Facetten van het Boeddhisme


naar Index


6.5.  Enkele bekende leken
11. Nakulapita en Nakulamata


Copyright ©  2024 / 2567

Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogpunt

Het echtpaar Nakulapitā en Nakulamātā

Acht goede eigenschappen van de vrouw

De vrouw als raadgeefster van de man

Hoe is het lichaam ziekelijk maar niet de geest

Nakulapita en Nakulamata

Het echtpaar Nakulapitā en Nakulamātā

Eens verbleef de Verhevene in het land van de Bhaggas, in de nabijheid van Sumsumāragira (Krokodillenheuvel), in het wildpark van het Bhesakala-bos. In de morgen maakte de Verhevene zich gereed, nam oppergewaad en aalmoezennap en ging naar het huis van Nakulapitā, de huisvader. Daar ging hij op de hem aangeboden zitplaats zitten. Daarna kwamen huisvader Nakulapitā en huismoeder Nakulamātā, groetten de Verhevene eerbiedig en gingen terzijde zitten.

Nakulapitā vertelde over zijn gelukkig huwelijk: “Heer , toen ik met Nakulamātā trouwde, was ik nog vrij jong en zij was nog een meisje. Heer, sinds wij getrouwd zijn, ben ik me niet ervan bewust iets tegen haar te hebben gehad, zelfs niet in gedachten. Heer, wij willen heel graag samen blijven, niet alleen in dit leven maar ook in het volgende.” En Nakulamātā sprak op gelijke wijze.

Hierop zei de Boeddha: “Indien én vrouw én man wensen samen te zijn zowel in dit leven als in het volgende, dan moeten beiden op gelijke wijze vertrouwen, deugdzaamheid, edelmoedigheid en wijsheid ontwikkelen. Zó blijven zij samen, nu en later.”

"Beiden zijn mild en devoot, zelfbedwongen en trouw aan de leer. Zulke echtelieden praten met liefdevolle woorden tegen elkaar.

Hun aandeel is rijke zegen; huiselijk geluk is hun toegedaan, en de vijand voelt zich verslagen, omdat beiden in deugdzaamheid gelijk zijn.

En omdat zij hier juist gehandeld hebben, evenwaardig in deugdzaamheid, zullen zij in de hemel jubelen, in het geluk van de liefde juigen."[1]

Acht goede eigenschappen van de vrouw

Te Sumsumāragiri in het land van de Bhaggas in het wildpark van het Bhesakalā-bos vroeg lekenvolgelinge Nakulamātā aan de Boeddha: “Heer, in het bezit van hoeveel eigenschappen verschijnt een vrouw na de dood in de gemeenschap van de bevallige godheden?”

        “Nakulamātā, in het bezit van acht eigenschappen[2], namelijk:

welke man haar ouders ook voor haar hebben gekozen als echtgenoot, daar staat de vrouw [ʼs morgens] voor hem op en gaat na hem slapen. Zij is een gewillige hulp, een aangename metgezel, en zij spreekt hem met vriendelijke woorden toe.

De personen die de echtgenoot dierbaar zijn, zoals vader en moeder, asceten en brahmanen, die eert de vrouw, zij waardeert hen en zij biedt hun bij hun aankomst een zitplaats en water aan.

Wat er voor de echtgenoot te verrichten is aan huiselijk werk zoals in wol en katoen, daarin is de vrouw bekwaam en ijverig en zij kent ook de juiste middelen om te handelen en voorschriften te geven [aan het dienstpersoneel].

Wat betreft het dienstpersoneel in het huis van de echtgenoot, met name de knechten, dienaren en arbeiders, zij let op welk werk door hen verricht werd en welk nog niet verricht werd. Wanneer zij ziek zijn, onderzoekt zij of zij hun werk kunnen doen of niet. Harde en zachte spijzen overhandigt zij aan hen in passende mate.

Wat de echtgenoot meebrengt aan waardevolle voorwerpen, aan graan, zilver en goud, dat bewaart en behoedt zij; zij bedriegt en besteelt hem niet, is de drank niet toegedaan en richt hem niet te gronde.

          Als vrouwelijke leek heeft zij haar toevlucht genomen tot de Verlichte, tot de leer en tot de gemeenschap van de monniken.

Zij is deugdzaam en onthoudt zich van doden, van het nemen wat niet is gegeven, van echtbreuk, van liegen en van het genot van bedwelmende drank.

Zij is vrijgevig, geeft met open handen, het geven maakt haar blij; de behoeftigen is zij toegedaan en zij vindt vreugde in het uitdelen van aalmoezen.

        Nakulamātā, dit zijn de acht eigenschappen in het bezit waarvan de vrouw na de dood in de gemeenschap van de bevallige goden verschijnt.”

De man die steeds zijn vrouw beschermt,

voortdurend, ijverig,

die al haar wensen inwilligt,

wordt door zijn vrouw nooit verwaarloosd.

De goede vrouw brengt de man niet door haar jaloersheid verdriet.

De wijze vrouw toont waardering

aan de echtgenoot, aan waardige bezoekers.

Altijd bekwaam en door ijver bezield

en vriendelijk tot het dienstpersoneel,

maakt zij zich dierbaar aan de man

en behoedt zorgzaam zijn bezit.

De vrouw die zich op een dergelijke manier gedraagt,

de wens van de echtgenoot gewillig volgt,

keert weder onder godheden

die men als de bevalligen kent.[3]

De vrouw als raadgeefster van de man

Eens vertoefde de Verhevene in het land van de Bhaggers, bij Sumsumāragira, in het wildpark van het Bhesakalā-bos. In die tijd werd huisvader Nakulapitā erg ziek. Zijn vrouw Nakulamātā zei toen tegen hem:

“Moge je niet vol zorgen sterven. Want vol kwalen sterft men als men vol zorgen is. De Verhevene heeft de zorgenvolle dood berispt. Misschien denk je dat ik na je dood niet in staat ben om de kinderen te voeden en het huishouden te voeren. Maar zoiets mag je niet denken. Want ik kan katoen spinnen en wol verwerken,[4] en daardoor ben ik goed in staat om voor de kinderen te zorgen en het huishouden te voeren. Moge jij daarom niet vol zorgen sterven.

        Maar misschien denk je dat ik na je dood een andere man zal nemen. Dat moet je niet geloven. Want zowel jij als ik hebben sedert zestien jaren als echtelieden de kuise levensweg op ons genomen. Moge je daarom niet vol zorgen sterven. Want men sterft vol kwalen als men vol zorgen is. De Verhevene heeft de zorgenvolle dood berispt.

        Maar misschien denk je dat ik na je dood geen verlangen meer heb om de Verhevene en de gemeenschap van de monniken op te zoeken. Dat mag je niet geloven. Want na je dood zal ik nog begeriger zijn om de Verhevene op te zoeken en de gemeenschap van de monniken. Moge je daarom niet vol zorgen sterven. Vol kwalen sterft men als men vol zorgen is. De Verhevene heeft de zorgenvolle dood berispt.

        Maar misschien denk je dat ik na je dood niet meer de regels van deugdzaamheid vervul. Dat mag je echter niet geloven. Want onder de vrouwelijke lekenvolgelingen ben ik iemand die de regels van deugdzaamheid vervult. Wie daarover twijfel of onzekerheid heeft, die moge naar de Verhevene gaan en hem vragen. Moge je daarom niet vol zorgen sterven. Vol kwalen sterft men als men vol zorgen is. De Verhevene heeft de zorgenvolle dood berispt.

        Maar misschien denk je dat ik nog niet de innerlijke rust van de geest heb bereikt. Dat mag je echter niet geloven. Want onder de vrouwelijke lekenvolgelingen ben ik iemand die de innerlijke rust van de geest heeft bereikt. Wie daarover twijfel of onzekerheid heeft, die moge naar de Verhevene gaan en hem vragen. Moge je daarom niet vol zorgen sterven. Vol kwalen sterft men als men vol zorgen is. De Verhevene heeft de zorgenvolle dood berispt.

        Maar misschien denk je dat ik in deze leer en discipline nog geen vaste voet heb gevat, geen steun en troost heb gevonden; dat ik nog niet aan de twijfel en de onzekerheid ontkomen ben, nog geen zelfvertrouwen heb, nog niet onafhankelijk van anderen ben in de leer van de Meester. Dat mag je echter niet geloven. Want onder de vrouwelijke lekenvolgelingen ben ik iemand die aan de twijfel en onzekerheid ontkomen is en die zelfvertrouwen heeft, onafhankelijk van anderen in de leer van de Meester. Wie daarover twijfel of onzekerheid heeft, die moge naar de Verhevene gaan en hem vragen. Moge je daarom niet vol zorgen sterven. Vol kwalen sterft men als men vol zorgen is. De Verhevene heeft de zorgenvolle dood berispt."

        Toen huisvader Nakulapitā zo door zijn vrouw Nakulamātā vermaand was, verdween zijn ziekte plotseling. Hij stond van zijn ziekbed op en ging, op een stok leunend, naar de Verhevene. Hij groette hem vol eerbied en ging naast hem zitten. De Verhevene zei toen tot Nakulapitā:

        “Je hebt het goed getroffen dat je in je echtgenote zo’n zorgzame, op je heil bedachte onderwijzeres en vermanerin hebt gevonden. Want zij vervult inderdaad de regels van deugdzaamheid, heeft de innerlijke rust van de geest bereikt, heeft in deze leer en discipline vaste voet gevat en heeft steun en troost gevonden; ze is aan de twijfel en onzekerheid ontkomen en bezit zelfvertrouwen, is onafhankelijk van anderen in de leer van de Meester. Goed heb je het getroffen.“[5]

Hoe is het lichaam ziekelijk maar niet de geest

De Boeddha zei eens aan de oude Nakulapita: "Ziekelijk is het lichaam, gebrekkig. Maar de geest moet niet ziekelijk zijn." De eerwaarde Sariputta legde dit later uit.

"In hoeverre is het lichaam ziekelijk en ook de geest? – Een onervaren wereldmens, die de edelen niet kent, die niet bekend is met de leer van de edelen, die er niet in geschoold is, die beschouwt lichamelijkheid als het zelf of het zelf als lichamelijkheid bezittend, of de lichamelijkheid als in het zelf of het zelf als in lichamelijkheid. 'Ik ben de lichamelijkheid; de lichamelijkheid is van mij.' Hij blijft stoer bij zo'n mening. Bij hem verandert nu die lichamelijkheid. Door die verandering ontstaan bij hem geweeklaag, gejammer, pijn, droefenis en wanhoop.

Evenzo beschouwt hij het gevoel, de waarneming, de formaties, het bewustzijn als het zelf, of het zelf als gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn bezittend, of gevoel, waarneming, formaties, het bewustzijn als in het zelf of het zelf als in gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn. 'Ik ben gevoel, waarneming, de formaties, het bewustzijn; gevoel, waarneming, het bewustzijn is van mij; de formaties zijn van mij.' Hij blijft stoer bij zo'n mening. Bij hem verandert nu dat gevoel, de waarneming, de formaties, het bewustzijn. Door die verandering ontstaan bij hem geweeklaag, gejammer, pijn, droefenis en wanhoop.

Zo is het lichaam ziekelijk en ook de geest.

Hoe is het lichaam ziekelijk maar niet de geest? – Een edele volgeling, die de edelen kent, die bekend is met de leer van de edelen, erin geschoold, die beschouwt de lichamelijkheid niet als het zelf of het zelf als lichamelijkheid bezittend of de lichamelijkheid als in het zelf of het zelf als in lichamelijkheid. Hij blijft niet stoer bij de mening: “Ik ben de lichamelijkheid; de lichamelijkheid is van mij.” Bij hem verandert de lichamelijkheid. Maar bij hem ontstaan door die verandering van de lichamelijkheid niet geweeklaag, gejammer, pijn, droefenis en wanhoop.

Evenzo met het gevoel, de waarneming, de formaties, het bewustzijn. Hij beschouwt die niet als het zelf (etc). Hij blijft niet bij de mening dat hij het gevoel, de waarneming, de formaties, het bewustzijn is, dat ze hem toebehoren. Er komt verandering in het gevoel, de waarneming, de formaties, het bewustzijn maar door die verandering ontstaan bij hem niet geweeklaag, gejammer, pijn, droefenis en wanhoop.

Zo is het lichaam ziekelijk maar niet de geest."[6]

◻  ◻  ◻


[1] A.IV.55.

[2] De eerste vijf ervan worden ook vermeld in A.V.33.

[3] A.VIII.48.

[4] venim olikhitum;commentaar: de geitenharen scheren, glad maken en tot een vlechtwerk verwerken.

[5] A.VI.16; vgl. A.IV.55.

[6] S.22.1. 

===