Copyright © 2021 / 2564 Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze tekst of de tekst in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel die met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk. |
Waarin de regels van oefening inbegrepen zijn – Pathamasikkha Sutta (A.III.87)
Redenen waarom de regels zijn vastgesteld
De orde, een democratische instelling
De kenmerken van de goede leer
Het woord “ Sangha” kan vier betekenissen hebben. De savaka-sangha is de gemeenschap van alle leerlingen van de Boeddha, zowel monniken en nonnen, als ook mannelijke en vrouwelijke leken. Elke gemeenschap van bhikkhus van vier of meer in aantal is een bhikkhu-sangha.[1] De gemeenschap van bhikkhunis is een bhikkhuni-sangha. En de gemeenschap van alle mensen die het 1e, 2e, 3e of 4e niveau van heiligheid bereikt hebben, zij allen vormen de ariya-sangha of edele sangha. Leken kunnen die vier niveaus ook bereiken. Hier bespreken wij de Sangha als gemeenschap van de bhikkhus (monniken) en de bhikkhunis (nonnen).
Tijdens de twee toespraken waarin de ware leer van het midden werd verkondigd in het hertenpark te Isipatana (Sarnath), bereikte Kondañña het eerste niveau van heiligheid.[2] Hij vroeg aan de Boeddha of hij een discipel van hem mocht worden.[3] De Boeddha nam hem aan met de woorden: “Kom, bhikkhu”. Het woord bhikkhu werd toen al gebruikt voor religieuze rondtrekkende asceten. Thans wordt het alleen gebruikt voor Boeddhistische monniken. Letterlijk betekent bhikkhu: iemand die bedelt. Maar bhikkhus bedelen niet; zij nemen alleen aan wat vrijwillig gegeven is.[4]
Na die twee toespraken tot de vijf asceten en nadat Añña-Kondañña een bhikkhu en een in de stroom getredene was geworden, werden de overige vier asceten verder onderwezen totdat zij het eerste niveau van heiligheid bereikt hadden. Daarna richtte de Boeddha zich tot hen allen met de toespraak over niet-zelf. Alle vijf bereikten toen arahantschap. De vier andere asceten vroegen toen of ook zij bhikkhu konden worden.[5]
Afb. 1.
Chaukhandi stoepa (met toren uit 1555 n.C.) te Sarnath, India,
op de plek waar de leer voor het eerst werd verkondigd.
Eén of twee bhikkhus vormen geen Sangha. Er moeten minstens vier monniken samen zijn.[6] Het begin van de Sangha is dus in het hertenpark te Isipatana nadat die vier asceten bhikkhu waren geworden.
Na de bekering van de vijf asceten volgde de bekering van Yasa, diens vader en vier vrienden. Zij allen werden Arahants. Yasa vroeg om als bhikkhu toegelaten te worden. De Boeddha antwoordde: “Kom bhikkhu, de leer is goed uitgelegd. Leidt het heilige leven om aan het lijden een einde te maken.”[7]
De vrouw en de moeder van Yasa wachtten tevergeefs. Zij gingen naar het hertenpark en ook zij werden er onderwezen. Zij werden de eerste vrouwelijke lekenvolgelingen.
Vijftig andere vrienden van Yasa volgden en ook zij werden volmaakte heiligen. Er waren toen in totaal 61 heiligen (Arahants) in de wereld.
Toen het regenseizoen ten einde liep, zond de Boeddha zijn directe discipelen - die allen volledig bekwaam waren om anderen te onderwijzen – heen in alle richtingen om de leer te verspreiden. Zij moesten de leer verkondigen in haar eigen zin en haar eigen wijze, naar bedoeling en naar de letter.
Na afloop van zes jaar moesten zij weer samenkomen om op plechtige wijze de orde-regels op te zeggen. Hoewel het er niet uitdrukkelijk bij vermeld is, moeten die orderegels toen al bij die bhikkhus bekend zijn geweest. En het is aan te nemen dat zij ook de tien regels van discipline navolgden.
Toen vertrokken al die monniken, op één en dezelfde dag. En steeds na afloop van een jaar verkondigden godheden dat een jaar verstreken was en hoeveel jaren er nog over waren.
Van degenen die de leer van die Arahants vernamen, wilde een aantal in de Orde opgenomen worden. Volgens Khantipalo zeiden de Arahants toen dat zij de wijding van de Boeddha zelf moesten krijgen en brachten zij hun leerlingen dan helemaal naar het hertenpark te Isipatana.[8] Dat moet dan gebeurd zijn tijdens het eerste regenseizoen na de Verlichting, toen de Boeddha in dat park aanwezig was.
De Boeddha stond de monniken toe de wijding te geven aan degenen die erom vroegen. Hoofdhaar en baard moesten afgeschoren worden, de wijdeling moest een geel ondergewaad dragen en het oppergewaad over de linker schouder, de rechter schouder bloot. Dan moest hij drie keer eer betonen aan de voeten van zijn leraar, neerknielen met de handpalmen tegen elkaar, en drie keer zeggen: “Ik neem mijn toevlucht tot de Boeddha, Dhamma en Sangha.”[9]
De eerste methode van wijding, (door de Boeddha zelf) werd genoemd de “Kom bhikkhu-intrede”.
De tweede methode heet: “Wijding door de drie Toevluchtnamen”. Deze methode wordt nu gebruikt voor de wijding van novice (samanera).
Daarna kwam nog een derde methode. Personen met verkeerde motieven en bedoelingen kwamen in de Orde. Daarom werden regels vastgesteld waaraan voldaan moest worden vóór de wijding, zoals bezit van eigen nap en eigen gewaden. Ook werden de eigenschappen vastgesteld welke iemand moet hebben om een bhikkhu te worden.[10]
De wijding tot monnik is de wijding van intrede in de Orde: de upasampadā. Na de aanname-ceremonie moet een bhikkhu ten minste vijf jaren bij een leraar blijven.[11]
In principe kan iedereen gewijd worden. Ook leden uit de laagste kaste, de Sudra-kaste, konden tot de Orde toetreden. De kaste is niet belangrijk. Of een vuur nu met kostbaar hout aangemaakt wordt, of met goedkoop hout, het vuur heeft dezelfde vlam, dezelfde glans, dezelfde lichtsterkte.[12] Minderjarigen hadden toestemming van hun familie nodig. Slaven en onvrijen moesten toestemming hebben van hun heren. Minderjarigen die geen toestemming van hun ouders hadden, werden geweigerd, evenals veroordeelden, dieven, mensen die uit de gevangenis gevlucht waren en mensen die een van de vijf zware vergrijpen begaan hadden (vadermoord, moedermoord, moord van een Arahant, verwonding van een Boeddha, poging tot schisma). Graag gezien waren zonen van goeden huize.[13]
Er zijn in de Boeddhistische Orde geen geloften die iemand voor een heel leven binden. Men kan vrijwillig uittreden uit de Orde.
Pas laat ontwikkelde zich een strenge hiërarchie.[14]
Zoals voorheen vermeld wordt de tweede methode nu gebruikt voor de wijding van novice (samanera). Die wijding heet de wijding van uittrede uit de wereld: de pabbajjā. Minimaal vijf bhikkhus komen dan samen, eerst om de naam van de wijdeling te vernemen. Drie keer luisteren zij in stilte naar de aankondiging van de naam. Als iemand bezwaren maakt, heeft de wijding geen waarde.[15]
Rahula was de eerste novice, samanera. Toen de Boeddha voor de eerste keer na de Verlichting in Kapilavatthu was, zei Yasodharā aan Rahula dat hij zijn erfenis moest gaan vragen. De kleine Rāhula ging naar de Verhevene, bleef voor hem staan en zei: “Geef mij mijn erfenis, asceet.” Daarop wendde de Meester zich tot Sariputta en sprak: “Geef hem de wijding, Sariputta, geef hem het gaan uit de wereld.” Sariputta vroeg hoe hij de wijding moest doen. De Verhevene zei, dat de tweede methode zoals boven omschreven, gebruikt moest worden. Aldus werd de kleine Rāhula een novice (sāmanera) op zevenjarige leeftijd. Koning Suddhodana was er niet gelukkig mee. Op zijn verzoek werden geen wijdingen meer gegeven aan minderjarigen zonder toestemming van de ouders.[16]
De novice moet tien regels volgen. Die tien regels zijn:
1. Ik neem het vaste voornemen geen enkel levend wezen te doden en geen enkel levend wezen te kwellen.
2. Ik neem het vaste voornemen niet te stelen en niet te nemen wat niet is gegeven.
3. Ik neem het vaste voornemen af te zien van alle seksuele wilsacties in daad, woord en gedachte.
4. Ik neem het vaste voornemen juiste taal te gebruiken.
5. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van alle bedwelmende drank en drugs door welke onachtzaamheid veroorzaakt wordt.
6. Ik neem het vaste voornemen geen vast voedsel noch bepaalde drank te gebruiken op een onpassende tijd.
7. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van dansen, zingen, muziek en van het bezoeken van onpassende shows.
8. Ik neem het vaste voornemen af te zien van het gebruik van guirlandes, parfums, crèmes, en van dingen die dienen tot het mooier maken van de persoon.
9. Ik neem het vaste voornemen geen hoge en luxueuze zitplaats en geen hoog en comfortabel bed te gebruiken.
10. Ik neem het vaste voornemen geen goud en zilver (d.w.z. geld) aan te nemen.[17]
Men moet minstens zeven jaar zijn om novice (sāmanera) te kunnen worden.[18] Men krijgt een leraar (upajjihāya), het hoofdhaar wordt afgeschoren en men ontvangt het gele gewaad. Daarna knielt de novice buigend met het hoofd tot op de grond en spreekt drie keer de toevluchtname uit. En hij krijgt een leraar (ācariya) die de tien regels moet uitleggen.[19]
De novicen zijn de dienaren van hun leermeesters en verrichten de dagelijkse werkzaamheden.[20]
Afb. 2.
Afscheren van het hoofdhaar
In het begin werden degenen die in de Orde wilden intreden, direct opgenomen, zonder eerst tot novice te zijn gewijd. Maar later werd men eerst tot novice gewijd en pas daarna kreeg men de volle wijding (upasampadā). Wie eerst aanhanger van een andere leer was en in de leer en discipline van de Boeddha de wijding van uittrede uit de wereld en de wijding van de intrede in de Orde wenst, die heeft gewoonlijk vier maanden proeftijd. Na afloop van die vier maanden geven de monniken, als zij tevreden zijn, hem de wijding van uittrede uit de wereld en nemen hem in de Orde van de monniken op. Maar hierbij wordt onderscheid naar persoonlijkheid gemaakt.
Wanneer iemand bij de Orde wil intreden, moet hij hoofdhaar en baard (laten) afscheren en het drievoudige gewaad aantrekken. Hierbij moet het oppergewaad, de sanghati, de rechter schouder vrij laten. Dan moet de aspirant de voeten van een al gewijde monnik groeten. En met gevouwen handen spreekt hij dan de drievoudige formule.[21]
Voor de eigenlijke wijding tot monnik moet men minstens 20 jaar oud zijn. Het ritueel (kammavācā) schrijft voor dat ten minste tien monniken aanwezig moeten zijn. De kandidaat krijgt dan de intrede (upasampadā). Op de vastgestelde dag krijgt hij van zijn leermeester de aalmoezennap (pātra) en het gewaad (cīvara). De kandidaat moet dan drie keer opname in de Orde vragen. Men stelt hem dan een aantal vragen om te zien of hij daarvoor in aanmerking komt. In bepaalde gevallen kan hij geweigerd worden, bijvoorbeeld als hij lepra of vallende ziekte heeft, als hij een eunuch, slaaf of soldaat is. Ook mensen met grote schulden of met onzedelijk gedrag, of mensen die geen bedelnap en geen gewaad hebben, worden niet opgenomen. Voor de verzamelde gemeenschap moet de kandidaat dan drie keer opname in de Orde vragen. Als alle vragen bevredigend beantwoord zijn, stelt de leermeester met een drie keer gesproken verklaring (ñatti) de wijding voor, gevolgd door drie keer een voorstel met afstemmen. Door zwijgen wordt toestemming gegeven. De leermeester verklaart de wijding als voltrokken. Dag en uur van de wijding worden genoteerd en de betreffende persoon wordt nog eens met de regels van het kloosterleven vertrouwd gemaakt.[22]
Oorspronkelijk volgde de monnik alleen de tien regels na. Later kwamen de Vinaya-regels erbij.
Gewoonlijk moet de monnik na de wijding een aantal jaren doorbrengen met leraren die zijn gidsen zijn bij studie en praktijk.[23] Er zijn twee soorten leraren: de zedenmeester (upajjihāya) die hem in de discipline onderwijst, en de geestelijke leraar (ācariya) die hem in de leer onderwijst. Leerlingen en leermeesters wonen samen. De leerlingen zijn hun dienaren, helpen bij de dagelijkse werkzaamheden.[24]
Als leermeester mag de nieuwe bhikkhu alleen een monnik kiezen die ervaring heeft in de leer en de discipline van de Orde, met ten minste tien jaar ervaring in de Orde, een Thera of ouderling.
In de tijd van de Boeddha trokken de bhikkhus rond, alleen of in kleine groepen. Tijdens de regentijd (vassa) waren de monniken verplicht gedurende drie maanden op één plaats te blijven. Als reden wordt genoemd de vrees dat planten en dieren schade toegebracht wordt als zij in die tijd rondtrekken. In werkelijkheid zou het eerder gaan om een oud gebruik van de brahmanen en van andere Indiase asceten. De oorsprong ervan was al vergeten en het Boeddhisme heeft dat gebruik vanaf het begin overgenomen.[25]
De regentijd, van juli tot oktober, wordt gebruikt voor intensieve meditatie-praktijk of voor studie. In het algemeen komen bhikkhus dan samen rond bekende leraren om door hen te worden onderwezen. Ook leken kunnen dan de Dhamma leren.[26]
Tijdens de regenperiode mogen de monniken en nonnen het klooster niet verlaten. Maar er zijn bepaalde uitzonderingen.[27] De regentijd wordt afgesloten met een ceremonie, pavāranā, op de 14e of 15e dag van de maand.[28]
Op het einde van de regentijd was er nog een andere plechtigheid: de verdeling van de katoenen stoffen (kathina) waaruit de monniksgewaden gemaakt werden. De stof werd door de leken geschonken.[29] Tegenwoordig worden hele gewaden geschonken.
Na afloop van de periode van zes jaren die de Boeddha had vastgesteld, kwamen de Arahants weer samen en wel te Rajagaha in het Veluvana-park.[30] Daar zei de Verhevene toen plechtig de Orde-regels op:
“Geduld en verdraagzaamheid is de hoogste boete-oefening;
de Boeddhas noemen Nibbāna het hoogste.
Geen pelgrim is hij die anderen aangrijpt;
geen boeteling is degene die iemand anders schade berokkent.[31]
Het nalaten van alle kwaad,
het constant zich moeite doen voor het goede,
de reiniging van de eigen geest:
dat is de leer en het voorschrift van de Boeddhas.
Zonder te berispen, zonder te strijden,
wel-beschermd door de Orde-regel,
steeds matig bij de maaltijd
en gericht naar afgelegen verblijfplaats
en naar verheven denken:
dat is de leer en het voorschrift van de Boeddhas.”[32]
Met de Orde-regel moeten bedoeld zijn de tien regels van discipline. En toen er veel kloosters ontstonden, kwamen er regels hoe de monniken zich moesten gedragen ten opzichte van elkaar, ten opzichte van nonnen en leken, en hoe zij zich moesten gedragen in de kloosters. Die regels waren nodig omdat er veel mensen in de Orde waren ingetreden met niet goede bedoelingen of met een geringe opvoeding.
Zo ontstond geleidelijk de Vinaya.
Als eigenlijke kern van de Vinaya-Pitaka moet men het Patimokkha beschouwen.[33] Dit wordt aan het einde van elke halve maanstand (uposatha) gereciteerd, op de 14e of 15e dag al naargelang de lengte van de maand. De plechtigheid vindt plaats in een speciale ruimte van het klooster (uposathāgāra), welke groot genoeg moet zijn om alle plaatselijke monniken te kunnen bevatten.[34] De monniken die een fout gemaakt hebben, moeten die voor de andere monniken opbiechten en beloven die fout niet meer te maken. De voorzitter of een door hem aangewezen monnik preekt de leer en reciteert het Patimokkha. Bij deze recitatie mogen geen leken, nonnen en novicen aanwezig zijn, noch monniken die schuldig bevonden zijn aan zware vergrijpen en die daarom uit de Orde gestoten zijn.
Na de recitatie vraagt de reciteerder aan de aanwezige monniken drie keer of zij fouten gemaakt hebben. Hij vraagt hun ze openlijk en onmiddellijk te bekennen. Degenen die hun fouten verborgen houden en er later op betrapt worden, staan zware straffen te wachten.[35]
Het Patimokkha heeft ongeveer 250 artikelen in acht afdelingen:
1. Foutief gedrag dat verwijdering uit de Orde tot gevolg heeft: met opzet seksuele omgang; iemand doden of iemand anders ertoe overhalen zichzelf of iemand anders te doden; diefstal; pochen met bovennatuurlijke krachten die men niet heeft.
Een bhikkhu die zich schuldig maakt aan overtreding van deze artikelen heet ongeneeslijk en hij moet de Orde verlaten. Ook als hij het gele gewaad blijft dragen, is hij toch geen bhikkhu meer. Degene die “ongeneeslijk” is verklaard, kan niet meer in de Orde terugkeren.
2. Foutief gedrag dat een tijdelijke verwijdering uit de Orde tot gevolg heeft. Deze groep bevat dertien overtredingen, o.a. zelfbevrediging, vrouwen met lustvolle bedoelingen aanspreken, het maken van koppeldiensten voor mannen om vrouwen te ontmoeten (of omgekeerd) voor een huwelijk of voor seksuele omgang, valse beschuldigingen uiten tegenover een monnik.
Deze overtredingen zijn “te genezen”; de monnik mag in de Orde blijven en zijn oefening voortzetten.
3. Moeilijk te beoordelen foutief gedrag. Twee overtredingen betreffende de omgang met vrouwen. Andere punten zijn:
- het vestigen van een klooster op land dat niet op de behoorlijke manier is toegewezen door geschikte oudere monniken en dat geen juiste aangrenzende omgeving heeft. Of het gebouw ervan is te groot.
- Als een bhikkhu voor zichzelf iets bouwt, mag hij een hut bouwen van ongeveer vier meter lang en circa 2,30 meter breed, binnenmaat.
- Proberen een andere monnik te verdrijven van het heilige leven door hem te beschuldigen van een van de vier grote overtredingen.
- Proberen een schisma te veroorzaken.
- Een volgeling zijn van iemand die probeert een schisma te veroorzaken.
- Een monnik die moeilijk is te vermanen, die de houding aanneemt: “Ik zal niets over jouw gedrag vertellen, dus vertel jij niets over mijn gedrag.”
- De monnik die een bederver van gezinnen is. Hij geeft gaven hier en daar teneinde zichzelf populair te maken zodat hij later veel offergaven krijgt.
Een bhikkhu die zich schuldig maakt aan een van deze overtredingen, moet ze eerst aan zijn leraar opbiechten. Deze licht dan de Sangha in. De monniken komen bijeen en de schuldige bhikkhu moet hen eerst inlichten over de aard van zijn overtreding. Daarna vraagt hij de zes-nachten boete. En als hij zijn overtreding (aanvankelijk) heeft verborgen, moet hij eerst een proefperiode ondergaan welke gelijk is aan de lengte van het verborgen houden. Daarna moet hij de zes-nachten boete ondergaan.
In ieder geval verliest hij tijdens die periode zijn senioriteit. Als jongste bhikkhu moet hij aanzitten. Hij mag ook niet deelnemen aan officiële Sangha-acties zoals wijding, noch mag hij de leer onderwijzen. Alle monniken die op bezoek komen (in het klooster) moeten door hem van zijn overtreding ingelicht worden. Na afloop van de boete-periode moet hij in bijzijn van niet minder dan twintig bhikkhus vragen of hij weer in zijn vroegere status terug mag keren.[36]
4. Foutief gedrag betreffende het zich ongeoorloofd toeëigenen van een voorwerp (vooral kledingstukken) van een monnik. Deze groep bevat dertig overtredingen in totaal. De meeste ervan gaan over de rekwisieten: gewaden of geld om ze te kopen, dekens, nappen, medicijnen e.d. Een bhikkhu mag die alleen een bepaald aantal dagen gebruiken of mag alleen een bepaalde hoeveelheid ervan bezitten.
Er zijn ook belangrijke regels over de omgang met geld. Een goede bhikkhu probeert vrij te zijn van geld.
Als hij te veel bezit aan goederen, moet hij die afgeven aan een andere bhikkhu. En wat geld betreft, geeft hij dat aan de Sangha die een bestemming eraan geeft.
De schuldige bhikkhu biecht zijn overtreding op en belooft dat hij zich in de toekomst zal beheersen.
Deze methode van zuivering geldt ook voor de onderstaande overtredingen.[37]
5. Foutief gedrag dat bepaalde straffen vereist. Hierin zijn 92 overtredingen, o.a. geen respect tonen tegenover leraar-bhikkhus, liegen, slecht over anderen spreken, wijn drinken, andere monniken slaan of bedriegen. Andere overtredingen zijn thans van weinig betekenis zoals het niet hebben van een naaidoosje van been, ivoor of hoorn. Er is ook een groep van tien regels over de omgang van bhikkhus met bhikkhunis, zoals zonder toestemming van de Orde tot nonnen spreken.[38]
6. Foutief gedrag waarbij het voldoende is dat men zichzelf ervan beschuldigt en dat men er berouw over heeft. Het zijn vier kleinere artikelen, o.a. zich bij het eten door een non laten bedienen.
7. Regels van goed gedrag. Het zijn 57 manieren van oefening. Ze gaan meestal over goede manieren en beschaafd gedrag wat betreft het dragen van gewaden, het vergaren van voedsel en het eten ervan, gelegenheden geschikt om de leer te verkondigen, en plaatsen voor ontlasting en urineren.
Deze regels gelden ook voor novicen.
De Boeddha zou het nodig gevonden hebben die regels vast te stellen toen de Sangha groter werd en ook meer supporters kreeg.[39]
8. Regels over de besluitvorming van rechtskwesties. Het zijn zeven artikelen in totaal.[40]
Daarna volgen overtredingen die niet in het Patimokkha zijn opgenomen. Vaak zijn ze een mindere graad van ernstige overtredingen, zoals zich naakt vertonen in het openbaar, het drinken van bloed, vrijwillig de seks-zintuigen stimuleren.[41]
Sangha betekent hierboven een groep van bhikkhus. Om het Patimokkha te reciteren moeten vier bhikkhus samen komen. Vijf bhikkhus zijn er nodig om een nieuwe bhikkhu te wijden (buiten het dal van de Ganges); in het Middenland zijn daarvoor tien monniken nodig. Minstens twintig bhikkhus vormen een Sangha om een bhikkhu te rehabiliteren na een zware overtreding.
De procedures moeten steeds strikt nagevolgd worden, anders hebben ze geen waarde. Als woorden of hele zinnen vergeten worden, of als iemand jonger is dan de vastgestelde leeftijd, heeft de procedure geen waarde.[42]
“De 150 regels van oefening, monniken, die elke halve maand gereciteerd worden, zijn in drie oefeningen inbegrepen, namelijk:
De oefening van hoge deugdzaamheid;
De hoge geestesoefening;
De hoge wijsheidsoefening.
In deze drie oefeningen is dat alles inbegrepen.
Een monnik is volkomen in de regels van deugdzaamheid, maar slechts matig ontwikkeld in de concentratie van de geest, slechts matig ontwikkeld in wijsheid. Wat er bestaat aan die kleine en nog geringere regels van oefening, daar valt hij soms en staat ook weer op.
Hoe is dat mogelijk? Ik heb uitgelegd dat dit een onkundigheid [tot het bereiken van het doel] betekent. Maar wat er bestaat aan die regels van oefening die het oerheilige gedrag[43] betreffen, die aan het heilige gedrag aangepast zijn, daar is hij sterk in deugd, vast in deugd, en hij oefent zich in de opgenomen regels van oefening. Na het verdwijnen van de drie boeien is hij een in de stroom getredene, aan de afgronden van het bestaan ontkomen, veilig, zeker van de volle Verlichting.
Verder, monniken, is een monnik volmaakt in de regels van deugdzaamheid, maar slechts matig ontwikkeld in de concentratie van de geest, slechts matig ontwikkeld in wijsheid. Wat er bestaat aan die kleine en nog geringere regels van oefening, daar valt hij soms en staat ook weer op. Hoe is dat mogelijk? Ik heb uitgelegd dat dit een onkundigheid (abhabbata) [tot het bereiken van het doel] betekent. Maar wat er bestaat aan die regels van oefening die het oerheilige gedrag betreffen, die aan het heilige gedrag aangepast zijn, daar is hij sterk in deugd, vast in deugd, en hij oefent zich in de opgenomen regels van oefening. Na het verdwijnen van de drie boeien en na afzwakking van begeerte, haat en onwetendheid keert hij nog een keer terug in deze wereld. En dan maakt hij aan het lijden een einde.
Verder, monniken, is een monnik volmaakt in de regels van deugdzaamheid, volmaakt in de concentratie van de geest, slechts matig ontwikkeld in wijsheid. Wat er bestaat aan die kleine en nog geringere oefeningsregels, daar valt hij soms en staat ook weer op. Hoe is dat mogelijk? Ik heb uitgelegd dat dit een onkundigheid [tot het bereiken van het doel] betekent. Maar wat er bestaat aan die regels van oefening die het oerheilige gedrag betreffen, die aan het heilige gedrag aangepast zijn, daar is hij sterk in deugd, vast in deugd, en hij oefent zich in de opgenomen regels van oefening. Na het verdwijnen van de vijf lagere boeien keert hij onder de geestgeboren wezens weer, en daar dooft hij uit van de onwetendheid, keert niet meer terug vanuit die wereld.
Verder, monniken, is een monnik volmaakt in de regels van deugdzaamheid, volmaakt in de concentratie van de geest, en volmaakt in wijsheid. Wat er bestaat aan die kleine en nog geringere regels van oefening, daar valt hij soms en staat ook weer op. Hoe is dat mogelijk? Ik heb uitgelegd dat dit een onkundigheid [tot het bereiken van het doel] betekent. Maar wat er bestaat aan die regels van oefening die het oerheilige gedrag betreffen, die aan het heilige gedrag aangepast zijn, daar is hij sterk in deugd, vast in deugd, en hij oefent zich in de opgenomen regels van oefening. En door uitdroging van de hartstochten komt hij nog in dit leven in het bezit van de hartstocht-vrije bevrijding van het gemoed en de bevrijding door wijsheid, ze zelf inziende en verwerkelijkende.
Op die manier nu verwerkelijkt degene die de leer ten dele vervult, een deel; degene die de leer helemaal vervult, verwerkelijkt de Volmaaktheid.
Monniken, de regels van oefening zijn niet doelloos.”
Eens vroeg de eerwaarde Upali, te Savatthi: "Waarom zijn er regels vastgesteld voor de discipelen van de Verhevene; waarom is het Patimokkha ingesteld?"
Het antwoord van de Boeddha luidde:
1. "Voor de goede vestiging van de Sangha.”
(Zonder Vinaya zou de Sangha niet lang blijven bestaan).
2. “Voor het gemak van de Sangha”
(zodat bhikkhus weinig hindernissen hebben en in vrede mogen leven).
3. “Voor het verwijderen van stijfkoppige mensen”
(die onrust zouden veroorzaken in de Sangha).
4. “Voor het gelukkig verblijven van goedgemanierde bhikkhus.”
(Zuivere regels veroorzaken geluk hier en nu).
5. “Om bhikkhus te beschermen tegen moeilijkheden in dit leven.”
(Veel problemen worden vermeden door iemand met een goed gedrag).
6. “Om bhikkhus te beschermen tegen moeilijkheden in een toekomstig leven.”
(Problemen zullen niet ontstaan voor de mens die zich goed gedraagt).
7. “Om degenen blij te maken die nog niet blij zijn.”
(Mensen die de leer nog niet kennen, zijn blij door het goede gedrag van een bhikkhu).
8. “Voor de toename van degenen die blij zijn.”
(Degenen die de leer al kennen, zijn blij als ze zien dat ze uitgeoefend wordt).
9. “Voor het vestigen van de ware leer.”
(De Dhamma blijft lang bestaan als de Vinaya goed wordt nagevolgd door bhikkhus).
De kloosterregels en de Dhamma zijn twee onderling afhankelijke zaken. Als bhikkhus gedisciplineerd zijn en de Dhamma navolgen, blijft de leer bestaan. Maar als de bhikkhus niet gedisciplineerd zijn en de Dhamma niet navolgen, blijft de leer niet bestaan. Ook leken kunnen de Dhamma navolgen en tot een behoud van de leer bijdragen.
10. “Voor het heil van de Vinaya.”
(Zodat de Vinaya veel wezens tot heil kan zijn en uit het lijden naar Nibbana kan leiden.[44]
De Vinaya kan mensen niet uit het lijden leiden; de Dhamma kan dat wel. Maar zonder regels, zoals de 5, 8 en 10 regels, blijft de Dhamma niet lang bestaan.
Een monnik kan vrijwillig uittreden als hij het moeilijk vindt om de regels na te volgen.[45]
In de tijd van de Boeddha trokken de bhikkhus rond, ofwel alleen of in kleine groepen rond een leraar-monnik (ācariya). Als zij een geschikte plaats vonden, konden zij er maanden of jaren blijven. Zij sliepen in de open lucht, in hutten van bladeren, of in grotten. In sommige gevallen werden zij door mensen uitgenodigd die dan voor hun maaltijden en andere eenvoudige behoeften zorgden. Die mensen maakten dan hutten en een ontmoetingshal. Dat was het begin van Boeddhistische kloosters.[46] Reizende monniken mochten overnachten bij leken.[47]
Ten tijde van de Boeddha waren er nog weinig kloosters. Ze lagen ver uit elkaar. Die kloosters waren parken (ārāma) of bossen geweest. Er waren woon- en nevengebouwen in opgericht. De monniken woonden er in eenvoudige hutten (kutikā) gemaakt van takken, gras en aarde. De voorgeschreven maten ervan waren circa 3,5 x 2 meter.[48] Uit de inrichting van latere kloosters kan opgemaakt worden dat de woonhutten rondom de vergaderzaal lagen met de ingang ervan naar de zaal gewend.
Het merendeel van de monniken verliet de kloosters niet, behalve voor pelgrimage. Daarom werden de kloosters uit vast materiaal gebouwd (steen, baksteen). Ze bestonden uit een vierkante hof met een gang eromheen. Hieraan lagen de kloostercellen. In het midden van de binnenhof was de vergaderzaal. Daarin kwamen de monniken bijeen op de Uposatha-viering. De zaal werd ook gebruikt bij andere bijeenkomsten en om er te preken. De cellen waren net als de hutten ongeveer 2 x 3 m.[49] Het meubilair bestond uit een laag en smal bed met een deken uit geitenwol; een stoel en een stromat. Een vijver diende om er te baden. Drinkwater kwam uit een bron. De toiletten lagen afgelegen.[50]
De suttas werden hardop gereciteerd. Om monniken die graag mediteerden, niet te storen, kregen dezen een verblijfplaats aangewezen die verder weg lag. Degenen die de suttas reciteerden, werden weer gescheiden van degenen die de Vinaya reciteerden.[51]
Elk klooster was het centrum van een gemeente (sīmā) die niet groter mocht zijn dan ongeveer 5 km.[52]
’s Morgens gingen de monniken op weg om voedsel te halen (verzamelen) bij de leken. Bij het ontvangen van de aalmoezen moesten zij hun ogen op de nap richten en een bescheiden houding aannemen.[53]
De monnik verzamelde zijn voedsel in de nap. Hij moest alles aannemen. De Boeddha legde geen regels vast betreffende vegetarisch eten. Als een monnik vegetariër was, was hij dat op eigen initiatief. En als leken vlees of vis in zijn nap legden, kon hij dat eten aan andere monniken geven.
Na het verzamelen van de aalmoezen werd de maaltijd onder alle monniken verdeeld en nog vóór de middag gegeten. Het was niet geoorloofd voedsel tot zich te nemen tussen 12:00 u. en de volgende morgen. Het overgebleven eten werd weggeschonken of achtergelaten. Want het was niet toegestaan om voorraden aan te leggen.[54]
Een boeddhistisch klooster wordt gewoonlijk aangeduid met de naam “vihāra” of “āvāsa”. In Thailand gebruikt men de naam “Wat”, in Sri Lanka “Pansala” en in Myanmar (Birma) de naam “Phonyi-kyaung”. Het is de plek waar bhikkhus verblijven, met een tempel erbij.
De vihāra in de stad is duidelijk verdeeld in verschillende ruimtes. De Boeddha-vihara is het deel waar Boeddhabeelden zijn, in of buiten tempels. De Sangha-vihara is de plaats waar de bhikkhus vertoeven. Er kunnen meerdere gebouwen staan met kamers, of steeds één gebouw voor één monnik. De kuti of residentie van de abt kan een gebouw zijn met veel kamers. In de sālā of hal met open zijkant komen bhikkhus samen op speciale uitnodigingen van leken. Nabij de hoofdtempel is de Bodhi boom. De stoepa of cetiya ligt vaak achter de grootste tempel. In een stoepa kunnen relieken bewaard worden of objecten die verering waard zijn zoals Boeddhabeelden of Boeddhistische teksten. Maar ook goud en juwelen kunnen er bewaard worden. Badkamers en toiletten liggen vaak iets verwijderd van de andere gebouwen.[55]
De dorps-viharas zijn gewoonlijk kleiner dan de stads-viharas.[56]
De Boeddha kwam van de Sakyas die een democratie kenden. De gezinshoofden kwamen er samen en ieder had er een stem. De aanzienlijkste burger was voorzitter van de bijeenkomst. Op gelijke wijze gaat het bij de Sangha. Belangrijke besluiten worden genomen door de Sangha, niet door één belangrijk of invloedrijk persoon, zoals een abt.[57]
Dat de Sangha een democratische instelling is, blijkt duidelijk uit de leerrede waarin de Boeddha de voorwaarden voor het welzijn van monniken uitlegt.[58] Bij die voorwaarden worden o.a. genoemd:
* Vaak samenkomen en elkaar in grote aantallen ontmoeten.[59]
* In vrede samenkomen en in vrede uiteengaan, en in eendracht de zaken van de Orde (Sangha) behartigen.[60]
* Geen nieuwe regels vaststellen en de bestaande regels niet verwerpen, maar verder gaan in overeenstemming met het reglement van oefening (Vinaya) dat vastgesteld is.
* Respect betonen tegenover de oudere monniken,[61] omdat die meer ervaring hebben. Zij zijn de leiders van de Sangha. En men moet het waard achten naar hen te luisteren.
Verder moeten de monniken goed voor elkaar zorgen. Zij moeten alles wat zij aan gepaste gaven ontvangen, ook wat zij in hun nap krijgen, delen met deugdzame leden van de Orde.[62](D.16).
In de gemeenschap van de monniken heerst volkomen gelijkheid in rechten. De enige rangorde bestaat in de leeftijd (van intrede). De bhikkhu die het langst in de Orde is, heet "de oudste". Hem moet respect betoond worden. Kloosters hebben een abt, maar ook hij moet eer betonen aan iemand die langer in de Orde is.[63] Zo kon het gebeuren dat een brahmaan of een edelman eer moest betonen aan zijn vroegere slaaf die eerder was ingetreden.[64]
De monniken kwamen uit alle kasten en uit alle sociale klassen, brahmanen, edellieden, kooplieden, en ook handwerkslieden, boeren, armen en slaven. De slaven konden alleen met toestemming van hun heer intreden. De gelijkheid in rechten ontmoette in de praktijk daarom moeilijkheden, en die namen toe met de groei van het aantal monniken. Niet allen hadden een gelijke intelligentie; niet ieder had een gelijk streven. Daarom moest de Boeddha maatregelen nemen tegen fouten en nieuwe kloosterregels opstellen. Soms zelfs werd zijn autoriteit genegeerd.[65]
Bij de bhikkhus kunnen twee groepen onderscheiden worden: degenen die de nadruk leggen op meditatie; en degenen die de nadruk leggen op studie van de teksten. Degenen die graag mediteren, worden ook wel bos-bhikkhus genoemd. Soms onderbreekt de een zijn studie en gaat mediteren, of omgekeerd.[66] Een bhikkhu die in de stad woont, bestudeert meestal de boeken. Maar dat is niet altijd het geval. Bhikkhus in de bossen besteden de meeste tijd aan meditatie.[67] De meeste bos-bhikkhus, zeker als zij nog in de fase van oefening zijn, leven samen met een meditatieleraar.[68]
De eerste regels voor bos-bhikkhus vinden we in Sutta Nipata III.1, verzen 698-723 met commentaar erbij.[69] Daar wordt de Brahmanen-jongeling Nalaka, neef van de ziener Asita, door de Boeddha onderwezen in de levensregel van de 'muni':
Bewaar het evenwicht van de geest in het dorp. Dit wil zeggen, blijf gelijkmoedig. Wanneer op je gescholden wordt, bescherm dan je hart tegen ergernis, erger je dan niet. En wanneer je vereerd wordt, al is het door een koning, ga dan rustig verder, wees dan niet hoogmoedig.
Ook in het bos kunnen gewenste en ongewenste objecten opstijgen, zoals geluiden van dieren en vogels, vormen van bloemen en vruchten, vreesaanjagende objecten en ook objecten die begeerte, afkeer of illusie doen ontstaan. Die objecten geraken in het bereik van zien, horen, ruiken, proeven, aanraken en denken. Ze kunnen de hartstochten opwekken.
Naar vrouwen moet de wijze geen lustgevoelens hebben. Als monniken op hun tocht door parken of bosgebieden gaan en zij zien dan, zonder dat anderen erbij zijn, een vrouw, - een vrouw die steeds daar woont of een houtsprokkelaarster - dan kan zij door haar lachen, spreken, huilen of door haar spaarzame kleding de wijze tot lust prikkelen. Maar dan moet hij geen lust tot haar hebben, moet zich niet tot lust laten verleiden.
Hij ziet af van seksuele omgang; van de paring ziet hij af; hij heeft geen lusten.
Tot wezens, hetzij zwak of sterk, is hij niet vijandig noch is hij hen genegen. Hij heeft geen voorkeur voor noch afkeer van iemand.
Hij stelt zich gelijk aan anderen door te denken: ‘Zoals ik ben, zo zijn ook zij; en zoals zij zijn, zo ben ook ik.’ Als hij zich zo aan anderen gelijkstelt, doodt hij niet, noch laat hij doden.
Met een licht lichaam, met afgemeten kost, heeft hij geen wensen en geen lusten. Hij moet heel wensloos zijn en gestild.
Na het rondgaan voor bedelspijs gaat hij naar het bos, zonder zich door leken te laten ophouden. De wijze neemt dan een zitplaats aan de voet van een boom.
De wijze moet beschouwing ontwikkelen. Over het bos moet zijn hart verheugd zijn. Aan de voet van een boom moet hij diep nadenken. Hij wekt zaligheid in zich op.
Als dan de nacht voorbij is, gaat hij naar het bereik van het dorp. Wanneer hij daar uitgenodigd wordt, moet hij die uitnodiging niet aannemen. - Wie deze oefening van een muni naleeft, en wel hier in het bijzonder de strikte naleving van degene die enkel de aalmoezen-gang vervult, die moet zich niet verheugen over een uitnodiging. Hij moet die uitnodiging niet aannemen. Zulke gedachten als: “Geeft men wel of geeft men niet; geeft men iets goeds of geeft men iets slechts,” mag hij niet in zich billijken. En ook aan het eten zelf mag hij zich niet verlustigen. Als men hem echter met geweld de nap wegneemt, ze vult en ze weer teruggeeft, dan moet hij na de maaltijd zich weer tot zijn ascetenwerk wenden. De reinigingsoefening is daardoor niet afgebroken. Maar vanwege deze gebeurtenis moet hij het betreffende dorp in de toekomst niet meer betreden.
En hij moet ook niet de gave aannemen die hem vanuit het dorp wordt gebracht. - Als men degene die het dorp betreedt, zelfs 100 schotels voedsel tegemoet brengt, dan moet hij zich daarover niet verheugen en zelfs geen handvol ervan aannemen. Maar hij moet alleen in volgorde van ligging van de huizen voor aalmoezen rondgaan.
Als de wijze in het dorp is aangekomen, gaat hij niet haastig naar de gezinnen toe. - Volgens het commentaar betekent dit: hij mag geen onpassende gezelligheid met leken hebben, mag zich niet samen met hen zorgen maken, mag zich niet met hen verheugen enz.
Als hij op zoek is naar voedsel, moet het spreken geheel en al zijn opgegeven. Hij mag geen berekenend woord spreken. Hij mag geen woorden spreken die erop zinspelen gaven te verkrijgen. “Ontvangen heb ik, het is goed; indien niet ontvangen, zo is het ook goed,” door beide gedachten blijft hij onberoerd.
Naar de boom keert hij dan terug. Met de nap in de hand moet hij voorwaarts gaan, voor stom gehouden zonder stom te zijn.
Zelfs kleine gaven moet hij niet verachten. De gever moet hij daarom niet geringschatten.
In wie geen hechten is, in wie de stroom is uitgedroogd, in de monnik die zowel goede als verkeerde daad opgaf,[70] in hem is geen koortsachtig branden meer te vinden.
Zoals de gelijkenis van de messnede[71] leert, zo moet de bhikkhu leven: met de tong tegen het verhemelte gedrukt, moet hij bij het lichaam beteugeld zijn. Zijn geest moet levendig en wakker zijn; hij moet niet piekeren. Vrij van verdorvenheid moet hij zijn en zonder hechten. De reinheidslevenswandel moet hij als doel hebben.
De bhikkhu moet zich scholen in eenzaam vertoeven en in ascetenwerk. Ware eenzaamheid is het vertoeven zonder begeerte als metgezel.
De levensregel van de wijze is moeilijk te verrichten, is moeilijk steeds na te volgen. Een monnik die de regel van de muni met hoogste inspanning vervult, leeft maar zeven maanden; bij middelmatige inspanning leeft hij zeven jaren; bij geringere inspanning leeft hij zestien jaren.”[72]
Bos-bhikkhus verschillen van stads-bhikkhus op veel manieren. De Boeddha prees eenzaamheid (alleen-vertoeven) aan voor degenen die de Dhamma wensen uit te oefenen. Lichamelijke eenzaamheid is gemakkelijk te bereiken. Moeilijk te verwerven is geestelijke eenzaamheid, het leven zonder begeerte en zonder afkeer als metgezel.
Drie belangrijke aspecten zijn er bij de beoefening in de bos-viharas: 1) de Vinaya strikt navolgen; 2) enige van de 13 gunstige oefeningen (dhūtanga) op zich nemen; 3) oplettendheid en meditatie.[73]
De 13 gunstige praktijken gaan over: de gewaden; aalmoezen; verblijfplaats; lichaamshoudingen.[74]
1. De drager van weggegooide kledij. Hij maakt zijn gewaden van stukken stof die weggegooid zijn. Hij wast die, verft ze, knipt ze in rechthoekige stukken en naait ze samen tot een gewaad. Hij weigert kant en klare gewaden.
2. De drager van het drievoudige gewaad (onder- en bovengewaad en mantel). Deze praktijk is nu gebruikelijker. Als een bhikkhu te voet gaat, draagt hij twee van zijn gewaden. De mantel draagt hij opgevouwen in zijn nap (of over de linker schouder).
3. Degene die eet wat is gegeven. Hij eet alleen wat is gegeven. Hij vraagt niet om nog iets speciaals te bereiden. Deze regel geldt voor alle bhikkhus. In geval van ziekte mag speciaal voedsel gevraagd worden.
4. Degene die van huis tot huis gaat. Hij slaat geen enkel huis over. Bij elk huis staat hij even zwijgend stil en gaat dan verder.
5. Degene die slechts één keer eet. Hij eet alleen één keer in de morgen. Hij gebruikt geen tweede maaltijd omstreeks 11 uur.
6. Degene die uit de nap eet. Alle voedsel komt in de nap waaruit hij dan eet.
7. Degene die te laat voedsel weigert. Als een bhikkhu al begonnen is met eten, kunnen er nog leken komen die voedsel willen aanbieden. De te-laat-eten-weigeraar accepteert dat voedsel niet meer. Hij legt beleefd uit waarom hij dat niet aanneemt. Als de mensen van heel ver komen, kan hij een uitzondering maken om die mensen niet teleur te stellen, Hij onderbreekt dan zijn oefening en neemt ze later weer op.
8. Degene die in het bos vertoeft. De bhikkhu die in een kuti in het bos leeft. Bos betekent hier circa 800 m. verwijderd van een dorp.
9. Degene die aan de voet van een boom vertoeft. Deze oefening kan niet uitgeoefend worden in de regentijd. Een bhikkhu moet dan een dak boven zijn hoofd hebben en omgeven zijn door vier muren.
10. Degene die in de open lucht vertoeft. Ook deze oefening kan niet in de regentijd uitgeoefend worden.
11. Degene die op begraafplaatsen vertoeft. In de tijd van de Boeddha was dat gemakkelijk uit te oefenen; nu is dat (bijna) niet meer mogelijk. Wel kan een bhikkhu dicht bij een crematieplaats vertoeven. (Bijna) elke Thaise tempel heeft een eigen crematorium.
12. Degene die met elke slaapplaats tevreden is. Hij is tevreden met elke verblijfplaats.
13. Degene die het zitten oefent. Degene die deze oefening op zich neemt, gaat niet meer liggen, maar heeft alleen nog drie lichaamshoudingen: staan, lopen en zitten. Hij slaapt in zithouding.
Sommigen bhikkhus leggen zich meer toe op de studie van teksten; anderen mediteren liever. Inzicht in de leegheid en vergankelijkheid is echter het voornaamste.[75]
De suttas werden toen [en ook tegenwoordig] hardop gereciteerd. De monniken die graag mediteerden, hadden een verblijfplaats die gescheiden was van de verblijfplaats van de bhikkhus die de suttas reciteerden.[76]
Al in de tijd van de Boeddha bestond er rivaliteit tussen degenen die graag studeerden en degenen die graag mediteerden.[77] De Verhevene zei daarom dat degenen die graag studeren, ook degenen die graag mediteren, moeten prijzen, en andersom.[78]
De Boeddha preekte eerst tot twee kooplieden en daarna tot de vijf asceten. Tot onderhoud en steun van asceten traden toen vooral kooplieden op. De asceten hadden geringe behoeften en waren niet in staat om voor zichzelf te zorgen. Daarom was zo'n steun wel nodig.
In het vroege Boeddhisme werden monniken vaak uitgenodigd door kooplieden. Gewoonlijk reisden die rond in karavanen of met schepen. Hun reizen duurden soms langer dan een jaar. Als tegenprestatie voor de steun van de kooplieden werden zij door de monniken in de leer onderwezen. Als een koopman vertrouwen had in de leer van de Boeddha, ging hij voordat hij verder ging, naar de monnik die hem onderwezen had en gaf het hele klooster een maaltijd. Hij zal zeker de zegeningen voor zijn reis gevraagd hebben.[79]
Soms werden monniken ook uitgenodigd door koningen. Vaak werden koningen en hun hofhouding snel devote Boeddhisten.[80]
Het aantal volgelingen nam snel toe. Sommigen werden monnik; anderen werden lekenvolgelingen. De leken volgden de vijf regels na[81] en zij voorzagen de monniken van verblijfplaats, voedsel, kleding en medicamenten. De belangrijkste deugd voor leken was vrijgevigheid (dāna) ten gunste van monniken. Zij konden daarmee verdiensten verwerven.[82] De leken kregen van de monniken onderricht in de leer van de Boeddha. En wanneer zij het juiste pad volgen, kunnen ook leken het einde van dukkha, lijden zien.[83]
Volgens Gombrich werd voor leken de hele leer en de weg naar Nibbāna toen te moeilijk uitvoerbaar gevonden.[84] Maar dit moet een latere opvatting zijn. Ook thans zijn er per klooster andere opvattingen over eenzelfde thema van de leer.[85]
Voor de leek zijn vijf punten van belang:
1. Vertrouwen (saddhā), en wel in de leer van de Boeddha.
2. Zedelijk gedrag (sīla): de vijf regels van goed gedrag. Verder zijn voor een leek acht punten van belang wat betreft de omgang met monniken: Hij mag een monnik niet hinderen bij het rondgaan voor aalmoezen. Hij mag een monnik niet tot kwaad brengen. Hij mag een monnik niet hinderen bij het nemen van logies. Hij mag een monnik niet beledigen. Hij mag een monnik niet tot ruzie aanzetten. Hij mag niet over de Boeddha, Dhamma of Sangha kwaad spreken.
3. Offerbereidwilligheid (cāga). Hieronder verstaat men elke soort van steun aan de Orde.
4. Geleerdheid (suta).
5. Inzicht, wijsheid (paññā).
De punten 4 en 5 werden in zeer geringe mate verlangd. Waarschijnlijk konden veel monniken de leer alleen maar oppervlakkig uitleggen.[86] De leer mocht niet door een leek gepreekt worden.[87] Leken die de monniken over de leer konden onderwijzen, waren niet gewenst.
Zoals boven vermeld, werden de monniken door leken voorzien van verblijfplaats, voedsel, kleding en medicamenten.
afb. 3
monniken tijdens rondgang voor gaven
Als slaapplaats worden in het begin van het Boeddhisme plaatsen in de open lucht genoemd, maar ook hutten van bladeren, grotten e.d. Kloosters komen later.[88]
’s Morgens gingen de monniken op weg om hun voedsel te halen (bedelen) bij de leken. Bij het ontvangen van de aalmoezen moesten zij hun ogen op de nap richten en een bescheiden houding aannemen. Na het verzamelen van de aalmoezen werd het voedsel onder alle monniken verdeeld en nog vóór de middag gegeten. Uitzondering hierop is als een monnik bij een leek uitgenodigd is.[89]
Het was [en is] niet geoorloofd voedsel tot zich te nemen tussen 12:00 u. en de volgende morgen.
Het overgebleven eten werd weggeschonken of achtergelaten. Want het was niet toegestaan om voorraden aan te leggen.
Het eten van vlees en vis is toegestaan als men niet direct voor de dood van het betreffende dier verantwoordelijk is.[90]
De kleding van de monniken bestaat uit drie kledingstukken (tri cīvara): Het antaravāsaka, een doek die om de lendenen en dij wordt gewonden, ook het binnen- of ondergewaad genoemd. Het uttarāsanga of oppergewaad, om het hele lichaam te bedekken. En het sanghāti of buitengewaad; dit gewaad dient als mantel en is van dubbele stof voor als het echt koud is. Alle drie bestaan uit een rechthoekig stuk stof dat uit meerdere delen samengenaaid is. De kleur ervan varieert van citroengeel tot bruinviolet, is meestal okergeel. Behalve deze gewaden is nog toegestaan een gewaad voor te baden.[91]
In Thailand draagt de monnik onder het oppergewaad nog een schoudergewaad (amsa), een soort vest, met veel grote en kleine tassen erin.
< Afb. 5a.
monnik gekleed in vest (amsa)
en ondergewaad (antaravāsaka)
Afb. 5b. >
monnik volledig gekleed. De mantel of het buitengewaad
wordt samengevouwen over de schouder gedragen.
Het oppergewaad laat de rechter schouder vrij.
Tot de uitrusting van de monniken behoort verder een aalmoezennap (patta) uit hout, gebrande aarde of gewoon metaal, een mes of scheermes om haren en baard af te scheren, een naald om de kleren te herstellen, een riem, een waterfilter om kleine dieren, insecten e.d. uit het water te zeven en het inslikken ervan te vermijden. Verder nog leren sandalen, een regencape (een eenvoudig rechthoekig stuk stof), een houten stokje om de tanden te reinigen, en een waaier.[92]
Als medicijn gebruikten de monniken de urine van koeien. Van leken kregen zij de medicijn die voor hun ziekte nodig was.
Maha Pajapati, de tante en pleegmoeder van de Boeddha, realiseerde zich steeds meer de waarheid van de leer van de Boeddha. En toen haar zoon, prins Nanda, bij de Sangha was ingetreden, wilde ook zij een leven van ontzegging leiden, als een non. Maar tot dan toe bestond er geen Boeddhistische Orde van nonnen. Daarom vroeg zij aan de Verhevene toe te staan dat vrouwen in de Orde konden intreden. Maar om verscheidene redenen was de Boeddha er toen geen voorstander van. “Het gaan uit het huis en het huisloze leven zou u wel eens niet kunnen bevallen,” zei hij. Dit is geen uitdrukkelijk nee van de Boeddha. Veeleer geeft hij Maha Pajapati de raad van haar verlangen af te zien.
Maar Maha Pajapati was niet ontmoedigd door dit antwoord. Onverschrokken sneed zij haar haren af, kleedde zich in gele gewaden en liep, vergezeld van verscheidene Sakya-dames, van Kapilavatthu naar Vesāli. Moe van het reizen stond zij buiten het portiek van de torenhal te Mahavana, waar de Boeddha zijn verblijf had. Zij vertelde aan de eerwaarde Ānanda die haar aan de poort had zien staan, wat zij graag wilde.
De eerwaarde Ānanda was diep bewogen en deed een beroep op de Boeddha ten behoeve van Maha-Pajapati en de andere Sakya-dames. Eerst weigerde de Boeddha een vrouwenorde te stichten. Toen vroeg Ānanda of ook vrouwen de volmaakte heiligheid, arahantschap, kunnen bereiken. Het antwoord van de Verhevene luidde dat ook vrouwen het 1e, 2e, 3e en 4e niveau van heiligheid kunnen bereiken. Hiermee stelde de Boeddha mannen en vrouwen op gelijk niveau. En zo bereikte Ānanda dat de Verhevene aan vrouwen toestemming gaf om in de Orde in te treden. Maar volgens de overlevering moest Maha Pajapati acht speciale regels (garudhammas) aannemen.[93]
Zij vroeg aan de Boeddha hoe de Sakya vrouwen die met haar meegekomen waren, gewijd konden worden. De Boeddha zei toen dat de Bhikkhu-sangha haar als bhikkhunis moest wijden. Een groot aantal van die eerste bhikkhunis werd Arahant.[94]
Dat de eerste nonnen door de Bhikkhu-sangha moesten worden gewijd, is een vanzelfsprekende zaak. Er was toen immers nog geen Bhikkhuni-sangha. Maar toen meer dan vier vrouwen gewijd waren, konden de bhikkhunis zelf de hogere wijding verrichten. De Orde van de nonnen was een onafhankelijke instelling.[95]
De Boeddha zou Ānanda er toen op gewezen hebben dat moeilijkheden verwacht konden worden als aan vrouwen toegestaan werd het huiselijke leven te verlaten. Hij had daarom die acht regels vastgesteld.[96] De Boeddha zou gezegd hebben dat zonder vrouwen de Brahma-weg 1000 jaren duurde, maar met vrouwen in de Orde zou die weg slechts 500 jaren duren.[97]
Zo werd toen te Vesāli de Orde van de nonnen (Bhikkhuni-sangha) ingesteld.[98]
De acht speciale regels die Maha Pajapati moest aannemen, zijn:
(1) Een bhikkhunī (non) moet achting tonen jegens een bhikkhu (monnik), ook al is zij 100 jaar in de Orde en hij slechts één dag.
(2) Een non mag geen regentijd doorbrengen in een plaats waar geen monniken zijn.
(3) Om de 14 dagen moet een non twee dingen doen: de Bhikkhu-sangha vragen naar de Uposatha-dag; en naar de Bhikkhu-sangha gaan voor instructies en aanmaningen.
(4) Na de regentijd moet een non de pavāranā ceremonie bijwonen op de bijeenkomsten van zowel monniken als nonnen. Op elke ervan moet zij kritiek over haar gedrag vragen. De nonnen moeten elkaar onderling berichten of zij van elkaar een fout gezien, gehoord of vermoed hebben. Eerst wordt deze ceremonie gehouden voor de Orde van de nonnen. Op de volgende dag wordt die ceremonie herhaald voor de Orde van de monniken.
(5) Een non die een van de acht speciale regels overtreedt of een sanghādisesa fout heeft begaan, moet een straf van een halve maand ondergaan zowel bij de bijeenkomst van monniken als bij die van de nonnen.
(6) Een vrouwelijke novice (sāmanerī) moet, wanneer zij 18 jaar is geworden, twee jaar lang zes regels navolgen. Daarna kan zij toestemming tot intrede in de Orde van nonnen vragen bij beide gemeenschappen. Tijdens de proeftijd heet zij sikkhamāna. Na de wijding heet zij bhikkhuni.
Die zes regels die zij moet navolgen, zijn: 1. niet doden; 2. niet stelen; 3. niet liegen; 4. geen alcoholische drank; 5. geen onkuis leven; 6. geen maaltijd op onpassende tijden.
(7) Een non mag een monnik niet beschimpen, bespotten of honen en mag hem niet op fouten wijzen.
(8) Een non moet de instructies die haar door monniken gegeven zijn, aannemen. Zijzelf mag geen instructies of advies geven aan monniken.[99]
ad 1. Deze regel betekent dat een oudere non drie keer moet buigen ook voor een pas ingewijde monnik. Dit is niet aangenaam voor tegenwoordige vrouwen die denken vrij te zijn van mannelijke overheersing. Volgens de overlevering vroeg Maha Pajapati of het mogelijk was dat er geen verschil gemaakt werd tussen mannelijke en vrouwelijke leden van de Orde. Zij vroeg of jonge monniken en nonnen respect konden tonen tegenover oudere monniken en nonnen zonder onderscheid. Maar de Boeddha zou geantwoord hebben dat geen bhikkhu eer moet betonen aan een bhikkhuni.
Volgens de eerwaarde Khantipalo had de Boeddha toen geen gevoelens van mannelijke superioriteit of vrouwelijke inferioriteit, maar hield hij rekening met de mening van de leken. In die tijd bogen mannen niet voor vrouwen. Als dit toegestaan zou worden, zou de sociale norm te zeer veranderd worden. En dat zou dan een oorzaak zijn voor het verval van de Boeddhistische religie.[100]
Dit lijkt me een latere toevoeging. Eerst stelt de Boeddha mannen en vrouwen op gelijk geestelijk niveau. En ook maakt hij in de mannenorde geen onderscheid tussen vroegere rijke en arme personen, intelligente of domme mannen. Hij houdt ook geen rekening met andere geloofsgemeenschappen bij b.v. het Tweelingwonder. Waarom zou hij dan bij vrouwen wel rekening houden met anderen? Maar brahmanen die in de Orde intraden, kunnen de brahmaanse houding t.o.v. vrouwen in de Orde hebben gebracht.
ad 2. Deze regel was voor de veiligheid van de nonnen. Slechte mannen zouden een non kunnen overvallen als zij alleen was. Maar als er monniken in de buurt waren, was die kans kleiner.[101]
ad 3. In de tijd van de Boeddha waren er geen kalenders. Geleerde monniken berekenden de fasen van de maan en wanneer de Uposatha-dagen waren. De instructies en aanmaningen bestonden deels uit een gesprek over de leer gegeven door een uitmuntende monnik tot de nonnen, en deels uit een aansporing aangaande deze acht punten. De betreffende monnik moest een Thera zijn met meer dan twintig regentijden in de Orde. Hij moest de toestemming van de Bhikkhu-sangha hebben. En de leerrede moest gegeven worden overdag, vóór zonsondergang. In andere gevallen kon een monnik niet naar nonnen gaan om ze te onderrichten tenzij iemand van haar ziek was.[102]
De nonnen hadden zelf ook leraren. Er waren ook veel Arahants bij de nonnen.[103]
ad 4. Een non moet bij beide Sanghas vragen of iemand iets heeft gezien of gehoord of het vermoeden heeft dat zij een fout heeft gedaan. Eerst moet zij haar eigen Sangha vragen en dan de Bhikkhu-sangha.[104]
ad 5. Sanghādisesa fouten voor nonnen, d.w.z. fouten die zowel de bijeenkomst van monniken als die van de nonnen noodzakelijk maken, bestaan uit een groep van 17 fouten.[105] Een aantal ervan gaat over seksueel fout gedrag. De boete voor een van die fouten duurde zeven dagen, plus een proeftijd gelijk aan de periode van verborgen houden als zij haar fout met opzet heeft verzwegen.
ad 6. Degene die de proeftijd ondergaat (sikkhamāna) was een speciaal soort van vrouwelijke novice (sāmaneri). De novice had tien regels. Maar als men 18 jaar werd, kon de Bhikkhuni-sangha toestemming geven om de eerste zes regels na te volgen. Als de aspirant in twee jaren die regels niet overtreedt, kan zij aanname in de Bhikkhuni-sangha vragen.[106] De aspirant wordt dan in de Orde opgenomen bij proclamatie en zonder onderzoek. Zij is dan een volledig gewijde non. Maar als zij de aanname-ceremonie alleen ontvangt van de monniken, of als zij die krijgt van de nonnen en niet nog eens gewijd wordt door monniken, dan is zij enkel een “een-keer-aangenomen-bhikkhuni”. Volgens de Vinaya is zij dan niet ten volle ontwikkeld. Wanneer zij twee keer gewijd is, heet zij een “twee keer aangenomen bhikkhuni”.[107]
Dat een non niet volledig gewijd is als zij niet door beide Sanghas ingewijd is, lijkt mij niet juist. De eerste nonnen werden niet door andere nonnen gewijd, maar door de Boeddha of zijn discipelen. Dat was omdat er toen nog geen Bhikkhuni-sangha was. Daarna was de Bhikkhuni-sangha een onafhankelijke instelling. Zij kon zelf de wijding van bhikkhunis verrichten. De regel dat beide Sanghas de wijding moeten geven om als non volledig gewijd te zijn, moet later zijn toegevoegd.
Weer blijkt hoe de orde van de nonnen afhankelijk gemaakt is van die van de monniken. Want de monniken beslisten of een vrouw in de orde opgenomen werd of niet.
ad 7. Een non mag een monnik niet beschimpen en mag hem niet op fouten wijzen. Volgens Khantipalo heeft deze regel tot doel kwade roddel tegen te gaan en eendracht tussen beide Sanghas te bevorderen. Een bhikkhuni kon wel naar de leraar of abt van een monnik gaan, als de daden van die monnik tegen de Vinaya waren en de goede naam van de Sangha schade brachten. Maar een bhikkhuni mocht niet direct tot een bhikkhu spreken of achter zijn rug praten.[108]
Deze regel moet van latere datum zijn. Maha Kassapa had eens kritiek op Ānanda en diens jonge volgelingen. De non Thullanandā bekritiseerde toen Maha Kassapa. Zij mocht dat toen ongestraft doen.[109]
ad 8. Verwacht werd dat door een monnik tenminste twee keer per maand tot de bhikkhunis gesproken werd om haar te vermanen en te onderrichten. Maar een bhikkhuni mocht geen onderricht geven aan bhikkhus. Zij mocht de leer niet verkondigen als geen monnik aanwezig was die de leer goed kende. Hij moest de juistheid van het gesprokene betuigen. Volgens Khantipalo was deze regel ingesteld om hoogmoed bij bhikkhunis te beteugelen en haar te helpen bij de oefening.[110]
Deze acht regels gaan over contact van bhikkhus met bhikkhunis, ofwel als Sangha ofwel als individu. De Boeddha zou die regels vastgesteld hebben om ongeregeld contact tussen leden van de twee Sanghas te vermijden. Dat kon gemakkelijk roddel veroorzaken ook als de acties geen slechte bedoelingen hadden. In de Vinaya zijn voorbeelden te vinden van leken die meenden dat de bhikkhunis de vrouwen waren van de bhikkhus. Dit onbegrip en dergelijke roddel moesten vermeden worden.[111]
De acht regels scheiden de orde van de nonnen van die van de monniken. Maar er is ook een verstrengeling van beide Orden. Want in die regels wordt de persoonlijke verhouding tussen monniken en nonnen geregeld. De nonnen zijn daardoor erg onzelfstandig en ondergeschikt aan de monniken.[112]
Dat er moeilijkheden verwacht konden worden, het verzoek van de Boeddha dat Maha Pajapati die acht speciale regels moest navolgen, en de opmerking over de lengte van de Brahma-weg - deze uitspraken moeten later toegevoegd zijn. Ze zijn moeilijk in overeenstemming ermee te brengen dat de Boeddha vrouwen zonder meer in staat vond om volmaakte heiligheid te bereiken.[113]
De opname van vrouwen in ascetische gemeenschappen was toen niets nieuws. Andere ascetische orden, zoals de Jain, kenden een vrouwenorde. Als de Boeddha toen, zoals Khantipalo beweerde, rekening had gehouden met de publieke opinie, had hij zonder meer een vrouwenorde kunnen oprichten. Dat was toen niets ongewoons. Behalve deze plaats in Cullavagga zijn in de Vinaya geen andere teksten waaruit blijkt dat de Boeddha tegen de inrichting van een nonnenorde was.[114]
De mondelinge overlevering van de teksten lag bij de mannen. Het is mogelijk dat de mannen enkele passages die op vrouwen betrekking hadden, hebben verwaarloosd. De monniken kunnen getracht hebben het belang dat de Boeddha aan vrouwen gaf, te minimaliseren. Alleen gebeurtenissen die zo buitengewoon waren dat zij niet weggelaten konden worden, zijn dan overgeleverd. Het is daarom te betwijfelen of de Boeddha zelf een dergelijke volkomen ondergeschiktheid van de nonnen ten opzichte van de monniken vereiste, zoals in de acht garudhammas is vastgelegd. Het is heel goed mogelijk dat die acht regels na de dood van de Boeddha zijn samengesteld.[115]
Later moet veel zijn toegevoegd wat niet tot de oorspronkelijke woorden van de Boeddha behoorde. De Boeddha zelf was niet negatief ten opzichte van vrouwen. De positie van vrouwen ten tijde van de Verhevene was beter dan die van tegenwoordig. De vrouwen genoten toen grote vrijheid. De activiteiten van de vrouw waren niet beperkt tot huishoudelijk werk en het opvoeden van kinderen. Zij namen actief deel aan het openbare leven en genoten een liberale opvoeding. Retoriek en welsprekendheid werden toen ook door vrouwen uitgeoefend. Een teken van cultuur was het maken van verzen voor de vuist weg. Het gebruik van verzen was een manier om uiting te geven aan emotie of sentiment. De verzen van de nonnen (Theri Gatha) bij het bereiken van de Verlichting zijn spontane uitingen van vreugde. Vrouwen kregen toen onderwijs. Net zoals de mannen gingen zij naar openbare bijeenkomsten in parken of hallen om er te luisteren naar grote leraren. Geleerde vrouwen trokken door het land om te onderrichten. Vrouwen hadden het recht eigendom te hebben en er vrij over te beschikken.
Vrouwen in die tijd werkten, indien nodig, voor haar eigen onderhoud. Zij waren werkzaam als hulp in de huishouding, fruit- of bloemen-verkoopster, weefster, spinster, kleermaakster, of zij deden licht werk in de landbouw. Het systeem om vrouwen te beknotten moet van latere oorsprong zijn.[116]
Vrouwen stonden bij de brahmanen niet goed aangeschreven. De houding van brahmanen die na hun wijding tot bhikkhu de traditionele brahmaanse houding ten opzichte van vrouwen bleven handhaven, heeft zeer zeker een negatieve uitwerking gehad op de Bhikkhu-sangha in zijn geheel.[117]
Er waren veel soorten van pre-boeddhistische nonnen, zoals bij de Jains. Die nonnen waren ondergeschikt aan monniken.[118] Bij de Jains werd de asceet gewaarschuwd voor omgang met vrouwen. Hij mocht niet naar haar kijken, ook niet als zij mismaakt of heel oud was.[119]
Volgens Gnanarama is het anachronisme van de instelling van de orde van bhikkhunis duidelijk.[120]
De Boeddha zou gezegd hebben dat monniken niet met vrouwen mogen praten en niet naar haar mogen kijken. Dit is een latere toevoeging. De Boeddha en zijn discipelen hadden contact met vrouwen, o.a. bij het rondgaan voor de maaltijd en bij het nuttigen van maaltijden in huizen van leken. Vrouwen werden toen niet uitgesloten van het luisteren naar de leer. Zij namen deel aan het geestelijke leven.[121]
Wat betreft de omgang met vrouwen in het algemeen en met nonnen in het bijzonder moet er later veel zijn toegevoegd. De Boeddha onderwees dat men oplettend moet zijn en niet door het geheel noch door details in beslag moet worden genomen (zie D.1). Bij het zien van iemand moeten begeerte en afkeer niet toegelaten worden. De zintuigen moeten oplettend gebruikt worden.[122] Begeerte en afkeer zitten niet in de zintuigen, noch in een object of persoon. Begeerte of afkeer kan ontstaan bij contact van een zintuig en een object, m.a.w. bij het zien, horen, ruiken, voelen, aanraken, denken, gewaarworden van iets of iemand. Daarom zal de Boeddha alleen hebben aangeraden voorzichtig en oplettend te zijn.
De kloof tussen mannen en vrouwen die door de Boeddha verkleind was door gelijkheid van status te geven aan vrouwen zowel sociaal als religieus, werd volgens Gnanarama vergroot door de Theras.[123]
Na het overlijden van de Boeddha hadden de Theras de verantwoordelijkheid om de discipline te handhaven. Er waren uitstekende nonnen, maar er is niet bericht dat zij hebben deelgenomen aan het eerste concilie. Evenmin is bericht wat zij deden na dat concilie.[124]
De Sakya-vrouwen die Maha Pajapati Gotami vergezelden, werden door de Bhikkhu-sangha gewijd. Toen later aan een aspirante door bhikkhus vragen werden gesteld tijdens de wijdingsceremonie, werd zij verlegen. Daarom zou de Boeddha gezegd hebben dat eerst de Bhikkhuni-sangha de aspirante moest wijden met de gebruikelijke vragen, en dat daarna de Bhikkhu-sangha de wijding moest geven zonder vragen te stellen.[125]
In het tweede deel van de Vinaya, de Bhikkhunī Vibhanga (of Bhikkhuni-suttavibhanga), staan de regels voor de nonnen, met commentaar.[126] De lijst van die regels is langer dan die voor de monniken. In totaal zijn er 311 regels voor nonnen.[127]
Na verloop van tijd gebeurden in de Bhikkhuni-sangha dingen die niet pasten bij het heilige leven. Daarom zou de Boeddha regels van oefening hebben vastgesteld speciaal voor de bhikkhunis. Veel regels voor de bhikkhus golden ook voor de bhikkhunis. Maar er waren ook regels die alleen voor de nonnen golden.[128] Die gedragsregels voor nonnen moeten zijn samengesteld in de tweede of eerste eeuw v.C. toen het Mahāyāna floreerde.[129] Die regels worden gereciteerd tijdens de Uposatha-ceremonie op elke 14e dag van de maan. De nonnen moeten meer regels navolgen dan de monniken. Volgens de eerwaarde Khantipalo neigen vrouwen ertoe gelijk te zijn aan of mooier te zijn dan andere vrouwen. Zo'n eigendunk kan in een celibataire orde niet toegestaan worden. En daarom zou de Boeddha veel regels hebben opgesteld dat noch de persoon noch haar gewaden op enige manier versierd mag worden.[130]
Als een bhikkhuni twaalf regentijden in de Orde had doorgebracht, heette zij oudere bhikkhuni of Theri. Zij kon dan onderwijzen bij de wijding. Maar soms waren jonge bhikkhunis niet juist geoefend. Dit duidt volgens Khantipalo op een gebrek om iets te kunnen organiseren. Daarom zou de Boeddha de aanname beperkt hebben tot één pupil elk tweede jaar voor een bhikkhuni-lerares. Bij de Bhikkhu-sangha was er geen beperking.[131] Maar hier is bijvoorbeeld te denken aan Ānanda die eens met jonge ongeoefende discipelen rondreisde en door Maha Kassapa daarom bekritiseerd werd. Ook andere monniken zullen met jonge ongeoefende pupillen te maken hebben gehad. De kritiek op de nonnen is daarom ongegrond. Deze regel moet m.i. van veel latere datum zijn.
In de geschiedenis van het Theravada hebben de nonnen een onbetekenende rol gespeeld. Maar de overlevering heeft het aandenken aan veel heilige vrouwen bewaard; haar deugd, opoffering en wijsheid geprezen.[132]
In het grote bos bij Vesali, in de hal van het gevelhuis sprak Mahā-Pajāpati Gotamī tot de Verhevene als volgt:
"Heer, het zou goed zijn wanneer de Verhevene mij in het kort de leer uitlegt, opdat ik, na ze vernomen te hebben, eenzaam, afgezonderd, onvermoeibaar, ijverig en vastbesloten kan vertoeven."
"Gotami, bij die verschijningen, waarvan je weet dat zij naar begeerte leiden en niet naar afkeer van de begeerte, dat zij naar binding[133] leiden en niet naar het zich losmaken, dat zij naar opstapeling leiden en niet naar het afstapelen,[134] dat zij naar onbescheidenheid leiden en niet naar bescheidenheid, dat zij naar ongenoegzaamheid leiden en niet naar genoegzaamheid, dat zij naar gezelligheid leiden en niet naar afzondering, dat zij naar traagheid leiden en niet naar wilskracht, dat zij naar moeilijkheden bij de ondersteuning leiden en niet naar gemakkelijke ondersteuning, - daar kun je als zeker aannemen dat dit niet de leer is, niet de discipline, niet de instructie van de Meester.
Maar Gotami, bij die verschijningen waarvan je weet dat zij naar afwending van de begeerte leiden en niet naar begeerte, dat zij naar het zich losmaken leiden en niet naar binding, dat zij naar het afstapelen leiden en niet naar opstapeling, dat zij naar bescheidenheid leiden en niet naar onbescheidenheid, dat zij naar genoegzaamheid leiden en niet naar ongenoegzaamheid, dat zij naar afzondering leiden en niet naar gezelligheid, dat zij naar wilskracht leiden en niet naar traagheid, dat zij naar gemakkelijke ondersteuning leiden en niet naar moeilijkheden bij de ondersteuning, - daar kun je als zeker aannemen dat dit de leer is, de discipline, de instructie van de Meester." (A.VIII. 53)
-=oOo=-
[1] Khantipalo, Bhikkhu: Banner of the Arahants, Kandy 1979, p. 7.
[2] De ware leer van het midden, zie: 1.3. Het eerste jaar na de Verlichting; of 9.1. De ware leer van het midden.
[3] Khantipalo 1979, p. 5.
[4] idem.
[5] Khantipalo 1979, p. 6.
[6] Khantipalo 1979, p. 7.
[7] Khantipalo 1979, p. 11.
[8] Khantipalo 1979, p. 12-13.
[9] Khantipalo 1979, p. 12-13; Bareau, André: “Der indische Buddhismus,” in: Die Religionen Indiens, III, Stuttgart 1964, p. 54-55.
[10] Khantipalo 1979, p. 13.
[11] Khantipalo 1979, p. 46.
[12] Schweitzer: Gandhi in Südafrika, Erlenbach-Zürich 1925, p. 69.
[13] Schneider, Ulrich: Einführung in den Buddhismus, Darmstadt 1980, p. 119.
[14] Schneider 1980, p. 121.
[15] Khantipalo 1979, p. 13.
[16] Khantipalo 1979, p. 31-32; Ñānamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha according to the Pali Canon. (2nd ed.) Kandy 1978, p. 77-78.
[17] Vin.I.83-84
[18] In Thailand heeft de samensteller novicen van 6 jaar gezien.
[19] Schneider 1980 p. 119.
[20] Bareau 1964, p. 54-55.
[21] Naudou, Jean: Buddha. Aus dem Französischen übertragen von Peter Kamnitzer. Paris [s.a.] p. 147; Bareau 1964, p. 54-55.
[22] Schneider 1980, p. 119; Bareau 1964, p. 54-55.
[23] Khantipalo 1979, p. 10.
[24] Bareau 1964, p. 64.
[25] Bareau 1964, p. 57-58.
[26] Khantipalo 1979, p. 45.
[27] zie: Vin. I.137.
[28] Bareau 1964, p. 58.
[29] Bareau 1964, p. 59.
[30] Dit geschiedde in de maand Māgha (= februari). - Ter herinnering aan deze gebeurtenis staat thans een klein Boeddhabeeldje op de plek waar zij samen kwamen.
[31] in daad, woord of gedachten.
[32] D.14.
[33] Schneider 1980, p. 167.
[34] Bareau 1964 p. 56-57.
[35] Bareau 1964, p. 57.
[36] Khantipalo 1979, p. 37.
[37] Khantipalo 1979, p. 38.
[38] Khantipalo 1979, p. 38.
[39] Khantipalo 1979, p. 39.
[40] Schneider 1980, p.117-118; Khantipalo 1979, p. 36-39.
[41] Khantipalo 1979, p. 38.
[42] Khantipalo 1979, p. 42.
[43] De in het volgende genoemde ‘kleine en nog geringere regels van oefening’ zijn de abhisa-macarika-sila, 'de deugdzaamheid die bestaat in goed gedrag of voorbeeldig gedrag.’ (Vgl. A.IV.245; A.V.21)
[44] A.X.31, in: Khantipalo 1979, p. 43-44.
[45] Khantipalo 1979, p. 36.
[46] Khantipalo 1979, p. 45.
[47] Bareau, André 1964, p. 60.
[48] Bareau 1964, p. 59-60.
[49] Bareau 1964, p. 111.
[50] Bareau 1964, p. 60.
[51] Khantipalo 1979, p. 50.
[52] Bareau 1964, p. 60.
[53] Bareau 1964, p. 60.
[54] Bareau 1964, p. 61.
[55] Khantipalo 1979, p. 86-88.
[56] Khantipalo 1979, p. 89.
[57] Khantipalo 1979, p. 41.
[58] D.16; A.VIII,20. Zie ook A.VII.21, in: Nyanatiloka (Übers.): Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikâya. Köln 1969, Bd. IV, p. 18-19.
[59] Het commentaar van Buddhaghosa luidde: Als zij niet vaak samenkomen, vernemen zij niet het nieuws uit andere regio’s. Zij weten dan niet wat er in andere kloosters gebeurd is. In geval van mistoestanden kunnen zij dan niet ingrijpen en de leer of kloosterregels weer in orde brengen. (An, Yang-Gyu (tr,): The Buddha's Last Days : Buddhaghosa's Commentary on the Mahâparinibbâna Sutta. Oxford 2003, p. 20-21).
[60] De zaken van de Orde: Volgens An 2003, p. 21-22: zorg voor stoepa, reparatie van dak of hal, bouw van nieuwe hal, naaiwerk aan gewaad e.d.
[61] Oudere monnik: Thera.
[62] D.16.
[63] Khantipalo 1979, p. 79.
[64] Bareau 1964, p. 15.
[65] Bareau 1964, p. 15.
[66] Khantipalo 1979, p. 71.
[67] idem, p. 92.
[68] idem, p. 107.
[69] Nyanaponika (Übers.): Sutta-Nipâta : Früh-buddhistische Lehr-Dichtungen aus dem Pali-Kanon. Mit Auszügen aus den alten Kommentaren. (2. revid. Aufl.). Konstanz 1977, p. 156-160 en p. 298-304.
[70] goede en verkeerde daad = wat gedaan moet worden en wat niet gedaan moet worden.
[71] Een monnik die de regel van de muni naleeft, moet met betrekking tot de benodigdheden van een monnik handelen overeenkomstig de gelijkenis van de messnede. Zoals iemand die een druppel honing van een messnede aflikt, ervoor waakt dat de tong niet gesneden wordt, evenzo moet de monnik die gebruik maakt van op juiste wijze verkregen gebruiksvoorwerpen, ervoor waken dat er geen smetten in de geest ontstaan. Niet gemakkelijk kan men de gebruiksvoorwerpen op eerlijke wijze verkrijgen en niet gemakkelijk kan men ze in onberispelijke staat gebruiken.
[72] Commentaar bij Sn.III.11, verzen 698-723, in: Nyanaponika 1977, p. 298-304.
[73] Khantipalo 1979, p.108.
[74] Khantipalo 1979, p.110-112; Bareau 1964, p. 65.
[75] Khantipalo 1979, p. 69-70. - Zie Dhp. verhaal I.14 bij de verzen 19-20). Zie ook: 10.10. Leegheid.
[76] Khantipalo 1979, p. 50.
[77] zie A.VI.46 in: Nyânaponika Thera (tr.): Anguttara Nikaya. The Discourse Collection in Numerical Order. An Anthology. Part II. Books Five to Eight. Kandy 1975. The Wheel No. 208/211.
[78] Khantipalo 1979, p. 51-52.
[79] Schneider 1980, p.114-115; Khantipalo 1979, p. 48, 43-44.
[80] Khantipalo 1979, p. 43-44; Schneider 1980 p. 115.
[84] Gombrich, Richard F.: Theravâda Buddhism. A social history from ancient Benares to modern Colombo. London 1988, p. 73-74.
[85] Eigen ervaringen van de samensteller, Thailand, 2023/2566.
[86] Schneider 1980, p. 125-126.
[87] Bareau 1964, p. 63.
[88] Schneider 1980, p. 119-120.
[89] idem.
[90] Schneider 1980, p. 119-120; Bareau 1964, p. 61.
[91] Khantipalo 1979, p. 110; Bareau 1964, p. 59.
[92] Bareau 1964, p. 59.
[93] Na verloop van tijd bereikte Maha-Pajapati de hoogste heiligheid, Arahantschap.
[94] Khantipalo 1979, p. 139.
[95] Gnanarama, Ven. Pategama: The Mission Accomplished : A historical analysis of the Mahaparinibbana Sutta of the Digha Nikaya of the Pali Canon. Singapore 1997, p. 72-73.
[96] Khantipalo 1979, p. 138.
[97] Hüsken, Ute: 'Die Legende von der Einrichtung des buddhistischen Nonnenordens im Vinaya-Pitaka der Theravâdin,' in: Studien zur Indologie und Buddhismuskunde, Bonn 1993, p. 164-165.
[98] Weerasinghe, G.D.: Women in Ancient India. Kandy 1970. Bodhi Leaves No. B 47; Vin.Cv.Kh.10; Khantipâlo 1979, p. 66, 79-83; Ñânamoli 1978, p. 104-107; Hüsken, p. 151-154 en voetnoot 2 op p. 152.
[99] U Ko Lay (comp.): Guide to Tipitaka. Burma 1985. (E-book) p. 3-4; Hüsken, p. 155-162.
[100] Khantipalo 1979, p. 134-135.
[101] Khantipalo 1979, p. 135. - zie ook Dhp. Bala vagga, verhaal V.10, over non die verkracht werd.
[102] Khantipalo 1979, p. 135.
[103] Khantipalo 1979, p. 135-136.
[104] Khantipalo 1979, p. 136.
[105] Voor monniken uit 13 fouten.
[106] Als in die twee jaren de zes regels wel overtreden worden, begint de proeftijd opnieuw.
[107] Khantipalo 1979, p. 137.
[108] Khantipalo 1979, p. 137.
[109] S.16.10.
[110] Khantipalo 1979, p. 137; Bareau 1964, p. 63.
[111] Khantipalo 1979, p. 138.
[112] Hüsken p.163.
[113] Hüsken p. 154 en 165.
[114] Hüsken p. 166.
[115] Hüsken p. 169-170.
[116] de Zoysa, A.P.: Indian Culture in the Days of the Buddha, Colombo 1955, p. 16-23.
[117] Gnanarama 1997, p. 78.
[118] Gnanarama 1997, p. 76-77.
[119] Glasenapp, Helmuth von: Die Literaturen Indiens von ihren Anfängen bis zur Gegenwart. Wildpark-Potsdam 1929, p. 123.
[120] Gnanarama 1997, p. 76.
[121] Oldenberg, Hermann: Buddha. Sein leben, seine Lehre, seine Gemeinde. (2. Aufl.) Berlin 1890, p. 176.
[122] Gnanarama 1997, p. 63-66.
[123] Gnanarama 1997, p. 79.
[124] Gnanarama 1997, p. 76.
[125] Khantipalo 1979, p. 139.
[126] Webb, Russel (ed.): An Analysis of the Pali Canon, being the Buddhist Scriptures of the Theravada School. Kandy 1975, The Wheel No. 217/220, p. 2; Thomas, Edward: The Life of Buddha as legend and History. (repr.) New Delhi 1992, p. 275.
[127] Khantipalo 2979, p.139; U Ko Lay 1984, p. 11.
[128] Khantipalo 1979, p. 139.
[129] Gnanarama 1997, p. 75
[130] Khantipalo 1979, p.138-139.
[131] Khantipalo 1979, p. 139.
[132] Bareau 1964 p. 67-68.
[133] Commentaar: binding aan de kringloop van bestaan.
[134] Namelijk naar het afstapelen van het bestaansproces dat zich uit in steeds nieuwe wedergeboorte.
===