verschillende neigingen van de wezens. Verder onderkent de Volmaakte overeenkomstig de werkelijkheid de hogere of mindere vaardigheden van de andere wezens, van de andere personen.Verder onderkent de Volmaakte overeenkomstig de werkelijkheid bij de meditatieve verdiepingen, bij de bevrijdingen (vimokkha), bij de concentratie en de meditatieve bereikingstoestanden de droefheid ervan, de zuiverheid ervan en het zich eruit verheffen. Verder herinnert de Volmaakte zich aan talrijke vroegere vormen van bestaan, met de specifieke kenmerken en eigenschappen ervan. Verder onderkent de Volmaakte met het hemelse oog, het zuivere, bovenmenselijke, hoe de wezens heengaan en weer verschijnen, lage en edele, mooie en lelijke, gelukkige en ongelukkige, onderkent hoe de wezens overeenkomstig hun daden weer verschijnen. Verder heeft de Volmaakte door opdroging van de neigingen nog tijdens zijn leven de neigingsvrije bevrijding van het gemoed en de bevrijding door wijsheid bereikt, heeft ze zelf ingezien en verwerkelijkt. (A.X.21)
[13] de tien dhammas die iemand bezit die volledig heilig is, zijn: juist inzicht van iemand die geen opleiding meer nodig heeft, juist denken van iemand die geen opleiding meer nodig heeft, juist spreken (juist taalgebruik) van iemand die geen opleiding meer nodig heeft, juist handelen van iemand die geen opleiding meer nodig heeft, juist levensonderhoud van iemand die geen opleiding meer nodig heeft, juiste inspanning van iemand die geen opleiding meer nodig heeft, juiste oplettendheid van iemand die geen opleiding meer nodig heeft, juiste concentratie van iemand die geen opleiding meer nodig heeft, juist weten van iemand die geen opleiding meer nodig heeft, juiste bevrijding van iemand die geen opleiding meer nodig heeft. (A.X.112)
[14] Vin.Pit. Mv.1.
[15] Vergelijk Dhp. verhaal XI:5 bij vers 150
[16] Dhp. verhaal XXIV:5 bij vers 347
[17] Dhp. vers 347 (24:14)
[18] Venkataramayya, M.: Shrâvasti. (2nd ed.) New Delhi 1981.
[19] De maand Asalha = juli.
[20] Uit deze kleuren is de Boeddhistische vlag samengesteld.
[21] Burlingame, Eugene Watson (tr.): 'The Twin Miracle,' Buddhist Legends, London 1979, Book 14, Story 2 (Vol. 30, p. 35-55).
[22] Vin.Mv.Kh.2, in: Ñānamoli 1978, p. 157; Vin.Pit. Mv.II.1.