Het
is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze
publicatie of de publicatie in zijn geheel over te nemen voor eigen
gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor
gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.
Visakha was de dochter van een rijke man van Bhaddiya genaamd Dhañanjaya en zijn vrouw Sumana Devi. Haar grootvader was Mendaka, een van de vijf buitengewoon rijke mannen in het koninkrijk van koning Bimbisara. Toen Visakha nog heel jong was, kwam de Boeddha naar Bhaddiya. Bij die gelegenheid nam haar grootvader Visakha en haar vriendinnen mee om hulde te brengen aan de Boeddha. Na het horen van de toespraak van de Boeddha bereikten Visakha, haar grootvader Mendaka en al haar vriendinnen het eerste niveau van heiligheid.
Toen Visakha volwassen werd, trouwde zij met Punnavaddhana, zoon van Migara, een rijke man te Savatthi. Op de dag van haar huwelijk gaf haar vader Dhañanjaya aan Visakha tien goede raadgevingen die zij als een plichtsgetrouwe echtgenote in acht zou nemen. Die raadgevingen zijn:
1) Draag het vuur binnen niet naar buiten.
2) Draag het vuur buiten niet naar binnen.
3) Geef alleen aan degenen die geven.
4) Geef niet aan degenen die niet geven.
5) Geef zowel aan degenen die geven en die niet geven.
6) Zit gelukkig.
7) Eet gelukkig.
8) Slaap gelukkig.
9) Zorg voor het vuur.
10) Eer de huis-godheden.
De betekenis hiervan is als volgt:
1) Vuur betekent hier laster. De vrouw mag niet kwaad spreken over haar man en schoonouders. Evenmin mogen hun tekortkomingen of huishoudelijke ruzies elders worden gemeld.
2) Een vrouw hoort niet te luisteren naar de verhalen over andere huishoudens.
3) Dingen mogen alleen worden uitgeleend aan degenen die ze teruggeven.
4) Geen enkel artikel mag worden uitgeleend aan degenen die het niet teruggeven.
5) Arme familieleden en vrienden moeten worden geholpen, zelfs als zij niet terugbetalen.
6) Een vrouw moet staan en niet blijven zitten bij het zien van haar schoonouders. (Deze vermaning heeft betrekking op de bescheidenheid van een vrouw en het respect dat moet worden betoond aan ouderen zoals schoonouders).
7) Voordat een vrouw gaat eten, moet zij eerst zorgen voor de behoeften van haar schoonouders en echtgenoot. Zij moet erop toezien dat ook de bedienden goed worden verzorgd.
8) Dit betekent niet dat een vrouw zo lang moet slapen als zij wil. Voordat een vrouw gaat slapen, moet zij ervoor zorgen dat alle deuren op slot zijn, dat bedienden hun plichten hebben vervuld en dat schoonouders en echtgenoot naar bed zijn gegaan.
9) Schoonouders en echtgenoot moeten als vuur worden beschouwd. Ga met hen net zo zorgvuldig om als met vuur.
10) Schoonouders en echtgenoot worden beschouwd als godheden.
Op een dag was Migara aan het eten toen een monnik voor een aalmoes bij zijn thuis bleef staan. Maar Migara negeerde de monnik volledig. Visakha zag dat en zei aan de monnik: “Het spijt mij, eerwaarde monnik, mijn schoonvader eet alleen oud voedsel.” Toen hij dit hoorde, was Migara erg boos en beval haar het huis te verlaten. Visakha antwoordde dat zij het huis niet zou verlaten. In plaats daarvan ontbood zij de acht ouderlingen die door haar vader waren gestuurd om haar te vergezellen en haar te adviseren over eventuele problemen die zij in haar nieuwe huis zou kunnen tegenkomen. Zij moesten beslissen of zij schuldig was. Toen de ouderlingen kwamen, zei Migara tegen hen: “Toen ik mijn eten in een gouden kom at, zei Visakha dat ik oud voedsel nuttigde. Voor deze overtreding stuur ik haar weg.” Daarop legde Visakha het volgende uit: “Toen ik zag dat mijn schoonvader de monnik volledig negeerde die voor aalmoezen was blijven staan, dacht ik bij mijzelf dat, aangezien mijn schoonvader in dit bestaan geen verdienstelijke daad verrichtte, hij alleen de vruchten at van zijn goede daden uit het verleden. Dus zei ik: ‘Mijn schoonvader eet alleen oud voedsel.’ Nu heren, wat denkt u? Ben ik schuldig?”
De ouderlingen besloten dat Visakha niet schuldig was. Visakha kondigde toen aan dat zij een absoluut en onwankelbaar vertrouwen had in de leer van de Boeddha en daarom niet kon blijven waar monniken niet welkom waren. Zij zei ook dat, als zij geen toestemming kreeg om de monniken in het huis uit te nodigen om aalmoezenspijs te geven en andere gaven te brengen, zij het huis zou verlaten. Daarom willigde Migara al haar verzoeken in.
De volgende dag werden de Boeddha en zijn discipelen uitgenodigd in het huis van Visakha. Toen de maaltijd zou worden aangeboden, nodigde zij haar schoonvader uit om samen met haar het eten aan te bieden; maar hij wees de uitnodiging af. Toen de maaltijd voorbij was, nodigde zij weer haar schoonvader uit en wel om samen met haar te luisteren naar de toespraak van de Boeddha. Haar schoonvader vond dat hij niet voor een tweede keer mocht weigeren. Maar zijn ascetische leraren, de Niganthas, wilden hem niet laten gaan. Zij gaven echter toestemming dat hij van achter een gordijn kon luisteren. Na het horen van de toespraak van de Boeddha kwamen Migara's goede wilsacties tot rijping en hij bereikte het eerste niveau van heiligheid. Hij was de Boeddha en ook zijn schoondochter erg dankbaar. Omdat hij zo dankbaar was, verklaarde hij dat Visakha voortaan als een moeder voor hem zou zijn, en Visakha werd bekend als Migara Mata (Migara’s moeder).
Visakha baarde verschillende zonen en dochters.
Visakha bezat een immens waardevolle met edelstenen bezette mantel die haar vader als huwelijksgeschenk had gegeven. Op een dag ging Visakha naar het Jetavana-klooster. Bij aankomst in het klooster vond zij dat haar met juwelen getooide mantel te zwaar was. Dus legde zij de mantel af, wikkelde die in haar sjaal en gaf hem aan de meid om hem vast te houden en er op te passen. De meid was verstrooid en liet hem achter in het klooster.
Het was de gewoonte van de eerwaarde Ananda om voor de dingen te zorgen die door de leken-discipelen waren achtergelaten. Visakha stuurde de meid terug naar het klooster en zei: “Ga op zoek naar de met juwelen getooide mantel. Maar als Ananda die al heeft gevonden en op een plaats heeft bewaard, breng hem dan niet terug. Ik zal de met juwelen getooide mantel aan de eerwaarde monniken schenken.” Maar Ananda nam haar aanbod niet aan. Dus besloot Visakha de met juwelen getooide mantel te verkopen en het geld te doneren. Maar er was niemand die het zich kon veroorloven de met juwelen getooide mantel te kopen. Daarom kocht Visakha hem zelf terug. Met dit geld liet zij een klooster bouwen dat bekend kwam te staan als Pubbarama.[1]
Na de ceremonie voor het aanbieden van verdiensten nodigde zij al haar familieleden uit en die avond vertelde zij hun dat al haar wensen waren vervuld en dat zij geen enkele wens meer had. Daarna reciteerde zij enkele verzen en bleef rond het klooster lopen. Sommige monniken die haar hoorden, dachten dat zij aan het zingen was en vertelden aan de Boeddha dat Visakha niet meer was zoals voorheen, en dat zij zingend rond het klooster liep. “Zou het kunnen dat zij krankzinnig is geworden?” vroegen zij aan de Boeddha. De Boeddha legde uit: “Vandaag zijn al haar wensen uit vroegere en tegenwoordige levens vervuld en vanwege dat gevoel van bereiking voelt Visakha zich opgetogen en tevreden. Visakha reciteert alleen maar enkele verzen om haar geluk uit te drukken; zij is zeker niet krankzinnig geworden. Visakha is gedurende haar vorige levens altijd een edelmoedige geefster geweest en een vurige begunstigster van de leer.”
De Boeddha maakte toen bekend dat Visakha in een van haar vroegere levens was geboren in de tijd van een vorige Boeddha met de naam Boeddha Padumuttara. In die tijd had zij, na de eigenschappen te hebben bewonderd van haar vriendin die de belangrijkste leken-volgelinge en weldoenster was van de Boeddha Padumuttara, een verlangen gekoesterd om die voortreffelijke eigenschappen te bezitten. Daarom had zij, nadat zij zeven dagen aalmoezen had aangeboden aan de Boeddha Padumuttara en zijn monniken, een oprechte wens gedaan dat zij ooit zou worden geboren als de belangrijkste lekenvolgelinge en weldoenster van een toekomstige Boeddha.
Met zijn bovennatuurlijke krachten keek de Boeddha Padumuttara in de toekomst, en nadat hij had vastgesteld dat haar oprechte wens kon worden vervuld, bevestigde hij dat Visakha haar wens zou vervullen. Ook in een van haar daarna volgende levens ontving zij dezelfde verzekering van de Boeddha Kassapa met betrekking tot haar oprechte wens.
De Boeddha sloot de toespraak af door te zeggen dat Visakha veel goeds had gedaan in haar vorige levens en sterk geneigd was om goede daden te doen, net zoals een ervaren bloemist veel bloemenkransen maakt van een verzameling bloemen.[2]
“Zoals van een hoop bloemen menige bloemenkrans gemaakt kan worden, laat een sterveling juist zo veel goede daden doen.”[3]
Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het oostelijk gelegen park in het herenhuis van Migāra’s moeder. Op die tijd was Visākhā’s kleinzoon die haar zeer dierbaar was geweest, gestorven. Toen ging Visākhā, met natte kleren en nat haar[4] in het midden van de dag naar de Verhevene, knielde voor hem neer met het hoofd tot op de grond en ging terzijde zitten. De Verhevene vroeg haar: "Waar kom jij vandaan, Visākhā, in het midden van de dag met natte kleren en nat haar?” - “Eerwaarde Heer, mijn kleinzoon die mij zeer dierbaar was, is gestorven. Daarom kom ik in het midden van de dag met natte kleren en nat haar.”
“Visākhā, zou jij graag zoveel zonen en kleinzonen willen hebben als er inwoners te Sāvatthī zijn?” - “Eerwaarde Heer, graag zou ik zoveel zonen en kleinzonen willen hebben als er inwoners te Sāvatthī zijn.”
“Maar Visākhā, hoeveel mensen sterven er dagelijks in Sāvatthī?” - “Eerwaarde Heer, misschien sterven er tien mensen per dag in Sāvatthī. Of misschien sterven er ook negen, of acht, zeven, zes, vijf, vier, drie, twee mensen per dag, of misschien sterft er maar één persoon per dag in Sāvatthī. Eerwaarde Heer, Sāvatthī is nooit zonder dat er iemand sterft.”
“Visākhā, wat is jouw mening, zou jij dan ooit zonder natte kleren en nat haar zijn?” - “ Neen, Eerwaarde Heer. "Genoeg met mijn wens om zoveel zonen en kleinzonen te hebben.”
“Visākhā, zij die honderd dierbaren hebben, hebben honderd soorten lijden. Zij die negentig dierbaren hebben, hebben negentig soorten lijden. Zij die tachtig, zeventig, zestig, vijftig, veertig, dertig, twintig, tien, vijf, vier, drie, twee dierbaren hebben, hebben tachtig, zeventig, zestig, vijftig, veertig, dertig, twintig, tien, vijf, vier, drie, twee soorten lijden. Zij die één dierbare hebben, hebben één lijden. Zij die geen dierbaren hebben, hebben geen lijden. Zij zijn zonder leed, zonder droefenis, zijn niet wanhopig, zo zeg ik.”
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Wat er bestaat aan leed en geweeklaag,
de verschillende soorten van lijden in de wereld,
zij bestaan vanwege dat er iets dierbaars bestaat;
zonder iets dierbaars zouden zij niet bestaan.
Daarom zijn zij gelukkig en vrij van leed
die nergens iets dierbaars hebben in de wereld.
Wie vrij wil zijn van leed en van droefenis,
laat hij nergens iets dierbaars hebben in de wereld.”[5]
Eens vertrouwden meerdere mannen uit Savatthi hun eigenzinnige vrouwen toe aan de zorg van Visakha in de hoop dat zij onder haar leiding religieus en deugdzaam zouden worden. Op een keer vroegen die dames aan Visakha om mee te gaan naar een tuin. Zonder dat Visakha het wist, brachten zij sterke drank mee om te drinken en als gevolg daarvan werden zij dronken. Visakha berispte de vrouwen voor haar wangedrag en voegde eraan toe dat haar echtgenoten erg boos op haar zouden zijn.
Na enige tijd vroegen zij haar opnieuw om met haar mee te gaan naar de tuin. Visakha wist wat er de laatste keer was gebeurd en weigerde. Toen vroegen de dames aan Visakha om haar naar het Jetavana-klooster te brengen, zodat zij haar eerbetoon aan de Boeddha konden brengen.
Bij aankomst in het klooster dronken de dames, zonder dat het aan Visakha bekend was, weer sterke drank die zij in het geheim hadden meegebracht. Visakha verzocht de Boeddha om aan de dames de Dhamma te onderwijzen. Tegen die tijd waren de vrouwen allemaal dronken. Mara maakte van de gelegenheid gebruik om haar aan te moedigen vrijpostig te zijn en al snel waren zij luidruchtig aan het zingen, dansen, in de handen klappen en rondspringen in het klooster. De Boeddha zag de hand van Mara in het schaamteloze gedrag van deze vrouwen en zei tegen zichzelf: "Mara mag niet de kans krijgen."
Daarom zond de Boeddha donkerblauwe stralen uit de haren van zijn wenkbrauw en de hele kamer werd in duisternis gehuld; de vrouwen werden bang en begonnen nuchter te worden. Toen verdween de Meester van zijn stoel en stond boven op de top van de berg Sumeru,[6] en van daar zond hij een lichtstraal uit en de lucht werd verlicht als door duizend manen.
Na aldus dit fenomeen te hebben gemanifesteerd, vermaande de Verlichte de vrouwen: “Jullie dames hadden niet in deze onachtzame toestand naar het klooster moeten komen. Omdat jullie nalatig zijn geweest, heeft Mara de kans gehad om jullie schaamteloos te laten gedragen in het klooster. Streef er nu naar het vuur van lust en de andere slechte hartstochten in jullie te doven."
Nadat de Boeddha had vastgesteld dat de dames tegen die tijd een onwankelbaar vertrouwen in de Dhamma hadden ontwikkeld,[7] keerde hij terug naar het Jetavana-klooster. In antwoord op een vraag van Visakha legde hij het kwaad uit van het drinken van sterke drank en hoe talloze wezens pijn en verdriet moesten lijden. Op het einde van de toespraak beseften die dames de waarheid en waren zij gevestigd op het pad van discipline en oplettendheid.[8]
“Wat is lachen, wat is vreugde als de wereld altijd in brand staat?[9] Gehuld in duisternis, zou jij niet het licht zoeken?”[10]
Eens vergezelde een jonge monnik een oudere monnik naar het huis van mevrouw Visakha. Na het aalmoezenvoedsel te hebben aangenomen, vertrok de oudste naar een andere plaats en liet de jonge monnik achter in het huis van Visakha. De kleindochter van Visakha filterde wat water voor de jonge monnik, en toen zij haar eigen spiegelbeeld in de grote waterpot zag, lachte zij. Toen de jonge monnik haar zag lachen, lachte hij ook. Toen zij de jonge monnik tegen haar zag lachen, zei zij: “Jij kaalgeschoren hoofd. Waarom lach je tegen mij?" De jonge monnik antwoordde: “Jij bent zelf een kaalgeschoren hoofd. Jouw moeder en vader zijn ook kaalgeschoren hoofden.” Toen het jonge meisje die opmerkingen hoorde, ging het huilend naar haar grootmoeder. Visakha zei onmiddellijk tegen de jonge monnik: "Word alsjeblieft niet boos op mijn kleindochter. Het is niet haar bedoeling respectloos te zijn. Maar een monnik heeft wel zijn hoofd geschoren, hij doet een gewaad aan dat uit gesneden stukken stof bestaat en gaat op de aalmoezenronde met een nap die zonder rand is. Wat dit jonge meisje zei was in zekere zin volkomen juist, nietwaar?" De jonge monnik antwoordde: "Het is waar, maar waarom zou zij mij om die reden uitschelden?" Op dit punt keerde de oudere monnik terug, maar zowel Visakha als de oude monnik slaagden er niet in de jonge monnik en het jonge meisje te kalmeren.
Kort daarna kwam de Boeddha aan en hoorde over het misverstand. Hij wist dat de tijd rijp was voor de jonge monnik om het eerste niveau van heiligheid te bereiken. Om de jonge monnik verantwoordelijker te maken voor zijn woorden, vroeg de Boeddha aan Visakha: "Is er enige reden voor jouw kleindochter om mijn zoon aan te spreken als een geschoren hoofd alleen omdat hij zijn hoofd heeft geschoren? Hij had tenslotte zijn hoofd geschoren om tot mijn Orde toe te treden." Toen de jonge monnik deze woorden hoorde, betoonde hij zijn eer aan de Boeddha en zei: “Eerwaarde Heer, U alleen begrijpt mij; noch mijn leraar, noch deze grootmoeder begrijpen mij." De Boeddha wist dat de jonge monnik toen in een ontvankelijke stemming was om de Dhamma te begrijpen, en daarom zei hij: "Genieten met zinnelijk verlangen is onedel: het is niet juist en gepast om onedele gedachten te hebben."[11]
“Dien geen gemene doelen.[12] Leef niet in onoplettendheid. Omarm geen valse opvattingen. Wees geen wereldverdediger.”[13]
Op een dag stierf Sudatra, een kleindochter van Visakha die zich diep bedroefd voelde door het verlies van haar kleindochter. Daarom ging Visakha naar de Boeddha en uitte haar verdriet. Toen zei de Boeddha: "Visakha, besef jij niet dat elke dag veel mensen sterven in Savatthi? Als jij hen allemaal als jouw kleinkinderen zou beschouwen, zou jij eindeloos moeten huilen en rouwen. Laat de dood van één kind jou niet te veel beïnvloeden. Verdriet en angst komen voort uit genegenheid.”[14]
“Uit genegenheid ontstaat verdriet, uit genegenheid ontstaat angst; voor degene die geheel vrij is van genegenheid, is er geen verdriet, laat staan angst.”[15]
Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het oostelijk gelegen park in het herenhuis van Migāra’s moeder.[16] Bij die gelegenheid was juist Visākhā, Migāra’s moeder,[17] verwikkeld in een juridisch geschil met koning Pasenadi van Kosala, en de koning besliste niet naar haar zin. Toen ging Visākhā in het midden van de dag naar de Verhevene, knielde met het hoofd tot op de grond voor hem neer en ging terzijde zitten. De Verhevene vroeg haar: "Wel, Visākhā, waarom kom je in het midden van de dag?" - “Heer, ik ben juist met koning Pasenadi van Kosala verwikkeld in een juridische zaak. Die heeft de koning niet naar mijn zin beslist."
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Elke afhankelijkheid van iemand anders is pijnlijk,
volmaakt meesterschap is geluk.
Partners delen in smart,
banden zijn moeilijk te overwinnen.”[18]
In het oostelijk gelegen klooster te Sāvatthī sprak de Verhevene tot Visākhā, de “moeder van Migara” aldus:
"Visākhā, wanneer de vrouw vier eigenschappen heeft, verovert zij deze wereld, wint zij deze wereld. Welke nu zijn die vier eigenschappen?
De vrouw zorgt grondig voor haar werkzaamheden, ontfermt zich over haar bedienden, toont zich liefdevol jegens haar man en waakt over het verworven bezit.
Hoe nu zorgt de vrouw grondig voor haar werkzaamheden? Wat er voor de echtgenoot te verrichten is aan huishoudelijke werkzaamheden, zoals met wol en katoen, daarin is de vrouw bekwaam en ijverig en heeft ook verstand van de juiste middelen om te handelen en te regelen.
Hoe nu ontfermt zij zich over haar bedienden? Wat betreft het huispersoneel in het huis van haar man, de knechten, bedienden en arbeiders, zo let zij erop welk werk door hen verricht werd en welk nog niet verricht werd. Als zij ziek zijn, controleert zij of ze hun werk kunnen doen of niet. Zij geeft aan hen harde en zachte spijzen in passende mate.
Hoe nu toont zij zich liefdevol jegens haar man? Wat voor de man onaangenaam is, zoiets doet de vrouw niet voor haar leven.
Hoe nu waakt zij over het verworven bezit? Wat de echtgenoot aan waardevolle voorwerpen, aan graan, zilver en goud meebrengt, dat bewaart en behoedt zij; zij bedriegt en besteelt hem niet, is niet aan de drank toegedaan en richt hem niet te gronde.
Visākhā, wanneer de vrouw deze vier eigenschappen heeft, verovert zij deze wereld, wint zij deze wereld.”
"Maar wanneer de vrouw de volgende vier eigenschappen heeft, Visākhā, verovert de vrouw de volgende wereld, wint zij de volgende wereld.
Daar bezit de vrouw vertrouwen, deugdzaamheid, vrijgevigheid en wijsheid.
Hoe nu bezit de vrouw vertrouwen? Zij is vol vertrouwen en gelooft in de Verlichting van de Volmaakte, namelijk zo: ‘Waarlijk, deze Verhevene is een heilige, volmaakt Verlicht, de Meester in weten en goed gedrag, de Gezegende, de kenner van de werelden, de onovertroffen leider van mensen die leiding nodig hebben, de Leraar van goden en van mensen, de Verlichte, de Verhevene.’
Hoe nu bezit de vrouw deugdzaamheid? De vrouw onthoudt zich van doden, van het nemen wat niet is gegeven, van echtbreuk, van liegen en van het genot van bedwelmende dranken.
Hoe nu bezit de vrouw vrijgevigheid? De vrouw is vrijgevig, geeft met open handen, het geven maakt haar blij; zij is de behoeftigen toegedaan en zij vindt vreugde aan het uitdelen van aalmoezen.
Hoe nu bezit de vrouw wijsheid? De vrouw is wijs, is uitgerust met die wijsheid die het ontstaan en vergaan begrijpt, het edele, doordringende, dat naar volledige vernietiging van het lijden leidt.
Visākhā, wanneer de vrouw deze vier eigenschappen heeft, verovert zij deze wereld, wint zij deze wereld.”
Het werk in huis doet zij correct,
ontfermt zich over haar bedienden,
ontmoet de man liefdevol
en behoedt zijn schatten goed.
Vol vertrouwen en rein van zeden,
vol zachtaardigheid, vrij van elke gierigheid,
bereidt zij altijd het pad voor
naar het heil in een andere wereld.
De vrouw die deze acht dingen
als eigenschappen in zich koestert,
noemt men rein van zeden,
deugdzaam en waarheidsgetrouw.
Wie zestien dingen zich eigen noemt
en achtvoudig goed voorzien is,
een dergelijke deugdzame lekenvolgelinge
verschijnt in een hemelse wereld,
die men als de lieflijke kent.[19]
Nadat de Verhevene, zo lang als het hem beviel, in Banares had vertoefd, vertrok hij naar Sāvatthi. Geleidelijk lopend kwam hij aan in Sāvatthi. Daar verbleef de Verhevene in het Jeta-park van Anāthapindika. Toen kwam Visākhā, ‘Migāra's moeder’, naar de Verhevene. Nadat zij hem eer betoond had, ging zij er terzijde zitten. Toen sprak de Verhevene tot Visākhā een leerrede en hij zorgde ervoor dat zij die begreep, in zich opnam, erdoor gemotiveerd werd en zich erover verheugde. Na de leerrede zei Visakha tegen de Verhevene het volgende: "Moge de Eerwaarde Verhevene voor morgen de maaltijd aannemen, samen met de Orde van de monniken." Door zwijgen nam de Verhevene het aanbod aan. Toen Visakha wist dat de Verhevene het aanbod had aanvaard, stond zij van haar zitplaats op, betoonde eer aan de Verhevene en vertrok, met haar rechterkant naar hem toegekeerd.
In die tijd, in die nacht, ontstond een grote wolk, zo groot als vier continenten, en het regende. Toen sprak de Verhevene tot de monniken: "Zoals het hier in het Jeta-park regent, monniken, zo regent het ook op de vier continenten. Laat het op jullie lichamen regenen, dit is de laatste grote wolk van de vier continenten."- 'Het zij zo, Eerwaarde.' Nadat de monniken dit aan de Verhevene hadden geantwoord, legden ze de gewaden neer en lieten de lichamen nat regenen.
Nadat Visākhā vaste en zachte spijzen had laten klaarmaken, zei zij aan een bediende: "Ga naar de Verhevene in het klooster park en zeg hem: “Eerwaarde, het is tijd, het eten is klaar." - "Jawel, meesteres." De bediende ging naar het kloosterpark en zag er dat de monniken hun gewaden hadden neergelegd en dat ze zich nat lieten regenen. Toen zij dit gezien had, dacht zij: Hier zijn geen monniken, naakte asceten laten hun lichamen nat regenen. Ze ging naar Visākhā en vertelde wat zij had gezien, dat er geen monniken waren, maar wel naakte asceten. Toen dacht Visākhā, de wijze, geleerde en verstandige, dit: ‘Ongetwijfeld laten deze heren, nadat ze de gewaden hebben neergelegd, het lichaam nat regenen. Deze ongeschoolde vrouw is van mening dat er geen monniken zijn, wel naakte asceten.’ Visakha zei toen aan de bediende dat zij weer naar het kloosterpark moest gaan en moest zeggen: "Eerwaarde, het is tijd, het eten is klaar."
Toen werden de ledematen van die monniken koud en was het lichaam rein. Ze namen hun gewaden en ieder van hen ging naar zijn eigen kloostercel. Toen de bediende in het kloosterpark kwam, zag zij geen monniken. En de bediende dacht: "Er zijn geen monniken in het kloosterpark. Het Jetavana is leeg." De bediende ging naar Visākhā en zei dat er geen monniken in het Jetavana waren, dat het kloosterpark leeg was. Toen dacht Visākhā, de wijze, geleerde en verstandige, dit: “Ongetwijfeld werden de ledematen van die monniken koud en waren hun lichamen rein. Ieder van hen ging naar zijn eigen kloostercel. Deze ongeschoolde vrouw is van mening dat er geen monniken in het kloosterpark zijn, dat het Jetavana leeg is." Visakha zei weer aan de bediende: "Ga naar het kloosterpark en deel aan de Verhevene mee dat het tijd is, dat het eten klaar is."
Toen zei de Verhevene aan de monniken dat zij aalmoezennap en oppergewaad moesten nemen, dat het tijd was voor de maaltijd. - “Jawel, Eerwaarde,” gaven de monniken ten antwoord. Nadat de Verhevene zich in de ochtend had aangekleed, oppergewaad en de aalmoezennap had gepakt, verdween hij in een handomdraai uit het Jetavana en verscheen in de voorkamer van Visākhā. De Verhevene ging er samen met de Orde van de monniken op de voorbereide zitplaatsen zitten.
Toen zei Visākhā: "Wonderbaarlijk, overweldigend is de grote bovennatuurlijke kracht, de grote majesteit van de Volmaakte, omdat de voeten of het gewaad van geen enkele monnik nat werden, hoewel de vloed kniehoog stond, of toen de vloed middelhoog stond.” Blij en tevreden bediende en verzorgde Visakha persoonlijk de gemeenschap van de monniken, met de Verhevene aan het hoofd. Toen de Verhevene had gegeten en zijn hand van de aalmoezennap had teruggetrokken, ging zij terzijde zitten en zei: "Eerwaarde Verhevene, acht wensen verzoek ik." - "Visakha, de Volmaakten zijn boven het vervullen van wensen uit." - "Die wensen zijn passend, zijn onberispelijk." - "Spreek, Visakha."
"Eerwaarde, ik wens, zolang ik leef, aan de Sangha kleding voor het regenseizoen te geven, gastmaaltijden te geven, reisproviand te geven, aan zieken voedsel te geven, aan ziekenverplegenden voedsel te geven, medicijnen te geven, steeds rijstsoep te geven, aan de Sangha van de nonnen badkleding te geven." - "Welk doel zie jij erin deze acht wensen aan de Volmaakte te vragen?" - "Eerwaarde, omdat ik de bediende de opdracht gaf naar het Jetavana te gaan en bekend te maken: 'Eerwaarde, het is tijd, het eten is klaar.' Toen zij erheen was gegaan, zag zij dat de monniken hun gewaden hadden afgelegd en hun lichamen nat lieten regenen. Zij zag geen monniken in het kloosterpark, maar dacht dat naakte asceten er hun lichamen nat lieten regenen. Zij kwam naar mij toe en vertelde mij dat er in het kloosterpark geen monniken waren, dat naakte asceten zich er nat lieten regenen. Eerwaarde, naaktheid is niet rein, is walgelijk. Omdat ik dit doel zie, wil ik aan de Sangha, zolang ik leef, kleding voor het regenseizoen geven.
Bovendien, Eerwaarde, kennen de gastmonniken de straten en de omgeving niet; met moeite gaat de gastmonnik op aalmoezenrondgang. Nadat hij mijn gastmaaltijd heeft gegeten, zal hij, met kennis van de straten en omgeving, zonder moeite op aalmoezenrondgang gaan. Omdat ik dit doel zie, wil ik aan de Sangha zolang ik leef gastmaaltijden geven.
Bovendien, Eerwaarde, als een reizende monnik voor zichzelf voedsel zoekt, zal hij de karavaan (waarmee hij reist) verlaten. Waar het logies voor de reizigers is, daar komt hij op het verkeerde tijdstip aan. Met moeite maakt hij deze reis. Nadat hij mijn reisproviand heeft gegeten, hoeft hij de karavaan niet te verlaten; waar het logies voor de reizigers is, daar komt hij op tijd aan. Hij maakt deze reis zonder moeite. Met het oog op dit doel wil ik aan de Sangha zolang ik leef proviand voor de reis geven.
Bovendien, Eerwaarde, krijgt een zieke monnik niet het passende voedsel; omdat hij dat niet krijgt, kan de ziekte verergeren of de zieke kan sterven. Nadat hij mijn eten voor zieken heeft gekregen, kan het zijn dat de ziekte niet erger wordt en dat hij niet zal sterven. Omdat ik dit doel zie, wil ik aan de Sangha zolang ik leef voedsel voor zieken geven.
Bovendien, Eerwaarde, als de monnik die zieken verpleegt, het benodigde voedsel zoekt, brengt hij het eten 's middags en mist de maaltijd. Nadat hij mijn eten voor ziekenverplegers heeft gegeten, zal hij op tijd aan de zieke het eten brengen, hij zal zijn maaltijd niet missen. Omdat ik dit doel zie, wil ik aan de Sangha zolang ik leef voedsel voor ziekenverplegers geven.
Bovendien, Eerwaarde, kan de zieke monnik mogelijk geen adequate medicijnen krijgen. Zo kan de ziekte verergeren of de zieke kan sterven. Nadat hij mijn medicijn heeft gekregen, zal bij hem de ziekte niet erger worden, of hij zal niet sterven. Omdat ik dit doel zie, wil ik aan de Sangha zolang ik leef medicijnen geven.
Bovendien, Eerwaarde, heeft de Verhevene tien voordelen gezien in rijstsoep[20] en het eten ervan toegestaan. Ook ik, Eerwaarde, zie tien voordelen erin, en wil aan de Sangha zolang ik leef steeds rijstsoep geven.
Eerwaarde, hier zag ik de nonnen samen met prostituees naakt baden in de rivier Aciravati, in een doorwaadbare plaats. De nonnen werden door die prostituees bespot met de woorden: ‘Hoe kunnen jullie het leven van reinheid voeren terwijl jullie zo jong zijn? Is het niet zo dat men moet genieten van de geneugten van de zintuigen? Als jullie oud zijn geworden, leef dan het reinheidsleven, op die manier hebben jullie beide doelen bereikt.’ Eerwaarde, die nonnen, door de prostituees bespot, schaamden zich. Eerwaarde, de naaktheid van vrouwen is niet mooi, is walgelijk en afstotend. Met het oog op dit doel wil ik zolang ik leef aan de Sangha van de nonnen badkleding geven."
"Welke acht voordelen zie je dat je deze acht wensen aan de Volmaakte kenbaar hebt gemaakt?" - "Eerwaarde, nu zullen uit alle richtingen monniken, die het regenseizoen hebben doorgebracht, naar Savatthi komen om de Verhevene te zien. Die zullen naar de Verhevene komen en hem vragen: 'De zo-en-zo genaamde monnik, Verhevene, is gestorven. Naar welk bestaan zal hij na de dood wederkeren?' Dan zal de Verhevene de vrucht van stroomintrede uitleggen, en de vrucht van eenmaal wederkeer, de vrucht van niet wederkeer en de vrucht van heiligheid. Nadat ik naar andere monniken ben gegaan, zal ik vragen: 'Bent u, eerwaarde, voordien met die gestorven meesters in Sāvatthi geweest?'
Als zij me vertellen dat die monnik voordien in Sāvatthi was, kom ik tot de conclusie dat zij genoten hebben van stoffen voor de regentijd, van gastenvoedsel, reisproviand, voedsel voor zieken, medicijnen en altijd rijstsoep. Als ik hieraan denk, wordt mijn gemoed gelukkig; als het gemoed gelukkig is, wordt het vol vreugde, het lichaam wordt kalm, met een kalm lichaam wordt men gelukkig, en het gemoed van iemand die zich gelukkig voelt, wordt geconcentreerd. Zo worden door mij de vaardigheden, de krachten, de factoren van verlichting uitgeoefend. Omdat ik deze voordelen zie, heb ik deze acht wensen aan de Volmaakte kenbaar gemaakt."
"Goed, Visākhā, goed heb je deze voordelen gezien en aan de Volmaakte deze acht wensen gevraagd. Ik sta je die acht wensen toe. Toen richtte de Verhevene zich tot Visākhā met dit vers:
"Wie te eten en te drinken geeft, zich enorm erover verheugt, wie de deugdzaamheid op zich heeft genomen, de volgelinge van de Volmaakte -
nadat zij gierigheid heeft overwonnen, geeft zij gaven die naar de hemel leiden, verdriet vernietigen, geluk brengen -
zij verwerft hemelse vitaliteit, bereikt de zuivere, vlekkeloze weg -
zij die verdienste wenst, de gelukkige, gezonde, geniet lange tijd van het hemelse lichaam."
Na Visākhā toen met dit vers te hebben toegesproken, stond de Verhevene van zijn zitplaats op en vertrok.
Nadat de Verhevene in deze samenhang een leerrede had gehouden, sprak hij tot de monniken: "Ik sta toe, monniken: kleding voor het regenseizoen, gastenmaaltijd, reisproviand, voedsel voor de zieken, voedsel voor de ziekenverplegers, medicijnen, steeds rijstsoep, badkleding voor de Sangha van de nonnen."[21]
Bij een andere gelegenheid sprak de Boeddha weer tot Visakha over voordelige praktijken. De Verhevene verbleef toen nabij Savatthi in het oostelijk gelegen klooster in het grote huis dat door Visakha, ‘Migara’s moeder’, was geschonken. Toen kwam Visakha naar de Verhevene, maakte een diepe buiging en ging op een passende plaats zitten. Daarna sprak de Verhevene als volgt tot haar:
“Visakha, wanneer de Uposatha is opgenomen met de acht praktijken ervan, wanneer men ze heeft aanvaard, dan is het zeer vruchtbaar, brengt veel voordeel, is van een grote pracht, van grote draagwijdte. En hoe, Visakha, doet men dat? – Wel, Visakha, een edele volgeling overweegt aldus:
‘Waarlijk, de Verhevene is heilig, volledig verlicht, volmaakt in kennis en volmaakt in gedrag. Hij is gezegend, een kenner van de werelden. Hij is de onvergelijkbare leider van mensen die bedwongen moeten worden en van mensen die volgzaam zijn. Hij is de leraar van goden en van mensen. Hij is de Ontwaakte en Verhevene.’
Denkend aan de Volmaakte verheugt zich zijn geest, vreugde ontstaat, en wat er aan smetten van de geest bestaat, dat verdwijnt.
Van deze edele volgeling zegt men dat hij de vastendag van Brahmā[22] onderhoudt, dat hij met Brahmā vertoeft en dat zijn geest ten gevolge van Brahmā opvrolijkt, dat vreugde ontstaat en dat de smetten van de geest verdwijnen.
De edele volgeling denkt aan de leer:
‘Duidelijk uitgelegd is de leer door de Verhevene; hier en nu op juistheid te controleren; met onmiddellijk resultaat. Ze nodigt iedereen uit om alles zelf te testen; ze leidt naar Nibbāna. Ze is te begrijpen door de wijze, ieder voor zichzelf.’
Denkend aan de leer verheugt zich zijn geest, vreugde ontstaat en wat er aan smetten van de geest bestaat, dat verdwijnt.
Van deze edele volgeling zegt men dat hij de vastendag van de leer onderhoudt, dat hij met de leer vertoeft en dat zijn geest ten gevolge van de leer opvrolijkt, dat vreugde ontstaat en dat de smetten van de geest verdwijnen.
De edele volgeling denkt aan de Orde:
‘Van goed gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van oprecht gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van wijs gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van plichtsgetrouw gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Deze Orde van de discipelen van de Gezegende – namelijk de vier paren van personen, de acht soorten individuen[23] – is offergaven waard, is gastvrijheid waard, is geschenken waard, is waard eerbiedig gegroet te worden, is een onvergelijkbaar veld van verdienste voor de wereld.’
Denkend aan de Ariyasangha verheugt zich zijn geest, vreugde ontstaat en wat er aan smetten van de geest bestaat, dat verdwijnt.
Van deze edele volgeling zegt men dat hij de vastendag van de Ariyasangha onderhoudt, dat hij met de Ariyasangha vertoeft en dat zijn geest ten gevolge van de Ariyasangha opvrolijkt, dat vreugde ontstaat en dat de smetten van de geest verdwijnen.
De edele volgeling denkt aan eigen deugdzaamheid, die ongebroken is, ongedeerd, onbesmet, zonder blaam, bevrijdend, door de wijzen geprezen, onbeïnvloed,[24] die geestelijke concentratie bevordert.
Denkend aan eigen deugdzaamheid verheugt zich zijn geest, vreugde ontstaat en wat er aan smetten van de geest bestaat, dat verdwijnt.
Van deze edele volgeling zegt men dat hij de vastendag van deugdzaamheid onderhoudt, dat hij met deugdzaamheid vertoeft en dat zijn geest ten gevolge van deugdzaamheid opvrolijkt, dat vreugde ontstaat en dat de smetten van de geest verdwijnen.
De edele volgeling denkt aan de goden:
‘Er zijn de goden in de sfeer van de Vier Grote Koningen. Er zijn de goden in de sfeer van de Drieëndertig. Er zijn de gelukzalige goden. Er zijn de tevreden goden. Er zijn de goden die zich verheugen in scheppen. Er zijn goden die heersen over de scheppingen van anderen. Er zijn goden in de sfeer van het gevolg van Brahmā. Er zijn goden hoger dan deze sferen. En die goden bezaten zo'n vertrouwen dat zij na de dood daar wedergeboren werden; en zo'n vertrouwen is ook bij mij aanwezig. En die goden bezaten deugdzaamheid, zij waren leergierig, waren edelmoedig en vrijgevig, en zij bezaten begrip zodat zij na de dood daar wedergeboren werden. En zulke eigenschappen zijn ook bij mij aanwezig.’
Bij de herinnering aan deze eigenschappen van zichzelf en van die goden verheugt zich zijn geest, vreugde ontstaat en wat er aan smetten van de geest bestaat, dat verdwijnt.
Van deze edele volgeling zegt men dat hij de vastendag van de godheden onderhoudt, dat hij met de godheden vertoeft en dat zijn geest ten gevolge van de godheden opvrolijkt, dat vreugde ontstaat en dat de smetten van de geest verdwijnen.
Zo komt door de juiste procedure de zuivering van de bevlekte geest tot stand.
Verder overweegt die edele volgeling aldus: ‘Hun hele leven lang hebben de Arahants het doden van levende wezens opgegeven, zien zij af van het doden van levende wezens. Zij hebben hun stokken (om te straffen) en hun wapens afgelegd. Zij zijn plichtsgetrouw, tonen medegevoel en zijn medelijdend omwille van het heil van alle levende wezens. Ook ik zal vandaag, gedurende deze dag en nacht, het doden van levende wezens opgeven, zal van het doden van levende wezens afzien. Ik ben dan iemand die zijn stok en zijn wapen heeft afgelegd, ben plichtsgetrouw, toon medegevoel en ben medelijdend omwille van het heil van alle levende wezens. In deze eigenschap volg ik de Arahants na, en de Uposatha zal door mij in acht genomen worden.
Verder overweegt hij: ’Hun hele leven lang hebben de Arahants opgegeven te nemen wat niet is gegeven. Zij zien af van het nemen wat niet is gegeven. Zij nemen alleen wat is gegeven, wachten alleen op wat is gegeven. Zo vertoeven zij met zuiver hart. Ook ik zal ik vandaag, gedurende deze dag en nacht, het nemen wat niet is gegeven, opgeven. Het gegevene wacht ik af, niet als een dief gezind. Zo vertoef ik met zuiver hart. In deze eigenschap volg ik de Arahants na, en de Uposatha zal door mij in acht genomen worden.’
De edele volgeling overweegt: ‘Hun hele leven lang hebben de Arahants onkuis gedrag opgegeven. Zij hebben een kuis gedrag. Zij leven afzijdig, zien af van seks die de gewone weg is van de samenleving. Ook ik zal vandaag, gedurende deze dag en nacht, onkuis gedrag opgeven. Kuis en afzijdig levend zie ik af van seks die de gewone weg is van de samenleving. In deze eigenschap volg ik de Arahants na, en de Uposatha zal door mij in acht genomen worden.’
De edele volgeling overweegt: ‘Hun hele leven lang vermijden de Arahants de leugen, zij houden zich verre van verkeerde taal. Zij spreken de waarheid, zij zijn met de waarheid verbonden, oprecht, vertrouwen waard, zij zijn geen bedriegers van de wereld. En ook ik zal vandaag, gedurende deze dag en nacht, leugens vermijden, ik houd me verre van onware taal. Ik zal de waarheid spreken, met de waarheid ben ik verbonden, oprecht, vertrouwen waard, geen bedrieger van de wereld. In deze eigenschap volg ik de Arahants na, en de Uposatha zal door mij in acht genomen worden.
De edele volgeling overweegt: ‘Hun hele leven lang hebben de Arahants het genot opgegeven van gedistilleerde en alcoholische drank die de aanleiding is tot onvoorzichtigheid en slordigheid. Zij houden zich verre ervan. En ook ik zal vandaag, gedurende deze dag en nacht, het genot van gedistilleerde en alcoholische drank opgeven die de aanleiding is tot onvoorzichtigheid en slordigheid. Ik houd me verre ervan. In deze eigenschap volg ik de Arahants na, en de Uposatha zal door mij in acht genomen worden.’
De edele volgeling overweegt: ‘Hun hele leven lang gebruiken de Arahants slechts één maaltijd per dag. 's Nachts blijven zij nuchter. Zij zien af van eten buiten de [daarvoor bestemde] tijd.[25] En ook ik zal vandaag, deze dag en nacht, slechts één maaltijd gebruiken, blijf 's nachts nuchter, onthoud me ervan te eten buiten de tijd. In deze eigenschap volg ik de Arahants na, en de Uposatha zal door mij in acht genomen worden.
De edele volgeling overweegt: ‘Hun hele leven lang zien de Arahants af van dansen, zingen, muziek en het bezoeken van vermakelijkheden. Zij zien af van het dragen van sieraden, zien af van het gebruik van welriekende vloeistoffen en van het zich mooi maken met cosmetica. En ook ik zie vandaag, deze dag en nacht, af van dansen, zingen, muziek en het bezoeken van vermakelijkheden. Ik zie af van het dragen van sieraden, zie af van het gebruik van welriekende vloeistoffen en van het mij mooi maken met cosmetica. In deze eigenschap volg ik de Arahants na, en de Uposatha zal door mij in acht genomen worden.
De edele volgeling overweegt: ‘Hun hele leven lang vermijden de Arahants hoge en brede bedden, houden zich verre van hoge en brede bedden. Zij maken gebruik van een lage slaapplaats, een hard bed of een bundel stro. En ook ik geef vandaag hoge en brede bedden op, zie af van een hoog en breed bed. Ik maak gebruik van een lage slaapplaats, een hard bed of een bundel stro. In deze eigenschap volg ik de Arahants na, en de Uposatha zal door mij in acht genomen worden.’
Aldus, Visakha, is de Uposatha, de heilige vastendag. En wanneer men zo de vastendag van de heiligen doorbrengt, brengt dat hoog loon, hoge zegen. Ze is machtig aan waardigheid en grootheid.
In welke mate echter brengt die dag hoge zegen en hoog loon, en hoe is die machtig aan waardigheid en grootheid?
Visakha, juist alsof men macht, heerschappij en koningschap had over zestien grote landen[26] waarin de zeven schatten overvloedig aanwezig zijn,[27] toch is het niet een zestiende deel waard van de Uposatha opgenomen met de acht praktijken ervan. - En om welke reden? - Diep ongelukkig is koningschap over mensen vergeleken met hemelse zaligheid.
Wat bij de mensen 50 jaren zijn, dat is bij de goden van de Vier Grote Koningen een etmaal. Dertig van zulke etmalen vormen een maand, twaalf van zulke maanden vormen een jaar en 500 van zulke jaren is de levensspanne van die goden.[28] Het is mogelijk dat een man of vrouw door het navolgen van de vastendag met de acht praktijken na de dood wedergeboren wordt in de gemeenschap van de goden van de Vier grote Koningen. Juist met betrekking hierop heb ik gezegd: ‘Diep ongelukkig is koningschap over mensen vergeleken met hemelse zaligheid.’
Datgene wat bij de mensen 100 jaren is, is een etmaal bij de godheden van de Drieëndertig. Hun maand heeft 30 van die etmalen, hun jaar 12 van die maanden. De levensspanne van deze godheden is 1000 van die hemelse jaren.[29] Het is mogelijk dat een man of vrouw door het navolgen van de vastendag met de acht praktijken na de dood wedergeboren wordt in het gezelschap van de godheden van de Drieëndertig. Juist met betrekking hierop heb ik gezegd: ‘Diep ongelukkig is koningschap over mensen vergeleken met hemelse zaligheid.’
Datgene wat bij de mensen 200 jaren is, is een etmaal bij de Yama-godheden. Hun maand heeft 30 van die etmalen, hun jaar 12 van die maanden. De levensspanne van deze godheden is 2000 van die hemelse jaren.[30] Het is mogelijk dat een man of vrouw door het navolgen van de vastendag met de acht praktijken na de dood wedergeboren wordt in het gezelschap van de Yama-godheden. Juist met betrekking hierop heb ik gezegd: ‘Diep ongelukkig is koningschap over mensen vergeleken met hemelse zaligheid.’
Datgene wat bij de mensen 400 jaren is, is een etmaal bij de Tusita-godheden. Hun maand heeft 30 van die etmalen, hun jaar 12 van die maanden. De levensspanne van deze godheden is 4000 van die hemelse jaren.[31] Het is mogelijk dat een man of vrouw door het navolgen van de vastendag met de acht praktijken na de dood wedergeboren wordt in het gezelschap van de Tusita-godheden. Juist met betrekking hierop heb ik gezegd: ‘Diep ongelukkig is koningschap over mensen vergeleken met hemelse zaligheid.’
Datgene wat bij de mensen 800 jaren is, is een etmaal bij de Nimmanarati-godheden, de godheden die graag scheppen. Hun maand heeft 30 van die etmalen, hun jaar 12 van die maanden. De levensspanne van deze godheden is 8000 van die hemelse jaren.[32] Het is mogelijk dat een man of vrouw door het navolgen van de vastendag met de acht praktijken na de dood wedergeboren wordt in het gezelschap van de Nimmanarati-godheden. Juist met betrekking hierop heb ik gezegd: ‘Diep ongelukkig is koningschap over mensen vergeleken met hemelse zaligheid.’
Datgene wat bij de mensen 1600 jaren is, is een etmaal bij de Paranimmitavasavatti-godheden, de goden die heersen over de scheppingen van anderen. Hun maand heeft 30 van die etmalen, hun jaar 12 van die maanden. De levensspanne van deze godheden is 16000 van die hemelse jaren.[33] Nu is het mogelijk dat een man of een vrouw door het navolgen van de vastendag met de acht praktijken na de dood wedergeboren wordt in het gezelschap van de Paranimmitavasavatti-godheden. Juist met betrekking hierop heb ik gezegd: ‘Diep ongelukkig is koningschap over mensen vergeleken met hemelse zaligheid.’
"Dood geen leven, en neem niet wat niet is gegeven;
spreek geen leugen, en drink geen bedwelmende drank;
zie af van seks en van onkuis gedrag;
eet in de avond en nacht geen ‘buitentijds’ voedsel;
vermijdt bloemen en ook welriekende parfum,
en maak als je bed een mat op de grond:
dit geldt als het achtvoudige gebod op de vastendag,
onderwezen door de Boeddha
die het einde van lijden heeft bereikt.
De zon en de maan zijn beide mooi om te zien.
Zij blijven in hun baan en stralen ver,
verdrijven de duisternis, gaan door de luchten,
en schitteren aan de hemel, alles verlichtend.
Alle schatten in hun lichtcirkel:
parels, juwelen, goud en turkoois,
gouden korrels[34] en goud uit de diepten van de bergen,
geelkleurig goud[35] en nog ander goud[36];
waarlijk, dat alles is geen zestiende waard
van de achtdelige Uposatha,
zoals in het heldere licht van de maan
de sterren zullen verbleken.
Of man of vrouw, wie deugdzaam
de achtdelige vastendag houdt
en zegenrijke, goede werken verricht,
die gaat zonder blaam naar de hemelse wereld.”
Zo sprak de Verhevene tot Visakha over de Uposatha met de acht praktijken.[37]
Eens kwam een groep dames uit Savatthi naar het Pubbarama-klooster om de Uposata sila (de acht regels van deugdzaamheid) na te volgen. De schenkster van het klooster, de beroemde Visakha, vroeg aan verschillende dames waarom zij waren gekomen om de regels in acht te nemen. Zij kreeg verschillende antwoorden. De oude dames kwamen naar het klooster om de regels na te leven om beloningen in de hemel te krijgen; de dames van middelbare leeftijd wilden vrede in hun huizen; de pas getrouwde dames wilden dat hun eerstgeborenen zonen waren; en de jonge meisjes waren gekomen in de hoop met goede echtgenoten te trouwen.
Na deze antwoorden te hebben gehoord, nam Visakha alle dames mee naar de Boeddha. Toen zij hem vertelde over de verschillende antwoorden, zei de Boeddha: “Visakha, geboorte, ouder worden en dood zijn altijd actief in wezens; omdat men is geboren, is men onderhevig aan ouder worden en verval, en uiteindelijk aan de dood. Toch willen de wezens niet streven naar bevrijding uit de ronde van bestaan (samsara); zij willen nog steeds in samsara blijven hangen. Het is erg moeilijk voor mensen om te beseffen dat echt geluk alleen kan worden verkregen door het verlangen naar aardse bevrediging te overwinnen."[38]
“Zoals de herder met een staf zijn koeien naar de wei drijft,[39] zo verdrijven ouderdom en dood de levens van wezens.”[40]
◻ ◻ ◻
Schmidt, Kurt (übers.): Dhammapada (online versie:
http://www.palikanon.com/khuddaka/dhp/dhp.html
Auszug aus dem Buch "Sprüche und Lieder" Buddhistische Handbibliothek Nr.4; 1954 Verlag Christiani Konstanz.
Dhammananda, K. Sri: The Dhammapada. Kuala Lumpur 1988.
Ireland, John D. (transl.): The Udâna. Inspired Utterances of the Buddha. BPS: Kandy, 1990.
Der Mahāvagga des Vinayapitaka, aus dem Pāli übersetzt von Maitrimurti / Trätow, Hamburg, 1996;
http://www.palikanon.de/vinaya/mahavagga/index.htm
Masefield, Peter (transl.): The Udāna Commentary (Paramatthadīpanī nāma Udānatthakathā) by Dhammapāla; transl. from the Pāli by Peter Masefield. Vol. II. Oxford: PTS 1995.
Ñanatiloka, Bhikkhu: Die Reden des Buddha aus der "Angereihten Sammlung" - Anguttara Nikâyo - des Pâli-Kanons. Bd. 1. Das Einer-Buch - Eka-Nipâto. Übers. u. erläutert von Bhikkhu Ñanatiloka. Leipzig : Buddhistischer Verlag, [s.a.] (Heilige Schriften der Buddhisten; 1).
Nārada Thera (tr.): The Dhammapada: Pali Text and translation with stories in brief and notes. (3rd ed.) Colombo: BMS, 2522-1978. (1st ed. 1963).
Nyânatiloka, Bhikkhu (Übers.): Die Reden des Buddha aus der "Angereihten Sammlung" - Anguttara Nikâyo - des Pâli-Kanons. Bd. 4. Das Vierer-Buch (Catukka-Nipâto). Übers. von Bhikkhu Nyânatiloka. Breslau : Markgraf, 1912.
Nyanatiloka (Übers.): Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikâya. Übers. von Nyanatiloka; hrsg. von Nyanaponika. Köln : DuMont Schauberg, 1969. Neue Gesamtausgabe in fünf Bänden. 3. revid. Neuauflage. - Bd. 1. Einer- bis Drier-Buch. / Bd. 2. Vierer-Buch. / Bd. 3. Fünfer- und Sechser-Buch. / Bd. 4. Siebener- bis Neuner-Buch. / Bd. 5. Zehner- und Elfer-Buch.
www.palikanon.com
◻ ◻ ◻
[1] Pubbarama = oostelijk gelegen klooster. Het lag ten oosten van het Jetavana klooster.
[2] Dhp. verhaal IV:8 bij vers 53.
[3] Dhp. vers 53 (4:10).
[4] Na een begrafenis was het de gewoonte om een ritueel bad te nemen. ‘In het midden van de dag’ betekent: op een onpassende, verkeerde of ongebruikelijke tijd om een bezoek te brengen.
[5] Ud. 8.8; vgl Sn. IV.11. (verzen 862-877).
[6] Sumeru is de mythologische berg Meru. Vermeld wordt dat deze berg vierentachtigduizend yojanas lang is, vierentachtigduizend yojanas breed, vierentachtigduizend yojanas diep in de oceaan en vierentachtigduizend yojanas er bovenuit steekt. (A.VII.62)
[7] Een onwankelbaar vertrouwen betekent dat het eerste niveau van heiligheid bereikt is.
[8] Dhp. verhaal XI:1 bij vers 146.
[9] Deze wereld wordt voortdurend verteerd door de vlammen van passies. Ze is volledig gehuld in de sluier van onwetendheid. In zo'n wereld geplaatst moeten de wijzen proberen het licht van wijsheid te zoeken.
[10] Dhp. vers 146 (11:1)
[11] Dhp. verhaal XIII:1 bij vers 167.
[12] Dat wil zeggen, volg geen sensuele genoegens na.
[13] Dhp. vers 167 (13:1). - Schmidt vertaalde: wees niet toegewijd aan de lust voor de wereld.
[14] Dhp. verhaal XVI:3 bij vers 213. - Vergelijk Udana 8.8. en eventueel ook Udana 2.7.
[15] Dhp. vers 213.
[16] Dit is het Pubbarama klooster, geschonken door Visakha.
[17] Visakha was in feite de schoondochter van Migara. Hij eerde haar door haar zijn moeder te noemen en haar ook zo te behandelen, omdat hij door haar toedoen een trouwe volgeling van de Boeddha werd en een in de stroom getredene. (Zie: De zeer devote mevrouw Visakha).
[18] Ud. 2.9.
[19] A.VIII.49. - vgl. A.VIII.47 en het einddeel van A.VIII.46.
[21] Vin.Pit. MV.VIII.15 - 219.
[22] Brahmā betekent hier de Boeddha, als het eerste van de drie juwelen (ti-ratana); de beide anderen (Dhamma en Ariyasangha) worden verder nog genoemd.
[23] De vier paren van personen, d.w.z. de personen die het eerste, tweede, derde of vierde niveau van heiligheid bereikt hebben. Tot hen kunnen zowel monniken en nonnen, als ook mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen behoren.
[24] Onbeïnvloed, d.w.z. zijn deugdzaamheid is niet door begeerte (tanhā) naar winst, eer, wedergeboorte in een hemel beïnvloed, noch door verkeerde meningen (ditthi).
[25] Monniken gebruiken slechts één (hoofd)maaltijd tussen 06:00 en 12:00 uur.
[26] Genoemd worden de landen van de Angers, van de Magadhers, de Macchers, de landen Kasia, Kosala, Vajjhi, Malla, Cetiya, Bengalen, Kuru, Pancala, Surasena, Assaka, Avanti, Gandhāra, Cambodja.
[27] De zeven schatten zijn: goud, zilver, parels, kristal, turkoois, diamant en koraal.
[28] 9 miljoen menselijke jaren.
[29] 36 miljoen menselijke jaren.
[30] 144 miljoen menselijke jaren.
[31] 576 miljoen menselijke jaren.
[32] 2 miljard en 304 miljoen menselijke jaren.
[33] 9 miljard en 216 miljoen menselijke jaren.
[34] singi-suvanna; een goudsoort die in hoornvormige goudkorrels gevonden wordt en die erg geschikt is voor het maken van sieraden.
[35] jatarūpa; deze goudsoort zou lijken op de huidskleur van de Boeddha.
[36] hātaka; goudstof die door mieren zou zijn verzameld.
[37] A.III.71 (A.III.7.10)
[38] Dhp. verhaal X:5 bij vers 135.
[39] Hier komt de herder overeen met verval en dood; het vee komt overeen met leven; en de weidegrond komt overeen met de dood.