Facetten van het Boeddhisme


naar Index


6.5.  Enkele bekende leken
10. Maha Pajapati Gotami


Copyright ©  2024 / 2567

Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogpunt

Maha Pajapati Gotami

Maha Pajapati Gotami bereikt het eerste niveau van heiligheid

Aanbieding van gewaden door Maha-Pajapati

Soorten van persoonlijke gave

De stichting van de Bhikkhuni Sangha

De kenmerken van de goede leer

Raad van Nandaka aan 500 bhikkhunis

De ware brahmaan is goed bedwongen

Maha Pajapati Gotami

Maha Pajapati Gotami

Pajāpatī was de moeder van Nanda[1] en de zus van Maha Maya. Nadat Māyā een week na de geboorte van de latere Boeddha gestorven was, trouwde diens vader, koning Suddhodana, volgens de gewoonte van die tijd met Pajapati die de pleegmoeder van Siddhatta werd.

Maha Pajapati Gotami bereikt het eerste niveau van heiligheid

Koning Suddhodana vernam het nieuws van de Verlichting van zijn zoon. En hij zond Kāludāyī, de zoon van een van zijn ministers, naar Rājagaha waar de Boeddha toen vertoefde, om hem over te halen Kapilavatthu te bezoeken. Voordat Kāludāyī zijn boodschap kon overbrengen, werd hij eerst een bhikkhu. En pas op het einde van de winter - het was de eerste na de Verlichting - vertelde hij wat hem door koning Suddhodana was opgedragen.[2] De Verhevene ging toen in etappes van Rājagaha naar Kapilavatthu en verbleef er in het Nigrodha-park.[3] De Boeddha verrichtte toen het Tweelingwonder. Daarna vertrokken zijn verwanten. De volgende dag ging de Verhevene in Kapilavatthu rond voor aalmoezen. Zijn vader was overweldigd door schaamte. De Boeddha sprak toen een leerrede tot zijn vader. Op het einde van deze les was de koning gevestigd in de vrucht van bekering. Ook het aanwezige gezelschap profiteerde van de les.[4] De Verhevene werd uitgenodigd voor een maaltijd in het paleis. Na de eerste maaltijd in het paleis van zijn vader preekte de Verhevene het geboorteverhaal van Dhammapāla. En de koning bereikte het derde niveau van heiligheid. Tegelijkertijd verkreeg koningin Mahā Pajāpatī Gotami het eerste niveau van heiligheid.[5]

 

Aanbieding van gewaden door Maha-Pajapati

Maha-Pajapati Gotami, de pleegmoeder en tante van de Boeddha, had een paar gewaden voor hem gereed gemaakt. Die gewaden wilde zij hem op het einde van het vijfde regenseizoen overhandigen. Maar tot haar grote verrassing weigerde de Boeddha de gewaden aan te nemen. Herhaaldelijk bood zij ze de Verhevene aan, maar telkens werden ze door hem geweigerd. Hierover was zij diep bedroefd. Zij herinnerde zich gebeurtenissen in het leven van prins Siddhattha en hoe zij de plaats van zijn moeder had ingenomen. Tranen vulden haar ogen bij de weigering van de Boeddha om haar gave aan te nemen. Maar toch bleef Maha-Pajapati de gewaden aanbieden.[6]

Soorten van persoonlijke gave

        De Boeddha vroeg zijn pleegmoeder om de gewaden aan de Sangha aan te bieden. Hij somde veertien soorten op van donaties aan personen en zeven soorten van donaties aan de Sangha. Hij legde uit dat gaven aan de Sangha hogere verdiensten brengen.

        "Er zijn veertien soorten van persoonlijke gave.

1. Men geeft aan de Tathāgata, de Heilige en volmaakt Ontwaakte een geschenk.

2. Men geeft aan een Paccekaboeddha een geschenk.

3. Men geeft aan een Arahant, leerling van de Tathagata, een geschenk.

4. Men geeft een geschenk aan degene die op weg is naar de verwerkelijking van de vrucht van arahantschap.

5. Men geeft aan een niet meer wederkerende een geschenk.

6. Men geeft een geschenk aan iemand die op weg is naar de verwerkelijking van de vrucht van niet meer wederkeer.

7. Men geeft aan een eenmaal wederkerende een geschenk.

8. Men geeft een geschenk aan iemand die op weg is naar de verwerkelijking van de vrucht van eenmaal wederkeer.

9. Men geeft aan een in de stroom getredene een geschenk.

10. Men geeft een geschenk aan iemand die op weg is naar de vrucht van stroomintrede.

11. Men geeft een geschenk aan iemand die buiten de leer van de Boeddha staat en die vrij is van begeerte naar zin-genot.

12. Men geeft een geschenk aan een deugdzame wereldling.

13. Men geeft aan een zedeloze wereldling een geschenk.

14. Men geeft aan een dier een geschenk."

       

        "Wanneer men aan een dier een geschenk geeft, kan men verwachten dat de gave 100 keer van voordeel is. Wanneer men aan een zedeloze wereldling een geschenk geeft, kan men verwachten dat de gave 1000 keer van voordeel is. Wanneer men aan een deugdzame wereldling een geschenk geeft, kan men verwachten dat de gave 100.000 keer van voordeel is. Wanneer men aan iemand die buiten de leer van de Boeddha staat en die vrij is van begeerte naar zin-genot, een geschenk geeft, kan men verwachten dat de gave 100.000 maal 10 miljoen keer van voordeel is. Wanneer men aan iemand die op weg is naar de verwerkelijking van de vrucht van stroomintrede een geschenk geeft, kan men verwachten dat de gave onmetelijk, onmeetbaar van voordeel is. Wat moet dan nog gezegd worden over het geven van geschenken aan een stroom-ingetredene? Wat moet dan nog gezegd worden over het geven van geschenken aan iemand die op weg is naar de verwerkelijking van de vrucht van eenmaal wederkeer? Wat moet men dan nog zeggen over het geven van geschenken aan een eenmaal wederkerende, aan iemand die op weg is naar de verwerkelijking van de vrucht van niet meer wederkeer, aan een niet meer wederkerende, aan iemand die op weg is naar de verwerkelijking van de vrucht van arahantschap, aan een Arahant, aan een Paccekaboeddha? Wat moet men dan nog zeggen over het geven van geschenken aan een Tathāgata, een Heilige en volmaakt Verlichte?"

        "Er zijn zeven soorten gaven aan de Sangha.[7]

1. Men geeft een geschenk aan een Sangha van zowel bhikkhus als ook bhikkhunis, onder de leiding van de Boeddha.

2. Men geeft een geschenk aan een Sangha van zowel bhikkhus als ook bhikkhunis, nadat de Boeddha het definitieve nibbana bereikt heeft.

3. Men geeft een geschenk aan een Sangha van bhikkhus.

4. Men geeft een geschenk aan een Sangha van bhikkhunis.

5. Men geeft een geschenk met de woorden: ‘Benoem zo en zoveel bhikkhus en bhikkhunis uit de Sangha voor mij.’

6. Men geeft een geschenk met de woorden: ‘Benoem zo en zoveel bhikkhus uit de Sangha voor mij.’

7. Men geeft een geschenk met de woorden: ‘Benoem zo en zoveel bhikkhunis uit de Sangha voor mij.’

        In de toekomst zullen er personen in de Orde zijn die zedeloos zijn, met een slecht karakter. De mensen zullen aan die zedeloze personen geschenken geven omwille van de Sangha. Zelfs dan is een gave die tegenover de Sangha gebracht wordt, onmetelijk, onmeetbaar. En ik zeg dat onder geen omstandigheden een geschenk dat aan iemand persoonlijk is gebracht, ooit grotere vrucht brengt dan een gave aan de Sangha."

        “Er zijn vier soorten van zuivering van een gave, en wel:

1. Er is de gave die door de gever gezuiverd werd, maar niet door de ontvanger.

2. Er is de gave die door de ontvanger gezuiverd werd, maar niet door de gever.

3. Er is de gave die niet door de gever noch door de ontvanger gezuiverd werd.

4. Er is de gave die zowel door de gever als door de ontvanger gezuiverd werd.

        (ad 1) Wat is de gave die door de gever gezuiverd werd maar niet door de ontvanger? - De gever is deugdzaam, met een goed karakter; en de ontvanger is zedeloos, met een slecht karakter.

        (ad 2) Wat is de gave die door de ontvanger gezuiverd werd maar niet door de gever? - De gever is zedeloos, met een slecht karakter; en de ontvanger is deugdzaam, met een goed karakter.

        (ad 3) Wat is de gave die niet door de gever noch door de ontvanger gezuiverd werd? - De gever is zedeloos, met een slecht karakter; en de ontvanger is zedeloos, met een slecht karakter.

        (ad 4) Wat is de gave die zowel door de gever als door de ontvanger gezuiverd werd? - De gever is deugdzaam, met een goed karakter; en de ontvanger is deugdzaam, met een goed karakter."

        Dit is wat de Verhevene zei. En daarna voegde hij nog de verzen toe:

        "Wanneer een deugdzame aan een zedeloze vol vertrouwen geeft wat eerlijk werd verworven, erop vertrouwend dat de vrucht van de handeling groot is, dan zuivert de deugdzaamheid van de gever deze offergave.

        Wanneer een zedeloze zonder vertrouwen aan een deugdzame geeft wat oneerlijk is verworven, zonder erop te vertrouwen dat de vrucht van de handeling groot is, dan zuivert de deugdzaamheid van de ontvanger deze offergave.

        Wanneer een zedeloze zonder vertrouwen aan een zedeloze geeft wat oneerlijk is verworven, zonder erop te vertrouwen dat de vrucht van die handeling groot is, dan zuivert geen deugdzaamheid deze offergave.

        Wanneer een deugdzame aan een deugdzame vol vertrouwen geeft wat eerlijk werd verworven, erop vertrouwend dat de vrucht van de handeling groot is, dan komt die gave tot volle rijpheid.

        Wanneer iemand die vrij is van begeerte, aan iemand die vrij is van begeerte, vol vertrouwen geeft wat eerlijk werd verworven, erop vertrouwend dat de vrucht van de handeling groot is, dan is deze gave de beste van de werelden.” [8] 

Toen de gewaden na deze verklaring op gepaste wijze aan de Orde aangeboden waren, nam de Boeddha ze aan.[9]

De stichting van de Bhikkhuni Sangha

Toen de Verhevene eens in het land van de Sakyas te Kapilavatthu vertoefde in het vijgenboomklooster, ging Mahā-Pajāpati Gotamī naar de Verhevene, begroette hem eerbiedig, ging terzijde zitten en sprak aldus:  

“Heer, het zou goed zijn als de vrouw[10] de toestemming kreeg om onder de door de Volmaakte verkondigde leer en discipline vanuit het huis in de huisloosheid te vertrekken."

"Genoeg, Gotamī. Wens niet dat de vrouw de toestemming krijgt om onder de door de Volmaakte verkondigde leer en discipline vanuit het huis in de huisloosheid te vertrekken."

En een tweede en een derde keer sprak Mahā Pajāpati Gotamī aldus tot de Verhevene. En telkens gaf de Verhevene hetzelfde antwoord.

Toen nu Mahā Pajāpati Gotamī zag dat de Verhevene de vrouw niet wilde toestaan om onder de door de Volmaakte verkondigde leer en discipline vanuit het huis in de huisloosheid te vertrekken, was zij vol smart en droefenis. Huilend, haar gelaat bedekt met tranen, groette zij de Verhevene eerbiedig en vertrok, met haar rechterkant naar hem toegewend.

Nadat nu de Verhevene zo lang als het hem behaagde in Kapilavatthu had vertoefd, vertrok hij naar Vesālī. Geleidelijk verder lopend kwam hij voor Vesālī aan en bleef daar in het Grote Bos te Vesālī, in de hal van het huis met puntgevel.

Mahā Pajāpati Gotamī evenwel liet haar haren afscheren, trok bleke gewaden aan en ging, vergezeld van talrijke Sakya-vrouwen[11], eveneens naar Vesālī. Geleidelijk aan kwam zij naar Vesālī en ging naar het Grote Bos, naar de hal van het huis met puntgevel. Met gezwollen voeten en met stof bedekte ledematen, vol smart en verdriet, huilend, met haar gelaat vol tranen stond Mahā Pajāpati Gotamī voor de poortingang. De eerwaarde Ananda nu zag hoe zij daar voor de poortingang stond ​​en vroeg waarom zij daar zo voor de ingang stond, met gezwollen voeten en met stof bedekte ledematen, vol smart en verdriet, huilend en met het gelaat vol tranen.

"Heer, omdat de Verhevene niet heeft toegestaan ​​dat de vrouw van het huis naar de huisloosheid vertrekt onder de door de Volmaakte verkondigde leer en discipline."

"Gotamī, dan wacht nog zolang hier totdat ik de Verhevene erom heb gevraagd dat de vrouw onder de door de Volmaakte verkondigde leer en discipline vanuit het huis in de huisloosheid mag vertrekken."

En de eerwaarde Ananda ging naar de Verhevene, begroette hem eerbiedig en ging terzijde zitten. Daarop zei hij tegen de Verhevene: "Heer, Mahā Pajāpati Gotamī staat daar voor de poortingang, met gezwollen voeten en met stof bedekte ledematen, vol smart en verdriet, huilend, haar gelaat met tranen bedekt omdat namelijk de Verhevene het de vrouw niet toestaat om onder de door de Volmaakte verkondigde leer en discipline van huis in de huisloosheid te vertrekken. Heer, het zou goed zijn als de Verhevene dit zou toestaan."

"Genoeg, Ananda. Wens niet dat de vrouw onder de door de Volmaakte verkondigde leer en discipline van het huis in de huisloosheid vertrekt."

En voor een tweede en derde keer richtte de eerwaarde Ananda zijn verzoek aan de Verhevene. Maar deze gaf telkens hetzelfde antwoord.

Toen dacht de eerwaarde Ananda: "De Verhevene wil het de vrouw niet toestaan dat zij onder de door de Volmaakte verkondigde leer en discipline van het huis in de huisloosheid vertrekt. Dus wil ik aan de Verhevene nog op een andere manier daarom vragen." En hij sprak als volgt tot de Verhevene:

"Heer, is een vrouw, als zij onder de door de Volmaakte verkondigde leer en discipline van het huis in de huisloosheid vertrekt, in staat om het doel van stroomintrede, van eenmaal wederkeer, van niet-wederkeer en van heiligheid te verwerkelijken?"

"Ja, Ananda, daartoe is de vrouw in staat."

"Heer, als nu dus de vrouw daartoe in staat is en omdat Mahā Pajāpati Gotamī immers ook grote diensten bewezen heeft aan de Verhevene, en zijn tante is die hem opvoedde en grootbracht, die de Verhevene na de dood van zijn moeder met haar eigen melk stilde - daarom, Heer, zou het goed zijn als de Verhevene het aan de vrouw toestond om onder de door de Volmaakte verkondigde leer en discipline van het huis in de huisloosheid te vertrekken."

"Ananda, als Mahā Pajāpati Gotamī de acht belangrijke geboden op zich wil nemen, dan kan dat gelden als haar wijding (upasampadā):

1. Een non, ook als zij al honderd jaren geleden de wijding heeft gekregen, moet zelfs een monnik die pas op dezelfde dag gewijd werd, eerbiedig groeten, voor hem opstaan, hem de eerbiedige handgroet[12] aanbieden en hem respect betonen. Dit gebod moet zij eren, respecteren, waarderen en in ere houden en het zolang zij leeft[13] niet overtreden.

2. In een hermitage die niet toegankelijk is voor de monniken,[14] mag de non niet de regentijd beginnen.[15] Ook dit gebod moet zij eren, respecteren, waarderen en in ere houden en het zolang zij leeft niet overtreden.

3. Een non moet elke halve maand aan de gemeenschap van de monniken twee dingen vragen: de dag van de viering van de Uposatha en het bezoek van een leraar. Ook dit gebod moet zij eren, respecteren, waarderen en in ere houden en het zolang zij leeft niet overtreden.

4. Als de non de regentijd heeft beëindigd, moet zij beide gemeenschappen van de Orde[16] in drievoudig opzicht 'genoegdoening' geven:[17] over wat men (tijdens de regentijd bij haar aan overtredingen van de Orderegels) gezien, gehoord of vermoed heeft.[18] Ook dit gebod moet zij eren, respecteren, waarderen en in ere houden en het zolang zij leeft niet overtreden.

5. Als de non een ernstige overtreding heeft begaan, moet zij ten overstaan​​ van de twee gemeenschappen van de Orde veertien dagen lang 'boete' (mānatta) doen.[19] Ook dit gebod moet zij eren, respecteren, waarderen en in ere houden en het zolang zij leeft niet overtreden.

6. Een oefenende (sikkhamānā) die twee jaren lang de zes regels[20] heeft geoefend, moet bij beide gemeenschappen van de Orde vragen naar de wijding (upasampadā). Ook dit gebod moet zij eren, respecteren, waarderen en in ere houden en het zolang zij leeft niet overtreden.

7. Op geen enkele manier mag de non een monnik beschimpen of kwaad over hem spreken. Ook dit gebod moet zij eren, respecteren, waarderen en in ere houden en het zolang zij leeft niet overtreden.

8. Vanaf vandaag is het de nonnen verboden om de monniken met een vermaning[21] aan te spreken; maar het is niet de monniken verboden om de nonnen met een vermaning aan te spreken. Ook dit gebod moet zij eren, respecteren, waarderen en in ere houden en het zolang zij leeft niet overtreden.

Ananda, als Mahā-Pajāpati Gotamī deze acht belangrijke geboden op zich neemt, dan kan dat als haar wijding gelden."[22]

Nadat nu de eerwaarde Ananda van de Verhevene deze acht belangrijke geboden had geleerd, ging hij naar Mahā-Pajāpati Gotamī en deelde haar mee: “Gotami, als je deze acht belangrijke geboden op je wil nemen, dan geldt dat als je wijding in de Orde.”

Gotamī gaf ten antwoord: "Ananda, juist zoals wanneer een vrouw of een man, jong, jeugdig, die van sieraden houdt, met een rein gewassen hoofd, een krans van lotusbloemen of jasmijn of andere welriekende bloesems ontvangt, die met beide handen in ontvangst neemt en die op het edelste lichaamsdeel, het hoofd, zou willen bevestigen; juist zo, Heer, neem ik deze acht belangrijke geboden op mij die het hele leven lang niet mogen worden overtreden."[23]

Daarop ging de eerwaarde Ananda naar de Verhevene en zei: "Heer, Mahā-Pajāpati Gotamī heeft de acht belangrijke voorschriften die het hele leven lang niet mogen worden overtreden, op zich genomen. De tante is bij de Verhevene in de Orde opgenomen."

"Ananda, als de vrouw niet de toestemming had gekregen om onder de door de Volmaakte verkondigde leer en discipline van het huis in de huisloosheid te vertrekken, dan zou het heilige leven nog lang duren, dan zou de goede leer nog duizend jaren blijven bestaan. Nu evenwel, Ananda, aangezien de vrouw de toestemming heeft gekregen om onder de door de Volmaakte verkondigde leer en discipline van het huis in de huisloosheid te vertrekken, zal thans het heilige leven niet lang duren, slechts nog vijfhonderd jaren zal thans de goede leer bestaan.

Ananda, net zoals die gezinnen waarin veel vrouwen en weinig mannen zijn, gemakkelijk door rovers en inbrekers[24] te gronde gericht worden[25], evenzo ook, Ananda, is in een leer en discipline waaronder de vrouw van huis in de huisloosheid vertrekt, het heilige leven niet van lange duur. Of Ananda, net zoals wanneer in een rijp rijstveld een bepaalde ziekte, meeldauw genaamd, uitbreekt en dat rijstveld niet lang kan bestaan, of wanneer in een suikerrietveld de ziekte genaamd krap uitbreekt en dat suikerrietveld niet lang kan bestaan; evenzo ook, Ananda, is in een leer en discipline waaronder de vrouw van huis in de huisloosheid vertrekt, het heilige leven niet van lange duur.

Maar Ananda, zoals een man bij een grote vijver al van tevoren een dam bouwt zodat het water niet kan overstromen, evenzo ook, Ananda, heb ik al van tevoren de nonnen de acht belangrijke geboden gegeven die het hele leven lang niet mogen worden overtreden."[26] 

Nu ging Mahā Pajāpati Gotami naar de Verhevene, groette hem eerbiedig, ging terzijde staan en zei: "Heer, hoe moet ik met die Sakya-vrouwen omgaan?"

De Verhevene onderwees en verblijdde Mahā Pajāpati Gotami, wekte haar op en spoorde haar aan met een leerrede. Hierna begroette Mahā Pajāpati Gotami de Gezegende, liep met de rechterkant naar hem toegekeerd om hem heen en vertrok.

Naar aanleiding hiervan gaf de Ontwaakte een uitleg van de leer en zei tegen de monniken: "Ik sta toe dat nonnen door monniken in de Orde worden opgenomen."

Mahā Pajāpati Gotami ging naar de eerwaarde Ānanda, groette hem eerbiedig, ging terzijde staan en zei: "Heer Ānanda: ik vraag een gunst van de Verhevene: het zou goed zijn als de Verheven Heer zou toestaan dat in de relatie tussen monniken en nonnen begroeten, opstaan, handgroet en eerbetoon worden onderhouden in volgorde van leeftijd.”[27] Toen ging de eerwaarde Ānanda naar de Verhevene, groette hem eerbiedig, ging terzijde staan en vertelde wat Pajapati Gotami als gunst wilde vragen.

“Dat is onmogelijk, Ānanda, er is geen sprake van dat de Verhevene het begroeten, opstaan, handgroet en eerbetoon tegenover vrouwen zou kunnen toestaan. Zelfs niet die pelgrims van andere scholen wier leer slecht gepresenteerd is, beoefenen het begroeten, opstaan, handgroet en en eerbetoon tegenover vrouwen; hoe kan de Volmaakte dat dan toestaan?"[28] Naar aanleiding hiervan gaf de Boeddha een uitleg van de leer en zei aan de monniken dat het begroeten, opstaan, handgroet en eerbetoon tegenover vrouwen niet uitgeoefend moet worden. Wie dat wel doet, begaat een overtreding.

Nu ging Mahā Pajāpati Gotami naar de Verhevene, groette hem eerbiedig, ging terzijde staan ​​en vroeg: "Heer, hoe moeten wij op de paden van oefening van de nonnen, die met de paden van oefening van de monniken overeenkomen, handelen?” – “Gotami, op de paden van oefening van de nonnen, die met de paden van oefening van de monniken overeenkomen, moeten jullie oefenen zoals de monniken oefenen.”

“Maar Heer, hoe moeten wij handelen op de paden van oefening van de nonnen, die niet met de paden van oefening van de monniken overeenkomen?” – “Gotami, op de paden van oefening van de nonnen, die niet met de paden van oefening van de monniken overeenkomen, daar moeten jullie oefenen zoals de paden van oefening meegedeeld zijn.”[29]

De kenmerken van de goede leer

Mahā-Pajāpati ging eens naar de Verhevene, groette hem eerbiedig, ging terzijde staan en zei: "Heer, het zou goed zijn wanneer de Verhevene mij in het kort de leer zo uitlegt, dat ik, na ze vernomen te hebben, eenzaam, afgezonderd, onvermoeibaar, ijverig en vastbesloten kan vertoeven."  

“Gotami, bij die verschijningen, waarvan je weet dat zij naar begeerte leiden en niet naar afkeer van de begeerte, dat zij naar binding[30] leiden en niet naar het zich losmaken, dat zij naar opstapeling leiden en niet naar het afstapelen,[31] dat zij naar onbescheidenheid leiden en niet naar bescheidenheid, dat zij naar ongenoegzaamheid leiden en niet naar genoegzaamheid, dat zij naar gezelligheid leiden en niet naar afzondering, dat zij naar traagheid leiden en niet naar wilskracht, dat zij naar moeilijkheden bij de ondersteuning leiden en niet naar gemakkelijke ondersteuning, - daar kun je als zeker aannemen dat dit niet de leer is, niet de discipline, niet de instructie van de Meester.

Maar Gotami, bij die verschijningen waarvan je weet dat zij naar afwending van de begeerte leiden en niet naar begeerte, dat zij naar het zich losmaken leiden en niet naar binding, dat zij naar het afstapelen leiden en niet naar opstapeling, dat zij naar bescheidenheid leiden en niet naar onbescheidenheid, dat zij naar genoegzaamheid leiden en niet naar ongenoegzaamheid, dat zij naar afzondering leiden en niet naar gezelligheid, dat zij naar wilskracht leiden en niet naar traagheid, dat zij naar gemakkelijke ondersteuning leiden en niet naar moeilijkheden bij de ondersteuning, - daar kun je als zeker aannemen dat dit de leer is, de discipline, de instructie van de Meester."[32] 

Door op deze manier te oefenen werd Mahā Pajāpati Gotami de eerste vrouw die de staat van heiligheid bereikte en in de bevrijding gelijk was aan de Volmaakte. Zij werd door nog veel nonnen gevolgd.[33]

het verzoek van Maha Pajapati Gotami met succes bekroond

Eens vertoefde de Verhevene te Savatthi, in het Jeta-park van Anathapindika. Maha Pajapati Gotami ging toen met een gevolg van 500 nonnen naar de Verhevene, groette hem eerbiedig, ging terzijde staan en vroeg of de Verhevene de nonnen met een leerrijk gesprek wilde onderrichten.  

Het was toen de taak van de oudsten in de Orde om beurtelings een toespraak tot de nonnen te houden. Maar toen de beurt aan de eerwaarde Nandaka was gekomen, wilde die geen toespraak tot de nonnen houden.

De Verhevene richtte zich tot de eerwaarde Ananda met de vraag wie vandaag aan de beurt was om een toespraak tot de nonnen te houden. De eerwaarde Ananda zei dat allen al aan de beurt waren geweest en dat het nu de beurt was van de eerwaarde Nandaka; maar die wilde de nonnen niet toespreken.

De Verhevene wendde zich toen tot de eerwaarde Nandaka met de woorden: “Nandaka, onderwijs de nonnen, geef haar een leerrijke toespraak.”

“Jawel, Heer,” zei de eerwaarde Nandaka gehoorzaam. Hij maakte zich gereed, nam oppergewaad en nap en ging naar Savatthi voor aalmoezen. Daar ging hij van huis tot huis, kreeg aalmoezen, keerde terug, gebruikte de maaltijd en ging toen op weg naar het koninklijk park.

Toen die nonnen de eerwaarde Nandaka in de verte zagen aankomen, maakten zij een zitplaats voor hem gereed en water voor de voeten. De eerwaarde Nandaka ging op de aangeboden zitplaats zitten en waste zijn voeten. Die nonnen groetten de eerwaarde Nandaka eerbiedig en gingen terzijde van hem zitten. De eerwaarde Nandaka zei toen dat hij een gesprek met vraag en antwoord wilde houden. Als zij het begrepen, moesten zij zeggen dat zij het begrepen; als zij het niet begrepen, moesten zij zeggen dat zij het niet begrepen. En als zij over iets twijfelden dan konden zij nadere uitleg ervan vragen.

 “Wij zijn de eerwaarde Nandaka erg dankbaar dat hij ons dit toestaat.”

[De eerwaarde Nandaka sprak toen:]

“Zusters, wat menen jullie, is het oog onvergankelijk of vergankelijk?”

“Heer, het is vergankelijk.”

“Wat vergankelijk is, is dat frustrerend of aangenaam?”

 “Heer, dat is frustrerend.”

 “Wat vergankelijk, frustrerend, veranderlijk is, kan men daarvan beweren: ‘dat behoort mij toe, dat ben ik, dat is mijn zelf?’”

“Heer, zeker niet.”

“Zusters, wat menen jullie: is het oor, de neus, de tong, het lichaam, de geest onvergankelijk of vergankelijk?”

“Heer, ze zijn vergankelijk.”

“Wat vergankelijk is, is dat frustrerend of aangenaam?”

  “Heer, dat is frustrerend.”

  “Wat vergankelijk, frustrerend, veranderlijk is, kan men daarvan beweren: ‘dat behoort mij toe, dat ben ik, dat is mijn zelf?’”

“Heer, zeker niet.”

“En waarom niet?”

 “Heer, wij hebben het immers al eerder overeenkomstig de waarheid met volmaakte wijsheid duidelijk gezien: ‘Zo en zo zijn bij mij de zes innerlijke gebieden (ayatana) vergankelijk.’”

“Zusters, goed zo, prima. Natuurlijk, zusters, zo beschouwt het de heilige discipel overeenkomstig de waarheid met volmaakte wijsheid. Wat menen jullie, zusters, zijn de vormen onvergankelijk of vergankelijk?”

“Heer, vergankelijk.”

“Wat vergankelijk is, is dat frustrerend of aangenaam?”

“Heer, dat is frustrerend.”

 “Wat vergankelijk, frustrerend, veranderlijk is, kan men daarvan beweren: ‘dat behoort mij toe, dat ben ik, dat is mijn zelf?’”

“Heer, zeker niet.”

 "Zusters, wat menen jullie, zijn de geluiden, de geuren, de smaken, de aanrakingen, de gedachten onvergankelijk of vergankelijk?”

“Heer, vergankelijk.”

“Wat vergankelijk is, is dat frustrerend of aangenaam?”

“Heer, dat is frustrerend.”

 “Wat vergankelijk, frustrerend, veranderlijk is, kan men daarvan beweren: ‘dat behoort mij toe, dat ben ik, dat is mijn zelf?’”

  “Heer, zeker niet.”

 “En waarom niet?”

“Heer, wij hebben het immers al eerder overeenkomstig de waarheid met volmaakte wijsheid duidelijk gezien: ‘Zo en zo zijn bij mij de zes innerlijke gebieden vergankelijk.’”

“Zusters, goed zo, prima. Natuurlijk, zusters, zo beschouwt het de heilige discipel overeenkomstig de waarheid met volmaakte wijsheid. Wat menen jullie, zusters, is het zienbewustzijn onvergankelijk of vergankelijk?”

“Heer, het is vergankelijk.”

“Wat vergankelijk is, is dat frustrerend of aangenaam?”

“Heer, dat is frustrerend.”

“Wat vergankelijk, frustrerend, veranderlijk is, kan men daarvan beweren: ‘dat behoort mij toe, dat ben ik, dat is mijn zelf?’”

“Heer, zeker niet.”

“Zusters, wat menen jullie, is het hoorbewustzijn, het ruikbewustzijn, het smaakbewustzijn, het tastbewustzijn, het denkbewustzijn onvergankelijk of vergankelijk?”

 “Heer, vergankelijk.”

 “Wat vergankelijk is, is dat frustrerend of aangenaam?”

“Heer, dat is frustrerend.”

“Wat vergankelijk, frustrerend, veranderlijk is, kan men daarvan beweren: ‘dat behoort mij toe, dat ben ik, dat is mijn zelf?’”

“Heer, zeker niet.”

“En waarom niet?”

“Heer, wij hebben het immers al eerder overeenkomstig de waarheid met volmaakte wijsheid duidelijk gezien: ‘Zo en zo zijn bij mij de zes innerlijke gebieden vergankelijk.’”

“Zusters, goed zo, prima. Natuurlijk, zusters, zo beschouwt het de heilige discipel overeenkomstig de waarheid met volmaakte wijsheid. Zusters, juist zoals bij een brandende olielamp de olie vergankelijk, veranderlijk is, de lampenpit vergankelijk, veranderlijk is, de vlam vergankelijk, veranderlijk is, het lichtschijnsel vergankelijk, veranderlijk is; zusters, wie nu zou zeggen dat bij die brandende olielamp weliswaar olie en lampenpit vergankelijk, veranderlijk zijn, maar dat het lichtschijnsel onvergankelijk, blijvend, eeuwig, onveranderlijk is, - zou die dat terecht zeggen?”  

“Heer, zeker niet.”

"En waarom niet?”

                 “Heer bij die brandende olielamp is immers olie en lampenpit en vlam vergankelijk, veranderlijk; dan toch zeker ook het lichtschijnsel ervan.”

                "Zusters, juist zo is het wanneer iemand zou zeggen: ‘De zes innerlijke gebieden zijn bij mij vergankelijk, veranderlijk; maar wat mij op grond van het innerlijke gebied aangenaam of frustrerend of noch frustrerend noch aangenaam laat ondervinden, dat is onvergankelijk, blijvend, eeuwig, onveranderlijk.’ Zusters, zou die dat terecht zeggen?”

                “Zeker niet, heer.”

                "En waarom niet?”

“Heer, door een zus of zo geconditioneerde oorzaak komt een zus of zo geconditioneerde gewaarwording tot stand. Door het beëindigen van een zus of zo geconditioneerde oorzaak wordt een zus of zo geconditioneerde gewaarwording beëindigd.”

"Zusters, goed zo, prima. Natuurlijk, zusters, zo beschouwt het de heilige discipel overeenkomstig de waarheid met volmaakte wijsheid. Juist zoals bij een grote sterke boom de wortels vergankelijk, veranderlijk zijn, de stam, de takken en bladeren vergankelijk, veranderlijk zijn, de schaduw vergankelijk, veranderlijk is; zusters, wie nu zou zeggen dat bij die grote sterke boom wel wortels en stam, takken en bladeren vergankelijk, veranderlijk zijn, maar dat zijn schaduw onvergankelijk, blijvend, eeuwig, onveranderlijk is, - zou die dat terecht zeggen?”

“Zeker niet, heer.”

“En waarom niet?”

 “Heer, bij die grote sterke boom zijn immers wortels en stam, takken en bladeren vergankelijk, veranderlijk; dan toch zeker ook de schaduw ervan.”

“Zusters, juist zo is het wanneer iemand zou zeggen: ‘De zes uiterlijke gebieden zijn bij mij vergankelijk, veranderlijk; maar wat mij op grond van de uiterlijke gebieden aangenaam en frustrerend of noch aangenaam noch frustrerend laat ondervinden, dat is onvergankelijk, blijvend, eeuwig, onveranderlijk.’ Zusters, zou die dat terecht zeggen?”

“Zeker niet, heer.”

“En waarom niet?”

“Heer, door een zus of zo geconditioneerde oorzaak komt een zus of zo geconditioneerde gewaarwording tot stand. Door het beëindigen van een zus of zo geconditioneerde oorzaak wordt een zus of zo geconditioneerde gewaarwording beëindigd.”

 “Goed zo, zusters, prima. Natuurlijk, zusters, zo beschouwt het de heilige discipel overeenkomstig de waarheid met volmaakte wijsheid. Zusters, juist zoals wanneer een handige slager of slagersknecht een koe slachtte en met een scherp geslepen mes de koe in stukken sneed zonder de inwendige vleesdelen te doorklieven, zonder de huid te doorklieven; en alleen wat binnen aan spieren en pezen aanwezig was met het scherp geslepen mes afsneed; en daarna de huid losmaakte en daarmee de koe weer bedekte en dan zei: ‘Deze koe hier is weer helemaal verbonden met haar huid,’ - zusters, zou die dat terecht zeggen?

"Zeker niet, heer.”

“En waarom niet?”

"Heer, een handige slager of slagersknecht kan dat alles doen, maar daarmee is de koe toch niet meer verbonden met haar huid.”

"Zusters, een gelijkenis heb ik jullie gegeven om de betekenis uit te leggen. Dat nu is de betekenis ervan: De inwendige vleesdelen is een aanduiding van de zes innerlijke gebieden. De huid is een aanduiding van de zes uiterlijke gebieden. De spieren binnen en de pezen, dat is een aanduiding van de begeerte. Het scherp geslepen mes, dat is een aanduiding van de heilige wijsheid, die heilige wijsheid die afsnijdt wat er binnen is aan vasthechten, aan boeien, aan verlangens.

Zusters, zeven factoren van Verlichting zijn er. Door de beoefening en ontplooiing ervan kan een monnik de waan beëindigen en de waanloze bevrijding van het gemoed, bevrijding door wijsheid nog tijdens dit leven verwerkelijken en verkrijgen. Die zeven factoren zijn: 1) Oplettendheid, 2) het onderzoeken van de verschijnselen, 3) energie, 4) enthousiasme, geestvervoering, extase, 5) kalmte, 6) concentratie, en 7) gelijkmoedigheid.

 Een monnik oefent de opwekking van die factoren welke bevorderd worden door afgescheidenheid, ontzegging en beëindiging, en welke leiden tot loslaten.

Zusters, dat zijn de zeven factoren van Verlichting; door de beoefening en ontplooiing ervan kan een monnik de waan beëindigen en en de waanloze bevrijding van het gemoed, bevrijding door wijsheid nog tijdens dit leven verwerkelijken en verkrijgen.”

Nadat de eerwaarde Nandaka die nonnen zo had ingelicht, vermaande hij haar met de woorden: “Zusters, gaat nu, het is tijd.”

Die nonnen waren door de woorden van de eerwaarde Nandaka verheugd en tevreden. Zij stonden van haar zitplaatsen op, groetten de eerwaarde Nandaka eerbiedig, en gingen naar de plek waar de Verhevene vertoefde. Daar groetten zij de Verhevene eerbiedig en gingen terzijde staan. De Verhevene zei toen aan die nonnen dat zij konden gaan.

Die nonnen groetten de Verhevene eerbiedig en vertrokken.

  De Verhevene richtte zich na het vertrek van de nonnen tot de monniken met de woorden: “Monniken, juist zoals in de nacht voor volle maan sommige mensen eraan twijfelen of de maan nog toeneemt of al vol is, maar de maan neemt nog toe: juist zo zijn die nonnen door de uitleg van Nandaka weliswaar verheugd, maar nog niet volledig tevreden gesteld.”

De Verhevene zei toen aan de eerwaarde Nandaka dat hij ook de volgende dag dezelfde uitleg aan die nonnen moest geven.  

 “Jawel, Heer,” zei de eerwaarde Nandaka gehoorzaam. De volgende dag ging Nandaka weer naar die nonnen en legde alles woord voor woord uit zoals op de dag ervoor. Daarna zei hij dat zij konden gaan.

Door de woorden van de eerwaarde Nandaka waren toen die nonnen verheugd en tevreden gesteld; zij stonden op, groetten de eerwaarde Nadaka eerbiedig en gingen naar de Verhevene. Zij groetten hem eerbiedig en gingen terzijde staan. De Verhevene zei toen dat zij konden vertrekken. De nonnen groetten de Verhevene eerbiedig en vertrokken.

Na het vertrek van de nonnen zei de Verhevene aan de monniken: “Juist zoals in de nacht van volle maan sommige mensen niet meer eraan twijfelen of de maan nog toeneemt of al vol is, maar de maan al vol is geworden; evenzo zijn die nonnen door de uitleg van Nandaka verheugd en volledig tevreden gesteld. Wie van die 500 nonnen de geringste non is, heeft het niveau van stroomintrede bereikt, is aan verderfenis ontkomen, gaat doelbewust naar de volledige ontwaking.”

 Zo sprak de Verhevene. Tevreden verheugden zich die monniken over het woord van de Verhevene.[34]

Zo was het verzoek van Maha Pajapati Gotami aan de Verhevene om de nonnen met een leerrijk gesprek te laten onderrichten, met succes bekroond.  

Maha Pajapati Gotami bereikt arahantschap

Sommige nonnen wilden de vinaya-ceremonies niet volgen samen met de eerwaarde Maha Pajapati Gotami omdat zij twijfelden aan haar authenticiteit als bhikkhuni. De Boeddha legde uit dat hijzelf haar had gewijd. Verder zei hij dat er geen twijfel moet bestaan met betrekking tot een Passieloze die bedwongen is in de drie deuren (d.w.z. in lichaam, taalgebruik en geest).[35]

“Degene die geen kwaad doet door lichaam, woorden of geest, die in deze drie opzichten bedwongen is, - die noem ik een brahmaan.”[36]

Na verloop van tijd bereikte Maha Pajapati de hoogste heiligheid, Arahantschap.[37]

◻  ◻  ◻


[1] Over Nanda, zie A.VIII.9.

[2] Khantipâlo, Phra (comp.) The Splendour of Enlightenment (sambodhipabhâ-sakathâ). A Life of the Buddha. Vol. 2, Bangkok 2530/1987, p. 54-57; Ñânamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha according to the Pali Canon. (2nd ed.). Kandy 1978, p. 75-76.

[3] Vin.Mv.Kh.1.

[4] Burlingame, Eugene Watson (tr.): 'The Buddha visits Kapila,' Buddhist Legends, London 1979, Book 13, Story 2 (Vol. 30, p. 2-4; Khantipâlo, Vol. 2. 2530/1987, p. 61-62.

[5] Ñânamoli 1978, p. 77.

[6] Weerasinghe, G.D.: Women in Ancient India. Kandy: BPS, 1970. Bodhi Leaves No. B 47.

[7] Elke gemeenschap van bhikkhus of van bhikkhunis van vier of meer in aantal is een bhikkhu-sangha, resp. bhikkhuni-sangha.

[8] M.142; vgl. A.IV.78.

[9] Weerasinghe, G.D.: Women in Ancient India. Kandy 1970. Bodhi Leaves No. B 47.

[10] Hier wordt niet, zoals meestal het geval is, de voor "vrouw" gebruikelijke (neutrale) term itthi gebruikt, maar mātugāma, letterlijk 'dorpsmoeder' (vrouw).

[11] Zojuist hadden 500 jonge Sakyas hun vrouwen en gezinnen verlaten en waren monniken geworden (Vin.Pit. Cv. VII, 1).

[12] añjali, eigenlijk de ruimte gevormd door het samenvoegen van beide handpalmen. De handeling van añjali bestaat erin de handen, die zo zijn samengevouwen, naar het voorhoofd te heffen. Het is een in alle boeddhistische landen gebruikelijke vorm van verering, die men aan eerbiedwaardige personen zoals monniken, ouders, leraren betoont.

[13] Alleen zolang ze non is; want in de Sangha is er geen “levenslange gelofte”. Men kan uittreden wanneer men dat wil.

[14] Bijvoorbeeld vanwege de grote afstand tot het klooster van de monniken. De non moet de mogelijkheid hebben om vermaning en onderricht van de monniken te ontvangen.

[15] Zodat ze niet tijdens de maanden van de regentijd zonder de mogelijkheid is om op elk tijdstip geestelijke ondersteuning te krijgen.

[16] zowel de Bhikkhu sangha als de Bhikkhuni sangha.

[17] pavāranā-ceremonie, op het einde van de regenperiode. De monniken en nonnen vermanen elkaar dan onderling.

[18] Aan afkeurenswaardige dingen. Wat zich daar tijdens het regenseizoen kan hebben verzameld, moet samen worden opgelost.

[19] Letterlijk: "herinnering"; dit betekent  aankondiging van de tijdelijke opschorting van de rechten als lid van de Orde. De minimale duur was zes dagen.

[20] Deze zes regels zijn: de vijf sila (niet doden, niets nemen dat niet gegeven is, niet verkeerd handelen op het gebied van seksualiteit - hier in de ascetische zin van volledige kuisheid), niet liegen, geen bedwelmende middelen en als zesde, geen maaltijd na de middag nuttigen. Deze regels waren veel soepeler dan de regels voor mannelijke novicen, die tien sila op zich moesten nemen ​​voordat ze volledig konden worden gewijd. Toelating tot de Orde als non kon echter alleen plaatsvinden via beide orden – die van de monniken en die van de nonnen – zodat de eenheid van de normen voor toelating tot de Orde behouden bleef.

[21] vacano-patho = letterlijk: "op gebiedende wijze". Vacana betekent ook "bevelen". Er is dus niet bedoeld dat een non nooit een monnik mag aanspreken.

[22] Meer over deze acht geboden, zie bij: 3. Sangha > Bhikkhuni Sangha.

[23] Deze plechtige manier om de acht geboden te aanvaarden toont dat Pajapati Gotami ze niet als een discriminatie ondervond, maar als een kronend sieraad van haar edelste vaardigheid: het door de stroomintrede al bevestigde streven naar het hoogste heil.

[24] kumbha-thenaka; letterlijk: pot [dragende] dieven. Commentaar: Zij steken een licht in een pot aan, en zoeken met dit licht in de huizen naar buit.

[25] Gelijkenis voor de dingen van de zintuigen, vooral voor de seksuele driften.

[26] Vin.Pit. Cv X.1; A.VIII.51. - Zie voor opmerkingen betreffende de Boeddhistische nonnen: 3. Sangha > Bhikkhuni Sangha. 

[27] Dit zou dan de opheffing van de eerste regel betekenen.

[28] De Ontwaakte moest bij het uitvaardigen van regels ook goed letten op de reputatie van de Orde bij de bevolking. De bevolking had de neiging om op alle mogelijke contactpunten tussen monniken en nonnen erotische relaties van de grofste soort te vermoeden, die de hele orde in diskrediet hadden kunnen brengen.

[29] Vin.Pit. Cv. VII, 1.

[30] Commentaar: binding aan de kringloop van bestaan.

[31] Namelijk naar het afstapelen van het bestaansproces dat zich uit in steeds nieuwe wedergeboorte.

[32] A.VIII. 53. - Zie ook hierboven: De ware brahmaan is goed bedwongen.

[33] Vin.Pit. Cv. X.1.

[34] M.146. (M.XV.4)

[35] Dhp. verhaal XXVI:8 bij vers 391.

[36] Dhp. vers 391 (26:9) 

[37] zie noot 35.

===