Copyright © 2025 / 2568 Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.
|
Voorspelling van toekomstig Boeddhaschap
Overdenking van de wet van oorzakelijk ontstaan
De oorzakelijk ontstane dingen zijn onbestendig
Genot van en ontsnapping aan de wereld
De drie soorten weten (tevijja)
De onwankelbare bevrijding van de geest
De grondslagen van oplettendheid
De leer is moeilijk te begrijpen
De vijf asceten en het gebruikelijke gesprek
Het middenpad, het edele achtvoudige pad
Wijding van de vijf asceten tot monnik
Anattā, het kenmerk van niet-zelf
Waar ontstaat hebberigheid, verlangen, en waar vat het post?
Het niet samengestelde; het alleen vertoeven
Ziekte en overlijden van de Verhevene
De vijf regels van goed gedrag
Dingen tot heil en zegen voor de leek
Wanneer is men een lekenvolgeling?
Denken aan het Drievoudige Juweel
Richt je niet naar horen zeggen
Tot besluit
Geraadpleegde bronnen
volgens de traditie van het Theravada
Sommigen beweren dat de leer van de Boeddha een geheim gedeelte heeft. Dit is niet waar. De leer van de Boeddha is open voor iedereen. Maar die leer kan worden verdeeld in twee grote delen, namelijk het gedeelte dat voor leken bedoeld is en het gedeelte dat voornamelijk voor monniken en nonnen bedoeld is. Veel is geschreven over de leer voor de monniken. Maar de Boeddha gaf de raad dat leken niet de levenswijze van monniken moeten navolgen. Want de levenswijze van leken is heel anders.[1] Voor de leken heeft de Boeddha veel toespraken gehouden. En ook leken kunnen de volmaakte heiligheid verwerkelijken.
In dit kort overzicht van leven en leer van de Boeddha Gotama is vooral datgene behandeld wat voor leken bestemd is.
Ten tijde van de Boeddha Dipankara, honderdduizend grote aeonen eerder dan nu, was er een welvarende stad geheten Amaravati. In deze stad leefde een rijke brahmaan met naam Sumedha. Hij hield zich met niets anders bezig dan met de studie van de brahmaanse teksten. Toen hij nog jong was, stierven zijn ouders. Sumedha erfde toen de rijkdom die al zeven generaties lang familie-eigendom was.
Op zekere dag zat de wijze Sumedha alleen. En hij overwoog: “Smartelijk is inderdaad het zoeken van conceptie in een nieuw bestaan. En zo is ook de dood. Ik ben onderworpen aan geboorte, ouderdom, ziekte en dood, en het past mij die een dergelijke gesteldheid heeft, om op zoek te gaan naar de weg voor de uiterste bevrijding van de kluisters van het worden. Die weg moet er zijn. Het is onmogelijk dat die er niet is.”
En hij overwoog verder: “Toen mijn ouders, grootouders en anderen stierven, namen zij zelfs niet één enkel geldstuk van al deze rijkdom mee. Maar mij past het om het zó aan te leggen dat ik het met mij meeneem wanneer ik sterf.”[2] En hij gaf al zijn geld en goederen in liefdadigheid aan rijk en arm. Daarna vertrok hij in zijn eentje uit de stad Amaravati naar het Himālaya-gebergte.
Hij maakte op de berg Dhammaka nabij de Himavant[3] zijn kluis, een hut met een dak van bladeren, en een wandelplaats waar hij heen en weer kon lopen. Hij kreeg er macht over de bovennatuurlijke krachten: magische krachten, goddelijk oor (helderhorendheid), het doordringen van de geest van anderen, goddelijk oog (helderziendheid), en herinnering aan voorgaande levens. Hij kreeg ook de volgende acht speciale eigenschappen: zijn gemoed was heel gelijkmoedig, heel zuiver, zonder smet; zijn gemoed was zacht geworden en kneedbaar, onbeweeglijk.
Hij kleedde zich in een gewaad van boomschors en ging leven aan de voet van een boom. Hij at alleen nog maar vruchten die afgevallen waren.
Hij streefde ijverig; hij sliep niet in een bed maar bracht de nachten en dagen door met zitten, staan of heen en weer lopen. Binnen een week was hij een meester in de acht stadia van meditatieve verdieping van de fijnstoffelijke en onstoffelijke sfeer.
Veel mensen hadden zich intussen tot de leer van de Boeddha Dipankara bekeerd. Op een van zijn tochten kwam deze in gezelschap van heel veel smetvrije Arahants aan in de stad Ramma. Daar nam hij zijn intrek in het grote klooster Sudassana.
Dat vernamen de bewoners van Ramma en zij brachten eer aan de verheven Dipankara met medicijnen, bloemen, wierook en reukwerk. Hierna luisterden zij naar de leer, waarna zij de Verhevene uitnodigden om de volgende dag de maaltijd te komen gebruiken. Eerbiedig namen zij toen afscheid.
Op de volgende dag maakten zij een uitstekende maaltijd gereed, stelden een paviljoen op met mooie bloemen en kruiken met koel water. Zij versierden de weg met banieren en vlaggen, vulden met aarde de gaten in de weg en strooiden zand eroverheen.
Te dien tijde zag de asceet Sumedha hoe de bewoners van Ramma vol vreugde de weg effenden. En hij vroeg: “Vrienden, voor wie effenen jullie deze weg?” Zij gaven ten antwoord dat zij de Boeddha Dīpankara hadden uitgenodigd voor de maaltijd, en dat zij daarom de weg effenden.
Sumedha dacht toen: “Zeldzaam is de naam ‘Boeddha’; nog zeldzamer is het ontstaan van een Boeddha.” Ontroerd stond hij daar en hij redeneerde: “Het past mij om samen met deze mensen hier de weg te effenen die de Heer der tien krachten zal nemen.” Hij vroeg daarom een deel van de weg om die te effenen en te versieren. De mensen van Ramma gaven hem een buitengewoon oneffen deel dat het moeilijkste te effenen was.
De wijze Sumedha overwoog dat hij in staat was om dat gedeelte door zijn psychische kracht te effenen, maar dat het nu paste om dienst te verlenen met lichamelijke inspanning. Hij haalde aarde en begon dat tracé op te vullen. Maar voordat hij het kon effenen werd de maaltijd door de bewoners van Ramma aangekondigd. En de verheven Dipankara begaf zich op weg over de kleurig versierde hoofdweg. Velen gingen voorwaarts om Dīpankara te ontmoeten.
Ook de asceet Sumedha zag de gestalte van de verheven Dīpankara over de kleurig versierde hoofdweg aankomen. En Sumedha dacht: “Laat de Verhevene vandaag niet in de modder treden. Moge hij samen met zijn vele smetvrije Arahants voortstappen op mijn rug alsof hij over een brug loopt. Het zal voor mijn blijvend heil en geluk zijn.” En verder dacht hij: “Vandaag zal ik, door mijn lichaam voor hem op te geven, een Boeddha worden, evenals hij." Sumedha maakte zijn gevlochten haren los, spreidde zijn gewaad van boomschors en zijn hertenleren vel[4] uit in de modder en ging er plat neerliggen. Hij dacht dat hij een novice in de Orde van de Boeddha Dipankara kon worden. Maar liever wilde hij de hoogste Ontwaking bereiken, net zoals de verheven Dīpankara. En hij maakte het volgende voornemen om de Verlichting te bereiken: “Moge ook ik in een toekomstige periode een Boeddha worden, met alle attributen van een Volledig Verlichte. Moge ook ik het wiel van de hoogste Dhamma ronddraaien. Moge ik welzijn, vrede, geluk en waarheid brengen aan andere levende wezens.”
Daar naderde de verheven Dīpankara. Hij zag de asceet Sumedha op de modderige grond liggen. Hij besefte dat Sumedha in de toekomst een Verlichte zou worden, geheten Gotama. En Dīpankara verkondigde te midden van de samengeschoolde menigte: “Zien jullie deze sobere asceet hier op de modderige grond liggen? Hij maakt een aspiratie naar de staat van Verlichting; zijn wens zal vervuld worden. Honderdduizend aeonen en vier ontelbare wereldperioden vanaf nu zal hij een Verlichte worden met naam Gotama.”
Hierna prezen de verheven Dīpankara en de vele smetvrije Arahants de aspirant naar Verlichting en vertrokken naar de stad Ramma.
Toen de asceet Sumedha van de verheven Dipankara de verkondiging had vernomen dat Boeddhaschap zelf binnen zijn bereik was, was hij vol vreugde in zijn hart. En de grote Brahmas, bewoners van de 10.000 wereldsystemen, riepen uit: “Beslist wordt u een Boeddha. Gelijksoortige voortekenen die zich vroeger manifesteerden toen Bodhisattas met gekruiste benen neerzaten, zijn ook vandaag te zien. Beslist wordt u een Boeddha. Spant u vastberaden in, met veel energie; keert niet terug, gaat verder. Beslist wordt u een Boeddha.”
Toen Sumedha de uitingen van de Boeddha Dīpankara en van de godheden van de 10.000 werelden had vernomen, was hij opgetogen, vol vreugde. En hij dacht:
“De uitingen van Boeddhas zijn zonder dubbele betekenis; er is geen onwaarheid in Boeddhas. Beslist word ik een Boeddha.”
En verder overwoog hij: “Ik zal de dingen onderzoeken waardoor iemand tot Boeddha wordt gevormd. Waar zijn de ondersteunende voorwaarden voor Verlichting?”
Hij zocht toen de hele kosmische orde af en al onderzoekende zag hij de tien volmaaktheden, de ene na de andere. Hij zag dat de eerste volmaaktheid bestaat uit geven, edelmoedigheid. Als tweede volmaaktheid zag hij in zijn geest deugdzaamheid. Hij besefte dat de basis voor alle goede staten bestaat uit moreel goed gedrag. Hij overwoog verder en zag dat ontzegging, verzaking de derde volmaaktheid is. Als vierde volmaaktheid zag hij wijsheid. Hierna zag hij dat energie de vijfde volmaaktheid is. En de zesde volmaaktheid is geduld, verdraagzaamheid. Verder zag hij dat waarheidlievendheid, het spreken van de waarheid, de zevende volmaaktheid is. En vastbeslotenheid is de achtste volmaaktheid. Hij overwoog verder en zag dat liefdevolle vriendelijkheid de negende volmaaktheid is. De tiende volmaaktheid is gelijkmoedigheid.
Hij besefte dat er geen andere dingen waren die volmaakt moesten worden nagestreefd om Boeddhaschap te bereiken. “Meer dan tien volmaaktheden zijn er niet. En die volmaaktheden zijn alleen te vinden in mijn eigen hart; daar ligt de basis ervan.”[5]
Sumedha nam het op zich de tien volmaaktheden te ontwikkelen, maakte een vast besluit, betuigde eer aan Dīpankara en ging naar de Himavant, de verblijfplaats van een schare zieners. Daar verdween hij in het grote bos op de berg Dhammaka.
Na de verheven Dīpankara verschenen nog 23 andere Boeddhas en verlichtten deze wereld. En van ieder van hen ontving de Bodhisatta de voorspelling dat hij op zekere dag een Boeddha zou worden.
De Bodhisatta, het wezen dat voor de Verlichting bestemd is, vervulde de volmaaktheden en na aldus zulke verdienstelijke daden te hebben verricht, verscheen hij oplettend en volledig bewust in de Tusita hemel, de hemel van de Tevredenen. Oplettend en volledig bewust verbleef hij in die hemel. Hij heette er Santusita en genoot er hemelse zegeningen.
Toen hij het einde van zijn hemelse levensspanne had bereikt, kwamen de godheden van de 10.000 werelden bij elkaar en smeekten de Bodhisatta in eerbiedige houding: “De tijd is gekomen, machtige held; daal af in de schoot van een moeder en ontwaak tot de onsterfelijke staat; steek deze werelden met haar godheden en mensen over; redt deze werelden; ontdek het gebied van het Doodloze.”
Na deze smeekbede overwoog de Bodhisatta: “In welke tijd, in welk land, in welk district, in welke familie zal ik herboren worden en hoelang is de levensspanne voor de moeder?” Hij maakte een vast voornemen, ging uit de Tusita-hemel en nam conceptie aan in de koninklijke Sakya-familie.
De Boeddha Gotama (Gautama in het Sanskriet) was een mens en geen god. Hij was een weergaloze leraar. Volgens de Theravada-traditie werd hij geboren te Lumbinī, in de Therai-vlakte van Nepal, in het jaar 623 voor Christus. Hij kreeg de naam Siddhattha. Zijn moeder heette Maha Maya. Zijn vader was Suddhodana Gotama, gouverneur van de stam van de Sakyas. De hoofdstad van de Sakyas was Kapilavatthu. In die stad bracht Siddhattha zijn jeugd door.
Op 16-jarige leeftijd trouwde hij met zijn nicht Yasodhara. Zij was de enige dochter van koning Suppabuddha en koningin Pamita van de stam van de Koliyas.
Siddhattha leefde in weelde en zonder zorgen. Maar tijdens zijn tochten in de omgeving zag hij dat de mens gebukt gaat onder ouderdom, ziekte en dood. Hij ontmoette er ook een asceet die zijn leven leidde tot heil van de mensen. Siddhattha wilde eveneens zo'n leven leiden. Juist op de dag dat hij het voornemen nam om zijn weelderige leven op te geven, werd hem een zoon geboren die de naam Rahula kreeg.
Siddhattha besefte dat hij nu niet gemakkelijk huis en echtgenote kon verlaten. Maar zijn gemoed was vastbesloten en hij gaf alle weelde, troon en heerschappij en geluk met vrouw en kind op om op zoek te gaan naar de onvergelijkbare innerlijke vrede.
Hij verliet paleis, stad en land en begon het huisloze leven van een asceet. Hij ging op zoek naar de weg die naar de hoogste vrede leidt. Eerst ging hij naar beroemde leraren. Bij de eerste leraar bereikte hij de meditatieve sfeer van “niets is er”. Deze sfeer is tijdelijk en daarom ging Siddhattha naar een andere leraar. Bij hem bereikte hij de sfeer van “noch waarneming noch niet waarneming”. Ook die meditatieve toestand is tijdelijk. Beide beroemde leraren konden hem de weg naar de hoogste vrede niet leren. Siddhattha ging toen alleen verder. In etappes kwam hij aan te Senanigama[6] nabij Uruvela. Daar bleef hij. Vijf andere asceten voegden zich weldra bij hem.
Siddhattha dacht aanvankelijk dat strenge ascetische oefeningen hem naar de hoogste vrede zouden brengen. Maar dat was niet zo. Uiteindelijk zag hij in dat hij door zelfkwelling en vasten geen resultaat bereikte. Hij herinnerde zich hoe hij in zijn jeugd onder een boom zat en er een meditatieve verdieping bereikte. En hij besefte dat concentratie geleid door geordende beschouwingen de weg was naar de hoogste vrede.
Hij nam weer vast voedsel tot zich. De vijf asceten dachten dat hij zijn streven had opgegeven en gingen van hem weg. Siddhattha ging in een lieflijk bos neerzitten aan de voet van een vijgenboom. Hij dacht er geconcentreerd na over ouderdom, geboorte en dood. Hij zag in dat alles onderling afhankelijk is, dat alles oorzakelijk ontstaat en dan weer vergaat.
“Deze wereld is waarlijk in problemen en ontberingen gekomen, is tot een toestand van lijden vervallen. Men wordt geboren, men wordt ouder, men sterft, en men wordt wedergeboren. Een uitweg uit het lijden, een ontkomen aan dit lijden, ouder worden en sterven kent men niet. Wanneer zal er een ontkomen aan dit lijden, ouder worden en sterven worden gevonden?“[7]
Een juist overwegen is: “Wat is de oorzaak van dit veelvuldige lijden in de wereld? Wat is de oorsprong en oorzaak van ouderdom en dood?”[8] En na rijp overwegen kwam de Verhevene tot het inzicht:
“Uit het niet weten als oorzaak ontstaan de formaties; uit de formaties als oorzaak ontstaat het bewustzijn; uit het bewustzijn als oorzaak ontstaat naam en vorm, geestlichamelijkheid[9]; uit naam en vorm als oorzaak ontstaan de zes bereiken van de zintuigen; uit de zes bereiken van de zintuigen ontstaat aanraking; uit aanraking als oorzaak ontstaat gevoel; uit gevoel als oorzaak ontstaat dorst; uit dorst als oorzaak ontstaat grijpen; uit grijpen als oorzaak ontstaat worden; uit worden als oorzaak ontstaat geboorte; uit geboorte als oorzaak ontstaan ouderdom en dood.
Op deze manier komt de oorsprong van de hele massa van lijden tot stand.[10]
‘De oorsprong, de oorsprong:’ daarmee ontstond bij mij inzicht met betrekking tot eerder nooit gehoorde dingen, ontstond bij mij begrip, inzicht, weten en helderheid.”[11]
Hierna ontstond bij de Verhevene de gedachte: “Wat moet niet aanwezig zijn, dat ouderdom en dood niet ontstaan; uit de opheffing waarvan verschijnt de opheffing van ouderdom en dood?”
Na rijp overwegen kreeg hij toen het inzicht:
“Uit de opheffing van onwetendheid, het niet weten, ontstaat opheffing van de geestelijke formaties. Uit de opheffing van de geestelijke formaties ontstaat opheffing van het bewustzijn. Uit de opheffing van het bewustzijn volgt opheffing van naam en vorm. Uit de opheffing van naam en vorm volgt opheffing van het bereik van de zes zintuigen. Uit de opheffing van het bereik van de zes zintuigen volgt opheffing van de aanraking. Uit de opheffing van de aanraking volgt opheffing van de waarneming, van het gevoel. Uit de opheffing van het gevoel volgt opheffing van de dorst. Uit de opheffing van de dorst volgt opheffing van het grijpen. Uit de opheffing van het grijpen volgt opheffing van het worden. Uit de opheffing van het worden volgt opheffing van de geboorte. Door opheffing van geboorte worden ouderdom en dood, pijn, leed, geweeklaag, gejammer en wanhoop opgeheven. Op die manier komt de opheffing van de hele massa van dukkha, lijden tot stand.”[12]
“Dit noemt men de juiste weg.”[13]
"Deze basiswet staat vast, de wetmatige toestand, het wetmatig verloop, het afhankelijk zijn van iets, het veroorzaakt zijn door een gegeven iets.”[14]
Daarmee ontstond bij hem inzicht met betrekking tot eerder nooit gehoorde dingen, ontstond bij hem begrip, inzicht, weten en helderheid.[15]
“Er zijn oorzakelijk ontstane dingen, en wel: Ouderdom en dood zijn onbestendig, (door formaties) tot stand gebracht, oorzakelijk ontstaan, onderworpen aan de wet van vergaan, verdwijnen, ophouden, opheffing.
De geboorte is onbestendig.
Het worden is onbestendig.
Het grijpen is onbestendig.
De dorst is onbestendig.
Het gevoel is onbestendig.
De aanraking is onbestendig.
De zes bereiken van de zintuigen zijn onbestendig.
Naam en vorm is onbestendig.
Het bewustzijn is onbestendig.
De formaties zijn onbestendig.
De onwetendheid, het niet weten, is onbestendig.
Ze zijn allemaal onbestendig, (door formaties) tot stand gebracht, oorzakelijk ontstaan, onderworpen aan de wet van vergaan, verdwijnen, ophouden, opheffing.
Deze dingen noemt men de oorzakelijk ontstane dingen.”[16]
En de volgende gedachte kwam bij de Bodhisatta op: “Wat is wel met betrekking tot de wereld het genot, wat is de ellende en wat is de ontsnapping?” En het volgende werd hem duidelijk: “Datgene waardoor in de wereld geluk en vreugde ontstaat, dat is het genot van de wereld. Dat de wereld vergankelijk is, vol lijden en onderhevig aan verandering, dat is de ellende van de wereld. Maar wat met betrekking tot de wereld de beteugeling en opheffing van de begeerte van de wil is, dat is de ontsnapping aan de wereld.”
Zodra de Bodhisatta dit had ingezien, was hij er zeker van dat hij in de wereld met haar goden en mensen de onovertroffen hoogste Verlichting volledig had verwerkelijkt. En het weten en het inzicht ontstond bij hem: “Onwankelbaar is de bevrijding van mijn geest. Dit is de laatste geboorte, er is geen nieuw bestaan meer.”[17]
En in de loop van de avond en nacht van de volle maan in mei (Vesakha) begreep de Verheven Mens de drie soorten weten (tevijja) aldus:[18] Hij herinnerde zich aan heel veel vroegere vormen van bestaan. Hij herinnerde zich op veelvuldige wijze aan het vroegere oponthoud naar inhoud en plaats.
Hierna richtte hij de geest op het weten van het verdwijnen en weer verschijnen van de wezens. Met het hemelse oog[19] dat menselijke mogelijkheden te boven gaat, zag hij hoe lage en edele, mooie en lelijke, gelukkige en ongelukkige wezens overeenkomstig hun daden in het leven treden: wezens met slechte levenswandel geraken na de dood op een onheilzaam spoor, in een oord van lijden. De wezens daarentegen met een goede levenswandel geraken na de dood op een goed spoor, in een gelukkige wereld.
En hij richtte zijn geest ook op het weten van het verdwijnen van de smetten.[20]
Nadat de Verhevene oorzakelijk ontstaan had ingezien, en verder de onbestendigheid van de oorzakelijk ontstane dingen, ontdekte hij als derde weten het middenpad en de vier edele waarheden.
Hij zag aan de hand van oorzakelijk ontstaan wat dukkha, lijden, onvoldaanheid is, wat het ontstaan van dukkha is, wat de uitdoving, het beëindigen van dukkha is en wat het pad is dat leidt naar de uitdoving, de beëindiging van dukkha. Dit zijn de vier edele waarheden.”[21]
Dat alles zag hij toen in. En hij was er zeker van dat hij de onovertroffen hoogste Verlichting volledig had verwerkelijkt. En het weten ontstond bij hem dat de bevrijding van zijn geest onwankelbaar was.[22]
Door geconcentreerd nadenken was bij hem met een dergelijk inzicht een licht opgegaan en hij zag duidelijk wat voor hem lang verborgen was geweest. Op 35-jarige leeftijd vond hij de weg die naar de onvergelijkbare innerlijke vrede leidt. Die weg maakte hij openbaar. Hij werd de volmaakt Ontwaakte, de Verhevene, de Verlichte, de Boeddha van dit tijdperk.
Nadat de Verhevene de volledige Verlichting bereikt had, dacht hij weer na over oorzakelijk ontstaan.[23]
“In afhankelijkheid waarvan is ouderdom en sterven aanwezig?
Als dit is, volgt dat; met het ontstaan van het ene ontstaat het andere. Als dit niet is, volgt dat niet; met het verdwijnen van het ene verdwijnt het andere.
Bewustzijn wordt veroorzaakt door geestlichamelijkheid[24] en geestlichamelijkheid door bewustzijn. Dit bewustzijn keert terug naar geestlichamelijkheid. Het gaat niet verder. In zoverre kan geboorte ontstaan, kan ouderdom, sterven, wedergeboorte ontstaan; in zoverre bestaat de mogelijkheid tot naamgeving, de mogelijkheid voor uitleg; in zoverre bestaat het hele gebied van begrijpen, namelijk in dit samenzijn van geestlichamelijkheid en bewustzijn. In zoverre kan men geboren worden, ouder worden en sterven; in zoverre kan men heengaan en weer opduiken. (En dan volgt de keten van oorzakelijk ontstaan en beëindigen).[25]
In de vijfde week na de Verlichting ging de Verhevene naar de voet van de Mucalinda-boom. Er was toen een hevige storm. Maar de Verhevene werd er tegen regen en koude wind beschermd door de machtige Naga[26] Mucalinda. Toen de storm voorbij was, sprak de Boeddha tot Mucalinda over anattā.
"Afzondering is geluk voor de tevredene; en vriendelijkheid jegens de wereld is geluk voor degene die in verdraagzaamheid leeft. Geen behagen scheppen is geluk voor degene die zinsverlangen te boven is gekomen. Maar bevrijd te zijn van de mening ‘ik ben’, dat is het grootste geluk van alles.”
Op andere plaatsen in de Pali canon zijn de regels in versvorm de samenvatting van wat in het proza onderwezen is. Het is aan te nemen dat de Boeddha tot Mucalinda uitvoeriger dan dit vers sprak over afzondering, verdraagzaamheid, het te boven komen van zinsverlangens en over anattā, het vrij zijn van de mening dat men een blijvend, onveranderlijk wezen is.
In de zesde week na de Verlichting vertoefde de Verhevene aan de voet van een Rājayatana-boom. Op het einde van die week werden hem rijstkoeken met honing aangeboden door twee kooplieden. Zij heetten Tapussa en Bhalluka. Zij kwamen met hun karavaan uit de richting van Ukkalā en waren op weg naar Madhyadesa.[27]
In die tijd werden asceten vaak door kooplieden die met hun karavaan rondreisden en soms langer dan een jaar onderweg waren, uitgenodigd voor een maaltijd. Als tegenprestatie voor de steun werden de kooplieden dan in de leer van die asceten onderwezen. Ook de Boeddha moet tot hen hebben gesproken en een deel van zijn leer hebben uitgelegd. Want zij namen hun toevlucht tot de Boeddha en tot zijn leer.[28] Vermoedelijk vertelde de Verhevene een deel van het gebruikelijke gesprek: over de voordelen van deugdzaam gedrag, over vrijgevigheid en over heil en zegen hier en hiernamaals.[29]
Van de Rājayatana-boom ging de Boeddha naar de Ajapāla Nigrodha, de geitenhoedersvijgenboom. Bij hem kwam de volgende overweging op: “Vijf vermogens, ontplooid en ontwikkeld, hebben naar het Doodloze geleid, namelijk de vermogens van vertrouwen, energie, oplettendheid, concentratie en wijsheid.”[30]
Bij de Verhevene kwam ook de volgende overweging op. “Het pad van de vier grondslagen van oplettendheid is de rechtlijnige weg voor zuivering van de wezens, om leed en gejammer te overwinnen, om pijn en droefenis te beëindigen; dit is de rechtlijnige weg om Nibbana te verwerkelijken.
Die vier grondslagen zijn: de beschouwing van het lichaam, de beschouwing van de gevoelens, de beschouwing van bewustzijn, en de beschouwing van mentale objecten.”[31]
Brahmā Sahampati merkte in zijn gemoed deze overwegingen van de Verhevene en direct verdween hij uit de Brahmā hemel en verscheen hij voor de Verhevene. Eerbiedig bevestigde hij de overwegingen van de Boeddha.
De Boeddha had niet alleen ingezien dat er onvoldaanheid, onbevredigendheid, frustratie is in de wereld. Maar hij had ook de keten van oorzakelijk ontstaan ontdekt. Deze thema's zijn moeilijk te begrijpen. Daarom wilde de Verhevene aanvankelijk de hele leer niet verkondigen omdat die diep is en moeilijk te zien, moeilijk te ontdekken. "Ze is de meest vredige en is het opperste doel van alles. Deze leer is niet bereikbaar door alleen maar redeneren, is subtiel, door de wijze te ervaren. Maar deze generatie zoekt geneugten, verheugt zich in gehechtheid. Het is moeilijk voor een dergelijke generatie deze waarheid te zien, namelijk oorzakelijk ontstaan en het opgeven van alle gehechtheden, onthechting, beëindiging, Nibbāna."
De Boeddha dacht verder dat, als hij de leer onderwees en anderen hem niet begrepen, hij dan alleen maar de moeite en de last ervan zou hebben. De Boeddha wilde daarom het verkondigen van de leer achterwege laten. Maar weer door toedoen van Brahmā Sahampati kwam hij tot andere gedachten en zag dat er ook wezens waren die wilden luisteren naar zijn leer en die vertrouwen in zijn leer hadden.
Daarop vervolgde de Verhevene zijn weg naar Isipatana (Sarnath nabij Varanasi) totdat hij in de nabijheid kwam van de vijf asceten die hem eens vergezelden op zijn zoektocht naar de hoogste innerlijke vrede.
In de eerste toespraak van de Boeddha tot die vijf asceten sprak hij niet direct tot hen over de hogere leer. Maar hij maakte eerst de weg gereed dat zij ontvankelijk werden om de hogere leer te kunnen begrijpen. Daarom richtte hij eerst het gebruikelijke gesprek tot hen, namelijk het gesprek over het geven (vrijgevigheid), over deugdzaamheid, over een betere wereld en over de ellende, de leegheid en onreinheid van begeerte en de zegen van ontzegging en verzaking. Deze toespraak is niet bewaard gebleven. Er is een vermelding van gemaakt in Digha Nikaya 16, bij de zes voorgangers van de Boeddha Gotama.[32] Maar de strekking ervan kan men reconstrueren. Over de verdiensten van vrijgevigheid zijn later veel leerreden gehouden.[33] En deugdzaamheid uit zich in het navolgen van de vijf regels van goed gedrag.[34] In een betere wereld komt men als men deugdzaam is en verdienstelijke daden verricht.[35]
“Begeerte, de zinnelijke lusten duidt men aan als een gevaar, als een boei. En waarom?
De zinnelijke lust is als een gevaar en een boei omdat iemand die in zinnelijke begeerte is ontbrand, die verstrikt is in zijn verlangens, niet vrij is van de gevaren en boeien van het huidige bestaan en niet vrij wordt van de gevaren en boeien van toekomstig bestaan.
Als gevaar, als boei duidt men de zinnelijke lusten aan waaraan de grote menigte hangt. Maar wie gevaar ziet in hechten, inbezitname, de oorsprong van geboorte en dood, die wordt zonder hechten van elke waan bevrijd.
Degenen die veilig zijn, de zaligen, bij wie al tijdens het leven de waan is uitgedoofd, zij zijn aan alle kwaad en gevaren, aan al het lijden ontsnapt.”
De vijf asceten tot wie dit gebruikelijke gesprek werd gesproken, waren al goed voorbereid en zonder veel hindernissen in hun geest. Na deze leerrede verkondigde de Boeddha de ware leer van het midden, namelijk het middenpad en de vier edele waarheden met ingesloten de leer van oorzakelijk ontstaan: dukkha (onvoldaanheid), het ontstaan ervan, het beëindigen ervan en de weg naar de beëindiging ervan. Want de Boeddha had niet alleen gezien dat er onvoldaanheid, onbevredigendheid, frustratie is in de wereld. Maar hij had ook de oorzaak van die frustratie gezien, en hij had gezien hoe men aan die frustratie een einde kan maken.
"Twee uitersten moeten niet worden uitgeoefend door iemand die het leven van monnik of non op zich heeft genomen. Het zijn deze twee: a) behagen scheppen in zin-geneugten, en b) zelfkwelling. Deze twee uitersten zijn laag, vulgair, werelds, onedel en leiden tot lijden. Het middenpad vermijdt deze twee uitersten.”
“Men met niet streven naar het geluk van zintuiglijke genietingen. En men moet niet streven naar zelfkastijding. Het middenpad vermijdt beide uitersten. Het leidt naar vrede.[36] Ook een edele lekenvolgeling kan deze uitersten vermijden. Ook hij kan het middenpad volgen dat visie en kennis heeft en dat leidt tot vrede, tot direct inzicht, tot Verlichting en tot Nibbāna.
“Dat middenpad nu is niets anders dan het edele achtvoudige pad, namelijk:
1. Juist inzicht; dit is het inzien van de vier edele waarheden.
2. Juist denken; dit is het hebben van een onthoudende, vredige, geweldloze gezindheid.
3. Juist spreken; dit is het gebruiken van ware, verzoenende, milde en wijze taal (ook in geschrift).
4. Juist handelen; dit is afzien van doden, van stelen, en van ongeoorloofd seksueel gedrag.
5. Juist levensonderhoud; dit is zodanig in levensonderhoud voorzien dat men anderen geen schade of nadeel of letsel toebrengt.
6. Juiste inspanning. “Men streeft ernaar om de slechte dingen die nog niet zijn ontstaan, niet te laten ontstaan. Men streeft ernaar om de slechte dingen die al zijn ontstaan, te overwinnen. Men streeft ernaar om de heilzame dingen die nog niet zijn ontstaan, te laten ontstaan. Men streeft ernaar om de heilzame dingen die zijn ontstaan, te vestigen, niet te laten verdwijnen, maar ze tot groei en volle ontplooiing te brengen. Dat behoort eveneens tot het middenpad.”[37]
7. Juiste oplettendheid; ze bestaat in het voortdurend beschouwen van het lichaam, van de soorten gevoel, van de geest en van de geestelijke objecten.
8. Juiste ontwikkeling van de geest of juiste concentratie;” dit is het vertoeven in de vier meditatieve verdiepingen (jhanas) of het contempleren over de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha, of over de dood, het lichaam, metta, of andere onderwerpen.[38]
Het is niet vereist alle delen van het achtvoudige pad precies achter elkaar te beoefenen. Veel is afhankelijk van het eigen vermogen. Het achtvoudige pad is een systematische indeling. Zo is een zekere mate van juist inzicht nodig om het pad van de leer van de Boeddha te betreden. Maar juist inzicht is ook het resultaat van het pad.
Na de toespraak over het middenpad met de acht delen van het edele pad volgde de leerrede over de vier edele waarheden, namelijk:
“Afhankelijk van de zes elementen[39] heeft de ontvangenis van het embryo[40] plaats. Waar ontvangenis is, daar is het geestelijke en het lichamelijke.[41] Door het geestelijke en het lichamelijke veroorzaakt zijn de zes zintuiglijke grondslagen. Veroorzaakt door de zes zintuiglijke grondslagen is de zintuiglijke indruk (phassa). Door de zintuiglijke indruk veroorzaakt is het gevoel (vedanā). Met betrekking tot degene die voelt[42] onderwijs ik wat dukkha, lijden, onvoldaanheid is, wat het ontstaan van dukkha is, wat de uitdoving, het beëindigen van dukkha is en wat het pad is dat leidt naar de uitdoving, de beëindiging van dukkha. Dit zijn de vier edele waarheden.” [43]
“Wat nu is de edele waarheid van dukkha, onvoldaanheid, het niet tevreden stellende? - De edele waarheid van dukkha, onvoldaanheid is als volgt: geboorte is dukkha; ouder worden is dukkha; ziekte is dukkha; sterven is dukkha; verdriet, geweeklaag, pijn, leed en wanhoop zijn dukkha; het verenigd zijn met wie of waarmee men een afkeer heeft, is dukkha; het gescheiden zijn van wie of van wat men liefheeft, is dukkha; niet te krijgen wat men graag heeft, is dukkha; kortom de vijf groeperingen van hechten zijn dukkha. Dat noemt men de edele waarheid van onvoldaanheid, het niet tevreden stellende.” [44]
Een mens is een wezen, samengesteld uit vijf groepen:
(1) De groep van materie, namelijk vaste, vloeibare en gasvormige stoffen, hitte en beweging. Eveneens behoren ertoe de zintuigen en de corresponderende objecten: oog met zichtbare vorm, oor met geluid, neus met geur, tong met smaak en lichaam met tastgevoel. Het verstand en de geest met gedachten en ideeën behoren ook ertoe.
(2) De groep van gevoelens: de gevoelens ondervonden door het contact van lichamelijke en geestelijke organen met de buitenwereld.
(3) De groep van gewaarwordingen: er is herkenning van objecten door de gewaarwording.
(4) De groep van geestelijke formaties: hiertoe behoren alle wilsactiviteiten (kamma). De wilsactiviteiten brengen moreel resultaat voort. Tot de wilsacties behoren o.a. aandacht, vertrouwen, verlangen, concentratie, energie, afkeer. - In totaal zijn er 52 geestelijke activiteiten.
(5) De groep van bewustzijn: bewustzijn is een reactie met als basis een van de zes zintuigen en met het corresponderende uiterlijke verschijnsel als object. Zo heeft bijvoorbeeld visueel bewustzijn het oog als basis en de zichtbare vorm als object.
“Wat is de edele waarheid van het ontstaan van dukkha, onvoldaanheid, het niet tevreden stellende?[45] - Door niet-weten veroorzaakt zijn de karmisch vormende krachten.[46] Door de karmisch vormende krachten veroorzaakt is het [wedergeboorte-] bewustzijn. Door het bewustzijn veroorzaakt is het geestelijke en lichamelijke. Door het geestelijke en lichamelijke veroorzaakt zijn de zes grondslagen van de zintuigen. Door de zes grondslagen van de zintuigen veroorzaakt is de zintuiglijke indruk (het contact). Door de zintuiglijke indruk veroorzaakt is het gevoel. Door het gevoel veroorzaakt is de begeerte. Door de begeerte veroorzaakt is het hechten. Door het hechten veroorzaakt is het proces van worden. Door het proces van worden veroorzaakt is de geboorte. Door de geboorte veroorzaakt ontstaan ouderdom en sterven, zorgen, gejammer, smart, geweeklaag en wanhoop. Zo ontstaat de hele massa van dukkha. Dat noemt men de edele waarheid van het ontstaan van onvoldaanheid, het niet tevreden stellende.”[47]
“Wat is de edele waarheid van de uitdoving van dukkha, onvoldaanheid, het niet tevreden stellende?[48] - Door de volledige opheffing en uitdoving van de onwetendheid komt het tot het uitdoven van de karmisch vormende krachten. Door het uitdoven van de karmisch vormende krachten komt het tot het uitdoven van het [wedergeboorte-]bewustzijn. Door het uitdoven van het bewustzijn komt het tot het uitdoven van het geestelijke en lichamelijke. Door het uitdoven van het geestelijke en lichamelijke komt het tot het uitdoven van de zes zintuiglijke grondslagen. Door het uitdoven van de zes zintuiglijke grondslagen komt het tot het uitdoven van de zintuiglijke indruk. Door het uitdoven van de zintuiglijke indruk komt het tot het uitdoven van het gevoel. Door het uitdoven van het gevoel komt het tot het uitdoven van de begeerte. Door het uitdoven van de begeerte komt het tot het uitdoven van het hechten. Door het uitdoven van het hechten komt het tot het uitdoven van het proces van worden. Door het uitdoven van het proces van worden komt het tot het uitdoven van de wedergeboorte. Door het uitdoven van de wedergeboorte doven ouderdom en sterven uit, en ook zorgen, gejammer, smart, geweeklaag en wanhoop. Zo komt het tot het uitdoven van deze hele massa van onvoldaanheid, het niet tevreden stellende. Monniken, dat noemt men de edele waarheid van de uitdoving van onvoldaanheid, het niet tevreden stellende.”[49]
“Wat is de edele waarheid van het pad dat leidt naar de uitdoving van dukkha, onvoldaanheid, het niet tevreden stellende? - Het is dit edele achtvoudige pad, ook het middenpad genoemd. Dat pad is als volgt: juist inzicht, juist denken, juist spreken, juist handelen, juist levensonderhoud, juiste inspanning, juiste oplettendheid, juiste ontwikkeling van de geest of juiste concentratie.”[50] - “Dat pad moet ontwikkeld worden.”
“Dat is de edele waarheid van het pad dat leidt naar de uitdoving van onvoldaanheid, het niet tevreden stellende.”[51]
Tijdens het luisteren naar deze leerreden ontstond in de eerwaarde Kondañña de hartstochtvrije, vlekkeloze visie van de waarheid: “Alwat de natuur heeft van ontstaan, heeft ook de natuur van vergaan.”[52]
Toen uitte de Gezegende deze woorden van vreugde: “Waarlijk, Kondañña weet, Kondañña heeft de waarheid verwerkelijkt.” En zo kreeg deze eerwaarde de naam: Añña-Kondañña: Kondañña die weet. Hij had het eerste niveau van heiligheid bereikt.
Alle godheden riepen na deze toespraken dat een begin was gemaakt met het verkondigen van de leer van de Boeddha.
Nadat Kondañña de waarheid had ingezien, vroeg hij om bij de Verhevene gewijd te worden. De Boeddha wijdde hem toen met de woorden: “Kom, monnik, leef het heilige leven om aan alle leed een einde te maken.” Dat was de volle wijding van de eerwaarde.*[53]
Toen onderwees de Verhevene de overige asceten in de leer. Tijdens de toespraak kwam bij de eerwaarde Vappa en de eerwaarde Baddiya het inzicht dat alles wat ontstaat, ook zal vergaan. Ook zij wilden volledig gewijd worden. En de Verhevene wijdde hen met de woorden: “Kom, monniken, de leer is goed uitgelegd. Leidt het heilige leven om aan alle leed een einde te maken.” Dat was de volle wijding van die twee monniken.
Daarna onderwees de Verhevene de twee overige asceten, Mahānāma en Assaji, in de leer en zij kregen eveneens het inzicht dat alles wat ontstaat ook zal vergaan. Zij zeiden dat zij de leer hadden begrepen en vroegen om de volle wijding. En met dezelfde woorden als de andere monniken kregen zij van de Verhevene de volle wijding.*[54]
Na de toespraak over de vier waarheden onderwees de Verhevene de vijf monniken verder met de toespraak over het kenmerk van niet-zelf (anatta). Hij had er eerder al in het kort over gesproken met Mucalinda.
“Het lichaam is niet-zelf, heeft geen blijvende kern, het is zonder levensbeginsel. De zintuigen hebben geen blijvende kern, ze zijn zonder levensbeginsel. Het geestelijke is zonder een blijvende kern, is zonder levensbeginsel.
Vorm (het lichaam) is niet-blijvend. En wat niet-blijvend is, dat is smartelijk. Wat niet-blijvend is, wat smartelijk is omdat het onderhevig is aan verandering, dat kan men niet als volgt beschouwen: ‘Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf.’
Op gelijke wijze is het met gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn. Ook daarvan kan men niet zeggen: ‘Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf.’
Wanneer een edele volgeling die de waarheid heeft vernomen, op die manier ziet, beschouwt hij vorm, gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn niet meer als zijn zelf. Hij beschouwt ze niet meer als zijn eigendom, eigent ze zich niet meer toe. Dan ebt de hartstocht weg. En met het wegebben van de hartstocht is hij bevrijd.”[55]
Zoals voorheen vermeld, had Kondañña al het eerste niveau van heiligheid bereikt. Door de leerrede over het kenmerk van niet-zelf werden hij en de overige vier asceten volledig bevrijd van de smetten. Hun harten waren gebracht tot het vierde en laatste niveau van heiligheid. Zij hechtten zich nergens meer aan. Er waren toen zes Arahants, volmaakte heiligen in de wereld, namelijk de Boeddha en die vijf asceten. Dit is ook het begin van de Sangha, de gemeenschap van de monniken.[56]
In het voorgaande is maar heel weinig onderwezen dat speciaal voor leden van de Sangha bedoeld is. En ook de leerrede over anattā is door lekenvolgelingen te begrijpen.[57] Attā, het zelf, het levensbeginsel, was een begrip en anattā is de ontkenning ervan.
Het Pali woord atta heeft o.a. de betekenis van zelf, ziel. Atta wordt beschreven als een klein wezen in de vorm van een mannetje. Dat wezentje zou in gewone tijden in het hart wonen. Bij de dood ontsnapt het uit het lichaam en blijft dan een eigen eeuwig leven leiden. Onder atta verstond men toen het denkend, voelend en willend deel van de mens; het levensbeginsel in de mens, ziel. Volgens algemeen geloof was atta, zelf, dus iets dat blijvend was, onvergankelijk, onveranderlijk, niet beïnvloed door verdriet.
De leer van de Boeddha verwerpt dergelijke theorieën en verschilt zo van andere religies en levensbeschouwingen. Volgens de leer van de Boeddha is een levend wezen samengesteld uit lichamelijke en geestelijke elementen en heeft een levend wezen geen ziel, geen levensbeginsel, geen onveranderlijk centrum waaruit alles bestuurd wordt. Dat is de leer van anatta.
Anatta, het tegendeel van atta, wordt vertaald met niet-zelf, onpersoonlijk, niet ik, het zijn zonder levensbeginsel.
Het inzien van anatta is heel belangrijk. Het is het inzien dat er geen blijvende kern is, dat een mens niet blijft zoals hij is, maar dat hij steeds verandert. Het is de bevrijding van de mening dat men een blijvend, onveranderlijk wezen is.
De Boeddha onderwees dat alle verschijnselen zonder een zelf zijn. Er is geen kern, geen zelf, nergens, niet ergens binnenin en niet ergens buiten. Dat was toen en is ook nu nog steeds heel tegengesteld aan wat de gangbare gedachtengang is. Er is geen ziel die van het ene leven verhuist naar een ander leven. Geen enkel samengesteld iets en niemand blijft eeuwig bestaan. - Dit heet het kenmerk van anattā (niet-zelf).
Met anattā hangen samen de begrippen leegte en persoonlijkheid.
Onder leegte of leegheid wordt verstaan het leeg zijn van iets, het niet aanwezig zijn van iets. Zoals een gat kenbaar is door wat er omheen zichtbaar is, zo is leegte altijd kenbaar door de 'omgeving', door datgene wat wel aanwezig is.[58]
De mens (en elk levend wezen) heeft geen innerlijke blijvende kern, m.a.w. de mens is leeg van eigenheid, leeg van iets dat hij zijn eigen kan noemen.
“De wereld is leeg in zoverre ze leeg is van een zelfstandig iets (attā) en leeg van wat toebehoort aan een zelfstandig iets. Het oog is leeg van een zelf en van wat behoort tot een zelf. En evenzo is het zichtbare object leeg van een zelf, en ook het oogcontact is leeg ervan. Op gelijke wijze is het met de andere zintuigen, met de objecten van die zintuigen en met de contacten van die zintuigen. Zo is het ook met het coördinerende zintuig, herkenbare objecten, mentaal bewustzijn en contact. Dat alles is leeg van een zelfstandig iets en van wat behoort tot een zelfstandig iets. En wat er ook voor prettige, pijnlijke of neutrale gevoelens ontstaan met betrekking tot de zintuigen en tot de coördinerende geest, ook die zijn leeg van een zelf en van wat er behoort tot een zelf.”
Vormen, gevoelens, waarnemingen, geestelijke formaties (zoals besluit, wil, aandacht, vertrouwen, gedachten), en bewustzijn zijn niet zelf. Ze ontstaan en vergaan weer, afhankelijk van oorzaken. Ons lichaam en onze gedachten en gevoelens zijn niet van ons. We kunnen niet zeggen dat ze ons toebehoren.
De vijf groepen van bestaan waaraan men hecht, worden persoonlijkheid genoemd. Ze worden ook groeperingen van hechten genoemd. Het zijn:
1. de groepering van vorm, de bestaansgroep van vorm waaraan men hecht;
2. de groepering van gevoel, de bestaansgroep van gevoel waaraan men hecht;
3. de groepering van waarneming, de bestaansgroep van waarneming waaraan men hecht;
4. de groepering van de formaties, de bestaansgroep van de formaties waaraan men hecht; en
5. de groepering van het bewustzijn, de bestaansgroep van het bewustzijn waaraan men hecht.
Deze vijf groepen van bestaan waaraan wordt gehecht, wortelen in hebberigheid.
"Bij de aantrekkelijke en aangename dingen komt verlangen tot ontstaan en dáár vat het post. Aantrekkelijk en aangenaam zijn de zes zintuigen (inclusief de geest) en de objecten van die zintuigen. Daar ontspringt het verlangen en daar vat het post. Het bewustzijn dat ontstaat in afhankelijkheid van zintuig en object - contact dat veroorzaakt is door de zintuigen - gevoelens die afhankelijk ontstaan door contact van de zintuigen met de zintuiglijke objecten - waarneming van vormen, geluiden, geuren, smaken, van dingen die aangeraakt kunnen worden en van geestelijke objecten - de wil gericht op en het verlangen naar vormen, geluiden, geuren, smaken, dingen die aangeraakt kunnen worden en gericht op geestelijke objecten - het overdenken en het onderzoeken van vormen, geluiden, geuren, smaken, dingen die aangeraakt kunnen worden en geestelijke objecten - dat alles is eveneens aantrekkelijk en aangenaam; daar komt verlangen tot ontstaan en daar vat het post.”
De vijf khandhas, de lichamelijke en geestelijke componenten van persoonlijkheid, zijn noch individueel noch samen het zelf. Ook in hart en geest kan nergens een zelf of een identiteit worden gevonden. Wat als een blijvend zelf wordt ondervonden, is niets meer dan een schijn-persoonlijkheid, ontstaan door onwetendheid en illusie - vergankelijk, onstabiel, voorzien van dukkha.
De mens is leeg van eigenheid, leeg van een onveranderlijke kern. Er is niets waarvan de mens kan zeggen: "Kijk, dat is nu het onveranderlijke, blijvende wezen binnen in mij: dat ben ik en zo blijf ik."
De Christus wees erop dat het lichaam vergankelijk is en dat dit niet vergeten moet worden. "Bedenk dat gij stof zijt en tot stof zult wederkeren." Dit heeft betrekking op het lichaam. De Boeddha evenwel leerde dat de dood en het vergankelijke van zowel het lichaam alsook van de geest vaak moeten worden overwogen.
"Zijn of niet zijn," liet Shakespeare Hamlet zeggen. Zijn of niet zijn is wat de grote menigte denkt. Maar de Boeddha ontdekte het afhankelijke (of oorzakelijke) ontstaan. Hij wees erop dat de bewering "zijn of niet zijn" niet juist is. 'Alles is', dat is het ene einde. ‘Alles is niet’, dat is het andere einde. Deze twee einden moeten worden vermeden. Wat samengesteld is, wat door oorzaken is ontstaan, blijft even en zal ook weer vergaan.
De Boeddha onderwijst het midden: oorzakelijk ontstaan en weer vergaan. De wereld grijpt, houdt vast en denkt dat er een ego is, een zelf (atta). Die mening leidt tot frustraties, onbevredigendheid, dukkha. Men blijft gebonden aan de gedachte: “Als dit niet het zelf is, en dat niet het zelf, wat is dan het ware zelf?” Een dergelijk denken is onjuist. De Boeddha leert dat er geen zelf is, nergens, niet inwendig en niet uitwendig. Oorzakelijk ontstaan en vergaan, zonder blijvendheid, is het kenmerk van de wereld, is het kenmerk van alwat samengesteld is. Te zoeken naar “het ware zelf” is doelloos.
Maar de Boeddha onderwees dat er iets is dat niet samengesteld is. En wat niet samengesteld is, kan niet uiteenvallen. Dat is blijvend. Daarheen moet men op zoek gaan. En wat is het niet samengestelde?
“Er zijn vormen die door het oog in het bewustzijn komen, geluiden die door het oor in het bewustzijn komen, geuren die door de neus in het bewustzijn komen, smaken die door de tong in het bewustzijn komen, tastbare objecten die door het lichaam in het bewustzijn komen, gedachten die door de geest in het bewustzijn komen. Men verlangt ernaar, vindt ze aangenaam, men verwelkomt ze, leunt erop. Dan ontstaat voldoening bij degene die zo ernaar verlangt, ze zo verwelkomt, zo erop leunt. Als voldoening ontstaat, ontstaat lijden. En ook ontstaat dan prikkeling. Vanwege de prikkeling is men gebonden. En gebonden met de keten van voldoening vertoeft men met een metgezel.
En waarom? De metgezel is het verlangen dat niet overwonnen is. Daarom vertoeft men met een metgezel.
Maar als het verlangen wordt verwijderd - en ook de afkeer - dan wordt dukkha, lijden verwijderd. En ook: als er geen voldoening is, dan is er geen prikkeling bij en dan is men niet gebonden. Dan vertoeft men zonder metgezel, dan vertoeft men alleen.”
Als een zintuig contact maakt met een zintuiglijk waarneembaar object, kan voorkeur naar of afkeer van dat object ontstaan. Het bewustzijn is dan niet vrij maar samengesteld. Door onwetendheid, begeerte en haat, voorkeur en afkeer volledig te verwijderen, wordt het bewustzijn volledig vrij; het is dan niet meer samengesteld.[59]
Veel mensen namen hun toevlucht tot de Boeddha en tot zijn leer. Velen traden toe tot de Sangha, de gemeenschap van de monniken. En toen het regenseizoen ten einde liep, zond de Boeddha zijn directe discipelen - die allen volledig bekwaam waren om anderen te onderwijzen - uit om de leer te verkondigen, voor het heil en geluk van velen, uit mededogen met de wereld, tot welzijn, heil en geluk van goden en mensen. Er mochten niet twee in dezelfde richting gaan. De Boeddha vroeg hun de leer te verkondigen in haar eigen zin en haar eigen wijze; naar bedoeling en naar de letter. "Want er zijn wezens met weinig stof in hun ogen die verloren zullen gaan als zij de leer niet horen. Zij zullen de leer begrijpen." Na afloop van zes jaren zouden zij weer samenkomen om op plechtige wijze de orde-regels op te zeggen. De Boeddha zelf ging op weg naar Uruvela, naar Senanigāma, om er de leer te onderwijzen.
Na het onderwijzen van de leer te Uruvela ging de Verhevene naar Gayāsīsa, nabij Gayā. Daar onderwees hij de Vuur-toespraak.
“Alles staat in vuur en vlam, alles staat in brand. De betekenis hiervan nu is als volgt. De zintuigen staan in brand; zintuiglijk waarneembare objecten staan in brand. In brand staat het zintuig-bewustzijn; dit is het bewustzijn dat ontstaat in afhankelijkheid van zintuig en waarneembaar object. In brand staat zintuig-contact; dit is het samenvallen van zintuig, waarneembaar object en bewustzijn. In brand staat ook alwat ontstaat met zintuig-contact als noodzakelijke voorwaarde en wat als prettig of als pijnlijk of neutraal wordt gevoeld.
En waarmee staat dit alles in vuur en vlam, waarmee gloeit het? Het gloeit met het vuur van begeerte, met het vuur van afkeer en met het vuur van illusie. Het gloeit met geboorte, ouderdom en dood, met leed, geweeklaag, pijn, zorg en wanhoop.
Door het inzien van deze waarheid wendt men zich af van de zintuigen en de zintuiglijk waarneembare objecten, van zintuig-bewustzijn en zintuig-contact. Geleidelijk sterft het vuur van de hartstocht af en zo is men bevrijd.”
Gedurende deze toespraak werden de harten van alle menselijke toehoorders bevrijd van de smetten. Zij hechtten zich nergens meer aan. Allen waren heiligen geworden. De vuren van hun passies, van begeerte, afkeer en illusie waren definitief uitgedoofd.
De kenmerken van het leven, - namelijk dat alle formaties oorzakelijk zijn ontstaan, dat alle formaties vergankelijk zijn (anicca), dat alle formaties niet tevredenstellend zijn, dat ze aan leed onderworpen zijn (dukkha), dat alle dingen zonder een zelf zijn (anattā) - die kenmerken doorschouwde de Volmaakte en hij maakte ze duidelijk en openbaar. Ze zijn in veel toespraken behandeld en uitgelegd.[60] Hij legde ook uit dat er een manier is om aan dukkha, leed een einde te maken. Hij sprak met geleerden en koningen, maar ook met bedelaars en niet zo heel snuggere mensen. En soms begrepen de minder bedeelden zijn leer eerder dan de geleerde mensen.
De Boeddha leerde niet alleen wat en hoe er gedacht en gehandeld moet worden om de hoogste innerlijke vrijheid te verkrijgen, maar ook de redenen waarom. Al spoedig had hij veel aanhangers, mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen, monniken en nonnen.
Met zijn discipelen trok hij rond over de hoofd- en zijwegen van India en omvatte allen binnen de aura van zijn grenzeloze mededogen en wijsheid. Zijn hele verdere leven besteedde de Boeddha om zijn leer in alle facetten te onderwijzen. Hij maakte geen onderscheid in persoon. Hij onderrichtte oude en jonge mensen, intelligente en domme personen, rijken en armen, zieken en gezonden. Iedereen die naar hem wilde luisteren, kon genieten van zijn wijsheid.
De Orde van de monniken werd weldra uitgebreid tot duizenden en er ontstonden veel kloosters.
Al snel kreeg de Boeddha een uitstekende faam. Hijzelf, zijn leer en de gemeenschap van de monniken werden alom zeer geprezen. Maar hij had ook tegenstanders, zoals asceten die een andere overtuiging hadden. De Boeddha werd verweten dat hij de passiviteit onderwees, dat hij een leraar was van de vernietiging, een verachter, een ontkenner, een kweller, een verschoppeling. De Boeddha bleef evenwichtig en weerlegde hun visies door de waarheid, door de werkelijke bedoeling van zijn woorden uit te leggen.
Het antwoord van de Verhevene luidde: “In één opzicht kan men van mij terecht beweren dat ik de passiviteit onderwijs, in een ander opzicht echter dat ik de activiteit onderwijs.
In één opzicht kan men mij terecht aanduiden als een leraar van de vernietiging, als een verachter, een ontkenner, een kweller, een verschoppeling. Maar in een ander opzicht kan men van mij terecht beweren dat ik iemand ben die troost geeft, die de leer verkondigt tot troost en dat ik in die zin mijn discipelen opvoed.
Ik onderwijs namelijk het niet uitoefenen van een slecht gedrag in daden, woorden en gedachten, onderwijs het niet uitoefenen van de veelvoudige slechte, onheilzame dingen. In dit opzicht zou men natuurlijk terecht kunnen zeggen dat ik de passiviteit onderwijs, dat ik met het doel van passiviteit mijn leer verkondig, en dat ik in die zin mijn discipelen opvoed. Maar ik onderwijs ook de uitoefening van een goed gedrag in daden, woorden en gedachten, onderwijs de uitoefening van de veelvoudige heilzame dingen. In die zin kan men dus van mij terecht zeggen dat ik de activiteit onderwijs, dat ik tot doel van de activiteit mijn leer verkondig en dat ik in die zin mijn discipelen opvoed.
Natuurlijk onderwijs ik de vernietiging van begeerte, haat en verblinding, onderwijs de vernietiging van de veelvuldige slechte, onheilzame dingen. In dit opzicht zou men inderdaad terecht kunnen zeggen dat ik de vernietiging onderwijs; dat ik tot doel van de vernietiging mijn leer verkondig en in die zin mijn discipelen opvoed.
Natuurlijk veracht ik het slechte gedrag in daden, woorden en gedachten, veracht het uitoefenen van slechte, onheilzame dingen. In die zin zou men inderdaad terecht kunnen zeggen dat ik een verachter ben, dat ik met het doel van de verachting mijn leer verkondig en dat ik in die zin mijn discipelen opvoed.
Natuurlijk toon ik een leer tot ontkenning van begeerte, haat en verblinding, tot ontkenning van de veelvuldige slechte, onheilzame dingen. In die zin zou men inderdaad terecht kunnen zeggen dat ik een ontkenner ben, dat ik met het doel van de ontkenning mijn leer verkondig en dat ik in die zin mijn discipelen opvoed.
Natuurlijk zeg ik dat men de slechte, onheilzame dingen moet neerkwellen, het slechte gedrag in daden, woorden en gedachten. In wie echter die neer te kwellen, slechte, onheilzame dingen overwonnen zijn, met de wortel verwoest, als een waaierpalm aan de grond ontrukt, vernietigd en niet meer onderhevig aan nieuw ontstaan, die noem ik een kweller. In de Volmaakte nu zijn die neer te kwellen, slechte, onheilzame dingen overwonnen, met de wortel verwoest, als een waaierpalm aan de grond ontrukt, vernietigd en niet meer onderhevig aan nieuw ontstaan. In dit opzicht zou men natuurlijk terecht kunnen zeggen dat ik een kweller ben, dat ik met het doel van het kwellen mijn leer verkondig, en dat ik in die zin mijn discipelen opvoed.
Voor wie de wedergeboorte overwonnen is, met de wortel verwoest, als een waaierpalm aan de grond ontrukt, vernietigd en niet meer onderhevig aan nieuw ontstaan, die noem ik een verschoppeling. Voor de Volmaakte nu is de wedergeboorte overwonnen, met de wortel verwoest, als een waaierpalm aan de grond ontrukt, vernietigd en niet meer onderhevig aan nieuw ontstaan. In dit opzicht zou men natuurlijk terecht kunnen zeggen dat ik een verschoppeling ben, dat ik met het doel van verschoppen mijn leer verkondig en dat ik in die zin mijn discipelen opvoed.
Ik breng de hoogste troost; om te troosten verkondig ik mijn leer, en in die zin voed ik mijn discipelen op. In dit opzicht kan men van mij terecht zeggen dat ik een trooster ben, dat ik om te troosten mijn leer verkondig, en dat ik in die zin mijn discipelen opvoed.”
Het feit dat hij bekende mensen die eerst aanhangers waren van asceten met een ander geloof, de raad gaf om goed na te denken voordat zij hun toevlucht namen tot hem, tot zijn leer en tot de gemeenschap van de monniken, gaf vreugde en geluk aan hen. Ook dat was een reden om een lekenvolgeling van hem te worden.
Ook werd verteld dat de asceet Gotama beweerde dat men alleen aan hem gaven moest geven, niet aan anderen; dat men alleen aan zijn discipelen moest geven, niet aan de discipelen van anderen; dat hij beweerde dat alleen wat men aan hem en aan zijn discipelen schenkt, grote zegeningen brengt, niet wat men aan anderen schenkt.'
Maar de Boeddha gaf aan bekende en rijke mensen die eerst aanhangers waren van asceten met een ander geloof, de raad om ook aan de asceten die lange tijd gaven hadden gekregen, aalmoezen te geven wanneer zij erom vroegen. Ook die raad bracht veel geluk en vreugde bij de nieuwe lekenvolgelingen. Hun vertrouwen in de Boeddha werd nog sterker.
Gedurende de eerste twintig jaren na de Verlichting zorgden de monniken Nagasamala, Nagita, Upavana, Sunakkhatta, Sagata, Radha en Meghiya, en de novice Cunda voor de Boeddha, hoewel niet regelmatig. Maar na het twintigste jaar wenste de Verhevene een vaste verzorger te hebben. De eerwaarde Ananda werd toen door de Boeddha aangewezen om voor hem te zorgen.
De regentijd (vassa) is een periode van drie maanden. Gedurende die tijd is het volgens de regels van de Vinaya aan de monniken niet toegestaan om de verblijfplaats die men had bij het begin van de regentijd, langer dan zeven dagen te verlaten. Alleen om belangrijke redenen en in speciale omstandigheden mogen zij gedurende zeven dagen afwezig zijn van hun klooster of van de verblijfplaats waar zij volgens hun gelofte de regentijd moeten doorbrengen. De officiële regentijd van de monniken begint ofwel in juli of in augustus. Wat dat betreft spreekt men van een vroeger of later begin van de regentijd.
Het ontstaan van die regel is als volgt. De Boeddha verbleef eens in het Veluvana park te Rajagaha. Een groep mensen beklaagde zich toen bij hem dat de boeddhistische monniken zich niet betamelijk gedroegen. Zij reisden rond in het regenseizoen, liepen door de velden en brachten schade toe aan de rijstvelden van de boeren. De Boeddha besprak deze zaak in een bijeenkomst van de monniken. Aan het einde ervan sprak hij de maatregel uit dat alle boeddhistische monniken zich tijdens de regentijd moesten terugtrekken en onderdak moesten vinden op een bepaalde plek. Zij mochten niet rondreizen.
In de regenperiode was er ook gelegenheid om jonge monniken en leken te onderwijzen.
In de regentijd trok de Boeddha met zijn discipelen dus niet rond, maar bleef hij op één plaats. Zo verbleef hij er te Rajagaha (2e, 3e, 4e, 17e, 20e regentijd), Kapilavatthu (5e, 15e regentijd), Savatthi (6e, 12e, 14e, 21e t/m 42e regentijd), Kosambi (9e, 10e regentijd), het dorp Ekanala nabij Rajagaha (11e regentijd), Calika (13e, 18e, 19e regentijd), en Alavi (16e regentijd).
Ondanks veranderde levensvoorwaarden en verschillende klimatologische omstandigheden in de verschillende landen wordt de regentijd ook tegenwoordig nog door Theravada monniken nagevolgd.
In het 43e regenseizoen verbleef de Verhevene weer te Rajagaha. Vandaar ging hij over een oude handelsroute via Pataligama en Vesali naar Kusinara. In het dorp Beluva nabij Vesali werd hij ernstig ziek. Die ziekte werd door de Boeddha onderdrukt. In Pava werd de Boeddha opnieuw ziek na de maaltijd bij de goudsmid Cunda. Die ziekte was niet te wijten aan die maaltijd maar een gevolg van de eerder onderdrukte ziekte. Daarom zei de Boeddha later dat de goudsmid Cunda van blaam gezuiverd moest worden.
Op weg van Pava naar Kusinara – een korte afstand – kreeg de Boeddha een aanval van zwakte. Hij overleed te Kusinara (thans Kushinagar, Uttar Pradesh, India), in het jaar 543 v. Chr., 80 jaren oud.
Hij heeft aangetoond dat elk mens, iedereen datgene kan bereiken wat hijzelf ook heeft bereikt, namelijk de hoogste innerlijke vrede van het gemoed, de bevrijding van alle dukkha.
De oudst bekende overlevering van de leer van de Boeddha is die van de Theravada school. Ze is bewaard in de Pali Canon. Vroeger leerden hele groepen monniken bepaalde delen van buiten en reciteerden die teksten dan samen. Als iemand eens een woord of een zinsgedeelte niet meer precies wist, dan werd dat door anderen aangevuld. Zo bleven die teksten bewaard tot ze circa 250 v. Chr. naar Sri Lanka werden gebracht. Daar werden ze toen op schrift gesteld.
De betrouwbaarheid van de op schrift gestelde teksten (de Pali Canon) is door meerdere geleerden uit Europa in twijfel getrokken. Maar mondelinge overlevering is heel betrouwbaar. Dat hebben antropologen aangetoond, onder andere met volksverhalen. En zeker als de overlevering in groepsverband wordt gereciteerd, zullen fouten en vergissingen worden vermeden.
De Pali Canon is verdeeld in drie groepen:
1. De Vinaya Pitaka. Het zijn de gedragsregels voor de monniken en nonnen.[61]
2. De Sutta Pitaka. Dit zijn de toespraken over diverse onderwerpen. Ze zijn niet alleen bedoeld voor de monniken en nonnen. Maar heel veel toespraken ervan zijn bedoeld voor leken. Ze handelen onder andere over het economische en ook het geestelijke welzijn van de leek. Ook zijn er gedeeltes die handelen over de levens van heilige monniken en nonnen.
3. De Abhidhamma Pitaka. Dit is de filosofische behandeling van de onderwerpen die in de Sutta Pitaka verkondigd zijn. Er zijn twijfels over de authenticiteit en de ouderdom van de Abhidhamma Pitaka. Zeer waarschijnlijk is die ontstaan meer dan 300 jaren na het overlijden van de Boeddha.
Veel leken proberen de leefwijze na te volgen die eigenlijk voor monniken bedoeld is. Zij vergeten dat de leefwijze voor leken heel anders is dan die voor leden van de Sangha. De Boeddha zei hierover: “Wanneer men de regels voor de leken navolgt, wordt men een juiste volgeling(e). Want het is niet mogelijk om, wanneer men bezittingen heeft, de discipline van de monniken-orde te vervullen.”
Het is tegenwoordig gemakkelijk om zelf de leer te bestuderen of over de leer te lezen. Maar dat heeft ook een gevaar. Net zoals bij het lezen van een spannend verhaal men snel geneigd is even achter in het boek te kijken hoe het verhaal afloopt, zo heeft menigeen bij het lezen over de Dhamma de neiging even te kijken wat er nog allemaal volgt. Sommigen denken bijvoorbeeld dat het lezen van de Abhidhamma sneller resultaat brengt. Anderen gaan zich verdiepen in wat er allemaal geschreven is over Nibbana, het einddoel. En omdat men vergeet weer vooraan verder te gaan, struikelt menigeen of valt. Sommigen praten over het einddoel alsof ze er alles van weten, maar hebben het startpunt, de toevluchtname tot het Drievoudige Juweel, nog niet eens bereikt.
Wat voor opleiding men ook volgt of wat voor soort sport men ook beoefent, men moet eerst de basis ervan leren. En voor elke vaardigheid geldt dat er behalve theoretische kennis ook praktische ervaring nodig is. Een kok met alleen theoretische kennis zal het niet tot chef van een driesterrenrestaurant brengen. Vakkennis moet gepaard gaan met vakkunde.
Evenzo is het met de Dhamma. Theoretisch goed onderlegd maar zonder praktijk is het niet mogelijk om vooruitgang te boeken. Het is echt noodzakelijk om de Dhamma stap voor stap, in etappes, af te leggen. Men kan niets overslaan. En men moet niet eerder stoppen met de training totdat het doel volledig bereikt is. Dan pas is er een einde aan de hele opleiding.
De Boeddha heeft heel veel toespraken gehouden die bestemd zijn voor leken. Ze gaan over een goed leven hier in deze wereld en een goed leven hierna. En ook de gevorderde leek kan het allerhoogste heil, Nibbana, verwerkelijken. In de tijd van de Boeddha bereikten heel veel leken het hoge doel. En dat is ook tegenwoordig nog mogelijk.
De leer van de Boeddha is in enkele woorden samen te vatten:
Doe het goede,
vermijdt het kwade,
reinig de eigen geest.
"Doe het goede" betekent voor lekenvolgelingen allereerst dat zij de regels van goed gedrag navolgen.
De vijf regels van goed gedrag zijn:
1. Ik neem het vaste voornemen niet te doden.
2. Ik neem het vaste voornemen niet te stelen.
3. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van verkeerd seksueel gedrag.[62]
4. Ik neem het vaste voornemen niet te liegen.
5. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van alcoholische drank en drugs door welke onoplettendheid veroorzaakt wordt.
Deze regels zijn geen verplichtingen. Maar ze vormen de basis voor een goed leven hier en hierna.
“Doden, stelen, ongeoorloofd seksueel gedrag, liegen, lasteren, ruwe taal, dwaas geklets, dat alles leidt, als het vaak wordt gedaan, tot wedergeboorte in de hel, of onder de dieren, of in de wereld van de ongelukkige geesten.”[63]
Alleen al het beoefenen van de vijf regels van goed gedrag vereist dagelijkse inspanning. Een goed resultaat komt niet zomaar. En men moet niet halverwege ophouden met zich inspannen.
De basisregels kunnen nog worden uitgebreid tot acht regels. Deze worden speciaal nagevolgd tijdens boeddhistische feestdagen of gedurende speciale perioden van meditatie. Die acht regels zijn iets strenger dan de vijf basisregels:
1. Ik neem het vaste voornemen geen enkel levend wezen te doden en geen enkel levend wezen te kwellen.
2. Ik neem het vaste voornemen niet te stelen en niet te nemen wat niet is gegeven.
3. Ik neem het vaste voornemen af te zien van elke seksuele wilsactie in daad, woord en gedachte.
4. Ik neem het vaste voornemen juiste taal te gebruiken, dat wil zeggen: niet liegen, niet lasteren, niet kwaadspreken, geen ruwe, geen barse en geen boze taal, geen kletspraatjes, geen euvele woorden, geen onjuiste woorden, geen onware woorden, geen kleinerende woorden. Maar ik zal alleen woorden gebruiken die eenheid bevorderen, onschadelijke woorden, aangenaam voor het oor, vol liefdevolle vriendelijkheid, hartverwarmend, hoffelijk, waard herinnerd te worden, tijdig, passend, ter zake, vriendelijk en verdraagzaam.
5. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van alle bedwelmende dranken en drugs door welke onachtzaamheid veroorzaakt wordt.
6. Ik neem het vaste voornemen geen vast voedsel noch bepaalde drank te gebruiken op een onpassende tijd.[64]
7. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van dansen, zingen, muziek en onpassende shows; van het dragen van sieraden, het gebruik van parfums en crèmes; en van dingen die leiden tot het mooier maken van de persoon.
8. Ik neem het vaste voornemen geen hoge[65] en luxueuze[66] zitplaats en geen hoog en gerieflijk bed te gebruiken.
In de beginperiode van het Boeddhisme zal het onderricht van de leer voor de leek voornamelijk beperkt zijn gebleven tot wat heilzaam en een zegen is voor het hier en het hiernamaals.[67] Aan devote lekenvolgelingen werd evenwel ook de hogere leer die naar Nibbana leidt, onderwezen; dus er werd ook gesproken over oorzakelijk ontstaan, over anattā en leegte en over de andere kenmerken van het leven, over de grondslagen van oplettendheid en de vier edele waarheden met het middenpad.
Wat onderwees de Boeddha nog meer voor de leek? De leek geniet van de vreugden van de zintuigen. Hij woont samen met vrouw en kinderen. Hij maakt gebruik van luxe artikelen. Dus een heel ander leven dan dat van een monnik.
De Boeddha onderwees dat vier dingen de leek tot heil en zegen aan deze kant strekken, en wel: ijver, waakzaamheid, edele omgang en een gematigde levenswijze.
Een leek is ijverig als hij bedreven erin is door de een of andere arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, o.a. door landbouw, handel of veeteelt, als ambtenaar, soldaat of door het een of andere ambacht, handwerk.
De leek is waakzaam wanneer hij waakt over zijn bezittingen die hij met vlijt en ijver en rechtschapen heeft verkregen. Hij waakt erover om te voorkomen dat ze gestolen worden of dat ze ten prooi vallen aan vuur of water, of door liefdeloze erfgenamen worden opgeëist.
De leek heeft edele omgang wanneer hij in dorp of stad waar hij woont, omgang heeft met andere leken met een goed karakter, die deugdzaam zijn, vrijgevig en wijs. Zulke personen streeft hij na.
De leek heeft een gematigde levenswijze wanneer hij zijn inkomsten en uitgaven kent en dienovereenkomstig zijn levenswijze inricht, niet te weelderig en niet te armoedig. Hij weet dat op die manier de inkomsten meer zijn dan de uitgaven en niet andersom.
En vier dingen strekken de lekenvolgeling tot heil en zegen voor het hiernamaals, en wel: vertrouwen, deugdzaamheid, vrijgevigheid en wijsheid.
De edele lekenvolgeling heeft vertrouwen in de Verlichting van de Volmaakte, aldus: ‘Waarlijk, de Verhevene is heilig, volledig verlicht, volmaakt in kennis en volmaakt in gedrag. Hij is gezegend, een kenner van de werelden. Hij is de onvergelijkbare leider van mensen die bedwongen moeten worden en van mensen die volgzaam zijn. Hij is de leraar van goden en van mensen. Hij is de Ontwaakte en Verhevene.’
De edele lekenvolgeling is deugdzaam wanneer hij de vijf regels van goed gedrag navolgt. Tot deugdzaamheid hoort ook dat men voor de ouders zorgt en respect toont voor ouderen.
De edele lekenvolgeling is vrijgevig wanneer hij thuis leeft met een hart dat vrij is van de ondeugd van gierigheid. Met open handen geeft hij, is de behoeftigen toegedaan.
De edele lekenvolgeling bezit wijsheid wanneer hij het ontstaan en vergaan begrijpt, hetwelk leidt naar volledige vernietiging van frustratie, dukkha.
Zo leiden deze acht dingen de mens die vol vertrouwen thuis vertoeft, tot welzijn in deze wereld en tot toekomstige gelukzaligheid. En zo nemen van dag tot dag bij de lekenvolgeling verdiensten toe en milde gedachten.[68]
“Laat men zich oefenen in daden van verdiensten die langdurend geluk opleveren: edelmoedigheid, een leven in evenwicht, en het ontwikkelen van liefdevolle vriendelijkheid (metta). Het cultiveren van deze drie dingen brengt geluk.”
Het cultiveren van metta brengt niet alleen geluk maar leidt tot haatloosheid. En medevreugde verdrijft jaloersheid.[69]
Nadelig voor een lekenvolgeling is onder andere wanneer hij het verwaarloost naar de Goede Leer te luisteren (of erover te lezen), wanneer hij wantrouwig is en met boosaardige gezindheid over de leer leest, op zoek naar fouten.[70]
Zoals eerder vermeld, zijn er veel toespraken gehouden die speciaal bedoeld zijn voor leken.[71]
Wanneer men de regels en de leefwijze voor leken navolgt, wordt men een juiste volgeling(e). En dan kan ook het einddoel, Nibbana, bevrijding van dukkha, worden bereikt.
Men is een lekenvolgeling van de Boeddha als men de toevlucht heeft genomen tot de Boeddha, tot de Dhamma en tot de gemeenschap van de heiligen, de Ariyasangha.
Een wereldling, iemand die de leer van de Boeddha niet opvolgt en die in de Dhamma niet geoefend en geschoold is, die persoon weet niet welke dingen wel en welke dingen niet beoefend moeten worden. Omdat hij dat niet weet, beoefent hij dingen die niet beoefend moeten worden en beoefent hij geen dingen die wel beoefend moeten worden. Hij volgt dingen na die niet nagevolgd moeten worden, en hij volgt geen dingen na die wel nagevolgd moeten worden. Omdat hij dat doet, nemen onwelkome, ongewenste, onaangename dingen voor hem toe en welkome, gewenste en aangename dingen nemen af. Dat overkomt iemand die onverstandig is.
Het kwade nalaten houdt in dat men zich houdt aan de vijf basisregels. Deze regels zijn niet negatief, maar heel positief. Wie niet doodt, geeft veiligheid en zekerheid aan anderen. Wie niet liegt, geeft vertrouwen. Wie zich op seksueel gebied goed gedraagt, geeft eveneens zekerheid en vertrouwen. Wie niet steelt, geeft veiligheid. Het gebruik van sterke drank en/of drugs bedwelmt de geest. En in zo'n toestand kan men de waarheid niet of niet goed zien.
Goede lekenvolgelingen zorgen voor de monniken door vriendelijke daden, door vriendelijke woorden, door open huis voor hen te houden en door in hun materiële behoeften te voorzien. Zij voorzien de monniken van onderdak, voedsel, kleding en medicijnen. Kortom, ze geven elke vorm van steun.
Door vrijgevigheid (dāna) ten gunste van monniken kunnen veel verdiensten worden verworven.
De monniken betuigen vervolgens hun medeleven door de leken te behoeden voor het kwaad door hen ervan te overtuigen het goede te doen. Ze zijn blij met een vriendelijk hart. Ze verkondigen wat ze nog niet wisten en maken duidelijk wat ze al wisten. En ze wijzen hun minstens de weg naar een hemelse staat van bestaan. Monniken moeten de leken in de leer onderwijzen, in de volmaaktheid en volledige zuiverheid ervan.
Verder zijn voor een leek meerdere punten van belang in de omgang met monniken: Hij mag een monnik niet hinderen bij het rondgaan voor aalmoezen. Hij mag een monnik niet tot kwaad brengen. Hij mag een monnik niet hinderen bij het nemen van accommodatie. Hij mag een monnik niet beledigen. Hij mag een monnik niet aanzetten tot ruzie. Hij mag geen kwaad spreken over de Boeddha, Dhamma of Sangha.
De eigen geest zuiveren kan onder andere door contemplatie over de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha; of door iets over deze onderwerpen aandachtig te lezen. Verder zijn er ongeveer 40 methoden van meditatie. Ze zijn uitgewerkt voor elk type mens. Maar niet elke leek kan of wil zich met zulke methoden bezighouden. Zich inspannen om het goede dat men al heeft, te behouden door nauwgezet de vijf regels na te volgen, en zich inspannen om slechte toestanden van de geest te vermijden en te overwinnen, levert al heel goede resultaten op.
Voor de leek heel goed geschikt is de meditatie over metta, liefdevolle vriendelijkheid. Deze is gebaseerd op de regel: "Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook een ander niet.” – Zoals wij zijn, zo zijn ook de anderen. En zoals de anderen zijn, zo zijn ook wijzelf. Wij moeten ons met iedereen gelijk stellen en proberen niemand te kwetsen of leed aan te doen. Dat kan het beste door iemand te overgieten met gevoelens van liefdevolle vriendelijkheid. Bemin uw naaste als uzelf.
De methode is eenvoudig, maar moeilijk in praktijk te brengen. Begin eerst met uzelf lief te hebben, met het beste met uzelf voor te hebben. Want als wij geen liefdevolle vriendelijkheid hebben jegens onszelf, hoe kunnen wij die dan jegens anderen hebben? Na eerst onszelf overgoten te hebben met liefdevolle vriendelijkheid, - tot aan de rand, zo te zeggen – kunnen wij ook liefdevolle vriendelijkheid aan anderen geven, naar anderen uitstralen. Eerst komen degenen die wij graag mogen: ouders, vrienden, leraren, familieleden. Dan komen neutrale personen aan de beurt, en pas tot slot mensen die wij niet mogen en vijanden. Maar voordat het zover is, moet eerst heel goed geoefend worden. Te denken hierbij is dat men voorzichtig moet zijn met het uitstralen van metta naar personen van het andere geslacht. Er kan op die manier te grote genegenheid ontstaan. En dat is niet de bedoeling van deze meditatie. En tot doden mag men helemaal geen gevoelens van liefdevolle vriendelijkheid ontplooien. Er kan krankzinnigheid ontstaan.
Men kan beginnen met de woorden die de Boeddha zelf ons geleerd heeft:
"Mogen alle levende wezens gelukkig zijn en vol vrede. Moge hun hart vervuld zijn van geluk. Mogen zij gelukzalig van harte zijn. Wat voor levende wezens er ook zijn, hetzij zwak of sterk, allen zonder uitzondering, groot of klein of middelmatig, dun of dik, zichtbare en onzichtbare wezens, de wezens die veraf zich bevinden of nabij, - mogen zij allen gelukzalig van harte zijn."[72]
Een andere methode van meditatie bestaat uit vertrouwen (saddha). Dit is vertrouwen hebben in de Boeddha, in zijn leer en in de Orde van de heiligen, de Ariyasangha. Ook door vertrouwen kan men het hoogste heil verwerven. Door vertrouwen worden de gedachten gericht op één punt. Het lijkt alsof er meerdere gedachten tegelijk kunnen bestaan. Dit komt omdat zij zo onnoemelijk snel zijn. Er kan echter maar één gedachte op éénzelfde tijdstip bestaan. En daarom is het denken goed wanneer wij de gedachten vestigen op de Boeddha, op zijn leer of op de gemeenschap van de heiligen.
Ook kan men dagelijks aandachtig een stukje lezen over de Boeddha of zijn leer. Dit behoort eveneens tot vertrouwen.[73]
‘Waarlijk, de Verhevene is heilig, volledig verlicht, volmaakt in kennis en volmaakt in gedrag. Hij is gezegend, een kenner van de werelden. Hij is de onvergelijkbare leider van mensen die bedwongen moeten worden en van mensen die volgzaam zijn. Hij is de leraar van goden en van mensen. Hij is de Ontwaakte en Verhevene.’
‘Duidelijk uitgelegd is de leer door de Verhevene; hier en nu op juistheid te controleren; met onmiddellijk resultaat. Ze nodigt iedereen uit om alles zelf te testen; ze leidt naar Nibbāna. Ze is te begrijpen door de wijze, iedereen voor zichzelf.’
‘Van goed gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van oprecht gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van wijs gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van plichtsgetrouw gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Deze Orde van de discipelen van de Gezegende – namelijk de vier paren van personen, de acht soorten individuen[74] – is offergaven waard, is gastvrijheid waard, is geschenken waard, is waard eerbiedig gegroet te worden, is een onvergelijkbaar veld van verdienste voor de wereld.[75]
Een andere gebruikelijke meditatie is de inzichtmeditatie. Deze kan ook worden beoefend onder het wandelen, bij het wachten op de bus, in de trein, e.d. Het doel van deze manier van mediteren is direct inzicht te krijgen, zonder omwegen. Daarvoor moet men wel steeds oplettend zijn. Dat kan men als leek niet altijd. Maar soms zijn enkele minuten per dag wel geschikt om oplettend te zijn.
De inzichtmeditatie bestaat in het beschouwen van het lichaam, van de gevoelens, van de geest, en van geestelijke objecten.[76]
Het beschouwen van het lichaam is het opletten bij het ademhalen. Daardoor wordt het lichaam kalm en ook de geest. De adem wordt daarbij niet op een speciale manier langer of korter ingehouden. Maar de ademhaling is het punt waarop de aandacht steeds weer gevestigd wordt. Of wij nu kort of snel in- en uitademen, of wij langzaam in- en uitademen, wij letten er gewoon op, zonder de natuurlijke ademhaling te verstoren. En als de gedachten afdwalen, dan moet de oplettendheid die gedachten weer terugbrengen naar de ademhaling.[77]
Ook kan men opletten bij de lichaamshoudingen, hoe ze ontstaan en vergaan.[78]
Of men let op de gevoelens. Men is zich ervan bewust wanneer ze ontstaan en wanneer ze weer vergaan; men beseft wanneer ze aangenaam zijn, of onaangenaam of neutraal.
Of men let op de geest. Men weet wanneer de geest met of zonder begeerte is. Men weet wanneer ze met of zonder afkeer is. Men weet wanneer ze met of zonder onwetendheid is. Men weet wanneer ze bekrompen is, verstrooid, ontwikkeld, geconcentreerd; en men weet wanneer ze dat niet is.
Of men let op de geestelijke objecten. Men weet wanneer zinnelijkheid aanwezig is of wanneer ze afwezig is. Men weet wanneer afkeer, traagheid, starheid, rusteloosheid, gewetenswroeging en twijfel aanwezig zijn; en men weet wanneer die factoren afwezig zijn.
Dagelijkse praktijk van meditatie – al is het maar 10 of 15 minuten – brengt meer vooruitgang dan af en toe een hele of halve dag van meditatie-oefening.
Een ander aspect van het Boeddhisme is de leer van wilsacties en morele gevolgen, kamma-vipaka. Met kamma (karma in het Sanskriet) wordt bedoeld: elke actie die wij willen. En vipaka is het gevolg van zo'n wilsactie.
De Boeddha onderkende dat wilsacties gevolgen hebben, morele gevolgen. De leer van kamma–vipaka is in het kort aldus te omschrijven: ‘wie goed doet, goed ontmoet; en wie kwaad doet, kwaad ontmoet.’
Ooit zullen de goede daden van ons goede gevolgen hebben. En slechte daden zullen niet-goede gevolgen hebben. Die gevolgen kunnen wij al in dit leven ervaren, maar ook in latere levens. En niet steeds komt het goede resultaat direct na de goede daad. Het is mogelijk dat na een goede daad eerst het resultaat komt van een slechte daad die wij eerder hebben verricht. Het lijkt dan net alsof de goede daad slechte gevolgen heeft. Maar dat is een verkeerde mening. Wij kunnen niet voorspellen in welke volgorde de resultaten van wilsacties zullen verschijnen.
Deze wet van oorzaak en gevolg is neutraal. Het is degene die de wet toepast die deze wet ten goede of ten kwade gebruikt.
Kamma is wilsactie. De wil moet absoluut bij de daad betrokken zijn. Dan pas spreekt men van kamma. De daad is geconditioneerd, is aan voorwaarden gebonden. Ze is wel steeds een gevolg van willen, maar het willen is weer afhankelijk van andere omstandigheden. Er komt pas een einde aan het willen wanneer het doel bereikt is.
De mens is de schepper van zijn eigen wereld, van de wereld waarin hij leeft. Niemand anders is er die ons leven bepaalt tenzij ons eigen willen. De resultaten van wilsacties zijn evenwel ondoorgrondelijk.
Door wilsacties wordt onderscheid gemaakt in hoog en laag. Vanwege een niet deugdzame en onjuiste levenswandel verschijnt men in een lagere sfeer; vanwege een deugdzame en juiste levenswandel verschijnt men in een hogere sfeer.
Een verkeerde mening over wilsacties is de mening over collectieve, nationale of religieuze wilsacties en collectieve gevolgen ervan. Iets dergelijks bestaat niet. Vaak echter gebeurt het dat mensen samen in een groep elkaar beïnvloeden en eng met elkaar worden betrokken. Dat kan als gevolg hebben dat die personen een of meer levens in elkaars gezelschap vertoeven of dat zij dezelfde ervaringen meemaken. Een 'collectieve wilsactie’ is alleen maar een verzameling van de individuele wilsacties, juist zoals een menigte alleen maar een verzameling is van individuen.
Drie andere verkeerde meningen over wilsacties zijn:
1. Er zijn personen die geloven dat alles het resultaat is van daden uit voorgaande levens.
2. Er zijn anderen die geloven dat alles het resultaat is van een schepping door een Opperste Heerser.
3. Er zijn weer anderen die geloven dat alles ontstaat zonder reden of zonder oorzaak.
Maar dan zou men, als men een moordenaar, een dief, een echtbreker e.d. wordt, niet verantwoordelijk zijn voor slechte daden, indien dat te wijten was aan vroegere acties, of als dat geschapen was door een Opperste Heerser, of als dat zo maar gebeurde, zonder oorzaak of reden.
De volgorde van morele resultaten staat niet vast. Daarom zijn er meerdere meningen over wilsacties en de resultaten ervan. Over kamma en de morele gevolgen is er maar één juiste opvatting. Als men onheilzame wilsacties verricht, zal het gevolg ervan onheilzaam zijn. En als men heilzame wilsacties doet, zal het gevolg ervan heilzaam zijn. Maar wanneer het ene resultaat komt en wanneer het andere, dat is niet bekend. Zo kan iemand na zijn dood in een gelukkige bestemming terecht komen, hoewel hij een onheilzame daad heeft gedaan. De reden daarvoor is misschien dat die persoon vóór of na zijn onheilzame daad een heilzame daad verrichtte. Of hij had juist inzicht op het ogenblik van zijn dood. Het resultaat van een wilsactie zal men ondervinden in dit leven, of in het volgende leven, of in een toekomstig bestaan. Hoewel het ene resultaat zich kan dringen vóór het andere, kan men de morele gevolgen niet ontkomen. Zo kan een deugdzaam en goed persoon een lage geboorte krijgen door de kracht van vroegere onheilzame wilsacties. Maar vroeg of laat zullen de goede wilsacties die door hem zijn begaan, vruchten dragen. Zij hoeven maar een kans te krijgen.
De morele gevolgen van een wilsactie zijn niet steeds en niet voor iedereen gelijk. Zij zijn onder andere afhankelijk van de graad waarin wij willen. Ook hangt de werking van het resultaat af van de hoeveelheid verdienste die men in de loop van vele levens heeft verworven. Een wilsactie kan soms veel en soms weinig resultaat hebben, al naargelang de graad van verdienste.
Naar de sterkte van moreel resultaat wordt er onderscheid gemaakt in:
1. Vijf zware (ernstige) wilsacties;
2. wilsacties uit gewoonte;
3. wilsacties vlak voor de dood;
4. verzamelde wilsacties (opeenhoping van wilsacties).
ad 1. De vijf zware wilsacties met onmiddellijk resultaat zijn: vadermoord, moedermoord, het doden van een Arahant, verwonding van een Boeddha, en het veroorzaken van een schisma in de Orde van de monniken.
Het morele gevolg van zo'n gedrag komt vóór het resultaat van zwakke onheilzame gedragingen.
ad 2. De ernstige wilsacties en die uit gewoonte, hetzij heilzaam, hetzij onheilzaam, dragen eerder vrucht dan de minder ernstige en dan de wilsacties die zelden volvoerd worden.
ad 3. De wilsactie vlak voor de dood is de heilzame of onheilzame wilsactie die men onmiddellijk voor de dood verricht. Deze wilsactie vlak voor de dood veroorzaakt de sfeer waar men wedergeboren wordt.
ad 4. De wereld waarin men wordt wedergeboren, wordt bij afwezigheid van een ernstige wilsactie, een wilsactie uit gewoonte of een wilsactie vlak voor de dood, veroorzaakt door de opeenhoping van wilsacties.
“Waar is wilsactie opgeborgen?” Deze vraag werd gesteld aan de eerwaarde Nagasena. Het antwoord luidde: “Men zegt niet dat wilsactie is opgehoopt in deze stroom van bewustzijn of in een of ander deel van het lichaam. Maar afhankelijk van geest en zaak rust zij en ze manifesteert zich op het geschikte moment. Het is juist zoals met appels; die zijn niet opgeborgen in de appelboom. Maar afhankelijk van de boom ontstaan zij in het daarvoor geschikte seizoen.”
Een slechte daad draagt niet onmiddellijk vrucht, juist zoals melk niet direct kwark wordt. Maar t.z.t. volgt het resultaat.
Met betrekking tot de tijd wanneer moreel resultaat wordt ondervonden, maakt men de volgende onderverdeling:
1. wilsacties met resultaat hier en nu, in dit leven;
2. wilsacties met resultaat in het volgende leven;
3. wilsacties met resultaat in latere levens;
4. wilsacties zonder resultaat.
Wilsacties kunnen eventueel zonder moreel resultaat zijn. Dat is het geval als de omstandigheden ontbreken die nodig zijn voor het plaatshebben van de morele resultaten. Ook kunnen wilsacties zó zwak zijn dat zij door overwicht of tegenwerking van andere wilsacties geen resultaat kunnen verwekken. In dat geval worden zij wilsacties zonder resultaat genoemd.
Naar functie zijn de wilsacties in vier verschillende soorten te verdelen:
1. voortplantingsgedrag;
2. ondersteunend gedrag;
3. tegenwerkend gedrag;
4. vernietigend gedrag.
Voortplantingsgedrag produceert de vijf groepen van bestaan (lichamelijkheid, gevoelens, gewaarwording, geestelijke formaties en bewustzijn) bij de wedergeboorte en gedurende de hele levensstroom.
Ondersteunend gedrag is zelf zonder moreel resultaat. Het is alleen maar in staat om andere morele resultaten die al bestaan, te ondersteunen.
Ook tegenwerkend gedrag is zonder eigen resultaat. Het onderdrukt ander (zwakker) moreel resultaat vanwege zijn heilzame of onheilzame kracht. Het vertraagt of verhindert daardoor het ontstaan van dat andere moreel resultaat.
Vernietigend gedrag zijn wilsacties met zo'n macht dat zij volledig de invloed van zwakker gedrag vernietigen. In de plaats daarvan wordt het onheilzame of heilzame moreel resultaat van de eigen wilsacties gesteld.
Men oogst de vruchten van wilsacties. Maar niet alle morele gevolgen worden ondervonden in deze kringloop van bestaan. Anders zou een bevrijding van ellende, geboorte en dood onmogelijk zijn. Soms kan men de gevolgen van onheilzame wilsacties uitwissen door het doen van krachtige heilzame wilsacties.
Het zal wel duidelijk zijn dat ons leven een mengeling is van vreugde en leed als gevolg van heilzame en onheilzame daden.
De leer van wilsactie en moreel resultaat is geen leer van fatalisme. De mens is een product van zijn vroegere daden. En een deel van zijn toekomst is eveneens een gevolg van het verleden. Maar de mens heeft een vrije wil. Dat is heel belangrijk. Met die vrije wil kan hij nu en hier zijn leven en zijn toekomst bepalen. “De wil noem ik actie, want door willen verricht men de daad met het lichaam, door woorden of in gedachten. Er zijn wilsacties die in toestanden van ellende rijpen. Er zijn wilsacties die in de wereld van de mensen rijpen. En er zijn wilsacties die in gelukkige sferen rijpen.”
Benadrukt moet worden dat niet alles een gevolg is van wilsacties. Daarom mag er geen discriminatie zijn. En ook moet – indien mogelijk - steeds en overal geholpen worden. Dit is duidelijk door de Boeddha onderwezen. Eens sprak hij over de behandeling en verzorging van zieken. Hij beschrijft er drie typen van patiënten:
1. Zij die niet meer genezen, of zij nu goede medicijn en een goede behandeling krijgen of niet.
2. Zij die genezen ongeacht het wel of niet krijgen van medische verzorging.
3. Zij die genezen alleen met een juiste verzorging en goede medische behandeling.
Omdat wij niet weten tot welk type de zieke behoort, moet iedere zieke goede medicijn en een goede behandeling krijgen.
De voorgaande leer over wilsacties en morele gevolgen hangt nauw samen met de leer van wedergeboorte. Dit laatste is niet gelijk aan reïncarnatie. Reïncarnatie betekent het weer belichaamd worden, gaat uit van een vaste, blijvende kern. Het Boeddhisme kent zoiets niet. Wedergeboorte gaat uit van een levensstroom die na de dood weer nieuw leven voortbrengt. De nieuwe vorm van leven hangt voornamelijk af van de goede en slechte daden die in het verleden verricht zijn.
"Het is onmogelijk het verdwijnen uit het ene bestaan en het intreden in een nieuw bestaan uit te leggen, of de groei, toename en ontwikkeling van bewustzijn uit te leggen onafhankelijk van lichamelijkheid, gevoelens, gewaarwording en geestelijke formaties.”
Door lichaam en geest en contact ontstaat bewustzijn. En omgekeerd is bewustzijn de voorwaarde voor naam en vorm. Bewustzijn is zonder essentie, het is altijd bewustzijn van iets. Bewustzijn is afhankelijk van oorzakelijke factoren. Er bestaat geen bewustzijn zonder inhoud.
De inhoud van ons bewustzijn is onze wereld. De bestaansgroep van vorm waaraan wordt gehecht, omvat niet alleen het eigen lichaam, maar elke waargenomen vorm waaraan de illusie van "ik" zich kan hechten: dat behoort mij toe, of dat behoort mij niet toe, dat heb ik graag, of dat bevalt me niet.
Bewustzijn is de verbindende schakel. Maar niets gaat over naar het volgende lichaam, dus ook bewustzijn niet.
Ten tijde van de Boeddha had een monnik het verkeerde inzicht dat na de dood het bewustzijn van iemand uit het lichaam komt en verhuist naar een ander lichaam waar die persoon dan geboren wordt. De Boeddha legde hem uit dat geen enkele factor verhuist van het ene naar het andere lichaam. Het bewustzijn ontstaat door oorzaken. Zonder oorzaken kan bewustzijn niet ontstaan. In afhankelijkheid van oog en vorm ontstaat zienbewustzijn. In afhankelijkheid van oor en geluid ontstaat hoorbewustzijn. In afhankelijkheid van neus en geur ontstaat ruikbewustzijn. In afhankelijkheid van tong en smaak ontstaat smaakbewustzijn. In afhankelijkheid van lichaam en aanrakingsobject ontstaat aanrakingsbewustzijn. In afhankelijkheid van geest en geestobject ontstaat geestbewustzijn.
Het juiste inzicht bestaat in een begrijpen van het proces van afhankelijk of oorzakelijk ontstaan (paticcasamuppāda).
Het bewustzijn vindt een steunpunt als begeerte naar eetbare spijs, of naar aanraking, of naar denken, of naar bewustzijn aanwezig is. Vanwege dat steunpunt verschijnen lichaam en geest. Er vindt vermeerdering van de formaties plaats. Zo komt er wedergeboorte en nieuw bestaan.
Er wordt geen lichaam wedergeboren noch een blijvende kern. Maar de levensenergie manifesteert zich na de dood in een nieuwe vorm. Het is als met elektriciteit. Die kan zich uiten in sterkstroom (draaistroom) om krachtige machines aan te drijven. Ze kan zich ook uiten om gele, blauwe, rode of anders gekleurde lampen te laten schijnen. En ze kan ook als zwakstroom kleine treintjes in beweging zetten. Wedergeboorte kan plaats hebben in ongelukkige of in gelukkige sferen van bestaan. De levensenergie neemt bij de dood een bepaalde richting: ofwel in een ongelukkige of in een gelukkige sfeer. De levensenergie na de dood kan zich dus uiten in bijvoorbeeld een dierlijke vorm, in een menselijke vorm of in een goddelijke vorm.
Met wedergeboorte hangt samen het verschijnen in de diverse werelden van bestaan. Die werelden van bestaan kunnen als volgt worden onderverdeeld:
a) Er zijn vier ongelukkige sferen (vinipāta), ook de vier werelden van lijden (apāya) of de ongelukkige oorden (duggati) genoemd. Het zijn de wereld van de hellen, de dierenwereld, de wereld van de ongelukkige geesten (petas), de wereld van de demonen (asuras). De levensduur in deze sferen van ellende is onbepaald; ze is niet aan een vaste termijn gekoppeld, maar is afhankelijk van de slechte daden die men in vroegere levens als mens heeft verricht.
b) Hierna komen de zeven gelukkige staten (sugati). Deze sferen zijn onderverdeeld in de menselijke wereld en de zes werelden van de devas, letterlijk: ‘de schitterenden’. De devas zijn hemelse wezens die gewoonlijk ‘goden’ of ‘godheden’ worden genoemd. Maar een deva is geen god in de gebruikelijke zin. De devas zijn niet onsterfelijk, noch zijn zij almachtig of alwetend.
De zes sferen van de goden zijn tijdelijke gelukkige verblijven. De godheden zijn gewoonlijk onzichtbaar voor het menselijke oog. Zij hebben een spontane geboorte en verschijnen als jongelingen of als jonge meisjes van 15 of 16 jaren oud.
c) Zij worden gevolgd door de elf werelden van de Brahmas. Zij zijn niet almachtig en niet alwetend. En zij leven niet eeuwig. De levenstijd van de Brahmas is begrensd, al duurt die heel erg lang.
d) Verder zijn er de vijf Zuivere Verblijven (suddhavasa). Hierin worden alleen de niet meer wederkerenden wedergeboren. Zij leven er totdat hun levenstijd eindigt en daarna bereiken zij volmaakte heiligheid.
e) En tot slot zijn er nog de vier werelden van de onstoffelijke sfeer. Daarin is helemaal geen materie. Alleen de vier geestelijke groepen (gevoel, gewaarwording, geestelijke formaties en bewustzijn) zijn er aanwezig, zonder lichaam. In deze vier vormloze sferen worden diegenen wedergeboren met ervaring in de vier onstoffelijke meditatieve verdiepingen.[79]
Weinigen worden in de hemelen of als mens wedergeboren. Veel meer wezens worden herboren als peta, als dier of in de wereld van de hellen. De verhouding tussen wedergeboorte in een gelukkige sfeer en die in een ongelukkige sfeer is als het stof op de nagel van de vinger van de Boeddha en de grote aarde.
Zelfs degenen die in de Brahmā-wereld vertoeven, kunnen als peta, als dier of in een hel worden wedergeboren. Alleen de niveaus van heiligheid beschermen tegen wedergeboorte in een ongelukkige sfeer.
Voordat het pad van heiligheid wordt betreden, en ook tijdens het begaan van dat pad, moeten meerdere hindernissen, boeien, smetten van de geest worden overwonnen.
De volgende vier hindernissen moet men eerst gedeeltelijk verwijderen. Want ze maken inzicht krachteloos; ze belemmeren vooruitgang en concentratie. Het zijn:
1. zintuiglijke verlangens, zinnelijke lust, begeerte; 2. haat, afkeer, kwaadwil; 3. traagheid en luiheid; 4. rusteloosheid en zich zorgen maken, piekeren, gewetenswroeging; 5. twijfel wat betreft de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha. Deze smet moet helemaal verdwenen zijn om vooruitgang te boeken op het pad van heiligheid.
Er zijn nog veel andere hindernissen, smetten van de geest die overwonnen moeten worden. Op elk niveau van heiligheid worden meerdere smetten verwijderd, worden meerdere hindernissen overwonnen, worden meerdere obstakels verwijderd. En ze komen daarna niet meer terug.[80]
Zo komt men met inspanning en voortdurend streven tot volmaakte heiligheid.
In het Boeddhisme onderscheidt men elf soorten van mensen. Het zijn:
(1) De wereldlingen. Met hen worden aangeduid de monniken, nonnen, mannelijke en vrouwelijke leken die geen enkel van de niveaus van heiligheid bereikt hebben.
(2) Degenen die vertrouwen hebben. Hen zal dat lang tot heil en geluk strekken; zij gaan een hemelse sfeer tegemoet.
(3) Degenen die de leer navolgen, die vertrouwen hebben. Zij gaan de Verlichting tegemoet, zij zullen veilig aan de andere oever aankomen.
(4-11) De acht waardige of edele mensen (ariya).
Op elk niveau van het pad van heiligheid wordt onderscheid gemaakt in (a) het betreden van het pad op het betreffende niveau, en (b) het verwerkelijken van de vervulling of vrucht op dat niveau. Zo krijgt men:
(4) Degenen die in de stroom [naar Nibbana] zijn getreden, de Sotapanna. Zij hebben geen enkele twijfel meer wat betreft de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha. Zij hebben een onwankelbaar vertrouwen.
(5) Degenen die op weg zijn om het doel van stroomintrede te verwerkelijken.
(6) De eenmaal wederkerenden, de Sakadagami. Zij hebben het pad van eenmaal wederkeer betreden en hebben drie boeien overwonnen; in hen zijn begeerte, haat en onwetendheid verminderd. Nog één keer komen zij in deze wereld terug om aan dukkha een einde te maken.
(7) Degenen die de vervulling van eenmaal wederkeer verwerkelijken.
8. Anagami, degenen die het pad van niet meer wederkeer hebben betreden.
9. Degenen die de vervulling van niet meer wederkeer hebben verwerkelijkt.
10. Degenen die het pad van volmaakte heiligheid hebben betreden.
11. Degenen die de vervulling van volmaakte heiligheid hebben verwerkelijkt.
Door het pad van volmaakte heiligheid is onwetendheid helemaal overwonnen. De mening 'ik ben', het geloof in persoonlijkheid is volledig verdwenen.
En alle soorten van begeerte, met inbegrip van het verlangen naar bestaan in de fijnstoffelijke en de onstoffelijke sferen, zijn vernietigd. Ook is men dan vrij van de hogere boeien eigendunk, verwaandheid, en rusteloosheid.
Er zijn niet meer dan deze acht soorten heiligen. Zij zijn vast in wijsheid en vast in deugdzaamheid. Gaven aan deze heiligen gegeven, brengen hoog loon.[81]
Het is niet juist om van datgene wat niet blijvend is, wat frustrerend is en onderhevig aan verandering, te denken: ‘Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf.' Dit geldt niet alleen voor de zintuigen, maar ook voor zintuiglijk bewustzijn en zintuiglijk contact. Als men dat inziet, als men zich de zintuigen, zintuiglijk waarneembare objecten, zintuiglijk bewustzijn, en zintuiglijk contact niet meer toe-eigent, als men er geen verlangen meer naar heeft, volgt nibbana, een onvergelijkbare geestelijke vrijheid en de hoogste innerlijke vrede.
Het doel van de leer van de Boeddha is om die innerlijke vrede te verkrijgen. Ze is erop gericht ons te bevrijden van alles wat frustratie, leed kan brengen, is erop gericht ons te bevrijden van de verslaving, de slavernij teweeggebracht door verlangen, begeerte, door afkeer, haat, door verkeerde visies en onwetendheid. Het doel van het Boeddhisme is Nibbana (Nirwana in het Sanskriet). Deze term betekent letterlijk: uitdoving. Het is geen ophouden van alles. Maar het is de uitdoving van de vuren van begeerte, afkeer en waan. Ook leken kunnen die vrijheid van verslaving verkrijgen.
Als wij het betrekkelijke van alles inzien, worden wij minder bij iets betrokken. En dan worden wij vrijer in handelen en denken.
"De volledige vrijheid van begeerte maakt het denken en handelen niet onmogelijk. Integendeel, men staat dan als overwinnaar boven de dingen. Niets en niemand kan ons dan nog storen. Dat is echt geluk." (Buddhadasa Bhikkhu)[82]
Nibbana is niet een verdwijnen in een niets.[83] Nibbana is een geestelijk alleen vertoeven, zonder verlangen naar iets, zonder afkeer van iets. Als men gehecht is aan iets of aan iemand, dan veroorzaakt dat te zijner tijd zorgen, leed, frustratie. Wie vrij is van zich iets toe-eigenen, die heeft geen zorgen.
Het bewustzijn dat samengaat met iets anders, met begeerte naar iets, met afkeer van iets, met onwetendheid, noemt men het meervoudige bewustzijn.
Het bewustzijn dat geen begeerte, afkeer, onwetendheid als ‘metgezel’ heeft, is vrij. Dat wordt het enkelvoudige bewustzijn genoemd. Het hecht zich nergens aan. Het bewustzijn dat niets zijn eigen noemt, is oneindig en helder stralend.
Iemand met een dergelijk enkelvoudig bewustzijn beschouwt het gevoel, de waarneming, de formaties, het bewustzijn niet als het zelf, niet als een ego. Hij is niet geboeid door de banden van het gevoel, van de waarneming, van de formaties, van het bewustzijn; hij is inwendig en uitwendig ongeboeid. De strijd is dan gestreden; hij of zij heeft alle vormen van bestaan overschreden, is boven goed en kwaad uitgestegen.[84]
De eerwaarde Ratthapāla vatte de Dhamma die door de Verhevene onderwezen is, eens als volgt samen:
“Het leven in elke wereld is niet blijvend, het wordt weggevaagd.” - “Wij zijn allen onderhevig aan ouderdom en sterven. Dit leven is kort. Het kent de eeuwigheid niet, alleen verandering.”
“Het leven in elke wereld is zonder bescherming en zonder beschermer.” - “Wij zijn allen onderhevig aan ziekte en kwalen. En wanneer wij sterven, kan niets en niemand met ons gaan; niet kind noch vrouw, noch rijkdom.”
“Het leven in elke wereld heeft niets van werkelijk eigen bezit; men moet alles achterlaten en verder gaan.” - “Zintuiglijke genoegens en bezittingen zijn niet blijvend, ze kunnen niet worden meegenomen naar een ander leven."
“Het leven in elke wereld is onvolledig, onbevredigend, onderworpen aan begeerte.” - “Als de begeerte niet tot rust is gekomen, blijft men steeds onbevredigd in de wereld.”
“Beter dan elk bezit hier is wijsheid, want alleen door wijsheid wordt het laatste doel bereikt.”[85]
Tijdens het leven van de Boeddha en enkele eeuwen erna werd nog niets opgeschreven over de leer. Dat was in die tijd niet gebruikelijk. Leerstellingen werden toen in verzen gezet die gemakkelijker van buiten geleerd konden worden en van de ene persoon op de andere en van de ene generatie op de andere overgebracht konden worden. De Boeddha zelf heeft dan ook geen geschreven teksten nagelaten.
Na het Parinibbāna van de Boeddha was de leer de enige leidraad. Er waren toen al valse leerstellingen ontstaan. Daarom ontstond het idee om de leer te zuiveren. Drie maanden na het overlijden van de Boeddha werd onder leiding van de eerwaarde Mahā Kassapa een concilie samengeroepen van veel Arahants (volmaakte heiligen) om de juiste leer en discipline voor monniken en nonnen te reciteren en valse leringen eruit te verwijderen. De teksten zoals wij die thans hebben, werden toen echter niet gereciteerd. Er zijn later toevoegingen en wijzigingen aangebracht.
De ouderling Upāli was de erkende autoriteit wat betreft de Vinaya, de regels van goed gedrag voor de Orde. Hij werd aangewezen om de Vinaya regels te reciteren samen met de omstandigheden die ertoe leidden dat zij vastgesteld werden.
Aan de ouderling Ānanda werd gevraagd om de leerreden (suttas) te reciteren. Hij had een buitengewoon geheugen en kende heel veel leerreden van buiten. Bijna de hele Sutta Pitaka werd door hem gereciteerd met de achtergrond en/of gelegenheid.
Aan de eerwaarde Upāli en zijn pupillen werd verzocht de Vinaya Pitaka te bewaren. De eerwaarde Ānanda kreeg de opdracht om met zijn leerlingen de Digha Nikāya (de collectie van de lange toespraken) te bewaren. Aan de pupillen van de eerwaarde Sariputta - die zelf al vóór de Boeddha overleden was - werd gevraagd om zorg te dragen voor de Majjhima Nikāya, de collectie leerreden van middelbare lengte. De Samyutta Nikāya, de gegroepeerde collectie van suttas die handelen over een specifieke leerstelling of over een bepaalde persoon, was voor de eerwaarde Mahā Kassapa en diens leerlingen. En de Anguttara Nikāya, de collectie van elf geclassificeerde groepen van leerreden, was voor de eerwaarde Anuruddha en zijn pupillen.
Er vormden zich toen dus groepen van reciteerders. Elke groep had zijn eigen visies over bepaalde zaken. En de historische gebeurtenissen werden bij elke groep anders onthouden. Toen al werd de basis gelegd voor de latere scholen.
Niet iedereen was het eens met de afspraken van het eerste Concilie. Er waren monniken die de leer bleven reciteren zoals zij die in het geheugen hadden. De Boeddha had immers gezegd dat de leer onthouden en geleerd moest worden in de eigen taal of het eigen dialect. Zo kwamen er toen al verschillende teksten, en waarschijnlijk ook al verschillende richtingen, scholen.
Door de grote afstand in India was er weinig of geen contact tussen de groepen. De communicatie was moeilijk. Ongeveer 100 jaren na de dood van de Boeddha waren er meerdere regionale organisaties die ieder eigen kenmerken hadden.
Er ontstond toen een afzonderlijke school, de Mahāsanghikas. De orthodoxe groep werd genoemd de Theravādins of de Sthavīravādins (de groep van de Ouderlingen of Senioren). Het Theravāda (Sthaviravada) was erg sterk vertegenwoordigd in het westelijke deel van Noord-India. De Mahāsanghika school was voornamelijk gevestigd in het oostelijke deel ervan. De Mahāsanghikas ontwikkelden nieuwe leerstellingen. Dit leidde geleidelijk tot het Mahāyāna.
Ongeveer 200 jaren na het Parinibbāna van de Boeddha waren er meerdere afsplitsingen binnen het Theravāda. Elke school had een eigen versie van de Canon van gewijde teksten en had eigen opinies over de interpretatie ervan.
Van die andere stromingen is bijna niets overgebleven. Wij weten alleen nog enkele namen ervan (ongeveer 15-30 stromingen uit de beginperiode). Meerdere teksten ervan zijn in Chinese of Tibetaanse vertalingen bewaard gebleven.
De verschillende stromingen die tegenwoordig in het Boeddhisme te vinden zijn, zijn ontstaan én door verschillen in taal en cultuur én door het anders benadrukken van het een en ander uit de leer. Die stromingen verschillen in de praktische beoefening van de leer; maar allemaal zijn ze gebaseerd op de oorspronkelijke woorden van de Boeddha Gotama.
Tegen het einde van de eerste eeuw van de Christelijke tijdrekening was er een splitsing van de leer van de Boeddha in een zuidelijke en een noordelijke school. De zuidelijke school kreeg de naam Hinayana, het kleine voertuig. Ze streefde de verlossing van de gelovige na en hield zich zoveel mogelijk vrij van de invloeden van het Brahmanisme en Hindoeïsme. Ze is representatief voor de oorspronkelijke leer van de Boeddha. Het Theravada is vooral vertegenwoordigd in Sri Lanka, Myanmar (Birma), Thailand en Cambodja.
De noordelijke school heet Mahayana, het grote voertuig. Ze streeft voornamelijk ernaar een bijdrage te leveren aan het heil en de verlossing van alle levende wezens.
Het Mahayana veroverde na verloop van tijd Nepal, Tibet, Mongolië, China, Korea en Japan.[86]
Behalve de historische Boeddha Gotama (Gautama) zijn nog veel andere Boeddhas bekend. Zij leefden vele tijdperken vóór deze tijd. De naam Boeddha betekent: Verlichte. En iedereen die op eigen kracht de volmaakte waarheid heeft ingezien, en die ze dan onderwijst, heet Boeddha. En in de toekomst zullen er eveneens veel Boeddhas verschijnen.
Een kort overzicht van de met naam bekende Boeddhas volgt hier.[87] In dat overzicht is sprake van de begrippen aeonen en kappas. Die begrippen worden eerst even uitgelegd.
Een aeon is een onmetelijk lange tijdsperiode. Aeonen kunnen wetenschappelijk niet gemeten worden, maar zij kunnen in de volgende categorieën ingedeeld worden: 1) sāra-kappa waarin één Boeddha ontstaat; 2) manda-kappa waarin twee Boeddhas ontstaan; 3) vara-kappa waarin drie Boeddhas ontstaan; 4) sāramanda-kappa waarin vier Boeddhas ontstaan; 5) bhadda-kappa waarin vijf Boeddhas ontstaan. 6) En er is de lege aeon (suñña-kappa) waarin geen Boeddha ontstaat.[88]
De met naam bekende Boeddhas zijn:
100.000 aeonen vóór de huidige aeon ontstonden in een saramanda-kappa de Boeddhas Tanhankara, Medhankara, Saranankara en Dipankara.
Toen volgde een suñña-kappa.
In een sara-kappa ontstond de Boeddha Kondañña.
In een saramanda-kappa ontstonden de Boeddhas Mangala, Sumana, Revata en Sobhita.
Toen volgde een suñña-kappa.
In een vara-kappa ontstonden de Boeddhas Anomadassin, Paduma en Narada.
Toen volgde een suñña-kappa.
In een sara-kappa ontstond de Boeddha Padumuttara.
30.000 aeonen vóór de huidige aeon ontstonden in een manda-kappa de Boeddhas Sumedha en Sujata.
18.000 aeonen vóór de huidige aeon ontstonden in een vara-kappa de Boeddhas Piyadassin, Atthadassin en Dhammadassin.
94 aeonen vóór de huidige aeon ontstond in een sara-kappa de Boeddha Siddhattha.
92 aeonen vóór de huidige aeon ontstonden in een manda-kappa de Boeddhas Tissa en Phussa.
91 aeonen vóór de huidige aeon ontstond in een sara-kappa de Boeddha Vipassin.
31 aeonen vóór de huidige aeon ontstonden in een manda-kappa de Boeddhas Sikhin en Vesabhu.
In de huidige aeon ontstonden in een bhadda-kappa al de Boeddhas Kakusandha, Konagamana, Kassapa en Gotama. En de Boeddha Metteyya zal nog volgen.
Er werd gezegd dat de Boeddha met list de volgelingen van andersdenkenden tot zijn eigen leer bekeerde. Maar deze beschuldiging is niet juist. De Boeddha weerlegde die bewering als volgt:
"Richt je niet naar horen zeggen, niet naar overleveringen, niet naar dagelijkse meningen, niet naar het gezag van heilige geschriften, niet naar louter redeneringen en logische conclusies, niet naar verzonnen theorieën en vooringenomen meningen, niet naar de indruk van persoonlijke voordelen, niet naar de autoriteit van een meester. En wanneer je zelf inziet dat deze dingen onheilzaam zijn, verwerpelijk, dat ze door verstandige mensen worden afgekeurd en dat ze leiden naar onheil en lijden, dan kun jij ze opgeven.
Wat denk je: strekt de hebzucht, - de haat, - de verblinding, - de onstuimigheid die in de mens ontstaat, hem tot heil of tot onheil?”
“Tot onheil, Heer.”
"Uit hebzucht, - uit haat, - uit verblinding, - uit onstuimigheid, met verstrikte geest doodt men wat leeft, steelt men, vergrijpt men zich aan de vrouw van zijn naaste, spreekt men leugens en spoort men anderen daartoe aan; en dit zal iemand lange tijd tot onheil en lijden strekken."
“Zo is het, Heer.”
“Deze dingen zijn onheilzaam, verwerpelijk, ze worden door verstandige mensen afgekeurd. En ze leiden, wanneer ze worden uitgevoerd en ondernomen, naar onheil en lijden.
Maar wanneer je zelf inziet dat deze dingen heilzaam zijn, onberispelijk, dat ze door verstandige mensen worden geprezen, en dat ze leiden naar zegen en welzijn, dan kun je ze je eigen maken.
Wat denk je: strekt de begeerteloosheid, - het zijn zonder haat - het zijn zonder verblinding, - de beheerstheid die in de mens ontstaat, hem tot heil of tot onheil?”
“Tot heil, Heer.”
"Vrij van hebzucht, vrij van haat, vrij van verblinding, vrij van onstuimigheid, niet door hebzucht overweldigd, met onverstrikte geest, doodt men niet wat leeft, steelt men niet, vergrijpt men zich niet aan de vrouw van zijn naaste, spreekt men geen leugens en evenmin spoort men anderen daartoe aan; en dit zal iemand lange tijd tot zegen en welzijn strekken."
“Zo is het, Heer.”
“Wat denk je, hoe staat het hiermee? Zijn deze dingen heilzaam, worden ze door verstandige mensen geprezen en leiden ze naar zegen en welzijn?”
"Inderdaad, Heer, deze dingen leiden wanneer ze worden uitgevoerd en ondernomen, naar zegen en welzijn."
“Juist daarom hebben wij gezegd dat je je niet moet richten naar horen zeggen, niet naar overleveringen, niet naar dagelijkse meningen, niet naar het gezag van heilige geschriften, niet naar louter redeneringen en logische conclusies, niet naar verzonnen theorieën en vooringenomen meningen, niet naar de indruk van persoonlijke voordelen, niet naar de autoriteit van een meester. Maar wanneer je zelf inziet dat deze dingen heilzaam zijn, onberispelijk, dat ze door verstandige mensen worden geprezen, en dat ze geluk brengen, naar zegen en welzijn leiden, dan kun jij ze je eigen maken.”.[89]
De Boeddha onderwees dat men uitersten moet vermijden. Door noch te veel naar de ene kant te hellen noch te veel naar de andere kant, blijft men in balans. Men is evenwichtig.
De Boeddha ontdekte dat alles onderling afhankelijk is. Als het ene er is, volgt het andere. Als het ene er niet is, volgt het andere niet.
Hij ontdekte ook dat er dukkha, frustratie in de wereld is. Hij ontdekte de oorzaak van dukkha. Hij ontdekte dat dukkha verwijderd kan worden. En hij ontdekte de manier waarop aan dukkha een einde gemaakt kan worden.
Verandering en sterven zijn niet tegen te houden. Dukkha, de frustratie komt doordat men gehecht is aan iets of aan iemand, doordat men iets graag heeft of doordat men ergens een afkeer van heeft. Het is een vorm van begeerte; en die begeerte kan niet vervuld worden omdat alles hier onvolmaakt is.
De begeerte of de afkeer ontstaat bij contact van een zinsorgaan met een overeenkomend object. Als wij iets zien, kan begeerte ontstaan naar het visuele object (een voorwerp of een persoon). Als wij iets horen, kan begeerte of afkeer ontstaan naar het geluid (muziek, lawaai). Als wij iets ruiken, kan begeerte of afkeer ontstaan naar de aangename of onaangename geur. Als wij iets proeven, kan begeerte of afkeer ontstaan naar de smaak. Als wij iets aanraken, kan begeerte of afkeer ontstaan naar het aangeraakte. Als wij iets denken, kan hechten ontstaan aan gedachten of ideeën.
Maar als er geen begeerte meer is, volgt er ook geen dukkha, geen frustratie meer. Onthecht is men vrij. En hoe wordt die begeerte opgeheven? Door het inzien van oorzakelijk ontstaan, van vergankelijkheid en van niet-zelf, en door het pad van juist inzicht, juist denken, juist taalgebruik, juist handelen, juist levensonderhoud, juiste inspanning, juiste oplettendheid en juiste ontwikkeling van de geest. Of met ander woorden:
“Ontwikkel deugdzaamheid en veredel het gedrag. Oefen de geest erin rustig, standvastig en geconcentreerd te zijn, zodat hij gedwee is en ermee gewerkt kan worden. Ontwikkel wijsheid en inzicht in de ware natuur der dingen. Ze zijn dan niet meer oorzaak voor lijden.”[90]
Alles wat samengesteld is in dit leven, is onvoldaan, onafgewerkt, onvolmaakt. Door te hechten aan iets dat onvolmaakt is, ontstaat dukkha, frustratie.
In dit leven is geen zelfstandig iets te vinden. Niets is een zelfstandige, op zich bestaande eenheid. Zich hechten aan iets dat niet zelfstandig is, is oorzaak voor leed, frustratie.
Alles in dit leven is aan verandering onderhevig, is vergankelijk. Als men gehecht is aan iets dat veranderlijk is, ontstaat leed, frustratie.
Door het daadwerkelijk inzien van deze drie kenmerken van het leven komt men tot rust. Het ontstaan van begeerte naar iets of het ontstaan van afkeer van iets, het hechten aan iets wordt dan steeds minder. Men beschouwt de dingen niet meer als eigendom, als tot zichzelf behorende. Men hecht er niet meer aan. Men laat ze los, men wordt er niet meer door geraakt. En uiteindelijk ontstaat er helemaal geen begeerte meer. Zonder wens is men. Als men helemaal onthecht is, dan is men vrij.
Velen zijn ons voorgegaan. En zij handelden nog in dit leven. De Boeddha zelf en de volmaakte heiligen verdwenen niet in een nietsheid, maar zij bleven actief in dit leven. Zij onderwezen de leer in woord en daad.
"Wie volkomen vrij is van begeerte, wie door niets meer wordt aangetrokken of nergens meer een afkeer van heeft, die heeft Nibbana bereikt. Diens geest heeft blijvende vrijheid en onafhankelijkheid verkregen."[91]
De weg naar die vrijheid en vrede is door de Boeddha ontdekt en onderwezen. Zijn leer nodigt uit tot onderzoek, ze is hier en nu op waarheid te controleren, met onmiddellijk resultaat. Ze is te begrijpen door wijze mensen, iedereen voor zichzelf.
-=o0o=-
Bareau, André: “Der indische Buddhismus,” in: Die Religionen Indiens, III, Stuttgart 1964, p. 1-215.
Buddhadasa Bhikkhu: Handbuch für die Menschheit zum Verständnis des Buddhismus. s.a.
Burlingame, Eugene Watson (tr.): Buddhist Legends. Translated from the original Pali text of the Dhammapada Commentary. London 1979. (Harvard Oriental Series, Vol. 28, 29, 30).
Conze, Edward: A short History of Buddhism. London (etc) 1986.
Finegan, Jack: The archeology of World Religions : The Background of Primitivism, Zoroastrianism, Hinduism, Jainism, Buddhism, Confucianism, Taoisme, Shinto, Islam, and Sikkhism. (4th printing) Princeton : Princeton University Press, 1971.
Geiger, Wilhelm (tr.): The Mahāvamsa or the Great Chronicle of Ceylon, (repr.), London 1980.
Gnanarama, Ven. Pategama: The Mission Accomplished : A historical analysis of the Mahaparinibbana Sutta of the Digha Nikaya of the Pali Canon. Singapore 1997.
Gray, James (tr.): Jinâlankâra or "Embellishments of Buddha" by Buddharakkhita. London 1981.
Grönbold, Günter: 'Die Mythologie des indischen Buddhismus,' in: Wörterbuch der Mythologie, Bd. 5, Stuttgart 1984, p. 285-508.
Horner, I.B. (tr.): Chronicle of Buddhas (Buddhavamsa) and Basket of Conduct (Cariyâpitaka). London : PTS, 1975. (Sacred Books of the Buddhists, Vol. XXXI) (The Minor Anthologies of the Pali Canon, Part III).
Horner, I.B. (tr.): The Clarifier of the Sweet Meaning (Madhuratthavilāsinī) : Commentary on the Chronicle of Buddhas (Buddhavamsa) by Buddhadatta Thera. London: PTS, 1978. (Sacred Books of the Buddhists, Vol. XXXIII).
Horner, I.B. (Transl.): The Collection of the Middle length Sayings (Majjhima-Nikāya), Vol. I. : The first fifty discourses (Mūlapannāsa). Oxford: PTS, 2000.
Ikeda, Daisaku: Buddhism, the First Millennium, Transl. By Burton Watson, Tokyo 1977.
Ireland, John D. (tr.): The Itivuttaka : The Buddha's Sayings. Kandy 1991.
Jayawickrama, N.A. (ed. and tr.): The Chronicle of the Thupa and the Thupavamsa. London 1971.
Kashyap, Bhikkhu J. (Gen. Ed.): The Khuddakapātha - Dhammapada - Udāna - Itivuttaka - Suttanipāta (Khuddhakanikāya. Vol. I). [s.l.] 1959.
Katz, Nathan: Buddhist Images of Human Perfection. The Arahant of the Sutta Pitaka Compared with the Bodhisattva and the Mahâsiddha. Delhi, 1989 [1982].
Lamotte, Étienne: Histoire du Bouddhisme indien. Des origines à l'ère Shaka, Louvain-la-Neuve 1976.
Ling, Trevor: A Dictionary of Buddhism. Indian and South-East Asian, Calcutta/New Delhi 1981.
Der Mahāvagga des Vinayapitaka, aus dem Pāli übersetzt von Maitrimurti / Trätow, Hamburg, 1996. (online versie)
Maitrimurti, zie Mahavagga.
Malalasekera, G.P.: Dictionary of Pāli Proper Names. London 1974 Vol. II.
Masefield, Peter (tr.): The Itivuttaka. Oxford: PTS, 2000. (Sacred Books of the Buddhists, Vol. XXXVIII).
Maurice, David: The Greatest Adventure : A Presentation of the Buddha's Teaching to the Youth of the World. Kandy 1961. The Wheel No. 4.
Neumann, Karl Eugen (Übers.): Die Reden Gotamo Buddhos aus der mittleren Sammlung Majjhimanikâyo des Pâli-Kanons. Bd. 3. München 1922.
Neumann, Karl Eugen (Übers.): Die Reden Gotamo Buddhos. Aus der mittleren Sammlung Majjhimanikāyo des Pālo-Kanons, Wien 1956.
Norman, K.R.: Pâli Literature, including the Canonical Literature in Prakrit and Sanskrit of all the Hînayâna Schools of Buddhism. Wiesbaden 1983.
Nyanamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha according to the Pali Canon. (2nd ed.), Kandy 1978.
Nyanatiloka (comp., tr. & expl.): The Buddha's Path to Deliverance, in its threefold division and seven stages of purity. (repr.). Kandy 1982.
Nyanatiloka (Übers.): Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikâya. Übers. von Nyanatiloka; hrsg. von Nyanaponika. Köln : DuMont Schauberg, 1969. Neue Gesamtausgabe in fünf Bänden. 3. revid. Neuauflage.
Pandit, Moti Lal: Being as becoming: Studies in Early Buddhism. New Delhi 1993.
The Path of Freedom (Vimuttimagga) by Arahant Upatissa. Transl. into Chinese by Tipitaka Sanghapâla of Funan; transl. from the Chinese by Rev. N.R.M. Ehara, Soma Thera & Kheminda Thera. (repr.) - Kandy : BPS, 1995. (1st publ. 1961; 1st BPS ed. 1977).
Points of Controversy or Subjects of Discourse. Being a translation of the Kathâ-Vatthu from the Abhidhamma-Pitaka. transl. by Shwe Zan Aung & Rhys Davids. Oxford: PTS, 1993. (1st. ed. 1915).
Rahula, Ven. Walpola Sri: 'Validity and Vitality of the Theravada Tradition,' in: Voice of Buddhism, Dec. 1990, Vol. 28, No. 2.
Saddhatissa, H.: The Birth-stories of the Ten Bodhisattas and the Dasabodhisattuppattikathā, being a Translation and Edition of the Dasabodhisattuppattikathā, London: PTS, 1975. (Sacred Books of the Buddhists, Vol. XXIX).
Sangharatana Thero, Ven. Talawe: A Critical Study of Provincial Gods in Sri Lanka, Delhi 1996.
Santikaro. Paṭiccasamuppāda Variationen und Reflektionen zur Bedingten Zusammenentstehung von Santikaro. Ūbers. von Viriya. BGM 2017 .
Seidenstücker, Karl (übers.): Itivuttaka : Das Buch der Herrnworte : Eine kanonische Schrift des Pali-Buddhismus. Moers [s.a.]
Soma Thera (tr.): The Lesser Discourse of the Buddha on the Elephant-footprint Simile, Kandy 1960, Bodhi Leaves No. B. 5, p. 20-26.
Thomas, Edward J.: The History of Buddhist Thought. London 1933.
Thomas, Edward J.: The Life of Buddha as Legend and History. (repr.) New Delhi 1992
Trätow, zie Mahavagga.
Vimuttimagga, zie: The Path of Freedom
Walshe, Maurice (tr.): The Long Discourses of the Buddha. A Translation of the Dīgha Nikāya. Kandy : BPS, 1996. (The Teachings of the Buddha).
Warder, A.K.: Indian Buddhism, (2nd revised ed.), Delhi 1980.
Webb, Russell (ed.): An Analysis of the Pali Canon, being the Buddhist Scriptures of the Theravada School. Kandy 1975
Winternitz, Maurice: A history of Indian Literature. Vol. II : Buddhist Literature and Jaina Literature. Delhi 1983
Woodward, F.L. (tr.): Manual of a Mystic, being a translation from the Pali and Sinhalese work entitled The Yogâvachara's Manual. London 1982
Woodward, F.L. (tr.): Udana. Verses of Uplift; and Itivuttaka. As it was said. (repr.) London 1985.
www.facettenvanhetboeddhisme.nl
_ _ _
A. Anguttara Nikaya
D. Digha Nikaya
M. Majjhima Nikaya
S. Samyutta Nikaya
Sn. Sutta nipata
[1] Zie Sn.II.14, vers 393 en eventueel ook A.II.131-134 en A.I.24 sub III en IV.
[2] Hij nam het geld mee door het volbewust weg te geven. Wij “erven” de gevolgen van onze wilsacties nu al in dit leven of in latere levens. Zo nemen wij dus eigenlijk alles mee wat wij bewust en uit vrije wil doen, zowel goede als verkeerde daden.
[3] De Himavant is de hoogste berg in de Himalaya.
[4] stuk leer om op te zitten.
[5] Meer over de volmaaktheden, zie: 8. De Bodhisatta > De pāramīs, en > Bespreking van de pāramīs.
[6] Dit is het tegenwoordige Buddha Gaya, in de deelstaat Bihar, India.
[7] S.12.10; ook D.14; S.12.4 t/m S.12.9; S.12.65.
[8] S.12.10
[9] Gevoel, waarneming, bedoeling, voorstelling, denken, aanraking, oplettendheid, overweging: dat heet geest. - De vijf elementen: aarde, water, vuur, lucht en ruimte, en de vorm die afhankelijk is van die elementen, dat heet lichaam.
[10] S.12.10; zie ook S.12.1-9, S.12.11-22, S.12.27, S.12.33, S.12.37-39, S.12.46-48, S.12.50, S.12.52-60, S.12.65, M.9, M.38 en M.141.
[11] S.12.10; zie ook S12.1-9, 11-22, 27, 33, 37-39, 46-48, 50, 52-60, 65; M.9, 38, 141.
[12] Ud.I.1-3; S.12.1-20; S.12.37-39; S.12.46-59; S.12.67; M.38.
[13] S.12.3
[14] S.12.20
[15] S.12.10; zie ook S12.1-9, 11-22, 27, 33, 37-39, 46-48, 50, 52-60, 65; M.9, 38, 141.
[16] S.56.17-18; S.56.21-51; S.12.2; M.9. - Alles wat oorzakelijk is ontstaan, alles wat samengesteld is, is onbestendig, veranderlijk en vergankelijk. Niets dat en niemand die in het bestaan is getreden, blijft gelijk, blijft eeuwig bestaan. Ook de hoogste god zal eens van het goddelijk leven afscheid moeten nemen. Het bestaan is maar tijdelijk. - Dit is het kenmerk van aniccā, veranderlijkheid, vergankelijkheid.
[17] A.III.104.
[18] D.16.
[19] Het hemelse oog = het vermogen te zien zoals ook de hemelbewoners kunnen zien; helderziendheid.
[20] smetten: asava, letterlijk ‘instromingen’. Vertalingen die vaak voorkomen zijn: gezwellen, bedorvenheden, neigingen. - Er is een lijst van vier smetten, namelijk: a) zinnelijk verlangen, b) verlangen naar bestaan, c) verkeerde visies, d) onwetendheid.
[21] A.III.62; M.141; D.22; M.36; zie ook M.4.
[22] A.III.104; M.36; M.4.
[23] Meer over oorzakelijk ontstaan zie: 9.5. Oorzakelijk ontstaan en het beëindigen van lijden
[24] Gevoel, waarneming, bedoeling, voorstelling, denken, aanraking, oplettendheid, overweging: dat heet geest. - De vijf elementen: aarde, water, vuur, lucht en ruimte, en de vorm die afhankelijk is van die elementen, dat heet lichaam.
[25] Het inzien dat alles oorzakelijk ontstaat en oorzakelijk vergaat, dat er geen blijvend ego is dat alles bestuurt, leidt naar Nibbana, een staat vrij van zorgen en vol innerlijke vrede.
[26] Nāga betekent letterlijk "slang", “draak”, maar wordt ook gebruikt voor mannelijke olifanten en machtige wezens (inclusief mensen).
[27] Ukkala = deel van Orissa. Madhyadesa = het middenland, het land tussen de Himālayas en de Vinhyas. Het wordt ten oosten begrensd door Prayāga (= Allahabad) en ten westen door Vinasana (in Rajastan). De oostelijke grens ervan strekte zich uit tot de grens van Bangladesh en omsloot Magadha en Anga (in de districten Monghyr en Bhagalpur, in de deelstaat Bihar).
[28] De Sangha, de gemeenschap van de monniken, bestond toen immers nog niet; daarom maar twee toevluchten.
[29] Die kooplieden zullen onderweg en bij hun thuiskomst verteld hebben over hun ontmoeting met de Boeddha en over wat hij vertelde over zijn leer. Zo werd de leer van de Boeddha al gedeeltelijk bekend ver van Buddhagaya vandaan.
[30] Deze factoren of krachten heten in het Pali: bala. Zij kunnen verkregen worden door de vier grondslagen van oplettendheid. - Zie bij: 9.4. Factoren van Verlichting. (sub 2)
[31] Voor een uitgebreide bespreking ervan, zie: 10.1. De vier grondslagen van oplettendheid.
[32] Later heeft de Boeddha deze leerrede vaker gesproken om de toehoorder gedwee en ontvankelijk voor de leer te maken. Vermeldingen ervan onder andere in Udana 5.3. en A.VIII.12, 21 en 22.
[36] M.139
[37] A.III.158; A.IV.13-14
[39] De zes elementen zijn: het aarde-element, het water-element, het lucht-element, het vuur-element, het ruimte-element, en het bewustzijn-element. (A.iii.62)
[40] gabbhassāvakanti; letterlijk 'neerdalen van het embryo', een uitdrukking gebaseerd op vóór-boeddhistische ideeën; vergelijk hiertoe M.38.
[41] Het voedsel bewustzijn is de oorzaak voor toekomstige wedergeboorte en nieuw ontstaan. (S.12.11)
[42] Dit heeft volgens het commentaar betrekking op degene die het optredende gevoel door juiste oplettendheid heeft leren begrijpen. Want een dergelijk persoon zal in staat zijn de leer uit eigen ervaring te begrijpen, en wel door grondige beschouwing van het proces van het gevoel, zoals onderwezen in het Satipatthāna-Sutta (M.10).
[43] A.III.62; M.141; D.22.
[44] S.56.11; M.141; A.III.62.
[45] In de gebruikelijke versie van de vier waarheden (S.56.11) wordt als de oorzaak van het ontstaan van dukkha alleen de begeerte (tanhā) genoemd. Onze tekst (A.III.62) legt de oorsprong van dukkha uitvoeriger uit door de reeks van 'oorzakelijk ontstaan'.
[46] 'Karmisch vormende krachten' (sankhāra). De Pāli-term sankhāra betekent in deze samenhang de karmische, d.w.z. wedergeboorte-producerende wilsacties.
[47] A.III.62
[48] In de gebruikelijke versie van de vier waarheden (S.56.11) wordt de uitdoving van dukkha uitgelegd door de opheffing van het verlangen en het bereiken van nibbāna, maar hier (A.III.62) door de reeks van 'oorzakelijke opheffing', het Paticca-samuppāda in omgekeerde volgorde. Elk afzonderlijk begrip van deze reeks, zoals opheffing van de onwetendheid, van de karmisch vormende krachten, enz., kan worden beschouwd als een aanduiding van nibbāna.
[49] A.III.62. - Vgl. het sammāditthi sutta, juist inzicht (M.9) waarin de eerwaarde Sariputta ook de wet van oorzakelijk ontstaan behandelt en erbij zegt dat het pad naar opheffing van de keten van oorzakelijk ontstaan bestaat in het edele achtvoudige pad.
[50] Nadere bespreking van de vier edele waarheden, zie: 9.1. De ware leer van het midden, vier edele waarheden.
[51] A.III.62; M.141; Vin.Mv.Kh.1; S.56.11.
[52] Hij had dus de leer van oorzakelijk ontstaan begrepen.
[53] Vin.Pit. Mv. I.1.6.
[54] Vin.Pit. Mv. I.1.6.
[55] Meer over anatta, zie bij: 9.2. De drie kenmerken van het leven > anatta.
[56] Eén of twee bhikkhus vormen geen Sangha. Er moeten minstens vier monniken samen zijn. (Khantipalo, Bhikkhu: Banner of the Arahants, Kandy 1979, p. 7).
[57] De Boeddha sprak over anatta voor het eerst in de vijfde week na de Verlichting, met Mucalinda.
[58] Meer hierover, zie: 10.10. Leegheid, leegte (suññata)
[59] zie: 9.10. Nibbana, het einddoel > Alleen vertoeven, en > Ideale eenzaamheid.
[60] Zie: 9.5. Oorzakelijk ontstaan en opheffing van lijden, en 9.2. De drie kenmerken van het leven: dukkha, anicca, anatta.
[61] Zie o.a. A.II.201-230; A.III.85-91.
[62] Volgens het Boeddhisme is verkeerd seksueel gedrag: seksuele omgang met iemand die onder de hoede staat van ouder(s), broer, zuster, verwanten, of met personen die tot een religieuze orde behoren. Ook verkeerd is seksuele omgang met degenen die een echtgenoot (-genote) hebben, met personen die verloofd zijn of met lieden die gevangen zijn. Tot deze laatsten behoren krijgsgevangenen, slaven, gegijzelden en onderhorigen.
[63] A.VIII.40; zie ook A.IV.64; A.IV.81; A.IV.214a; A.V.173; A.V.174; A.V.286; A.V.291-292; A.VI.18.
[64] Voedsel wordt alleen genuttigd tussen 06:00 en 12:00 uur.
[65] Hoog: niet boven 61 cm.
[66] Luxueus: zacht of breed.
[67] Beweerd wordt dat de hele leer en de weg naar Nibbāna toen voor leken te moeilijk uitvoerbaar werd gevonden. (Gombrich, Richard F.: Theravâda Buddhism. A social history from ancient Benares to modern Colombo. London 1988, p. 73-74). - Maar dit moet een latere opvatting zijn.
[68] A.VIII.54
[70] Dit geldt voor lekenvolgelingen van de Verhevene. Het is niet bedoeld voor volgelingen van andere religies of levensbeschouwingen. Die hoeven niet over de leer te lezen of ernaar te luisteren. Het is wel beter voor hen als zij de Dhamma niet boosaardig gezind zijn.
[72] Meer over metta, zie: 10.2. De vier Brahma viharas > Metta.
[73] Meer over saddha, zie: 10.4. Saddha, vertrouwen.
[74] De vier paren van personen, d.w.z. de personen die het eerste, tweede, derde of vierde niveau van heiligheid bereikt hebben. Zij worden acht individuen door de indeling van ‘pad’ en ‘vervulling’ van het betreffende niveau van heiligheid.
[78] Zie eventueel: 10.7. Het beschouwen van het lichaam
[79] Meer over de werelden van bestaan, zie: 2.6. De werelden van bestaan.
[80] Over de hindernissen, zie: 9.3. (1) De smetten boeien, hindernissen van de geest
[81] Meer over de paden van heiligheid, zie: 9.3. (2) De vier niveaus van heiligheid.
[82] Buddhadasa Bhikkhu: Handbuch für die Menschheit zum Verständnis des Buddhismus. (s.a.), p. 9.
[83] Men moet niet vergeten dat de leer van de Boeddha een middel is om ons van dukkha te bevrijden. Als het doel bereikt is, heeft men dat middel, de leer, niet meer nodig.
[84] Zie eventueel: 9.10. Nibbana, het einddoel.
[85] M.82.
[86] Pandit, Moti Lal: Being as becoming: Studies in Early Buddhism. New Delhi 1993, p. 399-400; Finegan, Jack: The archeology of World Religions : The Background of Primitivism, Zoroastrianism, Hinduism, Jainism, Buddhism, Confucianism, Taoisme, Shinto, Islam, and Sikkhism. (4th printing), Princeton 1971, p. 279-281; Conze, Edward: A short History of Buddhism. London (etc) 1986, p. 44; Basham, A.L.: The wonder that was India. A Survey of the culture of the Indian sub-continent before the coming of the Muslims. (repr.) London 1961, p. 278.
[87] Zie: Horner, I.B. (tr.): Chronicle of Buddhas (Buddhavamsa), London 1975, p. 9, 56, 61, 68, 71, 75, 78, 81, 84.
[88] Zie: Horner 1975, p. xxvii-xxviii en Saddhatissa, H.: The Birth-stories of the Ten Bodhisattas and the Dasabodhisattuppattikathā, London 1975, p. 93-95, noot 8.
[89] A.IV.193.
[90] Rahula, Ven. Walpola Sri: 'Validity and Vitality of the Theravada Tradition,' in: Voice of Buddhism, Dec. 1990, Vol. 28.