Sutta Nipata
de kleine collectie van leringen
Copyright © 2021 / 2564 Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze vertaling of de vertaling in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk. |
Het Sutta-Nipāta of de ‘kleine collectie van leringen’ bestaat uit 1149 verzen met enkele prozastukken. Ze zijn geordend in vijf vaggas met in totaal 71 suttas. De suttas zijn zowel in proza als in versvorm. Het Sutta-Nipāta is een van de belangrijkste boeken in de Khuddaka Nikāya. De taal en de stijl ervan liggen dicht bij die van de Vedas.[1]
De vijf vaggas zijn: Uragavagga, Cūlavagga, Mahāvagga, Atthakavagga, en Pārāyana vagga Hiervan zijn het Atthaka-vagga en het Pārāyana-vagga de oudste delen. Zij dateren uit de tijd van de Boeddha. De andere vaggas zijn in hun tegenwoordige vorm jonger dan de laatste twee.[2]
Het Maha Niddesa en het Cula Niddesa geven commentaar op de twee laatste hoofdstukken - het Atthaka Vagga en het Pārāyana Vagga. En het Cula Niddesa geeft ook commentaar op het Khaggavisāna Sutta, de neushoorn (Sn.I.3, verzen 35-75). Die commentaren zijn zó belangrijk dat ze in de collectie van deze Nikāya zijn opgenomen.[3]
Op grond van taal en inhoud is te concluderen dat sommige van deze suttas teruggaan tot de begindagen van het Boeddhisme. De meeste verzen stammen uit de oudste verkondiging van de leer. En vele ervan moeten zijn ontstaan onder de vroegste discipelen van de Boeddha, niet lang na zijn dood. De hoofdtrekken van de latere Boeddha-legende zijn in het Sutta-Nipāta al aanwezig. Zo kunnen de legenden in het Nalaka sutta (I.3), het Pabbājja sutta (III.1) en het Pandhāna sutta (III.2) niet tot de oudste Boeddhistische traditie behoren. Ze veronderstellen al een lange geschiedenis van de Boeddha-legende. Kortom, het Sutta-Nipāta is een collectie van zeer vroege en van latere teksten.[4] De bloemlezing ervan in één boek is laat ontstaan, wellicht in meerdere fasen. Mogelijk is de bloemlezing ontstaan op het tweede concilie ten tijde van keizer Asoka.
Het Atthaka-vagga en het Parayana-vagga zijn al heel oud. Er wordt in de suttas vaak door de Boeddha naar verwezen.
De vroegste vorm van het Sutta Nipata bestond ongetwijfeld uit het Atthaka-vagga (het boek van acht), het Parayana-vagga (de weg naar de andere oever), en het Neushoorn-sutta (I.3). Hier kwamen bij verzen over het muni-ideaal, namelijk de muni (I.12), en Nalaka (III.1).
Ook suttas over het monnikenleven werden toegevoegd (Sariputta sutta, IV.16, Sela sutta, III.7). Het sutta over Sabhiya (III.6) is ook belangrijk. Verder kwamen er nog bij leken-ethiek en verzen ter bescherming. [Metta sutta, Ratana sutta]. Zo ontstond een vademecum, een handboek voor monniken.[5]
Meerdere Duitse en Engelse vertalingen werden geraadpleegd om een betrouwbare Nederlandse vertaling te kunnen maken.
Miss Horner en Dr. Rahula baseren hun vertaling op de interpretatie gevonden in de traditie van commentaren en andere Pali teksten in de Theravada-traditie.
Mr. Norman vindt de commentaren niet noodzakelijk de meest betrouwbare getuigen. Hij gebruikte de methoden van historische linguïstiek en zijn ongeëvenaarde kennis van midden Indo-Arische filologie om de originele betekenis te achterhalen.[6]
Volgens de eerwaarde Nyanaponika is de vertaling van K.E. Neumann te willekeurig en is er te veel dichterlijke vrijheid. Ik heb Neumann's vertaling daarom niet geraadpleegd.
De hier volgende vertaling is gebaseerd op de Duitse vertaling van de eerwaarde Nyanaponika en de Engelse vertalingen van de heer Norman. In voetnoten wordt verwezen naar alternatieve vertalingen.
De meeste voetnoten stammen van de eerwaarde Nyanaponika. Waar dit niet het geval is, wordt dat vermeld.
Norman heeft niet steeds dezelfde nummering als de andere vertalers. Ik gebruik de gangbare nummering en niet die van Norman.
Eigen opmerkingen zijn vermeld tussen rechte haakjes [ ]
I. Uraga Vagga, het boek van de slang
Genoemd naar het eerste sutta.
1.1. (verzen 1-17) Uraga-Sutta, de slang
1.2. (verzen 18-34) Dhaniya Sutta
1.3. (verzen 35-75) Khaggavisāna-Sutta, de neushoorn
1.4. (verzen 76-82) Kasi-Bhāradvāja-Sutta, de ploeger Bharadvaja
1.5. (verzen 83-90) Cunda-Sutta
1.6. (verzen 91-115) Parābhava-Sutta, achteruitgang
1.7. (verzen 116-142) Vasala-Sutta, de verschoppeling
1.8. (verzen 143-152) Mettā-Sutta, liefdevolle vriendelijkheid
1.9. (verzen 153-180) Hemavata-Sutta
1.10. (verzen 181-192) Ālavaka-Sutta
1.11. (verzen 193-206) Kayavicchandanika-Sutta of Vijaya-Sutta, beschouwing van het lichaam
1.12. (verzen 207-221) Muni-Sutta, de wijze
II. Cūla-Vagga, het kleine boek
II.1. (verzen 222-238) Ratana-Sutta, de juwelen
II.2. (verzen 239-252) Āmagandha-Sutta, ongunstig
II.3. (verzen 253-257) Hiri-Sutta, schaamte
II.4. (verzen 258-269) Mahā-Mangala-Sutta, de grootste zegeningen
II.5. (verzen 270-273) Sūciloma Sutta
II.6. (verzen 274-283) Dhammacariya-Sutta, juist gedrag
II.7. (verzen 284-315) Brāhma-Dhammika-Sutta
II.8. (verzen 316-323) Nāvā-Sutta, de boot
II.9. (verzen 324-330) Kimsīla-Sutta, hoe moet een mens zich gedragen?
II.10. (verzen 331-334) Utthāna-Sutta, spant u in
II.11. (verzen 335-342) Rāhula-Sutta
II.12. (verzen 343-358) Vangīsa-Sutta
II.13. (verzen 359-375) Sammā-Paribbājaniya-Sutta
II.14. (verzen 376-404) Dhammika-Sutta
III. Mahā-Vagga, het grote boek
III.1. (verzen 405-424) Pabbajja-Sutta
III.2. (verzen 425-449) Padhana-Sutta
III.3. (verzen 450-454) Subhasita-Sutta
III.4. (verzen 455-486) Sundarika-Bharadvaja-Sutta
III.5. (verzen 487-509) Magha-Sutta
III.6. (verzen 510-547) Sabhiya-Sutta
III.7. (verzen 548-573) Sela-Sutta
III.8. (verzen 574-593) Salla-Sutta
III.9. (verzen 594-656) Vasettha-Sutta
III.10.(verzen 657-678) Kokalika-Sutta
III.11. (verzen 679-723) Nalaka-Sutta
III.12. (verzen 724-765) Dvayatanupassana-Sutta
IV. Atthaka-Vagga, het boek van acht
IV.1. (verzen 766-771) Kāma-Sutta, lust
IV.2. (verzen 772-779) Guhatthaka-Sutta, de grot
IV.3. (verzen 780-787) Dutthatthaka-Sutta, boosaardig
IV.4. (verzen 788-795) Suddhatthaka-Sutta, zuiver
IV.5. (verzen 796-803) Paramatthaka-Sutta, het hoogste
IV.6. (verzen 804-813) Jarā-Sutta, ouderdom
IV.7. (verzen 814-823) Tissa-Metteyya-Sutta
IV.8. (verzen 824-834) Pasūra-Sutta
IV.9. (verzen 835-847) Māgandiya-Sutta
IV.10. (verzen 848-861) Purābheda-Sutta, voor het verval
IV.11. (verzen 862-877) Kalaha-Vivāda-Sutta, ruzie en tweedracht
IV.12. (verzen 878-894) Cūla-Viyūha-Sutta, de korte ontmoeting
IV.13. (verzen 895-914) Mahā-Viyūha-Sutta, de grote ontmoeting
IV.14. (verzen 915-934) Tuvataka-Sutta, snel
IV.15. (verzen 935-954) Attadanda-Sutta, geweld
IV.16. (verzen 955-975) Sāriputta-Sutta
V. Pārāyana-Vagga, het boek “weg naar de andere oever”
De vragen van de brahmaan-discipelen
(verzen 976-1031) Verhalende verzen
V.2. (verzen 1040-1042) Tissa-Metteyya
V.3. (verzen 1043-1048) Punnaka
V.4. (verzen 1049-1060) Mettagū
V.5. (verzen 1061-1068) Dhotaka
V.6. (verzen 1069-1076) Upasīva
V.8. (verzen 1084-1087) Hemaka
V.9. (verzen 1088-1091) Todeyya
V.10. (verzen 1092-1095) Kappa
V.11. (verzen 1096-1100) Jatukannī
V.12. (verzen 1101-1104) Bhadrāyudha
V.13. (verzen 1105-1111) Udaya
V.14. (verzen 1112-1115) Posāla
V.15. (verzen 1116-1119) Mogharāja
V.16. (verzen 1120-1123) Pingiya
De monnik die alle menselijke passies – boosheid, afkeer, hevig verlangen, etc. – terzijde legt en vrij is van illusie en vrees, wordt er vergeleken met een slang die de huid heeft afgestroopt. Dit sutta was oorspronkelijk een afzonderlijke tekst.[7]
1. De monnik die zijn boosheid[8] verdrijft,[9] zodra die is ontstaan, zoals men met kruiden slangengif [verdrijft] wanneer het zich verspreid heeft [in het lichaam], een dergelijke monnik laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter,[10] zoals een slang haar oude versleten huid achterlaat.[11]
2. De monnik die hartstocht[12] zonder rest[13] heeft afgesneden, zoals men een lotus met bloem en stengel samen afbreekt, hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
3. De monnik die begeerte zonder rest heeft afgesneden, zoals iemand die een snel vlietende stroom opdroogt,[14] hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
4. De monnik die eigendunk zonder rest heeft vernietigd, zoals een grote vloed een zeer zwakke bamboebrug verwoest, hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
5. De monnik die geen enkele essentie heeft gevonden in de vormen van bestaan, zoals iemand die op vijgenbomen bloesem zoekt (maar ze niet vindt), hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
6. De monnik in wie innerlijk geen boosheid is,[15] die boven de wisselvalligheden van het leven uitstijgt,[16] hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
7. De monnik wiens (verkeerde) gedachten[17] zijn opgebrand, die ze innerlijk zonder rest heeft afgesneden, hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
8. De monnik die niet te ver ging noch achterbleef,[18] die deze hele wereld overwon,[19] hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
9. De monnik die niet te ver ging noch achterbleef, wetende met betrekking tot de wereld dat dit alles[20] onwerkelijk is, hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
10. De monnik die niet te ver ging noch achterbleef, die vrij van begeerte weet dat dit alles onwerkelijk is, hij laat deze en gene kant, het lage en het hoge achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
11. De monnik die niet te ver ging noch achterbleef, die vrij van hartstocht weet dat dit alles onwerkelijk is, hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
12. De monnik die niet te ver ging noch achterbleef, die vrij van haat weet dat dit alles onwerkelijk is, hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
13. De monnik die niet te ver ging noch achterbleef, die vrij van waan weet dat dit alles onwerkelijk is, hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
14. De monnik in wie geen verborgen neiging (anusaya) meer te vinden is, in wie de onheilzame wortels[21] vernietigd zijn, hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
15. De monnik in wie geen voortbrengselen van de benauwdheid[22] bestaan, voorwaarden voor wedergeboorte in deze wereld,[23] hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
16. De monnik in wie geen voortbrengselen van verwikkeling[24] bestaan die oorzaak zijn voor binding aan het bestaan, hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
17. De monnik die de vijf hindernissen[25] overwon en die ongestoord, van twijfel en van innerlijke prikkel vrij is,[26] hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.[27]
Inleiding
Dhaniya, de rijke, was volgens het commentaar een welgestelde bezitter van kudden. Het commentaar beschrijft dan het milieu van dit sutta. Koeherders hebben geen vaste woonplaats. In de vier maanden van de regentijd leven zij op hoger gelegen plaatsen. In de overige acht maanden van het jaar leven zij waar rijkelijk gras en water te vinden is, namelijk aan oevers van rivieren en meren.
Ook Dhaniya had kort voor de regentijd zijn woonplaats verlaten. Op zoek naar een geschikte plek voor de kudde kwam hij op een plek waar de grote rivier Mahi zich in tweeën splitst, en wel in Zwarte Mahi en in Grote Mahi. In de nabijheid van een meer kwamen zij weer samen en vormden zo in het midden een eiland. Op dit eiland bouwde Dhaniya stallen voor de kudde en voor zich een huis en ging er wonen. Hij had zeven zonen, zeven dochters, zeven schoondochters en veel personeel.
Herders weten de voortekenen die regen aankondigen te duiden. Wanneer bijvoorbeeld de vogels hun nesten hoog in de boomtoppen bouwen, de krabben hun gaten in de buurt van water dicht maken en die in hoger gelegen land opzoeken, dan concluderen de herders daaruit dat er veel regen zal vallen. Maar wanneer de vogels hun nesten bouwen langs het water op laag gelegen plekken, wanneer de krabben hun hoger gelegen gaten dicht maken en die in de buurt van water betrekken, dan concluderen de herders daaruit dat slechts zwakke regen zal komen.
Dhaniya nu had de voortekenen voor een sterke regen opgemerkt. En toen de regentijd naderbij kwam, verliet hij het eiland.
Aan de andere oever van de Grote Mahi, op een plek die ook bij zeven keer zeven dagen durende regen niet zou overstromen, maakte hij voor zich een woning, en voor het vee stallen met omheiningen eromheen. En weldra, nadat het gras voor voer en het brandhout opgestapeld was, - alle familieleden, dienaren en arbeiders hadden daarbij geholpen - en nadat een voorraad levensmiddelen gereed was gesteld, verschenen aan de horizon van de vier hemelrichtingen de regenwolken. De koeien werden gemolken, het vee werd in de stallen vastgebonden en rondom werden smeulende vuren ter bescherming aangestoken. Nadat alle werk verricht was, aten de mensen van Dhaniya, en ook hijzelf nam rijst en melk tot zich. Op een hogere plaats zittend keek hij toen naar zijn welvaart. Toen hij het gerommel van de donder hoorde, leunde hij tevreden achterover en riep uit:
18. Dhaniya:
"Mijn rijst is gekookt, de melk is gemolken. Aan de oever van de Mahi woon ik met mijn gezin. De hut is bedekt, het vuur brandt. Welaan, wolk, regen als je wilt."
19. De Verhevene:[28]
"Ik ben vrij van boosheid, ik ben vrij van slakken.[29] Eén nacht vertoef ik aan de oevers van de Mahi. Mijn hut[30] heeft geen dak, het vuur is gedoofd. Welaan, wolk, regen als je wilt."
20. Dhaniya:
"Horzels en muggen zijn
hier niet te vinden. De runderen grazen op het frisse weidegras. Als
regen komt, kunnen zij die verdragen. Welaan, wolk, regen als je wilt."
21. De Verhevene:
"Het vlot is gebonden, is goed samengevoegd.[31] De stroom overwinnend, kwam ik aan de andere oever. Omdat dit bereikt is, heb ik nu geen vlot meer nodig.[32] Welaan, wolk, regen als je wilt."
22. Dhaniya:
"Mijn vrouw is gedwee
en niet wellustig. Zij is al lange tijd mijn dierbare levenspartner.
Nergens hoor ik iets slechts over haar. Welaan, wolk, regen als je
wilt."
23. De Verhevene:
"Mijn geest is
volgzaam, is helemaal bevrijd, sedert lange tijd geheel ontplooid en
bedwongen. Niets slechts bevindt zich ergens in mij. Welaan, wolk,
regen als je wilt."
24. Dhaniya:
"Het loon uit eigen
arbeid dient tot mijn levensonderhoud. De zonen, die bij mij
leven, zijn gezond. Nergens hoor ik iets slechts over hen. Welaan,
wolk, regen als je wilt."
25. De Verhevene:
"Bij niemand ben ik in
loondienst. Levende van wat verdiend is, trek ik door de wereld. Er is
nu geen loondienst nodig.[33] Welaan, wolk, regen als je wilt."
26. Dhaniya:
"Ik heb runderen,
kalveren die nog zogen, en drachtige koeien, en ook fokvee. Een stier
is er, de heer van de kudde. Welaan, wolk, regen als je wilt."
27. De Verhevene:
"Ik heb geen
runderen of kalveren die nog zogen, geen drachtige koeien en ook geen
fokvee. Er is geen stier, de heer van de kudde. Welaan, wolk, regen als
je wilt."
28. Dhaniya:
"De palen zijn
onbeweeglijk ingeslagen, nieuwe banden uit munja-gras zijn vast
gevlochten, de kalveren kunnen die niet stuk maken. Welaan, wolk, regen
als je wilt."
29. De Verhevene:
"Zoals een stier die
zijn banden heeft verbroken, aan de olifant gelijk die slingerplanten
wegtrekt, ga ik niet meer binnen in een moederschoot. Welaan, wolk,
regen als je wilt."
30. Laagten en hoogten
overstromend, barstte uit de grote wolk regen neer. Toen hij hoorde hoe
de regen uit de hemel stroomde, sprak Dhaniya nu dit woord:
31. Dhaniya:
"Heel grote zegen
werd ons ten deel omdat wij de Verhevene mochten aanschouwen. Tot
u, met visie,[34] nemen wij onze toevlucht. Weest u onze meester, o grote wijze.
32. Mijn vrouw en ik willen trouw toegewijd bij de Gezegende de reine levenswandel leiden. Gaande naar de andere kant van geboorte en dood, willen wij aan het lijden een einde maken."
33. Mara de boze:[35]
"Verheugd
over zijn kinderen is degene die kinderen heeft. Op gelijke wijze
verheugt zich de kudde-eigenaar over zijn koeien. Want waarlijk, levens-steunen[36] zijn de vreugde van de mens. Wie geen levens-steunen heeft, heeft ook geen vreugde."
34. De Verhevene:
"Wie kinderen heeft, is
bezorgd om zijn kinderen. De kudde-eigenaar is eveneens bezorgd en wel
om zijn koeien. Want waarlijk, levens-steunen zijn de zorg van de mens.
Wie geen levens-steunen heeft, heeft geen zorgen."[37]
Inleiding (door de eerwaarde Nyanaponika)
De neushoorn (khagga-visāna, letterlijk: zwaardhoorn) is hier op grond van zijn levens-gewoonheden het zinbeeld van de eenzaam rondtrekkende monnik en bos-asceet. Deze verzen behoren ongetwijfeld tot de grote kostbaarheden van de wereld-dichtkunst en dragen duidelijk het teken van de grote mens die ze heeft geschapen; deze kan de Boeddha zelf geweest zijn of een van de vroege discipelen die de Meester waardig waren. De verzen tonen het beeld van de muni (zonder natuurlijk dit woord te gebruiken), d.w.z. van de heilige zwijger die als zodanig vooral daarom geldt omdat in hem alle innerlijke conflicten tot zwijgen zijn gebracht.
Het ideaal van de muni is een van de hoofdmotieven van het Sutta-Nipata. Zijn levenswijze en leefregel wordt herhaaldelijk vermeld, o.a. in de suttas de Muni, Nālaka, Geweld, Sāriputta.
Het commentaar neemt aan dat de verzen van dit sutta ieder voor zich zijn ontstaan; ze worden toegeschreven aan individueel Ontwaakten (Pacceka-Boeddhas) van een grijs verleden, van wie ieder één van deze verzen zou hebben gesproken. Deze mening wordt al vermeld in het oude, als canoniek geldende Cūla-Niddesa.
In Sri Lanka is overgeleverd dat met ‘khaggavisāna’ niet de neushoorn is bedoeld, maar een op een paard lijkend dier met een hoorn op het voorhoofd. De Sinhalese naam hiervoor is ‘kangavena’ of ‘kagavenena’. Het zou dan gaan om een dier dat lijkt op de mythische eenhoorn. Maar de legende van de eenhoorn zou juist uit de eerste en vervormde berichten over de neushoorn zijn ontstaan. In het Sanskriet heet de neushoorn ‘khadgi’ (zwaard-bezittend), terwijl ‘khadga-visāna’ alleen in het late Boeddhistische Sanskriet zou voorkomen, dus van het Pali is afgeleid. Het commentaar beschouwt ‘khaggavisāna’ niet als de aanduiding van het dier zelf, maar als ‘hoorn van de neushoorn’. Volgens het commentaar is het vergelijkingspunt niet de levenswijze van de neushoorn, maar zijn enige hoorn, tot onderscheid van de dubbele hoorns van andere dieren.
[Ikzelf beschouw, net als de eerwaarde Nyanaponika, de levenswijze van de neushoorn als het punt van vergelijking. Als een dier twee hoorns heeft, vormt dat geen hindernis voor die hoorns onderling. Het is niet als met twee ringen aan een pols die tegen elkaar botsen. De ene hoorn wordt niet gestoord door de andere hoorn. Horner daarentegen vertaalt niet ‘neushoorn’, maar ‘hoorn van de neushoorn’.]
Het Khaggavisāna-Sutta
35. "Geweld terzijde leggend ten opzichte van alle levende wezens, zelfs niet één van hen letsel toebrengend, laat men geen wens hebben naar een zoon, en ook niet naar een metgezel. Laat men alleen gaan als een neushoorn.
36. Genegenheid ontstaat voor iemand die verbindingen heeft. Als men genegenheid heeft, ontstaat deze ellende. Wanneer men dit gevaar ziet dat uit genegenheid is ontstaan, laat men alleen gaan als een neushoorn.
37. Als men sympathie heeft voor vrienden en kameraden,[38] mist men zijn doel omdat men in de geest geketend is.[39] Als men het gevaar ziet in omgang met vrienden, laat men alleen gaan als een neushoorn.
38. De aandacht die er bestaat voor zonen en vrouwen is als een zich wijd verspreidende bamboe-boom die met andere verstrengeld is. Als een jonge bamboe-scheut die niet met andere is verwikkeld, laat men alleen gaan als een neushoorn.
39. Zoals een hert dat niet vastgebonden is, kan gaan waarheen het wil om te grazen in het bos,[40] laat een verstandige man die zijn onafhankelijkheid acht, alleen gaan als een neushoorn.
40. Of men nu rust, staat, gaat, of rondtrekt, te midden van kameraden zijn er vragen van anderen. Als men achting heeft voor de onafhankelijkheid die door anderen niet begeerd wordt,[41] laat men alleen gaan als een neushoorn.
41. Te midden van kameraden is er sport en spel, vermaak; en voor de kinderen koestert men grote liefde. Hoewel men afkeer voelt vanwege de scheiding van wat dierbaar is, laat men alleen gaan als een neushoorn.
42. Als men thuis is in de vier kwartieren (de vier hemelrichtingen),[42] vrij van afkeer,[43] tevreden met alles wat op z’n weg komt, iemand die moedig elke tegenstand verdraagt,[44] laat men alleen gaan als een neushoorn.
43. Sommige asceten zijn niet vriendelijk van aard, en ook sommige gezinshoofden die in een huis wonen.[45] Zich niet bemoeiende met de kinderen van anderen, laat men alleen gaan als een neushoorn.
44. Na de kenmerken van een wereldling verwijderd te hebben, als een Kovilara-boom[46] waarvan de bladeren zijn afgevallen, na als een held de banden van de wereldling te hebben afgesneden, laat men alleen gaan als een neushoorn.
45. Indien men een wijze vriend vindt, een metgezel met goed gedrag, ijverig en vastbesloten, alle gevaren overwinnend, laat men met hem gaan, met verheven geest en oplettend.[47]
46. Wanneer men geen wijze vriend vindt, een metgezel met goed gedrag, ijverig en vastbesloten, laat men dan als een koning die het koninkrijk opgeeft dat hij heeft veroverd,[48] alleen gaan als een neushoorn.
47. Waarlijk, laten wij het geluk prijzen van vriendschap. Met vrienden die beter dan of die gelijk zijn aan men zelf, moet men omgaan. Indien men dezen niet heeft, laat men alleen en onberispelijk leven. Laat men alleen gaan als een neushoorn.
48. Bij het zien van stralende armbanden, goed vervaardigd door een goudsmid, die tegen elkaar botsen wanneer twee ervan aan één arm zijn, laat men alleen gaan als een neushoorn.[49]
49. ‘Wanneer ik zo met een metgezel samen was, dan had ik een onaangenaam gesprek of verwijten te verdragen.’ Bij het zien van dit gevaar voor de toekomst,[50] laat men alleen gaan als een neushoorn.
50. Zintuiglijke genoegens, zoet en bont en aangenaam, vernietigen in veelvuldige vormen de geest. Wanneer men het gevaar ziet in de strengen van zinnelijk genot, laat men alleen gaan als een neushoorn.
51. “Voor mij zijn ze een ramp, een gezwel, en een ongeluk, en een ziekte, een stekel en een gevaar.” Bij het zien van dit gevaar in de strengen van zinnelijk genot, laat men alleen gaan als een neushoorn.
52. Als men koude en hitte, honger en dorst, wind en de hitte van de zon, insecten en slangen, - als men die allemaal overwinnend heeft verdragen,[51] laat men alleen gaan als een neushoorn.
53. Zoals een gevlekte olifant met massieve schouders, een edele, de kudden verlaat en in het bos leeft zoals het hem behaagt, laat men alleen gaan als een neushoorn.
54. Het is een onmogelijkheid voor iemand die graag in gezelschap is om, al was het maar tijdelijk, bevrijding te ondervinden.[52] Na de stem van de verwant van de zon gehoord te hebben,[53] laat men alleen gaan als een neushoorn.
55. Wanneer men aan de verdraaiingen van verkeerde visies is ontkomen,[54] wanneer men bij de vaste koers naar bevrijding is aangekomen,[55] wanneer men het heilige pad heeft bereikt, het zelf inziende, zonder door anderen geleid te zijn, laat men alleen gaan als een neushoorn.
56. Als men zonder begeerte is geworden, zonder bedrog, zonder dorst, zonder eigendunk, als de onwetendheid en de fouten zijn weggeblazen,[56] als men geen verlangen heeft naar iets[57] in de hele wereld, laat men alleen gaan als een neushoorn.
57. Laat men een slechte metgezel vermijden, die het doel niet ziet, die de route naar slecht gedrag is ingegaan. Laat men niet met iemand omgaan die geneigd is naar verkeerde visies en die onoplettend is. Laat men alleen gaan als een neushoorn.[58]
58. Men moet met iemand contact onderhouden die veel geleerd heeft en deskundig is in de leer, een edele vriend die verstandig is.[59] Als men zijn doel[60] kent en twijfel heeft verdreven,[61] laat men alleen gaan als een neushoorn.
59. Als men geen voldoening vindt in sport, spel en vermaak, noch in het geluk dat komt van zinnelijke genietingen in de wereld, en als men er geen acht op slaat, van versiering afziet, de waarheid spreekt, laat men alleen gaan als een neushoorn.
60. Zoon[62] en vrouw, en vader en moeder achterlatend, en ook rijkdom en graan, en verwanten, en zinnelijke genietingen voor 100%, laat men alleen gaan als een neushoorn.
61. “Dit is een boei, een gehechtheid; hier is weinig geluk en weinig voldoening; hier is heel veel ellende; dit is een [prooi aan de] haak.”[63] Als een nadenkende man dit weet, laat men alleen gaan als een neushoorn.
62. Wanneer men zijn boeien stuk heeft getrokken, als een vis die een net in het water breekt, niet terugkerende gelijk aan een vuur dat niet teruggaat naar wat al verbrand is, laat men alleen gaan als een neushoorn.
63. Met neergeslagen ogen, niet slenterend,[64] met de zintuigen bewaakt en de geest beschermd, niet overstroomd met smetten,[65] niet brandende (van koorts), laat men alleen gaan als een neushoorn.
64. Wanneer men de kenmerken van een gezinshoofd heeft verworpen, als een koraalboom waarvan de bladeren omlaag zijn gevallen, wanneer men het huis is uitgegaan en het saffraangele gewaad draagt, laat men alleen gaan als een neushoorn.[66]
65. Wanneer men geen verlangen toont naar smaken, niet baldadig, wanneer men niet voor het onderhoud van anderen zorgt, op de aalmoezenronde van huis tot huis gaat,[67] in de geest niet geketend aan dit of dat gezin, laat men alleen gaan als een neushoorn.[68]
66. Wanneer men de vijf hindernissen van de geest heeft achtergelaten, en alle smetten heeft weggegooid, niet afhankelijk, na affectie en haat te hebben afgesneden,[69] laat men alleen gaan als een neushoorn.
67. Wanneer men geluk en ellende achter zich heeft gelaten, en ook vreugde en neerslachtigheid, als men gelijkmoedigheid heeft verkregen die gezuiverde kalmte is,[70] laat men alleen gaan als een neushoorn.
68. Vastbesloten om het hoogste doel te verkrijgen, met onverschrokken geest, niet lui, met vaste inspanning, voorzien van lichamelijke en geestelijke kracht, laat men alleen gaan als een neushoorn.
69. Afzondering en meditatie niet opgevende, voortdurend levende in overeenstemming met de leer van verschijnselen,[71] het gevaar begrijpende dat er in [vormen van] bestaan is, laat men alleen gaan als een neushoorn.
70. Onvermoeibaar strevende naar het einde van begeerte, met waakzame geest, wel ervaren, oplettend, een onderzoeker van de leer[72] die veilig is, energiek, laat men alleen gaan als een neushoorn.
71. Niet bevende, zoals een leeuw niet beeft bij geluiden, niet met anderen gevangen, zoals de wind niet gevangen is in een net, niet verontreinigd door hartstocht, zoals een lotus niet verontreinigd is door water, laat men alleen gaan als een neushoorn.
72. Zegevierend levend, overwonnen hebbend als een leeuw met sterke tanden, de koning der dieren, laat men zijn verblijf hebben op afgelegen plaatsen, laat men alleen gaan als een neushoorn.
73. Van tijd tot tijd liefdevolle vriendelijkheid beoefenend, en ook gelijkmoedigheid, mededogen, en medevreugde,[73] tot de hele wereld geen enkele vijandschap voelend, laat men alleen gaan als een neushoorn.
74. Hartstocht, haat en illusie achterlatend, na alle boeien uit elkaar te hebben gerukt, niet bevend [van angst] wanneer het leven eindigt, laat men alleen gaan als een neushoorn.
75. De mensen hebben omgang met en vertoeven bij anderen om het een of andere motief. Tegenwoordig zijn vrienden zonder motief moeilijk te vinden. Onzuivere mensen begrijpen goed wat tot hun voordeel is. Laat men alleen gaan als een neushoorn.[74]
Eens (in het elfde regenseizoen) vertoefde de Verhevene in het land Māgadha, te Dakkhināgiri,[75] in het brahmanendorp Ekanālā. Het was in die tijd het zaaiseizoen en 500 ploegen van de brahmaan Kasi-Bhāradvāja waren er in gebruik.[76] ’s-Morgens kleedde de Verhevene zich aan, nam nap en (buiten)gewaad en begaf zich naar de plaats waar het werk van de brahmaan Kasi-Bhāradvāja gaande was. Het was bij de brahmaan de tijd van de uitdeling van het eten; de Verhevene ging naar hem toe en bleef naast hem staan. De brahmaan Kasi-Bhāradvāja zag de Verhevene daar op een gave staan wachten en zei tot hem: “Asceet, ik ploeg en zaai en daarna eet ik. Ook u, asceet, moet ploegen en zaaien en daarna kunt u eten.”
"Brahmaan, ook ik ploeg en zaai en daarna eet ik."
"Wij zien geen juk noch ploegschaar, geen stok om aan te drijven noch tweespan van de Verheven Gotama. Toch zegt de Eerwaarde Gotama: ‘Ook ik, brahmaan, ploeg en zaai en daarna eet ik.’”
En verder sprak de brahmaan de Verhevene toe met de woorden:
76. “U beweert een ploeger te zijn, en toch kunnen wij uw ploeg niet zien; gevraagd naar uw ploeg en de rest, vertelt ons erover zodat wij er weet van hebben.”
77. (De Boeddha:)
“Vertrouwen is mijn zaaigoed,[77] en ascese is de regen;[78] de wijsheid is mijn juk en ploeg.[79] Schaamte is de disselboom[80] en de geest is de verbinding.[81] Oplettendheid is mijn ploegschaar en stok om aan te drijven.[82]
78. Met daden en woorden[83] bewaakt, met het lichaam[84] bij de maaltijd beteugeld,[85] gebruik ik de waarheid om te zaaien.[86] Door de innerlijke vrede wordt het juk losgemaakt.[87]
79. De wilskracht is mijn span[88] dat zonder om te keren daarheen gaat[89] waar men na aankomst geen zorgen meer heeft.[90] Ze leidt naar de vrijheid van de last.[91]
80. Op die manier is dit veldwerk voltooid: de vrucht ervan is het Doodloze. Wie zo'n veldwerk heeft volbracht, wordt van alle leed bevrijd.”
De brahmaan Kasi-Bhāradvāja vulde een grote bronzen[92] schaal met melkrijst en bood ze de Verhevene aan met de woorden: “Moge de Eerwaarde Gotama deze melkrijst nuttigen; waarlijk, de Eerwaarde Gotama is een ploeger die veldwerk verricht met het Doodloze als vrucht.”
81. De Boeddha:
“Brahmaan, wat ik ontvang na het reciteren van verzen mag niet door mij gegeten worden. Het behoort niet tot de traditie van degenen die juist inzicht hebben. De Boeddhas wijzen af wat verkregen is door het reciteren van verzen. Brahmaan, dat is het gedrag [van Boeddhas] zolang als de Dhamma heerst.[93]
82. Maar in andere gevallen mag u aan die grote Wijze welke volmaakt, smetteloos is, (in wie de neiging uitgedroogd is) en in wie bezorgdheid tot rust is gekomen, voedsel en drank aanbieden. Dat is een veld voor iemand die naar verdienste verlangt.”
“Eerwaarde Gotama, aan wie zal ik dan deze melkrijst geven?
“Brahmaan, in de wereld met haar goden, Maras en Brahmas, met haar scharen asceten, brahmanen, goden en mensen, is er niemand door wie deze melkrijst, na nuttiging ervan, verteerd kan worden uitgezonderd door de Tathāgata of een discipel van de Tathāgata. Brahmaan, gooi daarom deze melkrijst op een plek waar geen gras is of in een poel waarin geen (zichtbare) levende wezens zijn.”
Hierna gooide de brahmaan de melkrijst in een poel waarin geen levende wezens waren; en de melkrijst in het water borrelde en siste, rookte en dampte. Juist zoals wanneer een ploegschaar die overdag verhit is, in het water wordt gegooid en dan rookt en dampt, sist en borrelt, evenzo rookte en dampte, siste en borrelde die melkrijst.
Toen ging de brahmaan Kasi-Bhāradvāja met ontzetting, met de haren te berge, naar de Verhevene toe, knielde voor hem neer, boog met zijn hoofd tot aan de voeten van de Verhevene en zei: “Voortreffelijk, Gotama, zeer voortreffelijk is uw leer. Juist zoals iemand rechtzet wat omgevallen is, of onthult wat verborgen is, de weg wijst aan iemand die verdwaald is, of een olielamp in de duisternis zet opdat degenen met (goede) ogen de voorwerpen kunnen zien, juist zo is de leer op veelvuldige manier door de Eerwaarde Gotama uitgelegd. Ik neem mijn toevlucht tot de Eerwaarde Gotama, tot zijn leer en tot de Orde van de monniken. Ik wil graag bij de Eerwaarde Gotama de wijding tot novice ontvangen en de hogere wijding.”
De brahmaan Kasi-Bhāradvāja ontving daarop van de Verhevene zowel de wijding tot novice als de hogere wijding. Niet lang na zijn hogere wijding leefde de eerwaarde Bhāradvāja alleen, afgezonderd, energiek, ijverig en vastbesloten. En na niet lange tijd verwerkelijkte en bereikte hij door eigen inzicht, hier en nu, de hoogste volmaaktheid (Arahantschap), het einde van het edele leven omwille waarvan mensen van goede familie het huiselijke leven verlaten om het huisloze leven te leiden. ‘Geboorte is uitgedoofd, het edele leven is geleid, gedaan is wat gedaan moet worden, er is hierna verder niets meer te doen,’ aldus had hij ingezien. Zo was ook de eerwaarde Bhāradvāja een van de heiligen geworden.
__________
Deze toespraak staat ook in Sam.Nik.VII.11. Het voorgaande proza-gedeelte ontbreekt daar, maar bevindt zich wel in Sam.Nik. VII.9. Het laatste sutta is gedeeltelijk een parallel met het 'Sundārika-Bhāradvāja' van het Sutta-Nipāta; maar daar wederom komt dit tekstgedeelte niet voor. K.E. Neumann kan overigens met zijn mening gelijk hebben dat dit gedeelte “een later commentaar is bij het verkeerd begrepen “abbojaneyyam" (= "het kan niet genuttigd worden"), in vers 81.
Onder de monniken zijn niet alleen heiligen of mensen die naar heiligheid streven. Tegenwoordig zijn er corrupte, onbetrouwbare personen bij de Sangha. En ook vroeger waren er teugelloze lieden, zonder de juiste deugdzaamheid, die het gewaad van monnik als vermomming gebruikten. Het volgende verhaal uit de tijd van de Boeddha laat zien hoe onbetrouwbare, onreine monniken zijn te herkennen.
Eens verbleef de Verhevene te Pāva. De goudsmid Cunda[94] nodigde daar de Boeddha en de gemeenschap van de monniken uit voor de maaltijd. Tijdens het maal merkte Cunda dat een monnik zich een gouden beker toeëigende. Zonder dit voorval uitdrukkelijk te vermelden, stelde de goudsmid daarop aan de Verhevene de vraag:
83. “Gij wijze met rijkelijke wijsheid, de Boeddha, Heer van de leer, die vrij is van begeerte, hoogste der mensen, de beste van alle leiders,[95] zegt mij hoeveel soorten asceten zijn er in de wereld?”
84. De Verhevene gaf ten antwoord: “Er zijn niet meer dan vier soorten van asceten, namelijk: (1) de meester van het pad; (2) de verkondiger van het pad; (3) degene die op het pad leeft; en (4) de verderver van het pad.”
85. Cunda vroeg nadere uitleg: “Wie wordt door Ontwaakten meester van het pad genoemd? Hoe is men een onvergelijkbare verkondiger van het pad?[96] Toon mij a.u.b. degene die op het pad leeft, en leg me a.u.b. ook uit wie een verderver van het pad is.”
86. “Degene die vrij is van twijfel en ook van de prikkel (van zelfzucht), die zonder verlangen is en die vreugde schept in Nibbāna, deze persoon wordt door Ontwaakten aangeduid als meester van het pad.[97] Hij is een leider van deze wereld met haar goden.
87. Wie het hoogste als hoogste kent[98] en
dat ook verkondigt en de leer juist uitlegt, hij heet een wijze, een
vernietiger van twijfel, zonder opwelling van wensen; hij is de
verkondiger van het pad.[99]
88. Wie op het spoor
leeft van deze leer welke zo goed verkondigd is, wie op het pad leeft,
beteugeld en oplettend, wie onberispelijke wegen[100] bewandelt, hem noemt men iemand die op het pad leeft.[101]
89. Wie de kleding van deugdzamen aanneemt, zich voordringt, brutaal is, een bederver van gezinnen,[102] een huichelaar, en wie teugelloos en praatziek, vermomd rondloopt, die is een verderver van het pad.[103]
90. Als de ervaren, wijze leek[104] die een volgeling is van de edelen,[105] de aard van deze vier soorten personen heeft doorzien, dan weet hij dat niet allen gelijk zijn aan de laatste. Omdat hij dit inziet, verlaat hem het vertrouwen niet. Hoe ook zou hij de onverdorvene gelijk kunnen stellen aan de verdorvene; hoe de reine aan de onreine?!”
Na de leerrede over de zegeningen[106] gehoord te hebben, die handelt over datgene wat leidt tot vooruitgang en voorspoed, dachten de goden bij zichzelf: “De Boeddha heeft ons over de zegeningen verteld, maar niet over het verval, de achteruitgang van iemand. Zouden wij niet naar hem toe gaan en hem vragen over dingen die tot achteruitgang leiden.” Dus kwamen de goden op de dag na de leerrede over de zegeningen bijeen en een van hen stelde onderstaande vragen. (Aldus het commentaar).
De leerrede over de oorzaken van achteruitgang
Eens vertoefde de Verhevene te Sāvatthi, in het Jetavana-klooster van Anathapindika. Toen de nacht was voortgeschreden, kwam een zekere god wiens uitmuntende schittering het hele Jetavana-klooster verlichtte, tot bij de Verhevene, groette hem eerbiedig en ging terzijde staan. En hij richtte zich tot de Verhevene met het vers:
91. “Wij vragen U, Gotama, wat is de oorzaak van iemands ondergang?[107] Wij zijn naar de Gezegende gekomen met de vraag: ‘Wat is de oorzaak van iemands achteruitgang?’”
92. (De Boeddha)
“Gemakkelijk te kennen is degene die vooruit gaat; gemakkelijk te kennen is degene die achteruit gaat.[108] Degene die de Dhamma liefheeft,[109] gaat vooruit; degene die van de Dhamma een afkeer heeft, gaat achteruit.”
93. (De god)
“Wij hebben dit begrepen. Dit is de eerste oorzaak van achteruitgang. Vertelt ons nu, Gezegende, wat is de tweede oorzaak van iemands ondergang?”
94. (De Boeddha)
“Als men graag vertoeft bij slechte lieden, als men niet graag bij deugdzame mensen is, als men de leer van boze mensen goedkeurt, dat is de oorzaak van iemands achteruitgang.”
95. (De god)
“Wij hebben dit begrepen. Dit is de tweede oorzaak van achteruitgang. Vertelt ons nu, Gezegende, wat is de derde oorzaak van iemands ondergang?”
96. (De Boeddha)
“Als men graag lang slaapt, als men graag in gezelschap verkeert,[110] als men traag, lui en prikkelbaar is, dat is de oorzaak van iemands achteruitgang.”
97. (De god:)
“Wij hebben dit begrepen. Dit is de derde oorzaak van achteruitgang. Vertelt ons nu, Gezegende, wat is de vierde oorzaak van iemands ondergang?”
98. (De Boeddha:)
“Als men welgesteld is en dan niet voor zijn ouders zorgt als zij oud en bejaard zijn, dat is de oorzaak van iemands achteruitgang.”
99. (De god:)
“Wij hebben dit begrepen. Dit is de vierde oorzaak van achteruitgang. Vertelt ons nu, Gezegende, wat is de vijfde oorzaak van iemands ondergang?”
100. (De Boeddha:)
“Als men door leugens een priester of asceet of enig ander bedelmonnik[111] bedriegt, dit is de oorzaak van iemands achteruitgang.”
101. (De god:)
“Wij hebben dit begrepen. Dit is de vijfde oorzaak van achteruitgang. Vertelt ons nu, Gezegende, wat is de zesde oorzaak van iemands ondergang?”
102. (De Boeddha:)
“Als men veel rijkdom heeft en genoeg geld en voedsel, maar dan zijn luxe alleen geniet,[112] dat is de oorzaak van iemands achteruitgang.”
103. (De god:)
“Wij hebben dit begrepen. Dit is de zesde oorzaak van achteruitgang. Vertelt ons nu, Gezegende, wat is de zevende oorzaak van iemands ondergang?”
104. (De Boeddha:)
“Als men trots is op afkomst, op rijkdom of op familie, en als men dan zijn verwanten veracht, dat is de oorzaak van iemands achteruitgang.”
105. (De god:)
“Wij hebben dit begrepen. Dit is de zevende oorzaak van achteruitgang. Vertelt ons nu, Gezegende, wat is de achtste oorzaak van iemands ondergang?”
106. (De Boeddha:)
“Als men een rokkenjager, een dronkaard, een speler is, als men alles verbrast wat men verdient, dat is de oorzaak van iemands achteruitgang.”
107. (De god:)
“Wij hebben dit begrepen. Dit is de achtste oorzaak van achteruitgang. Vertelt ons nu, Gezegende, wat is de negende oorzaak van iemands ondergang?”
108. (De Boeddha:)
“Als men niet tevreden is met eigen vrouw en dan lichtekooien en/of vrouwen van anderen bezoekt, dat is de oorzaak van iemands achteruitgang.”[113]
109. (De god:)
“Wij hebben dit begrepen. Dit is de negende oorzaak van achteruitgang. Vertelt ons nu, Gezegende, wat is de tiende oorzaak van iemands ondergang?”
110. (De Boeddha:)
“Als men zijn jeugd voorbij is en dan een jonge vrouw[114] neemt en als men wegens haar niet kan slapen van jaloersheid,[115] dat is de oorzaak van iemands achteruitgang.”[116]
111. (De god:)
“Wij hebben dit begrepen. Dit is de tiende oorzaak van achteruitgang. Vertelt ons nu, Gezegende, wat is de elfde oorzaak van iemands ondergang?”
112. (De Boeddha:)
“Als men autoriteit geeft aan een vrouw die verslaafd is aan drinken en geld verkwisten, of aan een man van gelijke soort, dat is de oorzaak van iemands achteruitgang.”
113. (De god:)
“Wij hebben dit begrepen. Dit is de elfde oorzaak van achteruitgang. Vertelt ons nu, Gezegende, wat is de twaalfde oorzaak van iemands ondergang?”
114. (De Boeddha:)
“Als men van adellijke geboorte is, met veel ambities en weinig financiële middelen, en als men dan streeft naar heerschappij, dat is de oorzaak van iemands achteruitgang.
115. Wanneer een wijs, edel iemand, met inzicht, deze oorzaken van achteruitgang in de wereld heeft gezien en overwogen, dan kiest hij voor de zalige wereld."[117]
In dit sutta legt de Boeddha uit dat men door daden en niet door afkomst een verschoppeling of een brahmaan wordt.
Eens vertoefde de Verhevene te Savatthi in het Jetavana-klooster van Anāthapindika. De Verhevene had zich ’s-morgens aangekleed, nam nap en (opper)gewaad en begaf zich naar Sāvatthī om er voedsel te vergaren. In het huis van de brahmaan Aggika-Bhāradvāja[118] brandde toen het offervuur: een offergave werd gebracht. De Verhevene die te Sāvatthī van huis tot huis ging op zijn ronde voor voedsel, kwam zo ook bij het huis van de brahmaan Aggika-Bhāradvāja. Deze zag de Verhevene van verre naderbij komen en riep hem toe: “Jij daar, met je kaalgeschoren hoofd,[119] blijf daar. Ellendige asceet, blijf daar. Jij ellendige verschoppeling,[120] blijf staan.” Na deze woorden sprak de Verhevene tot de brahmaan Aggika-Bhāradvāja: “Brahmaan, weet jij dan wat een verschoppeling is of ken je de dingen die iemand tot een verschoppeling maken?” – “Heer Gotama, ik weet niet wat een verschoppeling is noch ken ik de dingen die iemand tot een verschoppeling maken. Het zou goed zijn als de Heer Gotama mij deze zaak zó toonde dat ik leer kennen wat een verschoppeling is of wat de dingen zijn die iemand tot verschoppeling maken.” – “Brahmaan, dan luister, let goed op. Ik zal spreken.” – “Jawel, Heer,” gaf de brahmaan Aggika-Bhāradvāja ten antwoord. De Verhevene sprak aldus:
116. “Iemand die toornig is, vol woede, boosaardig, een lasteraar, met slechte bedoelingen, huichelachtig, ken hem als verschoppeling.[121]
117. Iemand die hier levende wezens, hetzij dieren of vogels,[122] letsel toebrengt, wie voor levende wezens geen medelijden heeft, ken hem als verschoppeling.
118. Wie dorpen en steden belegert en verwoest, wie berucht is als tiran, ken hem als verschoppeling.
119. Wie, hetzij in het dorp of in het bos, door diefstal neemt wat hem niet is gegeven,[123] ken hem als verschoppeling.
120. Wie schulden maakt en na aanmaning dan loochent[124] met de woorden: 'Ik ben je niets schuldig', ken hem als verschoppeling.
121. Wie een kleinigheid begeert en dan iemand overvalt op de weg, hem neerslaat[125] en de kleinigheid neemt, ken hem als verschoppeling.
122. Wie voor eigen heil, voor dat van anderen of omwille van geld valse getuigenis aflegt wanneer hij als getuige gevraagd is, ken hem als verschoppeling.
123. Wie met vrouwen van verwanten of van vrienden echtbreuk pleegt, met geweld of met haar toestemming, ken hem als verschoppeling.
124. Wie zijn ouders, wanneer zij oud en bejaard zijn, niet ondersteunt hoewel hij daartoe in staat is, ken hem als verschoppeling.
125. Wie zijn moeder of vader, broer, zuster of schoonmoeder slaat of met woorden krenkt, ken hem als verschoppeling.
126. Wie het onheilzame aanbeveelt wanneer hem naar het heilzame gevraagd wordt, wie onduidelijke raad geeft, ken hem als verschoppeling.
127. Wie een slechte daad begaat en dan wenst: 'Dat men het niet van mij te weten komt,' wie in het geheim kwaad doet, ken hem als verschoppeling.
128. Wie bij een ander op bezoek gaat en er de maaltijd nuttigt, maar de gast niet eert door hem, wanneer hij een tegenbezoek brengt, een maaltijd aan te bieden, ken hem als verschoppeling.
129. Wie door leugens te vertellen een brahmaan of asceet of een andere bedelmonnik bedriegt, ken hem als verschoppeling.
130. Wie een priester of asceet, wanneer het tijd is voor het eten, met woorden krenkt en hem niets geeft, ken hem als verschoppeling.
131. Wie vol verblinding vertelt wat niet is gebeurd,[126] omdat hij naar gering voordeel[127] verlangt, ken hem als verschoppeling.
132. Wie zichzelf roemt en anderen geringschat, wie zich door zo'n hoogmoed zelf vernederd heeft, ken hem als verschoppeling.
133. Wie twistziek is, gierig en vol slechte wensen, hebzuchtig en vol valsheid, zonder schaamte en onbescheiden, ken hem als verschoppeling.
134. Wie smalend spreekt over de Boeddha of zijn discipel, hetzij monnik of leek, ken hem als verschoppeling.
135. Maar wie zich als heilige uitgeeft zonder heilige te zijn, wie aldus een dief is in de wereld inclusief Brahmā, ken hem als de laagste verschoppeling.
Zij zijn het die 'verschoppeling' heten; Ik heb ze u nu verkondigd.
136. Niet door geboorte is men een verschoppeling, niet door geboorte is men een brahmaan. Maar door zijn daad is men een verschoppeling, door zijn daad is men een brahmaan.
137. Ook hieruit is het te begrijpen; Ik geef u een voorbeeld. Een verschoppeling, een Candāla,[128] was als Mātanga algemeen bekend.
138. Deze Mātanga bereikte de hoogste roem welke zeer moeilijk te verkrijgen is. Veel edelen en ook brahmanen kwamen bij hem hun opwachting maken.[129]
139. Hij had de weg van de goden beklommen,[130] het smetteloze hoge pad. Na begeerte en zin-genot te hebben opgegeven, is hij naar de Brahma-wereld gegaan. Zijn afkomst hield hem niet ervan af in de Brahma-wereld herboren te worden.
140. Er zijn brahmanen, geboren in een familie van geleerden, die met de Vedas goed vertrouwd zijn. Ook hen kan men vaak met slecht gedrag zien.
141. In dit leven reeds worden zij berispt, en in het volgende gaan zij naar de lagere wereld. Hun afkomst hield hen niet af van die lagere weg of van berisping.
142. Niet door geboorte is men een verschoppeling, niet door geboorte is men een brahmaan. Maar door zijn daad is men een verschoppeling, door zijn daad is men een brahmaan.”
Na deze woorden zei de brahmaan Aggika-Bhāradvāja tot de Boeddha: “Voortreffelijk, Eerwaarde Gotama, zeer voortreffelijk. Eerwaarde Gotama, juist zoals iemand rechtzet wat omgevallen is, of onthult wat verborgen is, de weg wijst aan iemand die verdwaald is, of een olielamp in de duisternis zet opdat degenen met (goede) ogen de voorwerpen kunnen zien, juist zo is de leer op veelvuldige manier door de eerwaarde Gotama uitgelegd. Ik neem mijn toevlucht tot de eerwaarde Gotama, tot zijn leer en tot de Orde van de monniken. Moge de eerwaarde Gotama mij aannemen als een lekenvolgeling die zijn toevlucht heeft genomen vanaf vandaag tot zolang het leven duurt.”
Dit sutta bevindt zich ook in het Khuddakapātha (Khp.9). Het is een paritta, een beschermende recitatie. Het reciteren ervan wordt beschouwd als zeer gunstig.
Dit sutta wordt gebruikt voor de meditatie over universele liefdevolle vriendelijkheid.
Inleiding
Toen de Boeddha eens te Sāvatthi vertoefde, ging een groep monniken, na van hem onderwerpen voor meditatie gekregen te hebben, naar een bos om er het regenseizoen door te brengen. Door hun aankomst waren de boomgodheden die in dat bos woonden, bezorgd. Zij moesten van hun bomen afdalen en op de grond blijven. Zij hoopten echter dat de monniken weldra zouden vertrekken. Maar toen bleek dat de monniken het hele regenseizoen van drie maanden daar zouden blijven, bestookten de boomgodheden die monniken ’s nachts op diverse manieren om hen weg te jagen.
Omdat het onmogelijk was onder zulke omstandigheden te leven, gingen de monniken naar de Verhevene en deelden hem hun moeilijkheden mede. Daarop gaf de Boeddha aan hen onderricht met de toespraak over liefdevolle vriendelijkheid, en hij gaf hun de raad om met deze leerrede als hun bescherming terug te keren.
De monniken gingen weer naar het bos en beoefenden de instructie die hun was meegegeven. De hele atmosfeer doordrongen zij met hun stralende gedachten van liefdevolle vriendelijkheid (mettā). De godheden werden op die manier door deze kracht van liefde beïnvloed en stonden hun toe in vrede te mediteren.
De toespraak over liefdevolle vriendelijkheid
143. “Wie het heilzame weet en de staat van vrede wenst te begrijpen,[131] moet energiek zijn[132] en geheel en al oprecht.[133] Hij of zij moet toegankelijk zijn,[134] zachtmoedig en zonder hoogmoed,
144. tevreden en gemakkelijk in onderhoud te voorzien, met weinig bezigheden en zonder veel benodigdheden. Met de zinnen bedaard, met helder verstand, bescheiden, zonder begeerte gaat hij of zij onder de mensen.[135]
145. En niet in het geringste mag enige overtreding begaan worden waarvoor andere wijze mensen hem zouden kunnen berispen. En laat hij denken:
‘Mogen alle levende wezens gelukkig zijn en vol vrede,[136] moge hun hart vervuld zijn van geluk, mogen zij gelukzalig van harte zijn.
146. Wat voor levende wezens er ook zijn, hetzij zwak of sterk,[137] allen zonder uitzondering, groot of klein of middelmatig, dun of dik,
147. zichtbare en onzichtbare wezens, de wezens die veraf zich bevinden of nabij, bestaande wezens en de wezens die naar bestaan zoeken,[138] - moge geluk al hun harten vervullen, mogen zij gelukzalig van harte zijn.’
148. Laat niemand de ander vernederen[139] en laat men niemand verachten om welke reden dan ook. Laat men nooit iemand anders iets kwaads toewensen, uit ergernis of uit vijandige gezindheid.[140]
149. Zoals een moeder haar eigen zoon, haar enig kind beschermt met haar leven, laat men zo voor alle levende wezens een onbegrensd gemoed ontvouwen.
150. Laat men vol goedheid en mededogen voor de gehele wereld zijn gemoed ontvouwen, onbegrensd: opwaarts, neerwaarts, rondom en kruiselings in het midden, naar alle richtingen; vrij van engte van het hart,[141] vrij van haat en vrij van vijandschap.
151. En of men nu staat of gaat,[142] zit of ligt, laat men, steeds als men van vermoeidheid vrij is, zich vestigen in deze oplettendheid.[143] Dat geldt hier reeds als goddelijk vertoeven.[144]
152. En wie niet meer in verkeerde meningen is gevangen, wie deugdzaam is, aan wie inzicht eigen is, wie begeerte naar zintuiglijk genot heeft overwonnen, hij of zij komt beslist niet meer in een moederschoot.”[145]
In het commentaar wordt deze leerrede ook Sātāgira-sutta genoemd.
Twee yakkhas, Sātāgira en Hemavata, hadden beloofd elkaar over merkwaardige gebeurtenissen waarover zij vernamen, in kennis te stellen. Van hen was Sātāgira de eerste die over het verschijnen van de Boeddha vernam, diens leerrede hoorde, het aan zijn vriend Hemavata meedeelde en hem vroeg om samen naar Gotama de leraar te gaan, de Volmaakte.
153. Sātāgira, de yakkha
“Vandaag op de vijftiende (van de maan-maand), een Uposatha, is goddelijk de nacht ontstaan. Laten wij naar de onvergelijkbare Meester gaan.”
154. Hemavata, de yakkha
“Is het hart bij een dergelijk iemand dan ook goedgezind jegens alle levende wezens? Is zijn denken bedwongen wat betreft het wenselijke en het niet wenselijke’?”[146]
155. Sātāgira
“Ja, zijn hart is goedgezind jegens alle levende wezens. En wat betreft het wenselijke en het niet wenselijke is zijn denken bedwongen.”
156. Hemavata
“Neemt hij ook niet wat niet is gegeven? Is hij ten opzichte van levende wezens ook beteugeld? Houdt hij zich verre van onachtzaamheid? Verwaarloost hij ook de meditatie niet?”
157. Sātāgira.
“Hij neemt niet wat hem niet is gegeven. Ten opzichte van levende wezens is hij geheel beteugeld. Hij is verre van onachtzaamheid. Als een Ontwaakte verwaarloost hij meditatie niet.”
158. Hemavata
“Hij vertelt toch geen leugens? En is hij vrij van ruwe taal? Zal hij ook geen lasterpraat uiten? En zal hij ook geen onzin zeggen?”
159. Sātāgira
“Hij vertelt beslist geen leugens. Hij gebruikt geen ruwe taal. Hij zal ook niet lasteren. Hij is een wijze en praat alleen zinvol.”
160. Hemavata
“Is hij ook niet gehecht aan zintuiglijke genoegens? Blijft zijn geest ongestoord? Is hij alle illusie te boven gekomen? Heeft hij helder inzicht wat betreft mentale verschijnselen.”[147]
161. Sātāgira
“Hij is niet gehecht aan zintuiglijke genoegens. Zijn geest is ongestoord. Hij is alle illusie te boven gekomen. Als Ontwaakte heeft hij helder inzicht wat betreft mentale verschijnselen.”
162. Hemavata
“Is hij begiftigd met hoge kennis? Is zijn levenswijze zuiver? Zijn al zijn neigingen geheel en al uitgedroogd? Is er voor hem geen nieuw bestaan?”
163. Sātāgira
“Hij is begiftigd met hoge kennis, en zuiver is zijn levenswijze. Al zijn neigingen zijn geheel en al opgedroogd. Er is voor hem geen nieuw bestaan.”
163a (Hemavata)
“Volmaakt zoals zijn geest zijn daden en woorden van de wijze. Terecht prijs je hem die volmaakt is in kennis en goed gedrag.”[148]
163b (Sātāgira)
“Volmaakt zoals zijn geest zijn daden en woorden van de wijze. Terecht ben je verheugd over iemand die volmaakt is in kennis en goed gedrag.”[149]
164 (Sātāgira en Hemavata)
“Volmaakt zoals zijn geest zijn daden en woorden van de wijze. Laten wij naar hem gaan die volmaakt is in kennis en goed gedrag, laten wij naar Gotama gaan.”
165 (Hemavata).
“Kom, laten wij naar Gotama gaan, de magere held,[150] met dijen slank als die van een antilope, die weinig voedsel tot zich neemt, niet begerig, de wijze die in het bos mediteert.
166. Bij de Verhevene aangekomen, die alleen gaat als een leeuw en die geen neiging meer heeft naar zintuiglijke genietingen, laten wij dan vragen stellen over de bevrijding van de valstrik van de dood.”
167. (Sātāgira en Hemavata)
“Laten wij Gotama vragen, die verkondiger is en alles uitlegt, een meesterkenner van alle dingen, een Ontwaakte, die boven de gevaarlijke slechte daden uit is gegaan.”[151]
168. Hemavata
"Waar is deze wereld ontstaan? Wat verschaft vertrouwelijkheid ermee?[152] Van het grijpen naar wat bestaat de wereld? En waardoor is de wereld gekweld?”[153]
169. De Gezegende zei:
“Hemavata, in zes is de wereld ontstaan; door zes verschaft men vertrouwelijkheid ermee.[154] Van het grijpen naar zes waarlijk bestaat de wereld. Door zes is de wereld gekweld.[155]
170. (Hemavata)
“Wat is dat grijpen waardoor de wereld gekweld is? Vertel ons a.u.b. de uitweg; hoe wordt men bevrijd van ellende?”
171. (De Verhevene)
“Vijf strengen van zintuiglijke genietingen met de geest als zesde zijn onderwezen in de wereld. Wanneer men begeerte ernaar verwijdert, wordt men bevrijd van ellende.
172. Zoals hij werkelijk is, een dergelijke uitweg uit de wereld heb ik jullie onderwezen. Zo maakt men zich vrij van ellende. Dit is wat ik jullie verkondig.”
173. (Hemavata)
“Wie stak de stroom hier over? Wie stak deze oceaan hier over? Wie zinkt niet in de diepte waarin men beneden niet kan staan en die boven niets heeft waaraan men zich vast kan houden?”
174. (De Verhevene)
“Degene die steeds begiftigd is met deugdzaam gedrag, die wijsheid heeft, goed geconcentreerd, inwendig denkende, met oplettendheid, hij stak de stroom over die moeilijk is over te steken.
175. Wie afgewend van gedachten van zinnelijkheid aan alle boeien is ontkomen, wie verlangen naar bestaan en wereldlijk zich vermaken helemaal liet uitdrogen,[156] die zinkt niet in de diepte.”
“Zie hem, degene met diepe wijsheid, die de verborgen zin ziet,[157] die niets heeft,[158] die niet gehecht is aan de zintuiglijke genoegens van bestaan, die volledig bevrijd is, de grote ziener die op goddelijke paden gaat.[159]
177. Zie hem, die zonder een gelijke is, die de verborgen zin ziet, gever van wijsheid, niet gehecht aan zintuiglijk genot,[160] die alles kent, de wijze,[161] de grote ziener, die op het heilige pad gaat.”[162]
178. (De yakkhas)
“Waarlijk, een heerlijke aanblik werd ons heden ten deel.[163] Het ochtendgloren was goed, dat wij de volmaakt Verlichte hebben gezien, degene die de stroom overstak, die zonder neigingen[164] is.
179. Deze duizend yakkhas, met bovennatuurlijke krachten, beroemd, zij allen nemen hun toevlucht tot U. Gij zijt onze weergaloze leraar.
180. Wij zullen van dorp tot dorp gaan, van berg tot berg, en eer brengen aan de volmaakt Verlichte en aan de essentiële oprechtheid van de leer.”[165]
Dit sutta bevindt zich letterlijk ook in Samyutta-Nikāya 10.12. Het commentaar geeft een uitvoerige ontstaansgeschiedenis, waaruit alleen het volgende is ontnomen.
Inleiding
Een mensenetende demon (yakkha) met naam Ālavaka maakte het hele land Ālavi onveilig en ook de koning viel op een dag in zijn handen. De koning beloofde dagelijks een mens naar de demon te sturen als deze hem vrij liet. Ālavaka liet toen de koning gaan. Eerst werden alle misdadigers aan de demon uitgeleverd, toen onmondige kinderen, tot uiteindelijk alleen de zoon van de koning over bleef.[166]
Op de dag dat die zoon uitgeleverd zou worden, ging de Boeddha naar de woning van de yakkha. [Het was in het 16e jaar na de Verlichting]. De Boeddha trof hem niet thuis aan en ging binnen op de yakkha zitten wachten.
Toen de yakkha aankwam, zei hij aan de Boeddha: “Kom naar buiten, asceet.” – “Goed, vriend,” zei de Verhevene en kwam naar buiten. “Ga naar binnen, asceet.” – “Goed, vriend,” zei de Verhevene en ging naar binnen. En een tweede keer zei de yakkha: ”Kom naar buiten, asceet.” – “Goed, vriend,” zei de Verhevene en kwam naar buiten. “Ga naar binnen, asceet.” – “Goed, vriend,” zei de Verhevene en ging naar binnen. En een derde keer zei de yakkha: “Kom naar buiten, asceet.” – “Goed, vriend,” zei de Verhevene en kwam naar buiten. “Ga naar binnen, asceet.” – “Goed, vriend,” zei de Verhevene en ging naar binnen. En een vierde keer sprak de yakkha Ālavaka: “Kom naar buiten, asceet.” - “Vriend, ik zal niet meer naar buiten komen. Doe maar wat je wilt.” – “Asceet, ik zal je een vraag stellen. Wanneer je ze niet kunt beantwoorden, zal ik je geest verwarren of je hart splijten of je aan de voeten vastpakken en naar de andere kant van de Ganges gooien.” – “Vriend, ik zie weliswaar niemand in de wereld met haar goden, haar Maras en Brahmas,[167] met haar scharen van asceten en brahmanen, goden en mensen, die mij aan de voeten kan vastpakken en naar de andere kant van de Ganges kan gooien. Maar, vriend, vraag wat je wilt.”
Toen richtte de yakkha Ālavaka zich tot de Verhevene met dit vers:
181. “Wat is het kostbaarste bezit van de mens? Wat, indien juist gedaan, brengt hem geluk? Wat geldt als de zoetste smaak? En welk leven noemt men hier het beste?”
182. Het antwoord van de Verhevene luidde:
“Vertrouwen is het kostbaarste bezit van de mens. Indien hij de leer navolgt,[168] brengt hem dat geluk.[169] De waarheid is de zoetste smaak. En een leven in wijsheid is het beste.”
183. (Ālavaka)
“Hoe kan men de stroom oversteken en hoe de oceaan? Hoe overwint men het leed? En hoe wordt men geheel gezuiverd?”
184. (De Boeddha)
“Door vertrouwen steekt men de stroom over; en door waakzaamheid[170] de oceaan. Door inspanning[171] overwint men het leed. En door wijsheid wordt men geheel gezuiverd.”
185. (Ālavaka)
“Hoe verkrijgt men wijsheid? En hoe kan men vermogend worden? Hoe krijgt men roem en hoe krijgt men vrienden? Als men van hier naar de andere wereld is gegaan, hoe blijft men daar vrij van leed?”
“Door op de leer van de heiligen te vertrouwen, welke leer naar de verwezenlijking van Nibbāna leidt, door er goed naar te luisteren, steeds waakzaam en met inzicht, zo verkrijgt men wijsheid.
187. Vermogend wordt men als men bezonnen handelt,[172] met plichtsbesef en vastbesloten.[173] Door oprechtheid en waarheid krijgt men roem. En door te geven krijgt men vrienden.
188. Elke leek die vertrouwen heeft en die deze vier eigenschappen bezit, namelijk eerlijkheid, rechtschapenheid, standvastigheid en edelmoedigheid,[174] zal na de dood geen leed kennen.
189. Je kunt ook andere brahmanen en asceten vragen of men iets beters dan zelfbedwang en eerlijkheid, vrijgevigheid en verdraagzaamheid[175] kan vinden.”
190. (Ālavaka)
“Waarom zou ik thans andere brahmanen en asceten vragen? Vandaag heb ik immers vernomen waarin het toekomstige heil bestaat.
191. Voor mijn heil, waarlijk, is de Boeddha naar Ālavi gekomen. Want heden heb ik vernomen waar gaven rijke vruchten dragen.
192. Zo zal ik nu van dorp tot dorp en van stad tot stad gaan, en eer brengen aan de Ontwaakte en aan zijn voortreffelijke leer.”
Na deze woorden zei Ālavaka tot de Boeddha: “Voortreffelijk, Gotama, zeer voortreffelijk is uw leer. Juist zoals iemand rechtzet wat omgevallen is, of onthult wat verborgen is, de weg wijst aan iemand die verdwaald is, of een olielamp in de duisternis zet opdat degenen met (goede) ogen de voorwerpen kunnen zien, juist zo is de leer op veelvuldige manier door de Eerwaarde Gotama uitgelegd. Ik neem mijn toevlucht tot de Eerwaarde Gotama, tot zijn leer en tot de Orde van de monniken. Moge de Eerwaarde Gotama mij aannemen als een lekenvolgeling die zijn toevlucht neemt vanaf vandaag tot zolang het leven duurt.”[176]
Ālavaka geeft dan de koningszoon die intussen naar hem is gebracht, terug in de handen van de Boeddha, en de Boeddha overhandigt hem weer aan de dienaren van de koning. Omdat de koningszoon zo van hand tot hand (hattha) ging, zou hij de naam Hatthaka-Ālavaka hebben gekregen; hij zou gelijk zijn aan die bekende lekenvolgeling die door de Boeddha herhaaldelijk geprezen is. (Zie Ang.Nik. I.24; II.131; VI.119; VIII.23, VIII.24).
193. Of men nu gaat of staat, zit of ligt, de ledematen buigt of strekt, dit is alleen bewegen van het lichaam.[177]
194. Samengevoegd uit beenderen en zenuwen, bedekt met huid en vlees, - dit lichaam wordt niet gezien zoals het werkelijk is:
195. vol ingewanden, maag, lever, blaas, hart, longen, nieren en milt;
196. neusslijm, speeksel, zweet, lymfe, bloed, gewrichtsvloeistof, gal, vet,
197. en onzuiverheid stroomt altijd uit de negen openingen; oog-uitwerpsel stroomt uit het oog, oor-uitwerpsel uit het oor,
198. en slijm uit de neus; door de mond braakt het soms gal, soms slijm; zweet en vuiligheid stromen uit het lichaam,
199. en het holle hoofd ervan is gevuld met hersenen. Een dwaas denkt uit onwetendheid dat het mooi is.
200. Maar wanneer het lichaam dood neerligt, gezwollen en verkleurd, weggeworpen op een begraafplaats, dan hebben verwanten er geen belangstelling meer voor.
201. Door honden wordt ervan gegeten, en door jakhalzen, wolven en wormen. Kraaien en gieren verslinden het en ook andere levende wezens.
202. De bhikkhu met kennis hier, die het woord van de Boeddha heeft vernomen, begrijpt het inderdaad, want hij ziet het lichaam zoals het werkelijk is.
203. 'Zoals dit is, zo is dat; zoals dat is, zo is dit.'[178] Door dit te begrijpen verwijdert men verlangen naar het lichaam, beide: zijn eigen lichaam en dat van een ander.[179]
204. Na verlangen en hartstocht verworpen te hebben, is de bhikkhu met kennis hier aangekomen bij het doodloze, de vrede, de onwrikbare staat van uitdoving.[180]
205. Dit onzuivere, slecht ruikende tweevoetige lichaam wordt gekoesterd. Het is vol van verschillende vuiligheden die hier en daar eruit stromen.
206. Wie vanwege een dergelijk lichaam zichzelf meent hoog te achten of een ander gering acht, - wat is het anders dan gebrek aan inzicht.
Inleiding (door de eerwaarde Nyanaponika)
Muni, dit is: de zwijger; het is een uitdrukking die al dateert uit voor-boeddhistische tijd. De betekenis ervan is een zwijgzame, alleen levende asceet aan wie een bijzonder hoge graad van verinnerlijking, zelfbeheersing en terughoudendheid eigen is. Vaak had hij ook de gelofte van zwijgen afgelegd.
In boeddhistisch gebruik is het woord 'muni' een aanduiding voor de Boeddha (Sakya-muni, de muni uit het Sakya-geslacht). Het is ook een aanduiding voor de volmaakte heilige in het algemeen en wel in oude teksten, zoals dit sutta hier; in het bijzonder een aanduiding voor een heilige van bovengenoemde bijzonderheid. Zo verschijnt hij ook in de suttas: de neushoorn (I.3), Nalaka (III.11), geweld (IV.15), Sariputta (IV.16).
Dit scherp afgebakende karakterbeeld verloor iets van zijn contouren toen in latere tijd - en wel reeds in het Niddesa - 'muni' werd uitgelegd als 'de wijze' en het overeenkomende 'mona' (het zwijgen) als 'inzicht', 'wijsheid'. Het woord 'muni' wordt dan afgeleid van het werkwoord 'munati’, dat van zijn kant weer door de commentaren uitgelegd wordt met 'mināti' (afwegen). Volgens het woordenboek van de Pali Text Society komt 'munāti' in de canon maar één keer voor en wel in het Dhammapada, vers 269. Dit vers wordt ook in het Niddesa over de muni geciteerd.
207. Vertrouwde omgang produceert gevaar, huiselijk gezelschap[181] broedt vuilnis uit.[182] Vertrouwde omgang, huiselijk gezelschap vermijden, dat waarlijk is de denkwijze van een muni.
208. Wie datgene wat ontstaan is, vernietigt[183] en het niet laat groeien, wie aan datgene wat in hem wil ontstaan, geen toegang geeft, van hem, de muni, alleen levende, zegt men: "Hij zag het oord van vrede als een grote ziener."
209. Het veld[184] onderzoekend en de kiemen[185] vernietigend, geeft hij aan het verlangen dat vocht aan de kiemen geeft,[186] geen toegang. Als een muni ziet hij geboorte en sterven eindigen, vrij van piekeren[187] gaat hij niet meer binnen in benoembaarheid.[188]
210. Wie elk oord van bestaan[189] heeft begrepen, naar geen ervan meer verlangen koestert, hij, als een muni, vrij van begeerte en zonder wens, hoeft niet meer te strijden, is aangekomen aan de oever.[190]
211. Wie alles heeft overwonnen, alles heeft ingezien, een wijze, bij alle dingen met onbevlekte geest, wie alles heeft opgegeven, vrij door opdroging van begeerte, ook deze, waarlijk, kennen wijzen als de muni.
212. Degene die sterk is in wijsheid, vast in deugdzaamheid, trouw aan de regels, geconcentreerd in de geest, die graag mediteert en oplettend is, vrij van boeien, die zonder smetten is en vrij van neigingen, ook hem, waarlijk, kennen wijzen als de muni.
213. Eenzaam levend, zwijgzaam,[191] onvermoeibaar, door woorden van lof of berisping onberoerd, gelijk aan de leeuw die door lawaai niet wordt opgeschrikt, aan de wind gelijk die niet gevangen is in een net, niet door passie besmet, zoals een lotus niet door water besmet is, een leider van anderen, niet door anderen geleid, ook hem, waarlijk, kennen wijzen als de muni.
214. Hij die als een pilaar in de stroom onbewogen blijft,[192] op wie de stortvloed van andermans woorden breekt,[193] bevrijd van hartstocht, met goed geconcentreerde zinnen, ook hem, waarlijk, kennen wijzen als de muni.
215. Die met vast hart, standvastig, zo recht [gaande] als een weefspoel, een afkeer heeft van slechte daden, slecht en goed gedrag onderzoekend,[194] ook hem, waarlijk, kennen wijzen als de muni.
216. Hij die, zelf-beteugeld, geen kwaad begaat, of jong of van middelbare leeftijd, een zwijger, zelfbedwongen, die niet boos gemaakt kan worden en die niemand boos maakt, ook hem, waarlijk, kennen wijzen als de muni.
217. Of hij nu boven uit de kom, of uit het midden, of van wat is overgebleven als brokkenmaaltijd ontvangt, hij die van de gaven van anderen leeft, dat is voor hem geen reden om lof of berisping uit te spreken. Ook hem, waarlijk, kennen wijzen als de muni.
218. Die zwijgend rondtrekt, van seksuele omgang afziet, die in zijn jeugd al nergens aan gebonden was, die afziet van bedwelmende dingen en onachtzaamheid vermijdt, helemaal bevrijd, ook hem, waarlijk, kennen wijzen als de muni.
219. Wie de wereld kent, het hoogste doel aanschouwt, die de stroom en de zee heeft overgestoken, volmaakt,[195] die de keten brak, die zonder te hechten vrij is van neigingen, ook hem, waarlijk, kennen wijzen als de muni.
220. Ongelijk zijn deze beiden, ver verwijderd in hun manier van leven: het gezinshoofd[196] dat een vrouw onderhoudt, en degene die zuiver van zeden is, aan wie niets toebehoort.[197] Het gezinshoofd is niet volledig bedwongen wat betreft het doden van andere levende wezens; de muni is bedwongen en beschermt constant levende schepsels.
221. Zoals een pauw met blauwe hals die zich in de lucht verheft, nooit de snelheid van de zwaan[198] kan bereiken, evenmin kan een gezinshoofd de monnik evenaren, de muni die afgezonderd in de diepten van het bos contempleert.
_________
Commentaar bij de verzen 207-221.
Als "de stille" (mona) wordt het inzicht aangeduid dat bestaat in wijsheid, weten ... niet-verblinding, onderzoek van de leer, juist inzicht. Wie een dergelijk inzicht heeft, is een "stille wijze" (muni), iemand die tot stilheid, uitdoving is gekomen (mona-patto).
Er zijn drie soorten van stil zijn (moneyya):
1) het stil zijn van het lichaam (kāya-moneyya);
2) het stil zijn van het woord (vaci-moneyya);
3) het stil zijn van de geest (mano-moneyya).
(1) Wat is het stil zijn van het lichaam?
○ Het opgeven van het drievoudige slechte lichamelijke gedrag (namelijk doden, stelen, en in dit geval elke seksuele handeling);
○ het drievoudige goede lichamelijke gedrag (namelijk zich onthouden van slecht gedrag);
○ het op het lichaam gerichte inzicht;
○ het doordringende begrijpen van het lichaam;
○ het door een dergelijk doordringende begrijpen begeleide hoge pad;
○ het opgeven van het wilsverlangen m.b.t. het lichaam;
○ de opheffing van lichamelijke vorming in het bereiken van de vierde meditatieve verdieping;
- dat is stil zijn van het lichaam.
(2) Wat is stil zijn van het woord?
○ Het opgeven van het viervoudige slechte gedrag in woorden (namelijk leugens, lasterpraat, ruwe taal, geklets);
○ het viervoudige goede gedrag in woorden;
○ het op het woord gerichte inzicht;
○ het doordringende begrijpen van het woord;
○ het door een dergelijk doordringende begrijpen begeleide hoge pad;
○ het opgeven van het wilsverlangen m.b.t. het woord;
○ de opheffing van vorming van taal in het bereiken van de tweede verdieping;
- dat is stil zijn van het woord.
(3) Wat is stil zijn van de geest?
○ Het opgeven van het drievoudige slechte gedrag in denken (d.w.z. het opgeven van begeerte, haat, verkeerde meningen);
○ het drievoudige goede gedrag in denken;
○ het op het bewustzijn (citta) gerichte inzicht;
○ het doordringende begrijpen van het bewustzijn;
○ het door een dergelijk doordringend begrijpen begeleide hoge pad;
○ het opgeven van wilsverlangen wat betreft het bewustzijn;
○ de opheffing van de vorming van bewustzijn (citta-sankhāra) in het bereiken van de verdieping van 'de opheffing van waarneming en gevoel' (saññāvedayita-nirodha);
- dat is stil zijn van de geest.
Bij wie het lichaam stil is, en stil ook het woord en stil de geest, de neigingsvrije stille aan wie dit stil zijn eigen is, hij wordt 'de aan alle kanten bevrijde' genoemd.
Bij wie het lichaam stil is, stil ook het woord en stil de geest, de neigingsvrije stille aan wie dit stil zijn eigen is, hij wordt 'van het kwaad rein gewassen' genoemd. (It. 67)
Met de drie soorten van stil zijn zijn zes groepen van 'stillen' voorzien:
1. De stillen in het huiselijke leven (āgāra-munayo).
2. De huisloze stillen (anāgara-munayo).
3. De strijdende stillen (sekha-munayo).
4. De stillen die vrij zijn van strijden (asekha-munayo).
5. De individueel-stillen (pacceka-munayo).
6. De hoogsten der stillen (muni-munayo).
(1) Welke zijn de stillen in het huiselijke leven? - Het zijn de in het huis levende mensen die het hoge oord hebben gezien en die de leer hebben begrepen.
(2) Welke zijn de huisloze stillen? - Het zijn degenen die vertrokken zijn in het monnikenleven, die het hoge oord hebben gezien en die de leer hebben begrepen.
(3) De zeven strijdenden (sekha) zijn de 'strijdende stillen'.
(4) De volmaakte heiligen zijn de 'strijdvrije stillen'.
(5) De individueel ontwaakten (pacceka-buddha) zijn de individueel stillen.
(6) Als de 'hoogsten der stillen' worden de Volmaakten aangeduid, de heiligen, volmaakt Ontwaakten.
"Niet door zwijgen wordt de verwarde, onverstandige tot een stille. Maar wie, met de weegschaal in de hand, het beste voor zich als wijze uitkiest, en het kwade vermijdt, zo iemand is een stille; waarlijk, zo wordt hij een stille. Omdat hij beide werelden weegt en begrijpt, daarom wordt hij muni genoemd." (Dhp.268-269)
Hij die de aard van de goeden kent en ook die van de slechten, inwendig en uitwendig bij de hele wereld, die verering waard is voor goden en mensen, hij die aan het vangnet is ontkomen,- die is een muni. (Sn. 527)
(Dit sutta staat ook in het Khuddakapatha (Khp.VI) en in het grote boek van de beschermingen. De verzen worden als bescherming (paritta) gebruikt).[199]
Inleiding
In het vijfde jaar na de Verlichting ontstond er hongersnood in de stad Vesāli. Ten gevolge daarvan stierven eerst de arme mensen. De stank van hun lichamen trok een groot aantal geesten aan. Aangetast door die boze geesten stierf een nog groter aantal mensen. Zó groot was de stank van de lijken dat de inwoners ingewandsziekten kregen. Er waren toen dus drie plagen: de plaag van hongersnood, de plaag van boze geesten en de plaag van ziekte.
De inwoners van Vesāli nodigden toen de Boeddha, die te Varanasi vertoefde, uit om hun te komen helpen door middel van zijn bovennatuurlijke krachten. En de Verhevene ging met een groot gevolg naar Vesāli.
Sakka, de koning van de goden, kwam in gezelschap van een groep godheden eveneens naar Vesāli. En door het samenkomen van zulke machtige goden sloegen de boze geesten voor het grootste deel op de vlucht.
In de avond stond de Leraar bij de poort van de stad en sprak tot de ouderling Ānanda: “Ānanda, ontvang van mij deze Juweel-toespraak en reciteer ze als bescherming binnen de drie muren van de stad Vesāli, terwijl je met de Licchavi-prinsen de ronde doet in de stad.”
De ouderling ontving de Juweel-toespraak uit de mond van de Leraar, nam water in de stenen nap van de Meester en ging naar de stad. Daar nam hij zijn plaats in aan de poort. Toen hij daar stond, contempleerde hij over alle verdiensten van de Boeddha, te beginnen met diens verheven besluit. Vervolgens beschouwde hij o.a. de tien volmaaktheden[200] van de Tathāgata en diens bereiken van alwetendheid.[201]
Daarna betrad Ānanda de stad en ging gedurende de drie nachtwaken rond binnen de drie muren van de stad. Hierbij reciteerde hij de Juweel-toespraak als bescherming.
Op het moment dat de eerwaarde Ānanda de woorden: “Wat er bestaat” (vers drie) uitsprak en het water omhoog sprenkelde, viel het op de boze geesten. Vanaf de derde strofe rezen druppels water die op zilveren bolletjes leken, omhoog in de lucht en vielen op de zieke mensen. Onmiddellijk was de ziekte van hen genezen. De boze geesten werden door de druppels geraakt en probeerden te ontsnappen. Hoewel er zeer veel deuren waren, was er voor hen niet genoeg plaats om door de deuropeningen te ontsnappen. Daarom braken zij de muur af en zo ontkwamen zij.[202]
De bevolking van Vesāli maakte de raadszaal met alle soorten van parfums welriekend, richtte een baldakijn op en maakte een zitplaats voor de Boeddha gereed. De Leraar ging er neerzitten en de gemeenschap van de monniken en de gastheren van de Licchavi-prinsen zaten in een kring om hem heen. En Sakka, de koning van de goden, stond – omgeven door een groep goden – op een passende plaats.
De ouderling Ānanda ging door de hele stad en keerde terug met een grote menigte van mensen die van hun ziekte genezen waren. Hij begroette de Meester en ging zitten. Wederom reciteerde de Leraar de Juweel-toespraak. Op het einde ervan verkregen zeer veel levende wezens begrip van de leer. Aldus reciteerde hij op dezelfde manier op de volgende dag en gedurende zeven dagen daarna dezelfde toespraak. En toen hij zag dat alle plagen geluwd waren, nam hij afscheid en vertrok vanuit Vesāli.[203]
De Juweel-toespraak
222. “De wezens die hier samen zijn gekomen, hetzij op aarde of in de hemelruimte wonend, mogen zij allen blij zijn en welgemoed en mogen zij opmerkzaam luisteren naar het woord van de leer.”
223. “Daarom luistert goed, gij wezens allemaal, betoont u goedgezind jegens het geslacht der mensen die overdag en ’s nachts u vrome gaven brengen. Moogt u hen daarom vol toewijding beschermen.”
224. “Wat er bestaat aan schatten,[204] hier en in gindse wereld, welk kostbaar juweel zich in de hemelen ook bevindt, geen kan zich met de Volmaakte vergelijken. Dit heerlijke juweel, het straalt in de Ontwaakte; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
225. “Beëindiging[205] en verzaking, kostbare bevrijding van de dood, bereikt door de Wijze der Sakyas, innerlijk bedaard,[206] niet bestaat er iets dat aan zo’n leer gelijk is. Dit heerlijke juweel, het straalt in de Leer; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
226. “Die als zuiverheid geprezen wordt door de hoogste Boeddha, die men als concentratie met directe vrucht[207] aanduidt, niet vindt men iets dat aan zo’n concentratie gelijk is. Dit heerlijke juweel, het straalt in de Leer; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
227. “De acht individuen die door de Edelen geprezen worden, zij vormen deze vier paren. Deze volgelingen van de Volmaakte[208] zijn gaven waard. Rijke vrucht brengt de gave die hun aangeboden wordt. Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde [van de heiligen]; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
228. “Die zich met sterke geest helemaal wijdden, vrij van lusten, aan de instelling van Gotama, die het doel bereikten, in het Doodloze doken, zij genieten van de uitdoving, om niet verkregen.[209] Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
229. “Zoals de paal van de stadspoort stevig staat in de grond, door winden van elke richting onbewogen, hieraan gelijk verkondig ik de edele mens die de vier edele waarheden begreep en ze helder ziet. Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”[210]
230. “Zij die de vier edele waarheden helder begrijpen, die zo goed verkondigd zijn door degene met diepe wijsheid, al is hun vooruitgang ook zeer langzaam,[211] een achtste bestaan is er voor hen niet meer.[212] Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
231. “Gemeenschappelijk komen met bereikt inzicht[213] drie dingen tot verdwijnen: het geloof aan persoonlijkheid, en twijfel, en elk hechten aan regels en rituelen.[214] Aan de viervoudige lagere werelden[215] is hij dan ontkomen en hij is niet meer in staat om de zes grote euveldaden[216] te begaan. Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
232. “En al maakt men ook vaak nog fouten[217] in daden, woorden of in gedachten, hij is niet in staat om zulks te verhelen.[218] Dit is een onmogelijkheid, zo zegt men, voor iemand die de staat van uitdoving heeft gezien.[219] Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
233. “Zoals bloesemtoppen in het dichte bos, in het zomerseizoen, in de eerste zomermaand, daaraan gelijk onderwees hij tot het ware heil de beste leer, naar Nibbāna leidend. Dit heerlijke juweel, het straalt in de Ontwaakte; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
234. “Als beste die het beste kent, het beste geeft, het beste brengt, hij, zonder weerga, onderwees de beste leer. Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Boeddha; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
235. “Vernietigd is het oude en niets nieuws ontstaat.[220] Het hart is vrij van toekomstig bestaan. Vernietigd zijn de kiemen[221] en geen verlangen groeit er meer.[222] Zo doven wijzen uit, zoals deze lamp hier.[223] Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
Sakka, de koning van de goden, reciteerde hierna nog de volgende verzen:[224]
236. ‘Gij wezens die hier samen zijt gekomen, hetzij op aarde of in de hemelruimte wonend, de Boeddha die als volmaakte[225] wordt geëerd zowel door goden als door mensen, hem willen wij huldigen; het strekke ons allen tot geluk.
237. Gij wezens die hier samen zijt gekomen, hetzij op aarde of in de hemelruimte wonend, de Leer[226] die als volmaakte wordt geëerd zowel door goden als door mensen, die willen wij huldigen; het strekke ons allen tot geluk.
238. Gij wezens die hier samen zijt gekomen, hetzij op aarde of in de hemelruimte wonend, de Orde[227] die als volmaakte wordt geëerd zowel door goden als door mensen, die willen wij huldigen; het strekke ons allen tot geluk.
Inleiding
Het woord 'amagandha' is letterlijk: geur van onbereid vlees of van vis; ook de geur van lijken in staat van ontbinding. Zo wordt het dan alles wat volgens brahmaanse voedselvoorschriften als onrein geldt.
De brahmaan Āmagandha werd een asceet voordat de Boeddha in deze wereld verscheen. Āmagandha leefde in het gebied van de Himālaya met 500 leerlingen. Zij aten geen vlees en geen vis. Elk jaar kwamen zij uit hun kluizen naar beneden op zoek naar zout en azijn. De inwoners van een dorp in de buurt ervan ontvingen hen met grote eer en waren tijdens de vier maanden dat zij in het dorp waren, heel gastvrij jegens hen.
Op een dag bezocht de Boeddha met zijn monniken hetzelfde dorp. De mensen luisterden er naar zijn onderricht en zij werden zijn volgelingen. Toen Āmagandha en zijn discipelen dat jaar zoals gebruikelijk naar het dorp kwamen, toonden de gezinshoofden hun niet hetzelfde enthousiasme als voorheen. De brahmaan vroeg wat er gebeurd was. Hij was vol opwinding toen hij vernam dat de Boeddha geboren was. Hij wilde weten of deze "āmagandha" at, waarmee hij bedoelde vis of vlees. Hij was erg teleurgesteld toen hij vernam dat de Boeddha het eten van "āmagandha" niet verbood. Hij wilde het echter van de Boeddha zelf horen en daarom ging hij naar Jetavana. De Boeddha vertelde hem dat "āmagandha" niet werkelijk vis of vlees was, maar dat het betrekking had op slechte handelingen. Degene die het (= āmagandha) wilde vermijden, moest afstand doen van de slechte daden van elke soort.[228]
Volgens het commentaar was dezelfde vraag ook gesteld aan de vroegere Boeddha Kassapa door een asceet met naam Tissa, die later zijn hoofddiscipel werd. Met het geven van een verslag van het gesprek tussen de Boeddha Kassapa en de asceet Tissa preekte de Boeddha tot de brahmaan Āmagandha het Āmagandha sutta. De brahmaan en zijn volgelingen traden in de orde in en na enkele dagen werden zij Arahants.
Het sutta is vooral interessant omdat het een van de weinige passages is waarin uitspraken van vroegere Boeddhas zijn verhaald.
Het Āmagandha sutta - onrein voedsel
239. (Een brahmaan)
"Zij die rijst, bonen, wortelen, groente en fruit eten, verkregen overeenkomstig de leer van de goeden, (d.w.z. in het wild groeiend), zij hoeven niet te liegen omwille van zintuiglijk genot.
240. Als men eet wat goed is klaargemaakt, door anderen gegeven, zuiver, voortreffelijk, als men zulke rijstgerechten eet, dan Kassapa gebruikt men verkeerd voedsel.
241. “De naam 'verkeerd voedsel' is bij mij niet van toepassing,"[229] zo spreek jij, schijn-brahmaan,[230] hoewel jij rijstgerechten eet, samen met vlees en gevogelte. Kassapa, wat is voor jou 'verkeerd voedsel'?"
242. (Kassapa, een Boeddha uit de voortijd)
"Het kwellen en pijnigen van levende wezens, snijden en vastbinden (d.w.z. op jacht gaan), stelen, liegen, bedrog en met zijn studie bedriegen,[231] seksuele omgang met de vrouwen van anderen, - dat is 'verkeerd voedsel', niet het eten van vlees.
243. Als men onbeheerst is wat betreft zintuiglijke genietingen, als men begerig is naar smaken die geassocieerd zijn met onzuiverheid,[232] als men de mening heeft dat niets bestaat, als men onbeleerbaar is,[233] dat is 'verkeerd voedsel', niet het eten van vlees.
244. Indien men ruw is, meedogenloos, achterbaks, een roddelaar die vrienden schade toebrengt, arrogant, niet vrijgevig,[234] die om niemand iets geeft, - dat is 'verkeerd voedsel', niet het eten van vlees.
245. Woede, overmoed,[235] hardnekkigheid, vijandigheid, bedrog, afgunst en grootspraak, trots, eigendunk, omgang met slechte mensen, - dat is 'verkeerd voedsel', niet het eten van vlees.
246. Als men een slecht moreel gedrag heeft, als men ontkent dat men iets schuldig is, roddelt, in zaken bedriegt, huichelaars, lage personen die hier zonde begaan, - dat is 'verkeerd voedsel', niet het eten van vlees.
247. Als men geheel en al onbedwongen is wat betreft levende wezens, als men de eigendom van anderen neemt, als men uit is op onrecht, als men een slecht gedrag heeft en wreed is, ruw, zonder respect, - dat is 'verkeerd voedsel', niet het eten van vlees.
248. De wezens die erg hebzuchtig zijn, vijandig, kwaadwillend, steeds uit op kwaad, die na de dood naar duisternis gaan en kop over in de hel vallen, - dat is 'verkeerd voedsel', niet het eten van vlees.
249. Niet het vermijden van vlees of vis, niet vasten, noch naaktheid, noch geschoren hoofd, of het haar in vlechten dragen, niet vuilnis, noch ruwe dierenhuiden, noch het navolgen van de vuurceremonie, noch de vele ascetische oefeningen die er in de wereld zijn om onsterfelijkheid te verkrijgen, noch recitaties, noch verplichtingen, noch het uitoefenen van offers in de juiste seizoenen zuiveren een sterveling die twijfel niet te boven is gekomen.[236]
250. Bewaakt in de openingen van de zinsorganen moet men gaan,[237] met zijn zinsvermogens overwonnen, waarbij men stevig staat in de leer en zich verheugt in oprechtheid en mildheid. Als hij aan gene zijde van gehechtheid is gegaan, met alle ellende geëlimineerd, dan hecht een wijze niet aan wat is gezien of gehoord."[238]
251. Zo verkondigde de Gezegende deze kwestie steeds weer. En de brahmaan die de andere oever van de vedische verzen had bereikt,[239] begreep het. Met afwisselende verzen had de Wijze zonder smetten, ongeboeid, moeilijk te doorgronden, het uitgelegd.
252. Na de woorden van de Boeddha gehoord te hebben, die goed gesproken waren, zonder smet, alle ellende verdrijvende, prees de brahmaan met nederige geest de voeten van de Verhevene. Ter plekke koos hij voor intrede in de Orde.
253. Degene die zelfrespect[240] bespottelijk vindt en er walging voor heeft, die zegt: "Ik ben een vriend," maar wie niets doet als hij iets kan doen, die moet men kennen als 'niet mijn vriend'.[241]
254. Wie onder zijn vrienden een aangenaam woord uit dat niet opgevolgd wordt, hem kennen wijze mensen als iemand die praat maar niet handelt.
255. Diegene is geen vriend die steeds volhardend tweedracht vermoedt, en die alleen naar fouten kijkt. Maar degene die voor iemand zorgt als een vader voor zijn zoon, die is een vriend die door anderen niet vervreemd kan worden.
256. Terwijl hij het menselijke juk draagt, met het voordeel van de vrucht van juiste inspanning, ontwikkelt hij de basis die vreugde veroorzaakt, het geluk dat lof brengt.[242]
257. De smaak van afzondering proevende, en de smaak van rust, wordt men zonder angst en droefenis, zonder kwaad, de smaak proevende van vervoering in de leer.[243]
Inleiding
Het Mahā mangala sutta bevindt zich eveneens in het Khuddaka-Patha (Khp.V.) en in het Paritta boek. Het is een van de bekendste samenvattingen van Boeddhistische lekenethiek. De hier toepassende betekenis van het woord mangala is geluk-, heil- en zegenbrengend; het zal zinspelen op het geloof in geluk brengende voortekenen, riten enz. waartegenover hier datgene gesteld wordt wat echt en betrouwbaar geluk brengt.[244]
Het Mahā mangala sutta
Aldus heb ik gehoord. Toen de Verhevene eens te Savatthi verbleef in het Jetavana-klooster van Anathapindika, kwam 's nachts een godheid naar hem toe. De schittering van die godheid verlichtte het hele klooster. Hij groette de Boeddha eerbiedig, ging vol respect naast hem staan en sprak hem toe met de woorden:
258. “Veel goden en mensen die naar geluk verlangen, hebben zich afgevraagd wat de hoogste zegeningen zijn. Vertelt mij a.u.b. wat die zegeningen zijn.”
(De Boeddha gaf in verzen het volgende antwoord)
259. “Niet met dwazen om te gaan, maar omgang te hebben met de wijzen. Diegenen te eren die eer waard zijn. - Dit is de hoogste zegening.”
260. “Op een gunstige plaats te vertoeven. In het verleden[245] heilzame daden te hebben verricht. Zichzelf in de juiste richting te zetten (naar het hogere te streven). - Dit is de hoogste zegening.”
261. “Veel te leren en welbedreven te zijn in een handwerk. Wel-geoefend te zijn in de regels van deugdzaamheid. Een goede taalbeheersing te hebben. - Dit is de hoogste zegening.”
262. “Vader en moeder te ondersteunen. Vrouw (resp. man) en kinderen lief te hebben. Een vreedzaam beroep uit te oefenen. - Dit is de hoogste zegening.”
263. “Edelmoedig en vrijgevig te zijn. Oprecht van gedrag te zijn. Zijn verwanten te helpen. Smetteloos van gedrag te zijn. – Dit is de hoogste zegening.”
264. “Afkerig te zijn van het kwade. Van het kwade af te zien. Geen bedwelmende dranken of drugs tot zich te nemen. Standvastig te zijn in het goede. - Dit is de hoogste zegening.”
265. “Respect te tonen. Nederig te zijn. Tevreden te zijn. Dankbaar te zijn. Naar de leer te luisteren op passende tijden.[246] - Dit is de hoogste zegening.”
266. “Verdraagzaam en geduldig te zijn. Gehoorzaam te zijn. Naar monniken te gaan. Religieuze gesprekken te voeren op passende tijden - Dit is de hoogste zegening.”
267. “Zelfbedwongen te zijn. Een heilig en zuiver leven te leiden. Het inzien van de vier heilige waarheden. Het verwerkelijken van Nibbāna. - Dit is de hoogste zegening.”
(En als resultaat daarvan)
268. “Een gemoed te hebben dat niet door de grillen van het leven[247] wordt bewogen; een gemoed te hebben dat vrij is van verdriet; een gemoed te hebben dat bevrijd is van smetten; een gemoed te hebben dat vrij is van angst en dat vol is van vrede. - Dit is de hoogste zegening.”
269. “Zij die deze voorwaarden voor zulke zegeningen hebben vervuld, zijn steeds en overal zegevierend en zij hebben steeds geluk. Voor hen zijn dit de hoogste zegeningen.”
De Gezegende vertoefde eens te Gaya. Twee yakkhas, Khara en Suciloma, kwamen voorbij en de yakkha Khara zei aan de yakkha Suciloma: "Dat is een asceet." - "Hij is geen asceet, hij ziet er alleen maar zo uit." - "Ik zal vlug ontdekken of hij een echte asceet is."
Toen ging de yakkha Suciloma naar de Gezegende toe en drukte zijn lichaam tegen hem. De Gezegende ging vlug van hem weg. Suciloma zei toen: "Asceet, je bent bang voor mij." - "Ik ben niet bang voor jou. Maar je aanraking is slecht." - "Asceet, ik zal je een vraag stellen. Als je me geen antwoord erop kunt geven, sla ik je geest neer, of splijt ik je hart, of pak ik je bij de voeten en gooi je over de Ganges." - "Ik zie niemand in de wereld, inclusief goden en mensen, Mara, Brahma, asceten en brahmanen, die dat met mij kan doen. Maar vraag wat je wilt."
Toen sprak de yakkha Suciloma tot de Gezegende in een vers:
270. "Vanwaar hebben passie en haat hun oorsprong? Waaruit zijn afkeer en vreugde en opwinding geboren?[248] Als zij ontstaan, vanwaar gooien gedachten de geest op, zoals jongens een gevangen kraai opgooien?"
(De Gezegende)
271. "Uit dit lichaam hebben passie en haat hun oorsprong. Uit dit lichaam zijn afkeer en vreugde en opwinding geboren. Wanneer ze uit dit lichaam ontstaan, gooien gedachten de geest op zoals jongens een gevangen kraai opgooien.
272. Ze zijn geboren uit genegenheid, uit iemand zelf ontstaan, zoals de uit de stam geboren scheuten van de banyan-boom. Het zijn er veel in aantal, vastgehecht aan zintuiglijke genietingen, zoals een maluva-kruipplant uitgestrekt in het bos.
273. Zij die weten waaruit ze haar oorsprong heeft, verwerpen ze. Luister omwille van niet meer hernieuwd bestaan."
Dit sutta wordt ook Kapila-sutta genoemd, naar een monnik met die naam die ten tijde van de vroegere Boeddha Kassapa geleefd zou hebben. Van die monnik wordt overgeleverd dat hij hoogmoedig en koppig was. Hij preekte verkeerde leringen en wees vermaningen ruw van zich af. Na lang in de hel geleden te hebben, werd hij wedergeboren als een goudvis met stinkende bek. Hij werd naar de Boeddha gebracht die dan dit sutta zou hebben gesproken.[249]
274. "Het rechtvaardige leven[250] leiden, het heilige leven leiden, dit is naar men zegt opperste kracht.[251] Indien iemand vanuit het huis vertrokken is naar de huisloze staat,
275. indien hij van nature vulgaire taal gebruikt,[252] zich verheugende in het doen van onrecht, een beest,[253] zijn leven is nog slechter, dan laat hij zijn eigen onzuiverheid toenemen.
276. Een bhikkhu die plezier vindt in twistgesprekken, en die bedekt is door de natuur van waan,[254] hij kent de leer niet zelfs wanneer ze verkondigd en onderwezen is door de Boeddha.[255]
277. Als men, overweldigd door onwetendheid, iemand met ontwikkeld zelf kwetst,[256] dan weet hij niet dat die boei de weg is die naar de hel leidt.
278. Aangekomen bij neergang,[257] van moederschoot naar moederschoot gaande, van duisternis naar duisternis, - de bhikkhu die van dien aard is, gaat inderdaad naar ellende wanneer hij is heengegaan.
279. Juist zoals een afvalput die een aantal jaren gebruikt is, helemaal vol, moeilijk te reinigen is, evenzo is iemand moeilijk te reinigen die van dien aard is, vol verdorvenheid.
280. Die jullie kennen als van dien aard zijnde, bhikkhus, nog geneigd naar het leven van een gezinshoofd,[258] met slechte verlangens, met slechte gedachten, met slecht gedrag en een sfeer van activiteit hebbende,[259]
281. Jullie allen, eensgezind, mijdt hem. Blaas de vegen weg, gooi de afval weg,
282. verwijder dan het kaf dat van degenen is die geen asceten zijn hoewel zij denken dat zij asceten zijn. Na diegenen weggeblazen te hebben met slechte verlangens, slecht gedrag en sfeer van activiteit,
283. zuiver zijnde, maak jullie woonplek met de zuiveren, oplettend zijnde. Dan, eensgezind, ijverig, zullen jullie een einde maken aan ellende."[260]
Dit sutta wordt ook Brāhma-Dhammika-sutta genoemd.
Te Savatthi kwamen oude, rijke brahmanen van Kosala naar de Gezegende en vroegen hem of zij tegenwoordig leefden volgens de gebruiken van de brahmanen van weleer. De Boeddha legde uit dat hun manier van leven niet hetzelfde was als die van weleer. De brahmanen vroegen toen of de Boeddha, indien het geen bezwaar voor hem was, hun de brahmaanse gebruiken van weleer kon vertellen. De Gezegende maande hen goed op te letten en zei:
284. "De zieners van weleer waren volledig beheerst en waren sober. Zij gaven de vijf strengen van zintuiglijke genoegens op en oefenden voor eigen welzijn.
285. Zij hadden geen vee, geen goud, geen rijkdom.[261] Studie was hun graan en rijkdom.[262] Zij hoedden het heilige leven als hun schat.
286. Wat voor hen was klaargemaakt, voedsel, gereed gesteld aan de deur, klaargemaakt in vertrouwen, zij dachten dat dit terecht gegeven kon worden aan degenen die ernaar zochten.
287. In provincies, landen die in voorspoed leefden,[263] werden zij vereerd met kleurige kleding, rustbedden en woningen.
288. Zij waren onkwetsbaar, onoverwinnelijk, beschermd door de wet. Niemand hinderde hen wanneer zij aan de huisdeuren van gezinnen verschenen.
289. Achtenveertig jaren lang leefden zij als jonge brahmaan,[264] op zoek naar kennis en goed gedrag. Zo leefden die vroegere brahmanen.[265]
290. Zij gingen niet naar een andere kaste voor een vrouw[266] noch kochten zij hun echtgenote. Alleen met wederzijdse toestemming genoten zij van een leven samen.
291. Zij hadden geen seksuele omgang op een andere tijd dan na het einde van de menstruatie periode.
292. Zij prezen het heilige leven en deugdzaam gedrag, oprechtheid, mildheid, en soberheid, gedweeheid en niet-geweld, en verdraagzaamheid.
293. Wie van hen de hoogste brahmaan was, met vast streven, hij had geen seksuele omgang, zelfs niet in een droom.
294. Deze praktijk volgende, prezen sommigen met wijze aanleg hier het heilige leven, en deugdzaam gedrag, en ook verdraagzaamheid.
295. Zij vroegen naar rijst, een bed, kleding, en boter en olie, verzamelden alles netjes en maakten daarvan het offer. Wanneer het offer voltrokken werd, doodden zij nooit koeien.[267]
296. "Zoals een moeder, vader, broer of ook een ander familielid, zo zijn ook koeien onze beste vrienden, die ons met geneesmiddelen voorzien.[268]
297. Zij geven voedsel, kracht, een goede teint, en evenzo geluk." Omdat die brahmanen deze reden wisten, doodden zij nooit koeien.
298. Teder, met grote lichamen, met een goede teint, beroemd, waren brahmanen enthousiast betreffende wat gedaan en wat niet gedaan moest worden,[269] in overeenstemming met hun eigen traditie. Zolang als die traditie in de wereld bestond, ging dit ras vooruit in geluk.
299. Maar er was een verandering bij hen. Langzaam aan zagen zij de pracht van de koning, en de mooi getooide vrouwen,[270]
300. en wagens met volbloedpaarden, goed gemaakt, en met bonte dekens, de huizen in kamers ingedeeld, in alle delen ervan met goede maten,[271]
301. omgeven met kudden van runderen, en een schare van mooie dienaressen. Een dergelijke grote menselijk rijkdom verlangden de brahmanen toen.
302. Na hymnen voor dit doel te hebben samengesteld, begaven zij zich naar [koning] Okkāka.[272] "U hebt zoveel rijkdom en graan. Offer, want uw bezit is groot. Offer, want uw rijkdom is groot."
303. En toen gaf de koning, de heer der krijgers, - ertoe aangezet door de brahmanen, nadat deze offers uitgevoerd waren, het assamedha, het purisamedha, het sammapasa, het vacapeyya, en het niraggala,[273] - rijkdom aan de brahmanen:
304. koeien, en een rustbed, en kleren, en mooi getooide vrouwen, en wagens met volbloedpaarden, goed gemaakt, met bonte dekens.
305. Mooie huizen, gelijk geproportioneerd, vulde hij met verschillende soorten graan, en gaf die aan de brahmanen.
306. En toen zij die rijkdom ontvingen, vonden zij plezier erin die op te hopen. Overweldigd door verlangen nam hun begeerte nog meer toe. Zij maakten liederen voor dit doel en gingen weer naar Okkāka.
307. “Zoals water, aarde, goud, rijkdom en graan, zo zijn koeien voor de mensen. Want dit is een benodigdheid voor levende wezens. Offer, want u hebt veel eigendom. Offer, want uw rijkdom is groot.”
308. En de koning, de heer van de krijgers, ertoe aangezet door de brahmanen, liet vele 100.000den van koeien doden voor een offerfeest.
309. Niet door hun voeten, noch door hun hoorns, noch door iets anders hadden de koeien iemand schade toegebracht. Zij waren mak als schapen, en gaven emmers vol melk. Ondanks dat liet de koning ze bij de hoorns vastpakken en liet ze met een mes doden.[274]
310. En toen riepen de devas, de voorvaderen, Inda, asuras, en rakkhasas[275] uit: “Dit is een onrechtvaardigheid,” toen de koeien door het mes gedood werden.
311. Vroeger waren er slechts drie ziektes: verlangen, honger en ouderdom. Maar sedert het doden van vee ontstonden 98 ziektes.
312. Vanaf dat dit onrecht van geweld voorkwam, is het tot ons gekomen als een oud gebruik. Onschuldige koeien zijn gedood; de offeraars vielen buiten het recht.
313. Zo wordt dit oude slechte gebruik berispt door de wijzen. Wanneer mensen zien dat iets dergelijks gedaan wordt, berispen zij de offeraar.
314. Toen rechtvaardigheid aldus ten onder ging, was er een splitsing tussen suddas en vessikas;[276] bij de khattiyas[277] kwam een splitsing in veel groepen; een vrouw verachtte haar echtgenoot.
315. Khattiyas en de schijn-brahmanen[278] en de anderen die beschermd waren door de stam, kwamen, terwijl zij gesprekken over kaste terzijde legden,[279] onder de invloed van zintuiglijke genoegens."
Toen dit was gezegd, zeiden de rijke brahmanen aan de Gezegende: “Wonderbaarlijk, eerwaarde Gotama, heel goed en duidelijk is alles uitgelegd. Wij nemen onze toevlucht tot de eerwaarde Gotama, en tot zijn leer, en tot de Orde van bhikkhus. Moge de eerwaarde Gotama ons aannemen als lekenvolgelingen vanaf vandaag tot ons levenseinde.”[280]
316. "Van wie men de Dhamma leerde begrijpen, laat men hem vereren, zoals de goden Indra (=Sakka) vereren. Iemand die zo wordt vereerd, zal, rijk aan weten, hem de leer uitleggen omdat hij hem welgezind is in het hart.[281]
317. Wie onvermoeibaar in het gezelschap van een dergelijke leraar is, naar hem luistert, vol toewijding en vol ernst, en wie leeft in overeenkomst met de leer, hij zal wijs zijn, scherpzinnig en met diepe gedachten.
318. Maar als men een arme dwaas dient, die niets van de betekenis ervan begrijpt,[282] en die jaloers is,[283] dan zal men niet tot een begrijpen van de leer komen. Men zal sterven zonder van twijfel bevrijd te zijn.
319. Zoals wanneer iemand afdaalt in de gezwollen rivier die alles snel met zich meesleurt; hij zal dan, meegesleurd, met de stroming meedrijven. Hoe kan hij anderen redden en naar de overkant brengen?
320. Evenzo zal diegene zonder begrip van de leer blijven die nooit bij iemand die rijk aan weten is, heeft geluisterd naar de zin ervan. Wie zelf zonder kennis is, niet bevrijd van twijfel, hoe kan hij anderen iets begrijpelijk maken?
321. Maar wie op een sterke boot is gegaan, met roeispanen en roer goed voorzien, die kan samen met zichzelf vele anderen redden, als hij ervaren is en bedreven, vol omzichtigheid.
322. Op dezelfde manier, een meester in weten, innerlijk gerijpt, die rijk is aan kennis, zonder wispelturigheid,[284] die het zelf begrijpt, - hij kan ook anderen laten begrijpen die gewillig luisteren en die rijp zijn om te ontvangen.[285]
323. Laat men daarom het gezelschap opzoeken van de edele mens, die vol inzicht is en rijk aan weten. Als men de betekenis ervan vat,[286] en ook ernaar leeft, ervaren in de leer, zal men geluk krijgen."
324. (de vragende)
“Hoe moet een mens zich gedragen, hoe moet hij leven en welke werken moet hij uitvoeren, opdat hij volledige zekerheid en het hoogste doel vindt?”
325. (De Verhevene)
“Laat hij de bejaarden eren en laat hij zonder jaloersheid zijn. Hij moet de juiste tijd weten wanneer hij eerwaarde monniken[287] kan bezoeken. Wanneer een leergesprek wordt gehouden, moet hij zo’n ogenblik waarderen en ijverig moet hij dan naar de goed gesproken woorden luisteren.
326. Laat hij te juister tijd naar de eerwaarde leraar gaan. Laat hij zich van koppigheid onthouden, laat hij vol deemoed zijn. Denkend aan het doel, de leer, beteugeling en reinheidsleven,[288] - laat hij daarnaar zijn leven richten.
327. Wanneer hij gelukkig is in de leer, aan de leer vreugde vindt, vast in de leer en bedreven in het onderzoeken van de leer, moet hij niet spreken wat de leer niet waard is. Goede woorden vol inhoud moeten hem enthousiast maken.
328. Het lachen, kletsen, jammeren en zich ergeren, het huichelen, bedriegen, hebzucht en eigenwaan, opgewondenheid en barsheid, vertroebeling van de zeden en verblinding, - wanneer hij dat laat, leeft hij zonder verblinding, het gemoed met standvastigheid voorzien.
329. Het goede gesprek heeft als kern begrijpen, het weten, en begrijpen heeft als kern de concentratie. Maar wijsheid en weten nemen niet toe wanneer de mens haastig is en onachtzaam.
330. Maar zij die de leer liefhebben, de erfenis van de heiligen, hun woord is onovertroffen, en ook hun denken en hun handelen. In vrede, zachtmoedigheid, concentratie zijn zij diep verworteld; tot de kern van het weten en van de wijsheid zijn zij aangekomen.”
331. “Staat op; gaat rechtop zitten.[289] Welke behoefte hebben jullie aan slaap?[290] Welke rust is er voor de zwakken die, door pijlen getroffen, kwalen lijden.
332. Staat op; gaat rechtop zitten. Streeft energiek naar de innerlijke vrede. Laat de koning van de dood, wanneer hij weet dat jullie onachtzaam zijn, jullie niet misleiden zodat jullie onder zijn invloed komen.
333. Overwint dit gehecht zijn[291] waaraan gebonden en waarnaar verlangend goden en mensen gevangen blijven in het bestaan. Verzuimt niet het juiste ogenblik. Want degenen die dat ogenblik verzuimen, klagen wanneer zij bestemd zijn voor de hel.
334. Onachtzaamheid is onreinheid; en ook ontstaat onreinheid uit onachtzaamheid.[292] Laat men door waakzaamheid[293] en kennis de pijl in het eigen hart verwijderen."
Commentaar: “Toen Rāhula (de zoon van de Verhevene) als novice was opgegroeid, ontving hij van de eerwaarde Sāriputta de volle wijding tot monnik. De eerwaarde Mahā-Moggallāna was zijn ordinatie-leraar (kammavācācariya). Toen dacht de Verhevene: ‘Deze jongeman is van edele geboorte en hij bezit veel andere voordelen. Moge hij niet - op grond van zijn geboorte, zijn afstamming, zijn familie en zijn schoonheid - hoogmoed of wereldlijke neigingen in zich ontwikkelen.’
Gedurende Rāhulas hele jeugd, totdat hij het niveau van de volmaakte heilige bereikte, vermaande hem de Verhevene steeds weer, door vaak tot hem dit sutta te herhalen. Daarom heet het op het einde van dit sutta: ‘Op zo’n manier nu werd de eerwaarde Rahula steeds weer door de Verhevene met deze verzen vermaand.’“
335. (de Verhevene)
“Veracht je,[294] ondanks voortdurend samenleven, ook niet de wijze? Wordt de fakkeldrager van de mensheid[295] ook op passende manier door jou vereerd?”
336. (Rāhula)
“Ondanks voortdurend samenleven veracht ik de wijze niet. De fakkeldrager van de mensheid vereer ik steeds op passende manier.”
337. (de Verhevene)
“Vijfvoudige lust van de zintuigen heb je opgegeven, die zo dierbaar gehouden wordt, die het hart verheugt. Vol vertrouwen trok je weg uit het huis; dan wordt nu een beëindiger van het leed.
338. Met edele vrienden moet je omgang hebben, kies voor jou een afgelegen woonplek die eenzaam is, onttrokken aan lawaai. Ken bij de maaltijd goed de maat.
339. Naar monniksgewaad en bedelspijs, naar woonplek en geneesmiddelen in geval van ziekte, hiernaar moet je nooit verlangen koesteren, opdat je niet meer naar de wereld terugkeert.
340. Wees beteugeld in de regels van de Orde, en je moet ook bewaakt zijn bij de vijf zintuigen. De ‘waakzaamheid bij het lichaam’ moet je eigen zijn, maak de afkeer (van de wereld) sterk in je.
341. Vermijdt gedachten-beeld, het liefelijke,[296] dat met begeerte is verbonden. Aan datgene wat onrein is,[297] moet je je geest tot rijpheid brengen.[298] Opdat hij één, goed geconcentreerd is.
342. Laat beeldloosheid[299] in jou tot ontplooiing komen. Verdrijf de neiging van eigenwaan.[300] Wanneer je alle waan hebt verwijderd,[301] zul je in vrede leven."
Op zo’n manier nu werd de eerwaarde Rahula steeds weer door de Verhevene met deze verzen vermaand.
In het commentaar wordt dit sutta ook Nigrodhakappa-sutta genaamd. Vangīsa verschijnt in de canon meerdere keren als een begaafde dichter en improvisator; hij wordt door de Boeddha in het boek van Een van het Anguttara-Nikāya als ‘de eerste van de improviserende dichters’ aangeduid. Naar hem is het Vangīsathera-Samyutta van de Samyutta-Nikāya genaamd, waarin nog meerdere andere verzen van Vangīsa staan. De verzen 343-358 van onze tekst bevinden zich ook in het Theragāthā als verzen 1263-1278.
Inleiding
Eens vertoefde de Verhevene te Ālavi, in het Aggālavi-cetiya.[302] Toen nu was niet lang hiervoor Nigrodha-Kappa, een ouderling in de Orde en de geestelijke raadgever van de eerwaarde Vangīsa, bij het Aggālavi-gedenkteken uitgedoofd. Bij de eerwaarde Vangīsa ontstond toen, terwijl hij verborgen, teruggetrokken vertoefde,[303] deze gedachte in de geest: “Is mijn geestelijke raadgever uitgedoofd of niet?” De eerwaarde Vangīsa verhief zich ‘s avonds uit de teruggetrokkenheid en ging naar de Verhevene. Na aankomst begroette hij de Verhevene vol eerbied, ging terzijde neerzitten en sprak: “Heer, toen ik verborgen, teruggetrokken vertoefde, is deze gedachte in mijn geest gekomen: ‘Is mijn geestelijke raadgever uitgedoofd of niet?’ Hierna stond de eerwaarde Vangīsa van zijn zitplaats op, ordende het gewaad over een schouder, vouwde de handen eerbiedig samen, naar de Verhevene gericht, en sprak hem met deze verzen toe:
343. (Vangīsa)
“Wij stellen een vraag aan de Meester, de volmaakte wijze, die de twijfel verwijdert in de wereld van verschijnselen[304]: ‘Een monnik is heengegaan hier in Aggālava; hij was bekend, beroemd, zijn innerlijk vol vrede.
344. Zijn naam was Nigrodha-Kappa, welke naam u, Verhevene, hem bij de intrede hebt gegeven. In zijn leven vereerde hij u en streefde hij naar bevrijding,[305] met ingespannen wil, vaste standplaats ziende.[306]
345. Wij allen hier, o Sakya, wensen van deze discipel te weten, gij alles-ziener. Onze oren zijn gereed om het te horen. Gij zijt onze Meester, gij zijt onvergelijkbaar.
346. Hef onze twijfel op en verkondig het mij: laat ons weten of hij is uitgedoofd, gij rijk aan weten. Spreek in ons midden erover, o alles-ziener, zoals Sakka met de duizend ogen onder de goden.
347. Wat hier ook bestaat aan boeien en aan wegen die het gissen gaat; wat zich met niet-weten verbindt, wat aan de twijfel een plek geeft, - het kan wanneer het voor de Volmaakte komt, voor hem niet blijven bestaan, want dit is immers het helderste oog van de mensheid.
348. Zeker, wanneer de mens[307] de vlekken van zijn geest niet helemaal verdrijft, zoals wind de wolkenmassa’s, dan hult de hele wereld zich voor hem in duisternis; zelfs de meest stralende der mannen kan die wereld dan niet verlichten.
349. Maar de wijzen brengen ons het licht. Juist voor een dergelijk iemand houd ik u, o held. Zo over u wetend, kwamen wij naar de Heer van inzicht:[308] onthul aan onze schare het lot van Kappa.
350. Haast u de heerlijkste der woorden te spreken, aan de zwaan[309] gelijk die, zijn hals strekkende, geleidelijk aan zijn gezang instemt, helder klinkend, vol harmonie. Opmerkzaam willen wij allen naar u luisteren.
351. Hem die zonder rest geboorte en sterven heeft geëlimineerd, die de last heeft afgeworpen,[310] verzoek ik beleefd het woord van de leer te geven, niet om de nieuwsgierigheid van de menigte mensen te bevredigen, maar handelend volgens de weloverwogen bedoeling van de Volmaakte.[311]
352. Wat u met zekere wijsheid hebt begrepen, het zal een volmaakte uitleg zijn. Nog een keer vouw ik eerbiedig mijn handen samen: Gij die zelf alles kent, volmaakte wijze, laat ons niet in verwarring.
353. Gij die de leer van de edelen kent in de hoogten en diepten ervan,[312] laat, zelf kennende, ons niet in verwarring, gij met volmaakte energie. Zoals iemand, uitgedroogd door hitte, in de zomer naar water verlangt, zo hoop ik op uw woord. Giet over ons uw weten uit.
354. Het doel omwille waarvan hij het heilige leven leidde, heeft Kappāyana dat doel gemist? Is hij uitgedoofd, of bleef er nog een rest van hechten? Hoe ver hij werd bevrijd, dat wensen wij te horen.”
355. De Verhevene:
“Hij sneed in deze wereld begeerte af naar geest en lichaam. De donkere stroming die in hem lang latent te gronde lag,[313] geboorte en dood heeft hij zonder rest overwonnen. Zo heeft de Verhevene het verkondigd, de beste van die eerste vijf.”[314]
356. (Vangīsa)
“Uw woord horende, o beste der zieners,[315] ben ik vol vreugde. Mijn vragen was niet tevergeefs, de heilige heeft mij niet teleur gesteld.
357. Zoals hij sprak, zo heeft die discipel van de Boeddha ook gehandeld: het bedrieglijke sterk gevlochten net van Mara sneed hij helemaal door.
358. Verhevene, de oorsprong van hechten werd door Kappiya doorzien. Aan het rijk van Māra dat moeilijk is te doorkruisen, is Kappāyana ontkomen."
De titel Sammā-paribbājaniya-sutta en ook het refrein (paribbajeyya) hebben betrekking op de paribbajaka (letterlijk: de dolende), een voor-boeddhistische aanduiding van de rondtrekkende monnik.
Het commentaar geeft als andere titel "Mahā-samaya-sutta" en wel omdat dit sutta bij die grote feest-bijeenkomst (mahāsamaya) van de goden gesproken zou zijn waarover de gelijknamige toespraak in Digha Nikaya gaat. (zie D.20, Maha-Samaya sutta). Hetzelfde wordt door het commentaar ook van vijf andere leerreden beweerd. Maar hiervoor geven die leerreden zelf geen aanwijzing.
359. (De vragende)
"De wijze vraag ik, aan wie grote wijsheid eigen is, die de rivier doorkliefde en aan de andere oever kwam. Die helemaal bevrijd is, vast in zijn hart. Mijn vraag luidt:
Wanneer het leven in huis is opgegeven en de lusten zijn verdreven, hoe kan een monnik als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden?"
360. De Verhevene
"Voor wie de geluks-bezwering[316] helemaal is opgegeven, voortekenen, droombeelden en ook orakels, wie vrij is van de smet van elke geluks-bezwering, hij zal als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
361. De monnik moet de hartstocht overwinnen naar menselijke en goddelijke genietingen. Wanneer hij het worden heeft overschreden, de leer diep heeft begrepen, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
362. Lasterpraat de rug toekerend, laat de monnik ergernis en kleingeestigheid[317] opgeven. Geheel en al ontledigd van toeneiging en afkeer, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
363. Wanneer hij niets meer als dierbaar en niet-dierbaar houdt, vrij van hechten, van alles onafhankelijk,[318] volledig bevrijd van dingen die hem zouden kunnen boeien, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
364. Laat hij in de steunpunten van bestaan[319] geen kern zien, en laat hij de wil afwenden van de grijp-objecten.[320] Dan zal hij, onafhankelijk, niet door anderen geleid, als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
365. Wanneer hij de leer helemaal heeft begrepen, zal hij niet meer dwalen in woord, in denken of ook in daden. Naar het oord van Nibbana innig verlangend, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
366. Wie niet hoogmoedig wordt omdat men hem vereert, en wie niet boos wordt wanneer op hem wordt gescholden, wie door de gave van een maaltijd niet verleid wordt, hij zal als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
367. Zich vrij makend van begeerte en van nieuwe wording, ziet de monnik af van elke gewelddaad. Leeg van onzekerheid en vrij van de innerlijke stekel, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
368. Een monnik die weet wat passend voor hem is, zal in de wereld niemand letsel toebrengen. Omdat hij de leer kent overeenkomstig de werkelijkheid, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
369. In wie geen enkele verborgen neiging meer te vinden is, in wie de wortels van het onheilzame zijn vernietigd, wie vrij is van verlangen, vrij van hopen, hij zal als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
370. Een vernietiger van de neigingen, een overwinnaar van eigenwaan, geen aandacht schenkende aan elk pad van de lust, bedwongen, uitgedoofd, met een vast hart, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
371. Vertrouwend, wetend, zekerheid schouwende,[321] neemt de wijze geen partij onder de partijen. Begeerte, haat en tegenstrijdigheid overwinnend, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
372. Een reine overwinnaar die de sluier ophief, kundig in de mentale dingen, een meesterkenner, zonder beweging van wens, ervaren in het weten dat vormgeving eindigt, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
373. Wie bij voorbije en toekomstige dingen heeft opgegeven zich zorgen erover te maken,[322] dat ontgaande[323] als verkondiger van de reinheid,[324] zich bevrijdende van het hele rijk der zintuigen,[325] zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
374. Weet hebbende van het hoge oord,[326] en de leer diep begrijpend, onverhuld de opheffing van de neigingen ziende, na de volledige vernietiging van de steunpunten van bestaan, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden."
375. (De vragende)
"Waarlijk, zo is het, Verhevene. Wie op een dergelijke manier leeft als een bedwongen monnik, ontkomen aan alles wat hem kan binden, hij zal als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden."
De Boeddha legt aan de leek Dhammika uit wat de plichten zijn van een bhikkhu en van een lekenvolgeling.
Eens vertoefde de Verhevene te Sāvatthi, in het Jetavana, het klooster van Anāthapindika. De lekenvolgeling Dhammika ging toen samen met vijfhonderd lekenvolgelingen naar de Verhevene. Bij hem aangekomen vereerde hij de Verhevene en ging terzijde neerzitten. Daarna sprak de lekenvolgeling Dhammika de Verhevene toe met deze verzen:
376. (Dhammika)
“Gotama, gij die rijk aan wijsheid zijt, ik vraag u: 'Hoe moeten zij handelen om tot juiste volgelingen te worden, die uit het huis wegtrekken en monnik worden? En hoe moeten zij handelen die als lekenvolgelingen in de wereld leven?’
377. U kent voor deze wereld met haar goden de weg in het bestaan[327] en de weg naar de andere oever.[328] Als kenner van de diepste betekenis bent u onvergelijkbaar. De ‘hoogste Boeddha’ wordt u terecht genoemd.
378. Nadat u al het weten hebt doordrongen, toonde u de leer, uit mededogen met de wezens. U bent degene die de sluiers verwijderde, het alziende oog. U straalt smetteloos door de hele wereld.
379. Naar u kwam de olifantenkoning met naam Erāvana,[329] toen hij over de overwinnaar van leed hoorde. Ook hij was gekomen om u om raad te vragen. Toen hij u had gehoord, was hij gelukkig en betoonde zijn toestemming.
380. Ook Vessavana Kuvera,[330] de hemelse koning, kwam naar u en stelde vragen over de leer. U gaf hem antwoord op zijn vragen. En ook hij was gelukkig toen hij u hoorde.
381. De sekte-leden die graag twistgesprekken voeren, hetzij Ājīvakas of ook Niganthers,[331] zij allen kunnen u aan wijsheid niet evenaren, net zomin als iemand die stilstaat de snelle loper bereikt.
382. Al die brahmanen die graag twistgesprekken voeren, zelfs als zij bejaard zijn, van u verwachten zij de uitleg van hun vragen; en eveneens anderen die zich ‘filosofen’ wanen.
383. Diepgaand, grondig en geluk brengend is immers deze leer die u, Verhevene, zo goed verkondigt. Wij allen verlangen ernaar ze te horen. Spreek nu tot ons, o hoogste Boeddha.
384. Al die monniken en ook lekenvolgelingen die hier samen zitten om te luisteren, - zoals goden luisteren naar het woord van Vasava,[332] de godenkoning - laat hen de leer horen, die door de Smetteloze is gevonden.”
385. (De Verhevene)
“Dan luistert naar mij, monniken. Ik zal u de leer verkondigen die krachtig zuivert. Laten jullie ze bewaren. De houding van het lichaam moet zijn zoals het voor asceten passend is. Laat een wijze die zijn heil inziet, dit navolgen.
386. Laat de monnik niet op een onpassende tijd rondlopen; laat hij op tijd naar het dorp gaan om bedelspijs te vergaren. Degene die op een onpassende tijd rondloopt, kan in valstrikken geraken. Daarom lopen Ontwaakten niet rond op een onpassende tijd.[333]
387. De vormen, geluiden, smaken, geuren en ook de aanraking, waarin de mensen zo bedwelmd zijn, wanneer hij van deze dingen de wil heeft vrijgemaakt, laat hij dan op tijd voor zijn maaltijd in de morgen gaan.[334]
388. Wanneer de monnik dan op de juiste tijd zijn bedel-maaltijd heeft ontvangen, laat hij dan alleen teruggaan, en laat hij afgezonderd gaan zitten. Laat hij zijn denken naar binnen richten, en laat zijn geest niet naar buiten dwalen. Laat hij zijn lichaam goed beheersen.[335]
389. Wanneer hij een gesprek voert met een discipel, met andere mensen of met een monnik, laat hij dan over de verheven leer praten, maar hij moet niet lasteren, niet de naaste berispen.
390. Menigeen laat zich in met een twistgesprek.[336] Wij kunnen diegenen niet loven die gering aan inzicht zijn. Hier en daar laten zij zich in valstrikken vangen. Want zij laten hun denken in de verte dwalen.[337]
391. De bedel-maaltijd, kluis en rustbed, het water om de onreinheid van het gewaad af te spoelen, laat een discipel met hoge wijsheid hiervan bezonnen gebruik maken, als leerling van die leer die de Meester onderwees.
392. Daarom moet de monnik niet gehecht zijn aan bedel-maaltijd en rustbed, noch aan het water om de onreinheid van het gewaad af te spoelen, zoals een waterdruppel niet aan een lotus blijft hangen.
393. Over de regels voor de leken[338] zal ik nu tot jullie spreken. Wanneer men ze navolgt, wordt men een juiste volgeling. Want het is niet mogelijk om, wanneer men bezittingen heeft, de discipline van de monniken-orde te vervullen.
394. Laat hij geen ademend wezen doden nog anderen ertoe aanzetten om te doden. En laat hij het niet goedkeuren wanneer anderen doden. Hij moet zich verre houden van geweld jegens alle levende wezens, jegens sterke en zwakke in de wereld.
395. Dan moet een volgeling geheel en al vermijden waarvan hij weet dat het niet gegeven is. Laat hij niet stelen noch het stelen goedkeuren. Wat niet is gegeven, moet hij geheel en al vermijden.
396. Laat de wijze onkuis gedrag vermijden, zoals hij een groeve met kolen vermijdt die in vlammen staat. Maar indien hij niet in staat is om volledig kuis te leven, laat hij zich dan niet vergrijpen aan de vrouw van iemand anders.
397. Laat hij in de rechtszaal of op andere bijeenkomsten nooit iets verkeerds zeggen, en ook niet wanneer hij tot iemand alleen spreekt. Laat hij niemand tot leugens aanzetten en laat hij evenmin het liegen goedkeuren. Alles wat niet waar is, moet hij geheel en al vermijden.
398. Laat de huisbewoner geen bedwelmende drank tot zich nemen, de leek die een aanhanger van de leer is. Laat hij niet tot drinken uitnodigen, noch moet hij de drinkers goedkeuren. Want hij weet goed dat dit eindigt in dronkenschap.
399. Want in hun roes doen de dwazen kwaad, verleiden ook andere dronkaards. Laat men daarom deze bron van veel schuld vermijden, een dergelijke roes en verblinding, die de vreugde van de dwazen is.”
Na in de verzen 394-399 de vijf regels van goed gedrag besproken te hebben die door elke Boeddhistische leek nagevolgd moeten worden, volgt nu in de verzen 400-401 de opsomming van de acht regels die een serieuze lekenvolgeling zou moeten navolgen op de uposatha feestdagen.[339]
400. “Laat de volgeling geen ademend wezen doden, en laat hij zich niet toeëigenen wat niet is gegeven. Laat hij geen leugens spreken en laat hij geen bedwelmende drank drinken. Laat hij zich verre houden van onkuisheid en paring, en laat hij geen avondeten genieten op een onpassende tijd.
401. Laat hij zich niet tooien met bloemenkransen; en welriekende geuren moet hij niet gebruiken. Laat hij op een laag bed slapen of zijn rustmat op de grond uitspreiden. Dit geldt als het achtvoudige gebod op de feestdag, zoals het door de Boeddha, de Beëindiger van leed werd verkondigd.
402. De veertiende, de vijftiende en de achtste dag van de halve maand moet als feestdag gehouden worden. Ook de dag van de halve maand geldt als ‘de bijzondere’.[340] Laat hij die allemaal met aandacht vieren, de dagen van deze achtvoudige gelofte.
403. Wanneer de wijze de feestdag houdt, moet hij met voedsel en drank ‘s morgens op passende wijze zorgen voor de gemeenschap van de monniken, met het gemoed vol vertrouwen, blijgezind.
404. Op de juiste manier moet hij voor zijn ouders zorgen, en een eerlijk levensonderhoud moet hij beoefenen. Een huisbewoner die deze regels voortdurend opvolgt, gaat naar de hemel van de goden die ‘zelf-stralend’[341] genoemd worden."
Pabbajjā is letterlijk: het weg-gaan, het vertrekken, het naar buiten gaan (uit het wereldlijke leven). Volgens het commentaar werd dit sutta door Ananda gesproken.
405. Verkondigen zal ik over het opgeven van de wereld, zoals zij door de Helder-ogende is voltrokken, hoe hij na rijp onderzoek het opgeven van de wereld koos.[342]
406. “Het is een benauwing in een huis te leven, in dat oord vol onzuiverheid; maar het opgeven van de wereld is als een leven in de open lucht.” Toen hij dit zag, vertrok hij.
407. Na de wereld te hebben opgegeven, vermeed hij slechte daden met het lichaam; hij gaf het gebruik van onjuiste woorden op en zuiverde zijn levenswijze.
408. Naar Rajagaha ging de Boeddha, naar Giribbaja[343] in Magadha. Daar ging hij rond om bedelspijs[344] te vragen, hij die de tekenen van grootte droeg.[345]
409. Koning Bimbisāra stond op het terras van het paleis en zag de Boeddha. Toen hij diens verheven kentekenen had gezien, liet hij de volgende woorden weerklinken:
410. “Gij heren, let goed op hem; hij is vol bevalligheid, met grote gestalte, rein. Een edel karakter siert hem; slechts zover als een juk lang is, laat hij zijn blik rondgaan.
411. Zijn gang is oplettend, met neergeslagen ogen. Deze hier is niet als iemand uit een lagere afstamming. Laten de koningsboden zich haasten om na te gaan waarheen de monnik gaat.”
412. De koningsboden werden uitgezonden en zij volgden de schreden van de Boeddha. “Waarheen wel zou de monnik gaan, waar zou zijn verblijfplaats kunnen zijn?”
413. Van huis tot huis ging hij om bedelspijs te vergaren, de deuren van zijn zintuigen goed bewaakt. Hij ging bezonnen, vol oplettendheid, en weldra werd zijn nap gevuld.
414. Na het vergaren van bedelspijs verliet de wijze de stad. Hij begaf zich op weg naar de berg Pandava[346] met de gedachte: “Daar zal ik wel een verblijf vinden.”
415. De boden zagen hoe hij daar verblijf nam en zij bleven in de buurt. Eén bode ging terug en berichtte:
416. “Grote koning, deze monnik vertoeft ten oosten van de berg Pandava als een machtige tijger,[347] als een leeuw in de bergkloof.”
417. De riddervorst reed na deze boodschap haastig op zijn pronkwagen naar de berg Pandava.
418. Hij reed zover als de grond geschikt was voor rijtuigen. Vervolgens steeg hij van de wagen af, begaf zich te voet naar de wijze en ging naast hem zitten.
419. Toen groette de koning hoffelijk en vriendelijk. En nadat de groet beantwoord was, sprak hij:
420. “U bent nog jong en teer, een jongeling in de bloei van zijn jeugd, begiftigd met verheven schoonheid. U bent gelijk aan een edelgeboren ridder
421. die een statig leger doet stralen en die aan het hoofd staat van de schare helden. Ik zal u rijkdommen geven, geniet daarvan.[348] En zegt me nu van welke stam u bent.”
422. “Koning, rechtstreeks aan de helling van de Himālaya leeft in Kosala een volk dat rijkdom bezit en ook kracht.
423. Zij zijn van het geslacht Adicca[349] en hun stam wordt Sakya genoemd. Ik vertrok van deze verwantschap omdat ik geen verlangen koesterde naar de lusten van de zinnen.
424. In die lusten heb ik de ellende gezien en heb verzaking en onthechting als de zekerheid erkend. Nu wil ik mij naar de strijd begeven; daarover verheugt zich mijn gemoed.”
Dit sutta verhaalt de inspanningen die nodig waren om de Verlichting te verkrijgen aan de oevers van de rivier Nerañjarā. Over de verleidingen die in de aanstaande Boeddha ontstonden; en de overwinning, de volmaakte Verlichting.
Volgens het commentaar is het de Boeddha zelf die nu het door Ananda begonnen bericht voortzet.
425. (De Bodhisatta)
“Toen ik aan de oever van de rivier Nerañjara vol ijver streed[350] om vrijheid van de last te verkrijgen, op die tijd beoefende ik krachtig bezonnenheid.
426. Namucī[351] naderde mij toen en sprak medelijdend: ‘U bent mager en lelijk om aan te zien. U bent reeds dicht bij de dood.
427. In duizend delen bent u reeds ten dode opgeschreven. Uw leven meet slechts één deel. Blijf dus leven, Heer; want het is beter te leven. En levend kunt u verdienste verwerven.
428. Als u het reinheidsleven[352] leidt en ook nog de vuurgave brengt, dan komen heel rijke verdiensten voor u tot rijping. Wat kunt u door de strijd bereiken?
429. Het is zwaar om de weg van de strijd te gaan. Die weg is moeilijk en het is zwaar om hem te voltooien.’ Zo sprak Māra die nabij de Bodhisatta[353] stond.
430. Toen Māra uitgesproken was, zei de Gezegende tot hem: “Jij vriend van de slappelingen en tragen, jij booswicht, als het de bedoeling van je is om mij van de strijd af te houden,
431. weet dan dat je vergeefse moeite doet. Hen toe te spreken voor wie verdienste nog doelmatigheid bezit, kan voor Māra lonend zijn. Maar voor mij is zelfs de geringste verdienste voortaan van geen enkel nut meer.[354]
432. In mij is vertrouwen, energie en ook wijsheid.[355] Aldus ben ik vastbesloten. Waarom spreek je tot mij over leven?[356]
433. De wind hier droogt zelfs de stroom van de rivieren. Hoe zou dan niet in mij die vastbesloten ben, het bloed opdrogen?
434. Maar al droogt ook mijn bloed op, al droogt ook de gal en het slijm, al verslappen ook de spieren, de geest wordt helderder en alleen maar in sterkere mate zijn in mij de oplettendheid, de wijsheid en de concentratie gegrondvest.
435. Terwijl ik zo vastbesloten vertoef, ziet mijn geest niet uit naar lusten,[357] al overkomt mij ook de hevigste pijn. Hieraan kun je de reinheid van een wezen zien.[358]
436. Je hebt meerdere legers, Namucī. Je eerste leger bestaat uit zintuiglijke genietingen. Het tweede leger wordt tegenzin-en-onbehagen genoemd. Het derde is de honger en de dorst. Het vierde leger heet begeerte.
437. Starheid en traagheid vormen het vijfde leger. Het zesde is de angst. De twijfel is het zevende en huichelarij[359] is het achtste leger.
438. Winst en eer, roem en op verkeerde manier verkregen aanzien, het zichzelf hoogachten en roemen, en anderen verachten, -
439. dat, Namucī, is je leger, de schare strijders van de duistere macht. Wie zonder heldenmoed is, kan je legerschare niet overwinnen. Maar wie overwon, bereikt geluk.
440. Dit munja-gras[360] draag ik als teken dat ik voor dit leven verachting koester. Want het is beter dat ik in de strijd sterf dan dat ik overwonnen word en verder leef.
441. Weliswaar bestaan er ook asceten en brahmanen, maar zij zijn, verzonken in je leger, helemaal niet zichtbaar. Het pad waarop de deugdzamen gaan, is hen helemaal niet bekend.”
Commentaar:
“Nadat Māra dit vers had gehoord, verwijderde hij zich, zonder een antwoord erop te geven. Na het vertrek van Māra zag de Bodhisatta in dat hij op de weg van de zelfkwelling geen resultaat bereikte en hij vroeg zich af of er geen andere weg tot Ontwaking was. (Vgl. M.26). Hij nam weer vast voedsel tot zich en nadat hij op de morgen van de dag van volle maan in de maand Vesak de melkrijst van Sujātā had gegeten, ging hij in een lieflijk bos neerzitten. Daar bracht hij de dag door terwijl hij de fasen van meditatieve verdieping in zich opwekte.
In de avond betrad de Bodhisatta de omtrek van de boom der Verlichting. Hij ging er in een ononderbroken zit met gekruiste benen neerzitten met de gelofte: “Eerder zullen huid, pezen en beenderen uitdrogen en zullen lichaam, vlees en bloed uitdrogen, maar ik zal deze zit met gekruiste benen niet eerder opgeven voordat Boeddhaschap is bereikt.”
Toen Māra, de Boze, dit had gezien, zei hij tot zichzelf: “Heden is Siddhattha met een vaste gelofte neer gaan zitten. Heden nog moet ik hem bij het vervullen van zijn gelofte hinderen.” En hij liet een leger ontstaan dat zich uitstrekte vanaf het bereik van de Bodhi-boom tot aan de grensgebieden van de wereld. Zelf besteeg hij de konings-olifant en schiep zichzelf 1000 armen waarmee hij de meest verschillende soorten wapens opgreep. Toen liet hij veelvuldige soorten regen ontstaan: een regen van stenen, een regen van gloeiende kolen, een regen van zwaarden, enz. Maar voordat al deze stromen regen de Verheven Mens bereikten, veranderden zij in bloemen en vielen onschadelijk neer. Toen sloeg Māra zijn olifant met de machtige drijfstok tegen de slapen, dreef hem in de nabijheid van het Grote Wezen en riep: “Siddhattha, sta op uit uw kruiselingse zit.”
Maar de Verheven Mens zei: “Ik zal niet opstaan, Māra.” En in het rond op de strijdmacht van Māra blikkend, sprak hij het volgende vers:
442. “Van alle kanten zie ik het bewapende leger; Māra nadert met zijn strijdmacht. Tot de strijd zal ik hem tegemoet gaan, opdat hij mij niet van mijn plaats verdringt.
443. Dat machtige leger van jou dat niet overwonnen is door deze wereld met haar goden, dat leger zal ik verpletteren met de kracht van wijsheid, zoals een ongebrande kruik verpletterd wordt met een steen.
444. Nadat mijn gedachten onder controle zijn gebracht en mijn oplettendheid goed is gevestigd, zal ik van koninkrijk tot koninkrijk gaan, en veel discipelen opleiden.
445. Zij zullen onvermoeibaar[361] en vastbesloten volgelingen van de leer en discipline zijn. Zij zullen tegen je wil daarheen gaan waar zij na aankomst geen leed zullen hebben.”[362]
Commentaar:
Nadat Māra deze verzen had vernomen, zei hij: “Bent u dan niet bevreesd nu u zo'n demon ziet als ik ben?” – “Neen, Māra, ik ben niet bang.” – “Hoe komt dat?” – “Omdat ik die zegenrijke volmaaktheden (pāramitā) zoals vrijgevigheid enz. heb uitgeoefend.”[363] – “Wie weet dat u zoiets verrichtte?” - “Waarom zou ik jou, Boze, een getuigenis geven? Maar als je het wenst, dan zul je het krijgen. Uit kracht van de gave die ik in gene vorm van bestaan als Vessantara heb gegeven, moge deze grote aarde daarvoor getuige zijn doordat ze in zes maal zeven slagen beeft.”
Na deze woorden beefde de aarde met een vreselijk lawaai tot omlaag tot het haar begrenzende water. Toen Māra dit hoorde, schrok hij hevig alsof hij door de bliksem was getroffen. En hij vluchtte met zijn legerschare.
De Verheven Mens echter begreep de drie soorten weten[364] tijdens de drie nachtwaken. En bij het ochtendgloren liet hij de plechtige uitroep klinken: “In deze kringloop van wedergeboorten heb ik door menig bestaan rondgezworven, op zoek naar de bouwer van dit huis. Maar ik vond hem niet. Vol leed is het steeds weer geboren te worden.
Bouwer van dit huis,[365] je bent nu gezien; je zult dit huis niet meer opbouwen. Al je daksparren[366] zijn gebroken, je nok is verbrijzeld.[367] Mijn geest heeft het onvoorwaardelijke, heeft het niet-veroorzaakte bereikt;[368] verkregen is het einde van begeerte.”[369]
Na het klinken van de plechtige uitroep kwam Māra naderbij en zei: “Nu beweert hij van zichzelf dat hij een Boeddha is. Zou ik hem niet volgen en ook de geringste omstandigheden van zijn leven gadeslaan? Als hij in daden en in woorden ergens een fout begaat, zal ik hem in het ongemak brengen.”
Zes jaar was Māra de Verhevene al eerder gevolgd tijdens diens tijd als Bodhisatta. En hij was daarna nog een jaar lang de Meester gevolgd, nadat deze Boeddhaschap had bereikt.[370] En toen Māra ook daar bij de Verhevene geen fout kon ontdekken, sprak hij de verzen:
446. “Zeven jaar lang, stap na stap, ben ik de Verhevene gevolgd. Maar ik kon geen inwerking uitoefenen op de Ontwaakte die vol oplettendheid is.
447. Zoals een raaf die zich rond een steen beweegt welke voor een stuk spek wordt gehouden, en daarbij denkt: ‘Of daar niet iets zachts te vinden is, of daar niet iets lekkers is?’
448. Maar omdat hij niets lekkers verkreeg, verliet de raaf die plek, - juist zoals die raaf teleurgesteld bij de steen wegging, evenzo teleurgesteld verlaten wij nu Gotama.”
449. Na deze woorden liet Mara bedroefd de luit die hij onder de arm hield, op de grond vallen. En onverwijld was de ontstemde geest van die plek verdwenen.
Dit sutta staat ook in Samyutta-Nikāya 8.5; de verzen 451-454 staan bovendien in Theragatha verzen 1227-1230.
Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthi, in het Jetavana, het klooster van Anāthapindika. Daar richtte hij zich tot de monniken met de volgende toespraak.
“Monniken, een toespraak die vier eigenschappen heeft, is goed gesproken, niet slecht gesproken, zonder fouten, niet door wijzen te berispen. Die vier eigenschappen zijn:
Een monnik spreekt alleen wat goed gesproken is, niet wat slecht gesproken is. Hij spreekt alleen wat juist is, niet wat onjuist is. Hij spreekt alleen wat vriendelijk is, niet wat onvriendelijk is. Hij spreekt alleen wat waar is, niet wat verkeerd is.
Monniken, een toespraak die deze vier eigenschappen heeft, is goed gesproken, niet verkeerd gesproken, is zonder fouten, niet door wijzen te berispen.”
Zo sprak de Verhevene en verder zei hij nog:
450. “Edele mensen zeggen dat goed gesproken woorden het eerste zijn. Niet onjuist maar juist te spreken is het tweede. Niet onvriendelijk zijn, vriendelijk spreken is het derde. Niet liegen, de volle waarheid zeggen, is het vierde.”
Toen schikte de eerwaarde Vangīsa zijn gewaad over een schouder, vouwde de handen samen in verering naar de Verhevene toe en sprak tot hem: “Het wordt mij duidelijk, Gezegende.” - “Dan leg het eens uit, Vangīsa," zei de Verhevene tot hem. Toen prees de eerwaarde Vangīsa de Verhevene in zijn tegenwoordigheid met de volgende passende verzen:
451. “Men moet alleen een dergelijke taal gebruiken dat men zelf er geen spijt van heeft en die anderen niet kan kwetsen. Dat is goed gesproken taal.
452. Alleen vriendelijke woorden moet men spreken, woorden die welkom zijn, die niet het slechte van anderen ophalen, die hen alleen iets vriendelijks zeggen.
453. Onsterfelijk waarlijk is het woord van de waarheid,[371] dit is een blijvende wet. Het ware, heilzame en juiste was steeds gemeenschappelijk bezit van edele mensen.[372]
454. Het woord van vrede dat de Ontwaakte spreekt, dat naar verkrijging van Nibbāna leidt, dat ertoe dient om aan het lijden een einde te maken, - dat is waarlijk het beste woord.”
Het commentaar geeft als titel Pūralāsa-sutta (de rest van offergaven). Vergelijk Sam.Nik. 7.9 en het sutta van de ploeger Bhāradvāja (Sn.I.4. verzen 76-82) met de tweede en laatste noot erbij.
Eens verbleef de Verhevene in het land van Kosala, aan de oever van de rivier Sundarika. Daar verrichtte toen de brahmaan Sundārika-Bhāradvāja de dienst aan het vuur en bracht het vuuroffer. Hierna verhief hij zich van zijn zitplaats en keek in alle vier windrichtingen rond, met de gedachte: “Wie zou deze rest van offergaven wel kunnen genieten?” Toen zag hij de Verhevene niet ver van daar aan de voet van een boom zitten, met bedekt hoofd. De brahmaan nam de rest van de offergaven in de linker hand, in de rechter hand een kan met water en ging naar de Verhevene toe. Bij het geluid van de schreden van de brahmaan maakte de Verhevene zijn hoofd vrij. Toen dacht de brahmaan: “Kaalgeschoren is deze heer, hij is een kaalgeschoren asceet,” en hij wilde weer terug gaan. Maar toen dacht hij: “Er zijn ook brahmanen die kaalgeschoren zijn. Ik zal toch naar hem toegaan en hem naar zijn afstamming vragen.” Hij ging dus naar de Verhevene toe en vroeg hem: ”Van welke afstamming is de heer?” Hierop sprak de Verhevene de brahmaan Sundārika toe met deze verzen:
455. (De Verhevene)
“Geen brahmaan ben ik, ook geen koningszoon, geen burger en ook niemand anders. De stam van het gewone volk heb ik doorzien, er niet toe behorend[373] ga ik, wetend, in de wereld.
456. In het monniken-gewaad gekleed ga ik zonder huis, met afgeschoren haren, het gemoed geheel in vrede. Door het menselijke ben ik niet meer bevlekt.[374] Niet passend vraag jij, brahmaan, naar mijn stam.”
“Maar heer, de brahmanen plegen immers, wanneer zij met brahmanen samen komen, de vraag te stellen: ‘Is de heer een brahmaan?’”
(De Verhevene)
“Indien jij je ‘brahmaan’ noemt, maar mij een ‘niet-brahmaan’, dan vraag ik je naar de zonnen-strofe, de sāvitri[375] met drie zinnen en vierentwintig lettergrepen.”
458. (De brahmaan)
“Om welke reden brengen hier in deze wereld velen van de zieners, mannen, edellieden en brahmanen, offers aan de goden?”[376]
(De Verhevene)
“Wanneer een Volmaakte, een meester in weten,[377] op de tijd van offeren de rest ontvangt van de gaven, dan strekt dat de gever tot heil.”
459. (De brahmaan)
“Dan moge deze gave mij tot heil worden, omdat wij een dergelijke meester in weten hebben gezien. Indien ik iemand als u niet had gezien, zou iemand anders de rest van de gave eten.”
460. (De Verhevene)
“Brahmaan, omdat jij naar het heil verlangt, wel aan, kom naderbij en stel je vragen. Hem die in vrede is en gezuiverd, onverstoord, bevrijd van wensen, die rijk aan wijsheid is, hem kun je hier vinden.”
461 (De brahmaan)
“Het offer is mijn vreugde, heer Gotama. Ik houd ervan offers te brengen. Ik heb er geen verstand van. Heer, moge u mij onderwijzen. Verkondig mij hoe een gave heil brengt.”
(De Verhevene)
“Dan luister goed, brahmaan. Ik zal je de leer tonen.
462. Vraag niet naar geboorte, vraag naar gedrag. Uit brandhout stijgt de gloed van de offervlam omhoog.[378] Een wijze die vol kracht is, kan, hoewel van lage afkomst, toch edel worden, - met bescheidenheid als zijn bescherming.
463. Wie door waarheid is bedwongen, aan wie zelfbedwang eigen is, wie tot het doel van weten is aangekomen, de zuivere levenswandel leefde, aan deze kan hij te juister tijd de offergave aanbieden. Laat een brahmaan die verdienste verlangt, aan hem offeren.
464. Degenen die zintuiglijke genoegens hebben opgegeven en huisloos rondtrekken, die met beheerst gemoed en recht als een weefspoel zijn, - aan hen kan hij te juister tijd een offergave aanbieden. Laat een brahmaan die verdienste verlangt, aan hen offeren.
465. Zij die aan de hartstochten zijn ontkomen, met de zinnen goed geconcentreerd, zij zijn volledig bevrijd zoals de maan is bevrijd van de greep van Rahu, - aan hen kan hij te juister tijd een offergave aanbieden. Laat een brahmaan die verdienste verlangt, aan hen offeren.
466. Die niet verstrikt in deze wereld gaan, die steeds bezonnen zijn, die dierbare dingen hebben opgegeven, - aan hen kan hij te juister tijd een offergave aanbieden. Laat een brahmaan die verdienste verlangt, aan hen offeren.
467. Wie lusten opgaf, als overwinnaar leeft, wie het einde van geboorte en sterven weet, wie helemaal is uitgedoofd, koel als een bergmeer, een ‘zo-gegane’[379] verdient de offergave.
468. Gelijk is hij aan zijns gelijken, verre van degenen die hem niet gelijk zijn, van grenzeloze wijsheid is de ‘zo-gegane’,[380] door hier en ginder is hij onbevlekt, een ‘zo-gegane’ verdient de offergave.
469. In wie geen bedrog woont en geen eigenwaan, aan de hebzucht ontkomen,[381] wie zonder egoïsme is, zonder wens, de woede opgevend, wiens gemoed geheel stil is geworden, die brahmaan heeft de smet van zorgen uitgeroeid; een ‘zo-gegane’ verdient de offergave.
470. Wie de rustplaatsen van de geest heeft opgegeven,[382] voor wie er geen grijpen[383] meer bestaat, niet hechtend, hetzij hier of ginder, een ‘zo-gegane’ verdient de offergave.
471. Wie een geconcentreerde geest heeft, wie de stroom heeft overgestoken, wie de leer heeft begrepen door middel van het hoogste inzicht, degene in wie de neigingen uitdroogden, die het laatste lichaam draagt, - een ‘zo-gegane’ verdient de offergave.
472. Bij wie de neigingen tot bestaan en bij wie barse woorden zijn vernietigd, verdwenen, er niet meer zijn, hij is een meester in weten en is van alles geheel bevrijd, - een ‘zo-gegane’ verdient de offergave.
473. Wie aan de boeien ontkwam, voor wie er geen gehechtheden zijn, wie midden onder hen die gehecht zijn aan waan, vrij is van gehechtheid van waan, temidden van zulke mensen die door de waan gebonden zijn, die leed inclusief het veldbereik[384] ervan doorzag, - een ‘zo-gegane’ verdient de offergave.
474. Wie vrij is van vurig verlangen, wie afzondering ziet, wie visie zoals zij aan anderen kenbaar kan zijn, heeft overschreden, voor wie er geen steunpunten[385] voor toekomstig bestaan meer zijn, een ‘zo-gegane’ verdient de offergave.
475. Wie hoge, lage[386] dingen heeft doorzien,[387] bij wie ze zijn vernietigd en verdwenen, er niet meer zijn, omdat hij ze heeft begrepen, iemand in vrede, vrij door het einde van hechten, een ‘zo-gegane’ verdient de offergave.
476. Waar het geboeid zijn eindigt[388] en geboorte, wie dit zag, wie zonder rest de baan van de lust heeft uitgeroeid, wie zuiver is en zonder fouten, vrij van smetten en gezuiverd, een ‘zo-gegane’ verdient de offergave.
477. Die zich niet als een zelf beschouwt,[389] geconcentreerd, oprecht en met een standvastig hart, wie zonder opwelling van wens, zonder (geestelijke) slakken en zonder twijfel is, - een ‘zo-gegane’ verdient de offergave.
478. Niet bevindt zich in hem de veelvuldige gestalte van abusievelijke meningen,[390] in alle dingen is hij met de blik van inzicht begiftigd, het laatste lichaam draagt hij. Verlichting werd bereikt, de allerhoogste zegen. Laat een mens hierin zuiverheid zien.[391] Een ‘zo-gegane’ verdient de offergave.”
479. (de brahmaan)
“Moge mijn offer nu voor mij een echt offer zijn, omdat ik bij zo’n meester in weten kwam. Brahmā moge getuige zijn: de Verhevene moge van mij ontvangen, genieten moge de Verhevene van mij de offergave.”
480. (De Verhevene)
“Brahmaan, wat ik ontvang na het reciteren van verzen mag niet door mij gegeten worden. Het behoort niet tot de traditie van degenen die juist inzicht hebben. De Boeddhas wijzen af wat verkregen is door het reciteren van verzen. Brahmaan, dat is het gebruik waar de ware leer zich bevindt.
481. Maar in andere gevallen mag u aan die grote Wijze in wie de neigingen zijn uitgedroogd en in wie bezorgdheid tot rust is gekomen, voedsel en drank aanbieden. Dat is het veld voor iemand die naar verdienste verlangt.”
482. (De brahmaan)
“Voortreffelijk, Verhevene; begrijpen wil ik nu graag hierbij: Wie van mijn stand is het die de gave mag eten? Naar wie moet ik uitzien op de tijd van offeren opdat ik uw regel vervul?”
483. (De Verhevene)
“Bij wie opgewondenheid is verdwenen, wiens geest zonder opwelling is, wie vrij is van lusten en wie slapheid heeft verbannen,[392]
484. wie de onbeperkte slechte levenswijze heeft verwijderd,[393] een kenner van geboorte en dood, de wijze aan wie de aard van de wijze eigen is, wanneer een dergelijk iemand naar het offer komt,
485. heft dan, nadat jullie de hoogmoed hebben verjaagd, jullie handen in verering omhoog en brengt spijs en drank. Want zo strekken gaven u tot heil.”
486. (De brahmaan)
“Waarlijk, heer, de eerwaarde Boeddha verdient de offergave; hij is het beste veld voor goede daden. Gij die de offerplaats zijt van de hele wereld, wat u gegeven is, draagt rijke vrucht.”
Daarop sprak de brahmaan Sundārika-Bhāradvāja tot de Verhevene aldus: “Voortreffelijk, heer Gotama. Voortreffelijk is de leer uitgelegd, duidelijk en helder. Ik neem mijn toevlucht tot heer Gotama, tot de leer en tot de gemeenschap van de monniken. Graag wil ik de wijding tot monnik ontvangen.”
En de brahmaan Sundārika-Bhāradvāja ontving de volle wijding in de Orde.
Weldra na de volle wijding leefde de eerwaarde Bhāradvāja alleen, afgezonderd, onvermoeibaar, ijverig en vastbesloten. Dat doel omwille waarvan zonen uit edele familie helemaal van thuis weggaan in de huisloosheid, - die hoogste voltooiing van het heilige leven had hij na korte tijd, nog in dit leven, zelf ingezien, doorschouwd en verwerkelijkt: “Opgedroogd is wedergeboorte, voltooid is het heilige leven, het werk is volbracht, niets verder blijft hierna [nog te doen].” - Zo was zijn inzicht. En ook de eerwaarde Bhāradvāja was een heilige geworden.
Eens verbleef de Verhevene te Rājagaha op de Gierepiek. Toen ging Māgha, een jonge brahmaan, naar de Verhevene; zij groetten elkaar vriendelijk en hoffelijk, waarna de jonge brahmaan Māgha terzijde ging zitten. Hij zei tot de Verhevene: “Heer Gotama, ik ben een gever van gaven, een vorstelijk gever, vrijgevig, ik geef graag. Op juiste manier verwerf ik rijkdommen. En van de rijkdommen die ik op juiste manier heb verworven, geef ik aan één, aan twee, aan drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, aan tien, twintig, dertig, veertig, vijftig, aan honderd en meer. Heer Gotama, zo gevend, zo uitdelend verwerf ik daar dan grote verdienste?” - “Brahmaan, zeker verwerf jij, wanneer jij zo geeft, zo uitdeelt, grote verdienste. Brahmaan, wie een gever van gaven is, een vorstelijk gever, milddadig, met open hand, wie van de rijkdommen die hij op juiste manier heeft verworven, aan één, aan twee, aan drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, aan tien, twintig, dertig, veertig, vijftig, aan honderd en meer geeft, die verwerft grote verdienste voor zich.”
Daarop richtte de jonge brahmaan Māgha zich tot de Verhevene met dit vers:
487. “Aan heer Gotama, de welgezinde, die een geel gewaad draagt en zonder tehuis leeft, stel ik de vraag: Wie graag geeft, als huisbewoner een vorstelijk gever, wie graag verdienste verwerft en erop hopend offert, die hier aan andere mensen drank en spijs geeft, hoe kan de gever zijn offergaven zuiveren?"
488. (De Verhevene)
“Wie graag geeft, als huisbewoner een vorstelijk gever, wie graag verdienste verwerft en erop hopend offert, hier aan andere mensen drank en spijs geeft, hij kan zijn doel bereiken door hen die gaven waard zijn.”
489. Māgha
“Wie graag geeft, als huisbewoner een vorstelijk gever, wie graag verdienste verwerft en erop hopend offert, hier aan andere mensen drank en spijs geeft, Verhevene, vertel mij over degenen die de gave waard zijn.”
490. (De Verhevene)
“Degenen die in de wereld leven zonder [ergens aan] te hechten, vrij gemaakt,[394] geheel volmaakt, zelfbedwongen, aan hen kan men te juister tijd een offergave geven. Laat de brahmaan die offert en graag verdienste heeft, aan hen offeren.
491. Die alle boeien, alle banden hebben doorgesneden, bedwongen, volledig bevrijd, onverstoord en zonder wens, aan hen kan men te juister tijd een offergave geven. Laat de brahmaan die offert en graag verdienste heeft, aan hen offeren.
492. Die helemaal bevrijd zijn van alle boeien, bedwongen, volledig bevrijd, onverstoord en zonder wens, aan hen kan men te juister tijd een offergave geven. Laat de brahmaan die offert en graag verdienste heeft, aan hen offeren.
493. Die begeerte en haat hebben achtergelaten en de illusie, degenen in wie de neigingen zijn uitgedroogd, die het heilige leven hebben geleefd, aan hen kan men te juister tijd een offergave geven. Laat de brahmaan die offert en graag verdienste heeft, aan hen offeren.
494. In wie geen misleiding woont, geen waan, die aan de begeerte zijn ontkomen, onbaatzuchtig, zonder wens, aan hen kan men te juister tijd een offergave geven. Laat de brahmaan die offert en graag verdienste heeft, aan hen offeren.
495. Die geen prooi zijn van de drie soorten van begeerte,[395] die de stroom overstaken, onbaatzuchtig levend, aan hen kan men te juister tijd een offergave geven. Laat de brahmaan die offert en graag verdienste heeft, aan hen offeren.
496. Die niet naar iets in de wereld verlangen koesteren, naar veelvuldig bestaan in deze wereld of in de volgende, aan hen kan men te juister tijd een offergave geven. Laat de brahmaan die offert en graag verdienste heeft, aan hen offeren.
497. Die zonder tehuis leven, vrij van lusten, die zelfbedwongen en recht als de weefspoel zijn, aan hen kan men te juister tijd een offergave geven. Laat de brahmaan die offert en graag verdienste heeft, aan hen offeren.
498. Die ontkomen zijn aan de hartstochten, met goed geconcentreerde zinnen, die zich volledig bevrijdden zoals de maan bevrijd van de greep van Rahu,[396] aan hen kan men te juister tijd een offergave geven. Laat de brahmaan die offert en graag verdienste heeft, aan hen offeren.
499. Die stil werden, ontkomen aan de hartstochten, zonder wrok, vrij van toekomstig bestaan, die dat hier opgaven, aan hen kan men te juister tijd een offergave geven. Laat de brahmaan die offert en graag verdienste heeft, aan hen offeren.
500. Die volledig aan de geboorte en aan de dood ontkwamen, die aan elke onzekerheid zijn ontsnapt, aan hen kan men te juister tijd een offergave geven. Laat de brahmaan die offert en graag verdienste heeft, aan hen offeren.
501. Zichzelf als toevlucht gaan zij in de wereld; zij bezitten niets, zijn van alles helemaal bevrijd, aan hen kan hij de offergave geven, de brahmaan die offert en graag verdienste heeft.
502. Die hier leerden hoe het werkelijk is: ‘Dit is de laatste (geboorte). Nu eindigt wederkeer.’ Aan hen kan men te juister tijd een offergave geven. Laat de brahmaan die offert en graag verdienste heeft, aan hen offeren.
503. Een meester in weten, die graag mediteert, met oplettendheid, die de Verlichting vond en die een toevlucht is voor velen, aan hen kan men te juister tijd een offergave geven. Laat de brahmaan die offert en graag verdienste heeft, aan hen offeren.”
504. Māgha
“Niet tevergeefs, waarlijk, waren mijn vragen. U hebt mij uitgelegd wie gaven waard is. Waarlijk, u weet hoe het werkelijk is. Zo namelijk werd deze leer aan u bekend.
505. Wie graag geeft, als huisbewoner vorstelijk in geven, wie verdienste verlangend en erop hopend wil offeren, wie hier aan andere mensen drank en spijs geeft, verkondig mij hoe men het offer met succes verricht.”
506. De Verhevene
“Offer maar en terwijl je offert, Māgha, vul dan jouw geest helemaal met vreugde.[397] Voor iemand die offert, is het offer de basis. Hierop leunend geeft men fouten op.
507. Hij die is ontkomen aan de passies, laat hij volledig zijn fouten verdrijven,[398] het hart in goedheid oefenend onbegrensd. Laat hij zowel overdag als ‘s nachts steeds waakzaam zijn. Laat hij naar alle kanten onbeperkt (van geest) stralen.”
508. Māgha
“Wie is gezuiverd en bevrijd, wie is geboeid? Waardoor komt men tot in de wereld van Brahmā? Gij wijze, verkondig het mij die het niet weet. Verhevene, u bent voor mij een ooggetuige. In u heb ik Brahmā in levende lijve gezien. Want voor ons bent u waarlijk gelijk aan Brahmā. Hoe wordt men wedergeboren in de wereld van Brahmā, gij schitterende?”
509. De Verhevene
“Māgha, wie het drievoudig volmaakte offer[399] brengt, kan zijn doel bereiken door hen die gaven waard zijn. Wie op juiste manier geeft, met open hand, die wordt wedergeboren in de wereld van Brahmā, zo verkondig ik.”
Na deze woorden sprak Māgha, de jonge brahmaan, tot de Verhevene aldus: “Voortreffelijk, heer Gotama, voortreffelijk is de leer op veelvuldige manier verkondigd. Ik neem mijn toevlucht tot heer Gotama, tot de leer en tot de gemeenschap van monniken. Als volgeling kan heer Gotama mij beschouwen. Vanaf vandaag tot aan het einde van mijn leven heb ik toevlucht genomen.”
Inleiding
Eens vertoefde de Gezegende te Rajagaha in het Veluvana. De rondtrekkende asceet Sabhiya had van een godheid die vroeger een verwant[400] was geweest, enkele vragen gekregen, en de raad om het heilige leven te leiden bij degene die deze vragen kon beantwoorden.
Sabhiya stelde zijn vragen aan veel asceten en brahmanen die gemeenschappen van volgelingen hadden, die leraren van groepen waren, beroemd, welbekend, zoals Purana Kassapa, Makkhali Gosala, Ajita Kesakabali, Pakudha Kaccayana, Sanjaya Belatthiputta, en Nigantha Naraputta Maar zij allen konden de vragen niet beantwoorden. Sommigen van hen werden zelfs boos op hem.
Eerst wilde hij naar het lagere leven teruggaan en zinnelijk genot genieten. Maar toen dacht hij eraan om de asceet Gotama te vragen. Deze was wel nog jong, maar was al beroemd, had een gemeenschap van bhikkhus, was leraar van een groep, en over hem werd goed gedacht bij het volk. En ook een jonge asceet heeft grote kracht en invloed.
De dolende asceet Sabhiya ging toen op weg naar Rajagaha en bezocht er in het Veluvana-park de Boeddha. Hij wisselde vriendelijke groeten met hem en ging terzijde neerzitten.
510. Sabhiya
“Als onzekere, als iemand met twijfel kom ik en wil graag vragen stellen. Bevrijd me a.u.b. van het onzekere en van de twijfel, en beantwoordt achtereenvolgend mijn vragen, overeenkomstig de werkelijkheid."
511. De Gezegende
"Je bent van ver gekomen, Sabhiya, jij die graag vragen wilt stellen. De problemen zal ik oplossen en ik zal je achtereenvolgend antwoord geven in overeenkomst met de werkelijkheid.
512. Wat je ergens in het hart wenst, dat kun je mij vragen, Sabhiya. En op elke vraag zal ik dan een oplossing voor je zeggen.”
Sabhiya dacht toen dat anderen hem geen gelegenheid hadden gegeven om iets te vragen, maar dat de asceet Gotama hem wel toestond om vragen te stellen. Verheugd, met vergeven geest en vol vervoering, stelde hij aan de Gezegende enkele vragen.
513. "Wat moet men verkregen hebben om 'bhikkhu' genoemd te worden? Op grond waarvan noemt men iemand 'gedwee’? En waarom noemt men iemand ‘bedwongen'? Waarom wordt iemand 'Verlicht' genoemd? Vertel me dat a.u.b.”
514. (De Gezegende)
"Diegene is een 'bhikkhu' die naar uitdoving (kalmering) is gegaan, die twijfel heeft overwonnen, die niet-bestaan en bestaan[401] heeft opgegeven, die het leven heeft geleefd, wiens hernieuwde bestaan is vernietigd, die is een bhikkhu.[402]
515. Degene die gelijkmoedig is in alles, die oplettendheid heeft, de asceet die niemand in de hele wereld letsel toebrengt, die naar de andere oever is gegaan, die niet troebel is, die niet hoogmoedig is, hij is gedwee.[403]
516. Wiens zins-vermogens ontwikkeld zijn,[404] inwendig en uitwendig in de hele wereld, na deze wereld en de volgende doordrongen te hebben, hij die, innerlijk ontwikkeld,[405] zijn tijd afwacht (van de dood), hij is bedwongen.
517. Wie alle wereld-perioden heeft onderzocht,[406] de tweeheid van deze veranderende wereld: dood en ontstaan, wie vrij is van het stof der wereld,[407] wie zonder smaad is, gezuiverd, wie aangekomen is bij de vernietiging van geboorte, hem noemt men 'Verlicht'."
De dolende asceet Sabhiya keurde met dank de woorden van de Gezegende goed en stelde toen met verheven geest, blij, vol vervoering, aan de Gezegende een andere vraag.
518. Sabhiya
"Wat moet men verkregen hebben om 'brahmaan' genoemd te worden? Op grond waarvan noemt men iemand 'asceet'? En waarom is iemand 'rein gewassen'? Waarom wordt iemand 'naga' genoemd? Geef mij a.u.b. antwoord hierop, Gezegende."
519. De Gezegende
"Wanneer alle kwaad is verwijderd, Sabhiya, wanneer men zonder smetten is, goed en geconcentreerd, met standvastig gemoed, gegaan aan gene kant van deze veranderlijke wereld, volledig volmaakt, niet gebonden, zo iemand heet een 'brahmaan'.
520. Wie stil is geworden, wie het goede en het slechte heeft opgegeven, wie vrij is van bezoedelingen en deze wereld en de volgende kent, wie geboorte en dood heeft overwonnen, zo iemand wordt terecht genoemd 'asceet'.
521. Wie alle kwaad heeft afgewassen, binnen en buiten, in de hele wereld, wie onder goden en mensen die ‘begrijpbaar’[408] zijn, niet in begrijpbaarheid gevat kan worden,[409] hij wordt genoemd 'rein gewassen'.[410]
522. Hij begaat geen enkele zonde in de wereld, laat alle boeien en banden achter. Hij is nergens aan gehecht, is volledig bevrijd. Zo iemand heet terecht 'naga'."[411]
De asceet Sabhiya keurde de woorden van de Gezegende met dank goed, en met verheven geest, verheugd, blij, vol vreugde en vervoering stelde hij een andere vraag.
523. Sabhiya
"Wie noemen de Boeddhas een 'veld-veroveraar’?[412] Op grond waarvan noemen zij iemand ‘bekwaam’? Hoe is men ‘geleerd’?[413] Waarom wordt iemand een ‘wijze’ genoemd? Gezegende, beantwoordt a.u.b. deze vragen."
524. De Gezegende
"Sabhiya, als iemand alle velden[414] heeft onderzocht,[415] de goddelijke en de menselijke, en het Brahma-veld, volledig bevrijd van elke binding die de oorzaak is van alle velden,[416] zo iemand wordt terecht genoemd 'veld-overwinnaar'.[417]
525. Wie alle opslagruimtes (van de daden) heeft beschouwd, de goddelijke en de menselijke en die van Brahmā, wie volledig bevrijd is van elke binding die de oorzaak is van alle opslagruimtes, zo iemand wordt terecht 'bekwaam’ genoemd.
526. Wie beide zintuiglijke velden[418] heeft beschouwd, inwendig en uitwendig, in het bezit van wijsheid en zuiverheid, wie zwart en wit, donker en licht heeft overschreden, zo iemand is terecht 'wijs' genoemd.
527. Wie de aard[419] van de goeden kent en ook die van de slechten, inwendig en uitwendig bij de hele wereld, die eer waard is door goden en mensen, wie aan het vangnet van gehechtheid is ontkomen, zo iemand is een ‘wijze’.”
De asceet Sabhiya keurde met dank de woorden van de Gezegende goed en stelde toen met verheven geest, blij, vol vervoering, aan de Gezegende een andere vraag.
528. Sabhiya
"Wat moet men verkregen hebben om 'geleerd' genoemd te worden? Op grond waarvan noemt men iemand 'goed geïnformeerd'? Waarom is men 'energiek'? Waarom wordt iemand 'van edele geboorte' genoemd? Gezegende, geef a.u.b. antwoord hierop."
529. De Gezegende
"Sabhiya, wie alle kennis[420] grondig heeft onderzocht, die welke tot de asceten behoort en die van de brahmanen, met zijn passie gegaan wat betreft elk gevoel, gegaan overheen alle kennis,[421] hij is 'geleerd'.
530. Wie deze wereld van verscheidenheid, naam-en-vorm,[422] heeft onderzocht, inwendig en uitwendig, en ook de wortel van deze ziekte,[423] volledig bevrijd van elke binding die de oorzaak is van alle ziekten, zo iemand wordt terecht 'goed-geïnformeerd' genoemd.[424]
531. Wie alle kwaad hier verzaakt, vol kracht ontkomen aan de ellende van de hel, energiek en ijverig strevende, zo iemand wordt ‘energiek’[425] genoemd.
532. Van wie de banden zijn doorgesneden die de reden zijn van alle gehechtheid, inwendig en uitwendig, geheel bevrijd van elke binding die de reden is van alle ketens, zo iemand wordt terecht genoemd 'van edele geboorte'.”
De asceet Sabhiya keurde met dank de woorden van de Gezegende goed en stelde toen met verheven geest, blij, vol vervoering, aan de Gezegende een andere vraag.
533. Sabhiya
“Wat moet men verkregen hebben om 'bedreven in de heilige kennis' genoemd te worden? Op grond waarvan noemt men iemand 'edel' (heilig)? En waarom is men 'iemand met goed gedrag'? Waarom wordt men 'asceet' genoemd? Gezegende, beantwoordt a.u.b. deze vraag.”
534. De Gezegende
“Sabhiya, na de hele leer[426] vernomen en begrepen te hebben, en wat in de wereld wel en wat niet is af te keuren, iemand die overwint, die zonder twijfel is, volledig bevrijd, die geheel onverstoord is,[427] hem noemt men 'bedreven in de heilige kennis'.[428]
535. Wie de neigingen afsneed en gehechtheden, hij komt als wetende niet meer in een moederschoot. Wie het vuil van het drievoudige slechte denken[429] heeft weggegooid, die niet meer in begrijpbaarheid ingaat,[430] hem noemt men 'edel’ (heilig)".
536. Alwie het hoogste doel heeft verkregen wat betreft goed gedrag, wie bekwaam is, wie van de leer zich steeds bewust is,[431] wie aan niets gehecht is maar volledig bevrijd is, in wie geen afkeer is, hij is 'iemand met goed gedrag'.
537. Na elke daad die een slecht resultaat heeft, vermeden te hebben, boven en beneden, en ook kruiselings en in het midden, heeft hij een einde gemaakt aan illusie, eigenwaan, en ook aan begeerte en woede, en naam-en-vorm, omdat hij dit doorschouwde. Hem noemt men 'asceet', iemand die het hoogste doel heeft verkregen."[432]
De asceet Sabhiya keurde de woorden van de Gezegende goed, met verheven geest, verheugd, blij, vol vreugde en vervoering. Hij stond van zijn zitplaats op, schikte zijn buitengewaad over een schouder, groette de Verhevene met samengevouwen handen en prees hem op veel manieren met passende verzen.
538-547. (in het kort weergegeven)
"Gij zijt iemand met grote wijsheid, een volmaakt Verlichte. Gij hebt mijn twijfel verwijderd. Er is niemand die aan u gelijk is."
De asceet knielde met zijn hoofd tot aan de voeten van de Gezegende en vroeg toestemming om in de Orde in te treden. Omdat hij tot een andere sekte had behoord, had hij eigenlijk vier maanden moeten wachten. Maar de Boeddha maakt individueel verschil. De asceet Sabhiya zei dat hij dan vier jaren wilde wachten. Maar hij kreeg toestemming om in tegenwoordigheid van de Gezegende gewijd te worden. En hij werd een van de heiligen.
De brahmaan Sela gaat naar de Boeddha toe om te zien of deze de 32 tekenen van een groot man heeft.[433] Door bovennatuurlijke krachten laat de Boeddha hem ook de twee tekenen zien die normaal voor het oog verborgen zijn. De brahmaan en zijn 300 volgelingen bekeren zich tot de leer van de Boeddha. - Dit sutta staat ook in M.92.[434] De verzen 548-567 bevinden zich ook in Theragatha verzen 818-841.
Inleiding
Eens was de Verhevene onderweg in het land Angutarapa[435] samen met een grote schare monniken, 1250 in aantal. Hij kwam er aan in de plaats Āpana.
Keniya, de vlechtendrager, vernam toen: “Die asceet, heer Gotama, de Sakya-zoon, die uit het geslacht van de Sakyas in de huisloosheid ging, hij bevindt zich op weg in het land Angutarapa samen met een grote schare monniken, 1250 in aantal. Hij is in Āpana aangekomen. Over deze heer Gotama heeft zich de volgende hoge faam verheven: ‘Waarlijk, dit is de Verhevene, de heilige, de volmaakt Ontwaakte, volmaakt in weten en gedrag, de Gezegende, de kenner van de wereld, de onvergelijkbare leider van mensen die bedwongen moeten worden, de Ontwaakte, de Verhevene. Hij toont deze wereld met haar schare van hemelse godheden, van Māra- en Brahmā-goden, van asceten en brahmanen, met al haar goden en mensen, nadat hij ze zelf heeft gezien en te weten is gekomen. Hij verkondigt de leer in de zin ervan en naar woordelijke inhoud, de leer die in het begin voortreffelijk is, in het midden voortreffelijk en aan het einde voortreffelijk. Hij verkondigt het heel volmaakte, volledig gezuiverde heilige leven. Waarlijk, de aanblik van een dergelijke heilige is goed.”
Toen ging Keniya, de vlechtendrager, naar de Verhevene, en na onderling de gebruikelijke hoffelijke, vriendelijke groeten gewisseld te hebben ging hij terzijde neerzitten. De Verhevene nu onderwees Keniya, de vlechtendrager door een leergesprek, vermaande hem, wekte hem op, verblijdde hem. Hierna zei Keniya, de vlechtendrager, aan de Verhevene: “Moge heer Gotama mijn uitnodiging voor de maaltijd van morgen aannemen, samen met de schare van de monniken.”
Na deze woorden zei de Verhevene aan Keniya, de vlechtendrager: “Keniya, de schare monniken is groot, het zijn 1250 monniken. Jij echter bent de brahmanen toegenegen.” Maar ook een tweede keer zei Keniya, de vlechtendrager: “Heer Gotama, ook al is de schare van monniken groot, 1250 monniken, en ook al ben ik de brahmanen toegenegen, moge heer Gotama mij de maaltijd van morgen toezeggen, samen met de schare van de monniken.” En ook een tweede keer sprak de Verhevene tot hem op gelijke manier, en ook voor de derde keer antwoordde Keniya, de vlechtendrager, met dezelfde woorden. Zwijgend zegde de Verhevene nu toe.
Zeker van de toezegging van de Verhevene verhief Keniya, de vlechtendrager, zich van zijn zitplaats en begaf zich naar zijn kluis. Daar richtte hij zich tot zijn vrienden en kennissen, verwanten en bloedverwanten met de woorden: “Luistert, lieve vrienden en kennissen, verwanten en bloedverwanten. De asceet Gotama werd door mij voor de maaltijd van morgen uitgenodigd, samen met zijn schare van monniken. Ik vraag jullie hulp daarbij.” - “Zeker, heer,” gaven de vrienden en kennissen, verwanten en bloedverwanten aan Keniya, de vlechtendrager ten antwoord. Sommigen rakelden de ovens op,[436] anderen splitsten hout, weer anderen wasten het vaatwerk af, anderen stelden de grote waterpot op, weer anderen maakten de zitplaatsen gereed en Keniya, de vlechtendrager, maakte zelf ‘s avonds een paviljoen[437] gereed.
Op die tijd nu was in Āpana de brahmaan Sela woonachtig, een meester van de drie Vedas samen met de woordafleidingen, de rituelen, de klankleer en woordontleding ervan, een meester ook in de mondelinge overlevering. Hij was een kenner van de teksten en van de grammatica, niet onervaren ook in de theorieën over de natuur en in de wetenschap van de kenmerken van een groot man. Driehonderd jonge brahmanen onderwees hij de vedische spreuken. Keniya, de vlechtendrager, was toen deze brahmaan Sela zeer toegenegen. Toen nu de brahmaan Sela, omgeven door zijn driehonderd leerlingen, ging wandelen, kwam hij ook bij de kluis van Keniya, de vlechtendrager. En hij zag hoe daar bij de kluis van Keniya de verschillende werkzaamheden verricht werden. Nadat hij dit had gezien, zei hij aan Keniya, de vlechtendrager: “Vindt er bij heer Keniya het huwelijk plaats van een zoon of van een dochter? Of wordt een groot offer voorbereid, of is misschien de koning van Magadha, Seniya Bimbisāra, voor morgen voor de maaltijd uitgenodigd, samen met zijn krijgsmacht?” - “Sela, bij mij zal geen huwelijk van een zoon of van een dochter zijn. Senia Bimbisara, de koning van Magadha, is niet uitgenodigd voor de maaltijd van morgen, samen met zijn krijgsmacht. Maar er wordt zeer zeker een groot offer voorbereid: De asceet Gotama, de Sakya-zoon, die uit het geslacht van de Sakyas in de huisloosheid ging, is op weg in het land Angutarapa samen met een grote schare monniken, 1250 in aantal, in Āpana aangekomen. Over deze heer Gotama nu heeft zich zo’n grote faam verheven: ‘Dit, waarlijk, is de Verhevene, de heilige, de volmaakt Ontwaakte, volmaakt in weten en gedrag, de Gezegende, de kenner van de wereld, de onvergelijkbare leider van mensen die bedwongen moeten worden, de Ontwaakte, de Verhevene. Hij toont deze wereld met haar schare van hemelse godheden, van Māra- en Brahmā-goden, van asceten en brahmanen, met al haar goden en mensen, nadat hij ze zelf heeft gezien en te weten is gekomen. Hij verkondigt de leer in de zin ervan en naar woordelijke inhoud, de leer die in het begin voortreffelijk is, in het midden voortreffelijk en aan het einde voortreffelijk. Hij verkondigt het heel volmaakte, volledig gezuiverde heilige leven. Waarlijk, de aanblik van een dergelijke heilige is goed.’ Hij is degene die door mij voor morgen werd uitgenodigd voor de maaltijd, samen met zijn schare van monniken.”
“De Ontwaakte, zeg je, geachte Keniya?”
“De Ontwaakte, zeg ik, geachte Sela.”
“De Ontwaakte, zeg je, geachte Keniya?”
“De Ontwaakte, zeg ik, geachte Sela.”
Toen dacht de brahmaan Sela: “De Ontwaakte, - een woord is dit dat men zelden in de wereld hoort. In onze spreuken bevinden zich 32 kenmerken van een groot mens. Is hij ermee voorzien, dan zijn er voor hem slechts twee wegen, geen andere: Wanneer hij een huiselijk leven leidt, zal hij een koning worden, een wereldbeheerser, een rechtvaardige vorst naar de wet, een heerser tot en met de vier einden van de wereld, die veiligheid voor zijn land kreeg, die in het bezit is van de zeven juwelen. Die zeven juwelen zijn: het juweel van het wiel, het juweel van de olifant, het juweel van het paard, het juweel van de edelsteen, het juweel van de echtgenote, het juweel van de burgers en het juweel van een staatsman als adviseur. Meer dan duizend zonen zal hij hebben, helden, met krachtige lichaamsbouw, vernietigers van vijandelijke legers. Over deze aarde die met zeeën is omringd, zal hij heersen zonder geweld en zonder wapens, maar alleen door rechtvaardigheid. Wanneer hij evenwel uit het huis vertrekt in de huisloosheid, zal hij een heilige worden, een volmaakt Ontwaakte, iemand die de omhulling van de wereld wegtrekt.”[438]
Na zulke gedachten wendde hij zich tot Keniya: “Waar, geachte Keniya, verblijft nu deze heer Gotama, de heilige, volmaakt Ontwaakte?” Op deze woorden strekte de vlechtendrager Keniya zijn rechter arm uit en sprak tot de brahmaan Sela:[439] “Daar, o Sela, waar de donkere rand van het bos is.”
Toen begaf de brahmaan Sela zich met zijn driehonderd leerlingen op weg naar de Verhevene. En tot zijn leerlingen zei hij: “Geachte leerlingen, laten jullie zonder geluid te maken naderbij komen, stap voor stap zettend; want deze Verhevenen zijn moeilijk te benaderen, zoals alleen levende leeuwen. En wanneer ik dan met de Verhevene spreek, laten jullie dan het gesprek niet onderbreken; jullie moeten het einde van het gesprek afwachten.” Daarop ging de brahmaan Sela naar de Verhevene toe, en na het wisselen van hoffelijke, vriendelijke groeten ging hij terzijde neerzitten. Terwijl de brahmaan Sela zo terzijde zat, zocht hij aan het lichaam van de Verhevene naar de 32 kenmerken van een groot man. En hij zag aan het lichaam van de Verhevene de 32 kenmerken van een groot man, behalve twee ervan. Betreffende deze twee echter was hij onzeker en in twijfel; hij had er geen zekerheid, geen duidelijkheid over, namelijk wat betreft het schaamlid verborgen in de voorhuid, en wat betreft de grote tong. Toen dacht de Verhevene: “Deze brahmaan Sela ziet bij mij de 32 kenmerken van een groot man, behalve twee. Wat betreft die twee is hij onzeker en in twijfel, heeft hij geen zekerheid, geen duidelijkheid, namelijk wat betreft het schaamlid verborgen in de voorhuid, en wat betreft de grote tong.” De Verhevene liet nu een dergelijke magische verschijning ontstaan[440] dat de brahmaan Sela het schaamlid van de Verhevene zag, verborgen in de voorhuid. En de Verhevene strekte zijn tong uit en raakte ermee zijn beide oren aan, raakte ermee zijn beide neusopeningen en bedekte ermee ook de hele welving van zijn voorhoofd. Toen dacht de brahmaan Sela: “De asceet Gotama is voorzien van de 32 kenmerken van een groot man, volledig, niet gedeeltelijk, maar ik weet niet of hij een Ontwaakte is of niet. Vernomen heb ik nu van grijze, bejaarde brahmanen, leraren en leraren van leraren: ‘Zij die heilig zijn, volmaakt verlicht, maken zichzelf bekend wanneer zij geprezen worden.’ Zou ik nu niet in tegenwoordigheid van de asceet Gotama hem prijzen in passende verzen?” En de brahmaan Sela prees de Gezegende in diens tegenwoordigheid met de volgende passende verzen.
548. (Sela)
“U hebt een volmaakt lichaam, u straalt, u hebt een uitstekende vorm, mooi om aan te zien. Gezegende, u hebt een gouden kleur. U hebt heel witte tanden, u bent krachtig.
549. De lichamelijke kenmerken van een man met uitstekende gestalte, al die kenmerken van een groot man zijn aan uw lichaam.
550. U hebt heldere ogen, een edel gelaat, u bent groot, rechtop en imponerend. Te midden van de schare van asceten straalt u, zoals de zon.
551. Een monnik met een huid als goud is prachtig om te aanschouwen, maar wat voor nut is de staat van asceet voor u die een dergelijk mooi uiterlijk heeft.
552. U bent waard een koning te zijn, een wiel-draaiende heerser,[441] een heer van het leger,[442] zegevierend naar alle kanten,[443] de heer van Jambusanda.[444]
553. De adel, vorsten en koningen zijn tot uw diensten. U bent de koning der koningen. Gotama, wees een vorst over mensen, regeer.”
554. De Gezegende
“Sela, ik ben een koning, een onvergelijkbare koning van de waarheid. Door mijn leer breng ik het wiel in beweging, het wiel dat niet terug gerold kan worden.”
555. Sela
“Gotama, u beweert een volmaakt Verlichte te zijn, een onovertreffelijke koning van de leer. U zegt: ‘Door mijn leer breng ik het wiel in beweging.’
556. Maar wie is de leider van uw leger, wie is de discipel die de opvolger van de leraar is? Wie helpt dit wiel van de leer in beweging te houden, dit wiel dat door u in beweging is gebracht?”
557. De Gezegende
“Sela, het onvergelijkbare wiel van de leer dat door mij in beweging is gebracht, Sariputta[445] helpt het te laten draaien, op gelijke wijze als de Tathāgata.
558. Wat wachtte op inzicht, werd ingezien; bedwongen werd wat bedwongen moet worden. Opgegeven heb ik wat men moet opgeven. Brahmaan, daarom ben ik de Boeddha.
559. Twijfel niet meer aan mij. Vat vertrouwen, jij brahmaan. De aanblik van de volledig Ontwaakte zal steeds moeilijk verkrijgbaar zijn.
560. Wat slechts zelden zich aan u in de wereld openbaart, zo’n volledig Ontwaakte ben ik, een heelmeester zonder weerga.
561. Heilig geworden ben ik zonder weerga. De legerschare van Mara heb ik vernietigd. Alle vijanden zijn door mij overmeesterd. Niet verblijf ik ergens in angst, maar opgewekt vertoef ik zo.”
562. Sela
“Heren, verneemt hoe de helder-ogende spreekt, de grote arts, deze hoge held. Zijn stemt dreunt gelijk aan de leeuw in het bos.
563. Wie hem, die heilig werd, zonder weerga, die de legerschare van Mara heeft vernietigd, wie, zelf uit lagere afstamming,[446] hem aanschouwde, hoe zou een dergelijk persoon niet vertrouwen vatten?
564. Wie het wenst kan mij volgen. Wie het niet wenst, kan gaan. Ik zal nu uit het huis weggaan met hem die de hoogste wijsheid heeft.”
565 (De leerlingen van Sela)
“Wanneer de zin van de meester nu zo gericht is naar de leer van de volledig Ontwaakte, dan willen ook wij van het huis vertrekken met hem die de hoogste wijsheid heeft.”
566 (Sela)
“Deze driehonderd brahmanen hier, zij vragen met opgeheven hand: het heilige leven willen wij leven bij u, in uw leer, Verhevene.”
567. De Verhevene
“Het heilige leven is goed verkondigd, het is duidelijk te zien, aan gene zijde van alle tijden. Het leven als asceet daarin is niet zonder vrucht voor iemand die zich er onvermoeibaar inspant.”
En de brahmaan Sela ontving, samen met zijn schare van leerlingen, van de Verhevene de wijding van afkeer van de wereld, ontving de volle wijding in de Orde.
De vlechtendrager Keniya echter liet, nadat de nacht was verstreken, in zijn kluis uitgelezen spijzen klaarmaken; toen stuurde hij een bode om de Verhevene mee te delen dat het tijd was, dat de maaltijd gereed was.
De Verhevene nu had zich ‘s morgens aangekleed en voorzien van nap en buitengewaad begaf hij zich naar de kluis van de vlechtendrager Keniya. Na aankomst ging hij met de gemeenschap van de monniken op de gereed gemaakte zitplaatsen zitten. En de vlechtendrager Keniya voorzag en bediende met uitgelezen spijzen eigenhandig de gemeenschap van de monniken met de Boeddha aan het hoofd ervan. Toen de Verhevene had gegeten en de hand van de nap had teruggenomen, pakte Kenia een van de lagere zitplaatsen en ging terzijde zitten. Daarna dankte de Verhevene de vlechtendrager Keniya met deze verzen:
568 (De Verhevene)
“Het vuuroffer is het voornaamste van de offergaven, het voornaamste van de verzen is de Sāvitri,[447] de voornaamste van de mensen is de koning, en van de wateren is de oceaan de voornaamste.
569. De voornaamste van de sterren is de maan, de zon is de voornaamste hier van de hemellichamen met gloed, wie verdienste wil verwerven, voor de gever van gaven is de Orde de voornaamste.”
Nadat de Verhevene de vlechtendrager Keniya met deze woorden had bedankt, verhief hij zich van zijn zitplaats en ging weg.
De eerwaarde Sela evenwel vertoefde, samen met zijn leerlingen, eenzaam, afgezonderd, onvermoeibaar, ijverig en vastbesloten. Dat doel omwille waarvan zonen uit edele familie geheel van thuis weggaan in de huisloosheid, - die hoogste volmaaktheid van het heilige leven hadden zij reeds na korte tijd al in dit leven zelf ingezien, doorschouwd en verwerkelijkt: “Uitgedroogd is wedergeboorte, voltooid is het heilige leven, verricht is de taak, hierna is niets verder meer te doen.” - Zo hadden zij ingezien. Zo waren ook de eerwaarde Sela samen met zijn schare [van leerlingen] heiligen geworden.
Daarop ging de eerwaarde Sela met zijn leerlingen naar de Verhevene, schikte zijn gewaad over een schouder, vouwde de handen in eerbetoon naar de Verhevene toe en sprak tot hem met deze verzen:
570. (Sela)
“Acht dagen geleden, o helder ogende, hebben wij de toevlucht genomen. Heer, na zeven dagen is onze geest bedwongen in uw leer geworden.
571. U bent de Boeddha, u bent de meester, de wijze die Māra overwon. U hebt de meest fijne, de meest verborgen neigingen doorgesneden, bevrijd brengt u bevrijding aan dit volk.
572. Ontkomen aan alles wat het bestaan tot steun is, hebt u de neigingen geheel geliquideerd. In ongebondenheid gelijk aan de leeuw hebt u vrees en angst geëlimineerd.
573. Deze driehonderd monniken hier staan in verering met opgeheven handen. O held, strek de voeten uit zodat de heiligen hier vol eerbied een buiging kunnen maken voor de voeten van hun meester.”
574. “Onbestembaar, onherkenbaar is voor stervelingen hun leven. Moeizaam is het, kort van duur, eng verbonden is het met lijden.[448]
575. Waarlijk, er is geen middel waardoor geborenen niet sterven. Na de ouderdom volgt het sterven, want dat is de aard van levende wezens.
576. Zoals er bij rijpe vruchten voortdurend angst is dat zij afvallen, zo zijn ook de als sterfelijk geborenen in voortdurende angst voor de dood.
577. Zoals de aarden potten, gevormd door de hand van de pottenbakker, allemaal eindigen in uiteenvallen, zo ook is het leven bij stervelingen.
578. Jonge en volwassen mensen, dwazen en ook wijze mensen, zij allen komen in de macht van de dood, allen hebben de dood als hun eindpunt.
579. Wanneer zij door de dood zijn overwonnen en van hier naar de andere wereld gaan, dan beschermt de vader zijn zoon niet, noch geven verwanten bescherming aan de andere verwanten.[449]
580. Zie deze hier, de toekijkende en klagende verwanten. Ook ieder van hen zal ooit weggeleid worden juist zoals een koe die geslacht gaat worden.
581. Waarlijk, zo is deze wereld geslagen met dood en verval. Daarom klagen wijzen niet omdat zij de aard van de wereld hebben ingezien.
582. Wiens weg jij niet meer waarneemt, niet zijn komen, niet zijn gaan, waarbij men beide einden niet ziet, doelloos is jouw klagen om hem.
583. Als men ergens een voordeel door klagen kon verkrijgen, dan zou ook een verstandige klagen. Maar een dwaas zal alleen zichzelf benadelen.
584. Niet door wenen, niet door klagen vindt men ooit de vrede van de geest. Het lijden neemt slechts steeds meer toe, en het lichaam wordt uitgeput.
585. Alleen zichzelf schade toebrengend wordt hij mager, bleek van kleur. Daarmee helpt hij de dode niet, zijn geklaag is nutteloos.
586. Wanneer de mens verdriet niet opgeeft, zinkt hij steeds dieper in het lijden. Jammerend om de gestorvene wordt hij door smart helemaal overweldigd.
587. Zie ook die andere mensen: de vrucht van hun daden verwachtende, voor de macht van de dood staande, hoe zij hier ervoor beven [van angst].
588. Wat de mensen ook van plan zijn, het komt toch anders. Zo is het ook met deze scheiding. Herken hierin de aard van de wereld.
589. Of het leven van iemand ook honderd jaren of langer duurt, eens zal hij toch van zijn verwanten gescheiden worden. Hij moet het leven hier achterlaten.
590. Laat men daarom naar de heiligen luisteren en laat men droefheid overwinnen. Laat men bij het zien van een gestorvene denken: “Hij is onbereikbaar voor mij. Hij kan niet teruggebracht worden.”
591. Zoals men met water haastig een brandend huis blust, zo ook zal degene die wijs is, verstandig en ervaren, snel, zoals de wind de katoenvlokken wegdrijft, het opgekomen verdriet verjagen,
592. en evenzo geklaag, vurig verlangen en droefenis die in hem komen. Degene die naar eigen geluk zoekt, laat hij de eigen stekel uittrekken.
593. Wie de stekel heeft uitgetrokken zal, niet afhankelijk, de vrede van de geest vinden. Wie alle verdriet heeft overwonnen, wie vrij is van verdriet, wordt bevrijd.
Twee jonge brahmanen, Bhāradvāja en Vāsettha, praten erover wanneer men een brahmaan is: door geboorte of door daden. De Boeddha bevestigt dat men een ware brahmaan is door zijn gedrag in daden, woorden en denken.
Dit sutta is ook in Maj.Nik. 98.
Zo heb ik vernomen. Eens verbleef de Verhevene te Icchānangala,[450] in het bos ervan. In die tijd leefden in Icchānangala veel vooraanstaande en rijke brahmanen, zoals de brahmanen Cankī, Tārukkha, Pokkharasāti, Jānussoni, Todeyya, en ook nog andere vooraanstaande en rijke brahmanen.
Twee jonge brahmanen, Vāsettha en Bhāradvāja, onderhielden zich tijdens een wandeling over het thema: "Waardoor, heer, is men een brahmaan?"
De jonge brahmaan Bhāradvāja zei: "Wanneer iemand van beide zijden welgeboren is, van vaders kant en van moeders kant, wanneer hij van zuivere afkomst is tot en met de zevende voorvader-generatie, wanneer hij onberispelijk en zonder smet is wat betreft zijn afstamming, dan is hij een brahmaan.”
Maar de jonge brahmaan Vāsettha zei: "Wanneer iemand deugdzaam is en plichtsgetrouw, in zoverre is hij een brahmaan."
Zij konden elkaar niet overtuigen, zij waren het met elkaar oneens. Toen zei Vāsettha tot Bhāradvāja: "Bhāradvāja, te Icchānangala, in het bos ervan, verblijft die asceet Gotama, de zoon van de Sakyas, die uit het geslacht van de Sakyas in de huisloosheid vertrok. Over deze heer Gotama heeft zich een dergelijke grote roem verheven: 'Waarlijk, dit is de Verhevene, de heilige, de volmaakt Ontwaakte, volmaakt in weten en in gedrag, de Gezegende, de kenner van de werelden, de onvergelijkbare leider van mensen die bedwongen moeten worden, de leraar van goden en van mensen, de Ontwaakte, de Verhevene.' Laten wij gaan, heer Bhāradvāja. Laten wij naar de asceet Gotama gaan en hem daarover vragen stellen. Zoals de asceet Gotama het zal uitleggen, zo zullen wij het aannemen." - "Goed, heer," gaf Bhāradvāja ten antwoord.
De jonge brahmanen Vāsettha en Bhāradvāja gingen toen naar de Verhevene. Bij hem aangekomen wisselden zij onderling hoffelijke, vriendelijke groeten waarna zij terzijde gingen zitten. De jonge brahmaan Vāsettha sprak tot de Verhevene met deze verzen:
594. (Vāsettha)
"Wij beiden zijn bevestigd,[451] erkend in de drie Vedas zijn wij beiden. Ik ben een leerling van Pokkharasāti, en deze hier is een leerling van Tārukkha.
595. Als volmaakte kenners van de drie Vedas zijn wij op gelijk niveau als de leraren in het beheersen van de teksten, grammatica, en ook in het reciteren van de heilige teksten.
596. Heer Gotama, nu is bij ons een discussie ontstaan over de geboorte. Bhāradvāja zegt dat men door geboorte een brahmaan is. Ik evenwel ben van mening: 'Door de daad.' Weet daarom, helder-ogende,
597. dat wij, omdat wij elkaar niet kunnen overtuigen, zijn gekomen om de heer te vragen die als volledig Ontwaakte zo beroemd is.
598. Zoals de mensen de maan wanneer hij na donkere nachten weer verschijnt, aanbidden en eer betonen, zo wordt heer Gotama in de wereld geëerd.
599. Hem die als oog van de wereld is ontstaan, heer Gotama, vragen wij: Wordt men brahmaan door geboorte of door de daad? Verkondig het ons die niet weten hoe men een brahmaan herkent."
600. De Verhevene
"Vāsettha, dan zal ik jullie achtereenvolgend uitleggen hoe het werkelijk gesteld is; het verschil in de geboorte van de wezens, want velerlei zijn de soorten ervan.[452]
601. Beschouw grassoorten en bomen; hoewel zij geen verschil betuigen, is door geboorte hun afzonderlijke vorm bepaald; want hun soorten zijn velerlei.
602. Dan de insecten tot en met de mieren, door de geboorte is hun afzonderlijke vorm bepaald; want hun soorten zijn velerlei.
603. Ook de kleine en grote viervoeters, door de geboorte is hun afzonderlijke vorm bepaald; want hun soorten zijn velerlei.
604. Ook de slangen die op de buik kruipen, langgestrekt, door de geboorte is hun afzonderlijke vorm bepaald; want hun soorten zijn velerlei.
605. Ook de vissen in het water die in het water thuis zijn, door de geboorte is hun afzonderlijke vorm bepaald; want hun soorten zijn velerlei.
606. Verder de vogels die hun vleugels gebruiken en door de lucht trekken, door de geboorte is hun afzonderlijke vorm bepaald; want hun soorten zijn velerlei.
607. Bij deze soorten zijn de afzonderlijke kenmerken en vormen die door geboorte zijn bepaald, talrijk. Maar bij mensen zijn de afzonderlijke kenmerken die door geboorte zijn bepaald, niet op gelijke wijze talrijk.
608. Niet aan haren, niet aan het hoofd, niet aan de oren of aan de ogen, niet aan de mond en niet aan de neus, niet aan de lippen en niet aan de wenkbrauwen,
609. niet aan de hals of aan de schouders, niet aan de buik en niet aan de rug, niet aan het zitvlak, niet aan de borst, niet aan seksuele organen,[453]
610. niet aan handen of voeten, niet aan vingers of nagels; niet aan bovenbenen of onderbenen; niet aan kleur of stem, niet is er hier een bijzonder kenmerk zoals bij andere soorten, dat bepaald is door geboorte.
611. Bij mensen is het verschil niet individueel gevonden wat betreft de lichaamsbouw. Maar het onderscheid onder mensen dient alleen voor de naamgeving.
612. Ieder die onder de mensen veeteelt uitoefent en zo in zijn onderhoud voorziet, weet Vāsettha, hij is een boer, geen brahmaan.
613. Ieder die onder de mensen in zijn onderhoud voorziet door het een of andere handwerk, weet Vāsettha, hij is een handwerker, geen brahmaan.
614. Ieder die onder de mensen in zijn onderhoud voorziet door handel te drijven, weet Vāsettha, hij is een koopman, geen brahmaan.
615. Ieder die onder de mensen in zijn onderhoud voorziet door het verrichten van diensten, weet Vāsettha, hij is een dienaar, geen brahmaan.
616. Ieder die onder de mensen in zijn onderhoud voorziet door te nemen wat niet is gegeven, weet Vāsettha, hij is een dief, geen brahmaan.
617. Ieder die onder de mensen in zijn onderhoud voorziet door wapens, weet Vāsettha, hij is een krijger, geen brahmaan.
618. Ieder die onder de mensen in zijn onderhoud voorziet door het ambt van offerdienst uit te oefenen, weet Vāsettha, hij is een offeraar, geen brahmaan.
619. Ieder die onder de mensen baten heeft van dorp en koninkrijk, weet Vāsettha, hij is een koning, geen brahmaan.
620. Niet noem ik iemand brahmaan op grond van vleselijke geboorte. Als hij bezittingen heeft, wordt hij iemand die arrogant is. Hij is werelds en bezwaard met bezit.[454] Maar wie zonder bezit is, vrij van hechten, hem noem ik een brahmaan.
621. Wie na het doorsnijden van alle boeien niet verontrust wordt door hevige verlangens, wie aan de boeien is ontkomen, ongeboeid, hem noem ik een brahmaan.
622. Wie banden, touwen, omheining en de teugels heeft stukgesneden, bevrijd van zijn obstakels, verlicht, hem noem ik een brahmaan.
623. Wie zonder haat is en zonder minachting, wie slagen en gevangenschap verdraagt, wie sterk gewapend is met verdraagzaamheid, hem noem ik een brahmaan.
624. Degene die vrij is van toorn, de plichtsgetrouwe, de deugdzame, die vrij is van hoogmoed, bedwongen, drager van het laatste lichaam, hem noem ik een brahmaan.
625. Zoals water niet aan het lotusblad hecht en zoals mosterdzaad niet aan de punt van een naald hecht, wie op een dergelijke manier niet aan lusten hecht, hem noem ik een brahmaan.
626. Wie hier al weet dat zijn lijden zal eindigen, wie zijn last afwierp, ongeboeid, hem noem ik een brahmaan.
627. Degene die diepe wijsheid heeft en vol inzicht is, de kenner van de juiste weg en van de dwaalweg, die het hoogste doel heeft bereikt, hem noem ik een brahmaan.
628. Wie zich niet voegt bij hen die in een huis wonen en ook niet bij huislozen, de thuisloze asceet, vrij van wensen, hem noem ik een brahmaan.
629. Wie afziet van geweld bij zwakke en bij sterke wezens, wie niet doodt noch laat doden, hem noem ik een brahmaan.
630. Wie zonder vijandschap is onder degenen die vijandig zijn, wie vredig is te midden van geweld, wie niet meer vastgrijpt waar anderen hebzuchtig pakken, hem noem ik een brahmaan.
631. Van wie begeerte en haat zijn afgegleden, ook eigenwaan en huichelarij, zoals mosterdzaad van de punt van de naald valt, hem noem ik een brahmaan.
632. Wie alleen milde, leerzame en ware woorden spreekt, door welke hij niemand kwetst, hem noem ik een brahmaan.
633. Wie hier niets neemt wat hem niet is gegeven, hetzij groot of klein, hetzij ruw of fijn, hetzij lelijk of mooi, hem noem ik een brahmaan.
634. In wie geen verlangen meer te vinden is naar deze en naar gene wereld, wie vrij is van vurig verlangen, ongebonden, hem noem ik een brahmaan.
635. In wie geen gehechtheden meer te vinden zijn, wie wetend zich van twijfel bevrijdde, wie aan de vaste basis van het doodloze is aangekomen, hem noem ik een brahmaan.
636. Wie hier aan de goede en de slechte daden, wie aan beide bindingen ontkwam, wie vrij is van verdriet, zonder bezoedeling, de zuivere, hem noem ik een brahmaan.
637. Wie zonder smet is, wie rein is als de maan, wie helder, onbeweeglijk is, ontdaan van vreugde en bestaan,[455] hem noem ik een brahmaan.
638. Wie aan deze veranderende wereld ontkwam, aan het onheldere moerasgebied dat moeilijk te begaan is; wie er bevrijd de andere oever vond, kundig in meditatieve verdieping, vrij van wensen en van twijfel; wie zonder hechten tot rust is gekomen, hem noem ik een brahmaan.
639. Wie hier de zintuiglijke genoegens heeft opgegeven en zonder tehuis de wereld heeft ontzegd, wie het verlangen helemaal heeft laten uitdrogen, hem noem ik een brahmaan.
640. Wie hier begeerte heeft opgegeven en zonder tehuis de wereld heeft ontzegd, wie het begeren helemaal liet uitdrogen, hem noem ik een brahmaan.
641. Wie het menselijke juk achterliet en ook aan het goddelijke juk ontkwam, wie van alle jukken bevrijd is, hem noem ik een brahmaan.
642. Wie lust en onlust heeft overwonnen, koel geworden door de bevrijding, leeg van steunen van bestaan,[456] wie als held alle werelden overwon, hem noem ik een brahmaan.
643. Wie het verdwijnen en opnieuw ontstaan van de wezens in elk opzicht kent, degene die zonder hechten is, een zo-gegane, een Verlichte, hem noem ik een brahmaan.
644. Wiens pad onherkenbaar is voor devas, gandhabbas[457] en mensen, de neigingsvrije, de heilige, hem noem ik een brahmaan.
645. Voor wie er voordien, later en in het midden van het nu niet ergens iets (als zijn eigen) bestaat,[458] die vrij is, zonder hechten, hem noem ik een brahmaan.
646. Die geweldig is als een stier, de beste held, de grote ziener, overwinnaar, vrij van wensen, die door het innerlijke bad ging,[459] verlicht, hem noem ik een brahmaan.
647. Wie het oord van het vroegere bestaan kent, wie de hemel en de werelden van verderf ziet, wie de uitdroging van de geboorte heeft bereikt, hem noem ik een brahmaan.
648. De vastgelegde naam, het geslacht,[460] het zijn alleen aanduidingen voor wereldlijk gebruik. Zoals zij door overeenkomst zijn ontstaan, zo heeft men ze steeds gebruikt.
649. De verkeerde visie van de onwetende is lang latent geweest. Alleen de onwetende zegt dat men een brahmaan wordt door geboorte.[461]
650. Niet door geboorte wordt men een brahmaan, en ook niet wordt men door geboorte een niet-brahmaan. Door de daad wordt men een brahmaan, door de daad wordt men een niet-brahmaan.
651. Door de daad wordt men een boer, door de daad wordt men een handwerker; door de daad wordt men een koopman, door de daad wordt men een dienaar.
652. Door de daad wordt men een dief, door de daad wordt men een krijger; door de daad wordt men een offeraar, ook wordt men koning door de daad.
653. Zo nu zien de wijzen de daad overeenkomstig de werkelijkheid, oorzakelijkheid van het ontstaan zien zij, als deskundig van de daad en het resultaat ervan.
654. Door daden wordt de wereld in beweging gebracht, door daden wordt de ontwikkeling van de mensheid bepaald. De daad schept de samenhang van de wezens,[462] zoals het wiel aan de wagen verbonden is door de pin in de as.
655. Ascese, leven in zuiverheid, discipline in deugdzaamheid en zelfbedwang, dat is het wat tot brahmaan maakt, dat is de hoogste staat van een brahmaan te zijn.
656. Kundig in de drievoudige kennis,[463] met rustige geest, vernietiger van elke terugkeer in het bestaan, weet goed Vāsettha dat men zo geldt als Brahmā, Sakka voor degenen die het begrijpen.”
Daarop zeiden de jonge brahmanen Vāsettha en Bhāradvāja aan de Verhevene: "Heer Gotama, voortreffelijk, heel voortreffelijk en duidelijk is alles uitgelegd. Wij nemen onze toevlucht tot heer Gotama, tot zijn leer en tot de gemeenschap van de monniken. Als volgelingen moge heer Gotama ons beschouwen. Vanaf heden tot aan het einde van ons leven hebben wij toevlucht genomen."
Te Savatthi, in het Jetavana, gaat de bhikkhu Kokaliya[464] naar de Verhevene en beschuldigt de eerwaarden Sariputta en Moggallana ervan dat zij slechte gedachten hebben. De Gezegende zegt dat Kokaliya niet zo moet praten. Beide eerwaarden zijn beminnelijke mensen.
Na de beschuldiging drie keer herhaald te hebben, vertrok Kokaliya. Kort daarna werd zijn lichaam bedekt met blaasjes, eerst kleine, ter grootte van mosterdzaden. Maar ze werden steeds groter tot ze zo groot waren als granaatappels. Toen barstten ze open en etter en bloed kwam eruit. De bhikkhu Kokaliya stierf aan die ziekte en werd herboren in de Paduma hel, vanwege het beschuldigen van Sariputta en Moggallana.
's Nachts kwam Brahmā Sahampati naar de Gezegende en zei hem dat Kokaliya in de Paduma hel was wedergeboren. Op het einde van de nacht deelde de Gezegende dit aan de monniken mee. Een monnik vroeg toen hoe lang het leven in die hel duurt. De Boeddha gaf ten antwoord dat het leven er onbeschrijflijk lang is.
"Stel dat men een karrevracht van 20 maten aan sesamzaad had en daarvan op het einde van elke eeuw een enkel zaadje zou nemen. Dan zouden die 20 maten sesamzaad eerder op zijn dan wanneer één Abbuda hel ten einde is. Twintig Abbuda hellen is één Nirabbuda hel; twintig Nirabbuda hellen is één Ababa hel; twintig Ababa hellen is één Atata hel; twintig Atata hellen is één Kumuda hel; twintig Kumuda hellen is één Sogandhika hel; twintig Sogandhika hellen is één Uppalaka hel; twintig Uppalaka hellen is één Pundarika hel; twintig Pundarika hellen is één Paduma hel."
En verder zei de Gezegende:
657. "Waarlijk, in de mond van een man ontstaat bij de geboorte een bijl waarmee een dwaas zichzelf bezeert wanneer hij iets slechts spreekt.
658. Degene die hem prijst die berispt moet worden, of hem berispt die geprezen moet worden, verzamelt kwaad door zijn mond. Daarom vindt hij geen geluk.
659. Het verlies van rijkdom bij gokken[465] is klein, ook al verliest men er al zijn eigendommen inclusief zichzelf.[466] Veel groter kwaad is het als men vijandig gezind is jegens heiligen.
660. Wie de edelen bezoedelt[467] door slecht over hen te spreken en te denken, gaat naar de hel gedurende 100.000 Nirabbudas en 36 en 5 Abbudas.
661. Wanneer men spreekt over wat niet is gebeurd, gaat men naar de hel, of als men iets heeft gedaan en dan zegt dat men het niet heeft gedaan, ook dan gaat men naar de hel. Beiden worden na de dood gelijk, namelijk mensen van lage daden in de volgende wereld.
662. Wie een niet-beledigend persoon beledigt,[468] een gezuiverd man zonder blaam, - het kwaad kaatst naar die dwaas terug zoals fijn stof dat tegen de wind is gegooid.
663. Wie hebzuchtig is, beschimpt anderen met zijn stem. Hij is niet edelmoedig, is wantrouwend, een vrek, en hij lastert graag.
664. Jij die gemeen bent in de mond, verlaten,[469] onedel, een verwoester van groei,[470] slecht, die slechte daden verricht, de laagste van de mensen, van lage afkomst, praat niet veel hier. Je bent gedoemd voor de hel.
665. Je verspreidt vervuiling tot je nadeel. Je doet kwaad en spreekt kwaad over de goeden. Na veel slechte daden verricht te hebben ga je voor een lange tijd naar de put van de hel.
666. Want niemands daad verdwijnt volledig; ze komt terug. De eigenaar ervan krijgt [het resultaat ervan] beslist. De kwaaddoener, de dwaas ziet ellende voor zichzelf in de volgende wereld.
667. Hij gaat naar de plaats die bezet is met ijzeren spiezen, naar de ijzeren staak met zijn scherpe mes. Daar is dan het voedsel als een bal van verhit ijzer, zoals het passend is voor hem.
668. De wachters van de hel spreken er niet op een prettige manier. Zij haasten zich niet naar hen [om hen te bedienen.] De hellen-bewoners zijn er niet in een toevluchtsoord aangekomen. Zij liggen op gloeiende as,[471] zij gaan een laaiend vuur binnen.
669. En de wachters van de hel binden hen vast met een net en slaan hen met ijzeren hamers. De hellen-bewoners komen werkelijk tot blinde duisternis. Want die is er uitgespreid als nevel.[472]
670. Verder gaan zij in pannen die gemaakt zijn van koper, met laaiend vuur. In die pannen worden zij gekookt voor een lange tijd, op en neer springend in de massa's vuur.
671. Dan wordt de verrichter van kwaad er gekookt in een mengsel van pus en bloed. Op welke kant van het lichaam hij ook gaat liggen, daar wordt hij gepijnigd door de aanraking.
672. Degene die kwaad doet, wordt er gekookt in water dat de verblijfplaats is van wormen. Daar is nog niet eens een oever om er als toevlucht heen te gaan. Want de kookpannen zijn er allemaal rondom hetzelfde.
673. Zij gaan verder het scherpe Asipatta bos binnen, en hun ledematen worden er in stukken gesneden. Hun tong wordt met een haak naar voren en naar achteren getrokken, en de hellenwachters slaan erop.
674. Dan gaan zij naar de rivier Vetarani, die moeilijk is over te steken, met scherpe messen en scheermessen erin. Dwazen vallen erin, kwaaddoeners die slechte daden hebben verricht.
675. Daar zijn zwarte en gevlekte honden en zwermen raven, en gulzige jakhalzen die hen verslinden als zij huilen, en gieren en kraaien slaan hen.
676. Erbarmelijk[473] is die manier van leven in de hel, die boosdoeners zien. Daarom moet men de rest van zijn leven besteden aan het doen van zijn plicht en moet men niet nalatig zijn.
677. Deze ladingen van sesam zaden die in aantal vergeleken worden met de Paduma hel, zijn geteld door de wijzen. Zij komen inderdaad tot een aantal van vijf myriaden crores, en bovendien 1200 crores.[474]
678. Zoveel ellendige hellen als er gezegd zijn, zolang moeten mensen er ook blijven. Daarom moet men te midden van degenen die zuiver zijn, beminnelijk, en die goede eigenschappen hebben, steeds taal en denken bewaken."[475]
De ziener Asita neemt de baby in zijn armen en voorspelt zijn toekomstige grootheid. – Verder een beschrijving van de hoogste staat, die van wijsheid, gegeven door de Boeddha aan Nalaka, de neef van Asita. - Dit sutta is een combinatie van twee afzonderlijke delen.[476]
Inleiding
679. De ziener Asita[477] zag de hemelse schare van de Drieëndertig goden.[478] Na Inda[479] geëerd te hebben waren zij vol vreugde. Asita zag de goden in hun heldere gewaden; zij zwaaiden met doeken en luid spraken zij lof.
680. Blijgestemd waren zij en opgetogen. Vanaf zijn dagelijkse verblijfplaats zag de ziener Asita hen. Hij betoonde zijn achting voor de goden en sprak: “Waarom is de godenschare zo bovenmate verheugd? Waarom zwaait u met doeken en waarom wiegt gij u heen en weer?
681. Toen het tot een strijd met de Asuren[480] kwam, waarbij de goden de overwinning behaalden en de Asuren het onderspit dolven, zelfs toen was er niet zo'n opgetogenheid als nu. Welk wonder zien de goden, over welk wonder verheugen zij zich?
682. Zij roepen, zingen en maken muziek. Zij klappen in de handen en maken een rondedans. Deze vraag stel ik tot u die op de top van de berg Meru wonen. U achtenswaardigen, lost mijn onzekerheid weldra op.”
683. De goden spraken hierop: “Hij die de Verlichting zal vinden, hij - kostbaar kleinood zonder weerga - is in de menselijke wereld geboren, tot geluk en heil ervan, in het dorp van de Sakyas, in het district van Lumbini. Daarover zijn wij blij; daarover zijn wij bovenmate verheugd.
684. Hij is de beste van alle wezens, de hoogste mens, de machtigste der mannen,[481] de beste van alle mensen. Hij zal in het zogenoemde Zienerbos[482] het wiel der leer ronddraaien, machtig roepend als een leeuw, de sterke heerser van de dieren.”
685. Asita vernam deze woorden en daalde vanuit de hemel snel omlaag. Toen ging hij naar de woonplaats van Suddhodana.[483] Hij ging er neerzitten en sprak aldus tot de Sakyas: “Waar is de knaap?[484] Ook ik ben er begerig naar hem te zien."
686. Daarop toonden de Sakyas aan Asita de knaap die glansde als goud dat volledig gezuiverd is in de smeltkroes, in schoonheid stralend, van uitgelezen glans.
687. Hij zag de knaap, schitterend als een vlam, gelijk aan de heer der sterren die aan de hemel zwerft, stralend als de wolkenvrije zon in de herfst. Toen kreeg Asita een zalig gevoel en werd vol van verrukking.
688. En de goden hielden in de lucht een parasol met veel ribben en een duizendtal cirkels. Waaiers van de staartharen van de yak met gouden handgrepen gingen op en neer. Maar degenen die de parasol en de waaiers vasthielden, waren onzichtbaar.[485]
689. De vlechtendrager, de ziener met bijnaam Kanhasiri, zag het kind. Zoals een gouden sieraad op een rood kleed, zo lag de baby daar. En aan het hoofd werd de witte parasol gehouden. Met opgetogen gemoed nam hij het kind in zijn armen.
690. Hij onderzocht de edelste van de Sakyas. En hij, meester in de wetenschap der kenmerken en de vedische mantras, liet met verheugd hart het volgende weerklinken: “Dit is de Onvergelijkbare, de hoogste der mensen.”
691. Maar hij dacht aan zijn eigen sterven, werd treurig en zijn tranen stroomden. Toen zij de wijze zagen wenen, vroegen de Sakyas aan hem: “Er zal toch geen gevaar voor de knaap ontstaan?”
692. De ziener zag dat de Sakyas bedroefd waren en zei: “Niets onheilvols zie ik voor de knaap. Er dreigt geen enkel gevaar voor hem. Hij is geen gering mens; weest maar opgewekt van harte.[486]
693. Deze knaap zal het hoogste punt van Verlichting verwerkelijken. Hij, kenner van de hoogste zuiverheid, zal het wiel der leer draaien tot zegen voor veel mensen, uit medelijden. Zijn heilige levenswandel zal zich ver uitstrekken.
694. Mijn leven echter duurt niet lang meer, en intussen komt de dood voor mij. Ik zal de leer van de zo onvergelijkbaar Verhevene niet vernemen. Daarom ben ik bedroefd. Ik ben vol leed omdat ik zo slecht begunstigd ben.”
695. Nadat hij de Sakyas veel vreugde had bereid, verliet de asceet[487] het paleis. Hij ondervond medelijden met zijn neef en leidde hem tot de leer van de zo onvergelijkbaar Verhevene.
Commentaar
Asita zag namelijk in dat de zoon van zijn jongere zuster, de brahmanen-jongeling Nalaka, rijkelijk met een schat aan goede werken was voorzien, een schat die hij in vroegere levens had verworven. Asita ondervond medelijden met de knaap want hij dacht: “Als hij enkel op eigen kracht is aangewezen, zou hij, als hij is opgegroeid, tot traagheid vervallen.” Door dit mededogen bewogen, ging hij naar het huis van zijn zuster en vroeg: “Waar is Nalaka?” – “Hij speelt buiten, heer.” – “Dan roep hem.”
Omdat hij wist dat hem nog slechts een korte levensspanne was gegeven, leidde hij zijn neefje tot de leer van de zo onvergelijkbaar Verhevene. Onverwijld gaf hij toen namelijk aan de knaap de wijding van asceet, leerde hem zijn plichten, vermaande hem en onderwees hem als volgt:
696. “Als je van anderen hebt vernomen dat een Boeddha, iemand die de Verlichting vond, de hoogste leer verkondigt, dan moet je naar hem toegaan. Onderzoek zijn leer; en leidt bij zo’n Verhevene het heilige leven.”
697. Onderwezen door hem wiens geest gericht was naar voordeel, eerwaarde, en tot de onvergelijkbare verheven leer geleid, opdat hij in de toekomst de hoogste reinheid zou zien, bleef Nalaka, rijkelijk met een schat van goede werken voorzien, wachten op de Overwinnaar. En hij leefde met bedachtzame zinnen.
698. Toen hij de roep had gehoord van de Overwinnaar die het edele wiel had gedraaid, ging hij naar hem toe. Vol vreugde zag hij de vorst der zieners. En aan de beste wijze vroeg hij naar de beste manier van leven van de wijze. Hiermee vervulde hij de taak die hem door zijn oom Asita, de edele met het goede hart, was onderwezen.
699. En Nalaka zei: “Getrouw bevestigd vind ik het gezegde dat Asita mij achterliet. Daarom vraag ik u, Gotama, die een meester-kenner bent van alle dingen:
700. verkondigt mij die van huis vertrokken ben en de bedelgang verkoos, verkondigt mij a.u.b., o wijze, de levensregel van de wijze, dit hoogste pad.”
701. En de Gezegende sprak: “Ik zal je de levensregel van de wijze tonen, een levensregel die moeilijk is te verrichten, moeilijk steeds na te volgen. Welnu, ik zal ze je verkondigen. Wees jij nu vastbesloten en wees sterk.
702. Bewaar het evenwicht van de geest[488] in het dorp. Wanneer op je gescholden wordt, bescherm dan je hart tegen ergernis, erger je dan niet. En wanneer je vereerd wordt, al was het door een koning, ga dan rustig verder, wees dan niet hoogmoedig.
703. Ook in het bos stijgen velerlei objecten op, als vlammentongen.[489] Vrouwen, tot de lust daar, prikkelen de wijze. Maar hij moet naar haar geen lustgevoelens hebben.[490]
704. Van de paring ziet hij af; hij heeft de veelvuldige gestalte van de lusten verlaten. Tot wezens, hetzij zwak of sterk, is hij niet vijandig noch is hij hen genegen.
705. ‘Zoals ik ben, zo zijn ook zij; en zoals zij zijn, zo ben ook ik.’ Als hij zich aldus aan anderen gelijkstelt, moet hij niet doden, noch moet hij aanzetten tot doden.
706. De wens verlaat hij en ook de lust waaraan een mens van de wereld zich bindt. En met waakzaam oog leeft hij het juiste leven en steekt zo deze hellen-wereld over.
707. Met een licht lichaam,[491] met afgemeten kost, met weinig wensen moet hij zonder lusten zijn. Geheel wensloos moet hij zijn, nooit meer hongerig naar wensen. Zo wordt men uitgedoofd.
708. Na het rondgaan voor bedelspijs begeeft hij zich naar het bos.[492] Aan de voet van een boom blijft hij dan vertoeven; daar neemt de wijze zijn zitplaats.
709. De wijze moet beschouwing ontwikkelen. Over het bos moet zijn hart verheugd zijn. Aan de voet van een boom moet hij mediteren waarbij hij zaligheid in zich opwekt.
710. Als dan de nacht voorbij is, gaat hij naar een dorp. Wanneer hij daar uitgenodigd wordt, moet hij zich over die uitnodiging niet verheugen[493] en ook niet over de gave die hem vanuit het dorp wordt gebracht.[494]
711. Als de wijze in het dorp is aangekomen, gaat hij niet haastig naar de gezinnen toe[495] op zoek naar voedsel. Hij moet het spreken geheel en al opgeven[496] en mag geen berekenend woord spreken.[497]
712. ‘Ontvangen heb ik, het is goed; indien niet ontvangen, zo is het ook goed,’ door beide blijft hij onberoerd. Naar de boom keert hij dan terug.
713. Met de schaal in de hand moet hij voorwaarts gaan, voor stom gehouden zonder stom te zijn. Zelfs kleine gaven moet hij niet verachten. En de gever moet hij daarom niet geringschatten.
714. Veelvuldige wegen weliswaar heeft de Asceet gewezen, maar ze gaan niet tweemaal naar hetzelfde doel.[498] En het wordt ook niet in één keer ervaren.[499]
715. In wie geen hechten is, in wie de stroom is uitgedroogd, in de monnik die zowel goede als verkeerde daad opgaf,[500] in hem is geen koortsachtig branden meer te vinden.”
716. En verder sprak de Verhevene: “De levensregel van de wijze zal ik je tonen. Zoals de gelijkenis van de messnede[501] leert, zo moet de wijze leven: met de tong tegen het verhemelte gedrukt, moet hij bij het lichaam beteugeld zijn.
717. Zijn geest moet levendig en wakker zijn; hij moet niet piekeren. Vrij van verdorvenheid moet hij zijn en zonder hechten. Het reinheidsleven heeft hij als zijn doel.
718. Laat hij zich oefenen in eenzaam vertoeven[502] en in ascetenwerk. Het alleen vertoeven geldt als de aard van de wijze. Als eenzaam leven je gelukkig maakt,
719. dan zul je tienvoudig door de hemelrichting stralen.[503] Wanneer door de mediterende die de lusten verzaakt, het woord van de Wijze is vernomen, dan moge iemand die mij is toegedaan nog meer schaamte en vertrouwen beoefenen.[504]
720. Leer dit van het water dat in goten en spelonken stroomt: vol geruis gaan kleine stromen, zwijgzaam vloeit een grote stroom.
721. Wat niet vol is, maakt geluid;[505] wat vol is, is nu eenmaal stil. Op een halflege beker lijkt de dwaas; de wijze is als een volle vijver.
722. Een monnik die weliswaar veel, maar gegrond, zinvol spreekt, toont de wet als kenner; als kenner spreekt hij veel.
723. Maar wie als kenner zelfbedwongen is, iemand die het goed weet maar die niet veel spreekt, zo’n wijze heeft de rang van wijze verdiend, zo'n wijze heeft de muni-rang bereikt.”
Toen Nalaka deze woorden van de Verhevene hoorde, werd hij drievoudig wensloos: bij het zien, bij het horen en bij het vragen. Na het einde van de uitleg van de leer vereerde hij met verheugd gemoed de Verhevene en begaf zich in het bos. Niet meer liet hij in zich het verlangen ontstaan: “Mocht ik toch de Verhevene zien.” Dit was zijn wensloosheid bij het zien. Niet meer liet hij in zich het verlangen ontstaan: “Mocht ik toch weer de leer horen.” Dit was zijn wensloosheid bij het horen. Niet meer liet hij in zich het verlangen ontstaan: “Mocht ik toch weer kunnen vragen naar de levensweg van de muni.” Dit was zijn wensloosheid bij het vragen. Op een dergelijke manier wensloos geworden, ging hij naar een bergachtige streek. Hij woonde geen twee dagen in een gelijk struikgewas. Hij zat geen twee dagen onder eenzelfde boom. Hij ging niet naar hetzelfde dorp op twee achtereenvolgende dagen om bedelspijs te verkrijgen. Zo trok hij van bos tot bos, van boom tot boom, van dorp tot dorp. En nadat hij de oefening nagevolgd had die met zo’n leven van muni overeenkomt, stond hij vast in het hoge doel, in de heiligheid.
Een monnik die de regel van de muni met hoogste inspanning vervult, leeft maar zeven maanden; bij middelmatige inspanning leeft hij zeven jaren; bij geringere inspanning leeft hij zestien jaren. Nalaka nu vervulde de regel met hoogste inspanning en na verloop van zeven maanden voelde hij zijn levenskrachten verdwijnen. Toen nam hij een bad, legde het ondergewaad aan, bond de gordel om en bekleedde zich met het dubbele buitengewaad. Daarop wendde hij zijn gelaat in de richting waar de Meester der tien krachten, de Verhevene vertoefde, bracht de verering bestaande uit de voetval, en hief daarna de gevouwen handen omhoog. Nog terwijl hij zo geleund stond tegen een roodachtige rots, ging hij binnen in het Nibbāna-bereik dat vrij is van elke rest van hechten.
Toen nu de Verhevene van Nalaka’s definitieve uitdoven wist, ging hij samen met de gemeenschap van de monniken naar hem toe. Hij bracht de laatste eer aan het dode lichaam, liet er relikwieën vanaf nemen en liet daarover een gedenkteken oprichten.
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthi, in het oostelijk gelegen klooster Pubbarama, in het herenhuis[506] dat door de moeder van Migara[507] was opgericht.
Toen nu – het was op een Uposatha-dag van de halve maand, in de nacht met volle maan – was de Verhevene in de open lucht gaan zitten, omgeven door de schare van monniken. De Verhevene overzag de schare van monniken die heel stil waren en sprak tot hen:
“Monniken, wat betreft de heilzame leringen, de edele, bevrijdende, die naar Verlichting leiden, - wat nu is voor jullie de reden ernaar te luisteren? Monniken, wanneer men jullie zo vraagt, dan moet het volgende antwoord gegeven worden: 'Vanwege het inzicht, overeenkomstig de werkelijkheid, van de dingen van tweeheid.'[508] Maar wat duiden jullie als tweeheid aan?
'Dit is het lijden; dit is het ontstaan van het lijden,' dat is de ene beschouwing. 'Dit is de opheffing van het lijden; dit is het pad dat leidt naar de opheffing van het lijden,' dat is de tweede beschouwing.[509]
Wanneer een monnik zo op juiste manier de tweeheid beschouwt, dan kan men van hem, in zoverre hij onvermoeibaar, ijverig en vastbesloten leeft, een van twee resultaten verwachten: ofwel het bevrijdende weten[510] in dit leven, of als nog een rest van hechten aanwezig is, de niet meer wederkeer.”
Zo sprak de Verhevene. En na deze woorden sprak hij verder nog dit:
724. “Zij die niet het lijden kennen en de oorsprong van het lijden, en ook niet hoe lijden helemaal, zonder rest teniet wordt, zij die de weg niet weten die naar opheffing van het lijden leidt,
725. zij missen de bevrijding van het gemoed en de bevrijding door wijsheid.[511] Omdat zij niet in staat zijn beëindiging te bewerkstelligen, zullen zij geboorte en ouder worden ondervinden.
726. Maar zij die het lijden kennen en de oorsprong van het lijden, en waar het lijden helemaal, zonder rest teniet wordt, die ook de weg weten die leidt naar de opheffing van het lijden,
727. zij zijn deelachtig aan de bevrijding van het gemoed en de bevrijding door wijsheid; omdat zij in staat zijn beëindiging te bewerkstelligen, ondervinden zij niet meer geboorte en ouder worden.
'Is er ook nog op een andere manier een juiste beschouwing van de tweeheid?' Wanneer men jullie zo vraagt, monniken, dan moet het antwoord luiden: 'Ja, die bestaat.' En in hoeverre bestaat die? 'Wat ook aan lijden ontstaat, dat alles is door de steunen van bestaan (upadhi) veroorzaakt,' dat is de ene beschouwing. 'Door de restloze vernietiging en opheffing van de steunen van bestaan komt er geen ontstaan meer van het lijden,' dat is de tweede beschouwing. Wanneer een monnik zo op de juiste manier de tweeheid beschouwt, dan kan men van hem, in zoverre hij onvermoeibaar, ijverig en vastbesloten leeft, een van twee resultaten verwachten: ofwel het bevrijdende weten in dit leven, of als nog een rest van hechten aanwezig is, de niet meer wederkeer.”
Zo sprak de Verhevene. En na deze woorden sprak hij verder nog dit:
728. “Veroorzaakt door de steunen van bestaan wordt het leed gevormd[512] dat in de wereld zo menigvuldige vormen heeft. Wie voor zich onwetend steunen van bestaan schept, zo'n dwaas raakt steeds weer in lijden. Daarom moet degene die inzicht heeft, geen steunen van bestaan scheppen, hij die geboorte en oorsprong van het lijden ziet.
'Is er ook nog op een andere manier een juiste beschouwing van de tweeheid?' Wanneer men jullie zo vraagt, monniken, dan moet het antwoord luiden: 'Ja, die bestaat.' En in hoeverre bestaat die? 'Wat ergens aan lijden ontstaat, dat alles is door niet weten veroorzaakt,' dat is de ene beschouwing. 'Door de restloze vernietiging en opheffing van het niet weten komt er geen ontstaan meer van het lijden,' dat is de tweede beschouwing. Wanneer een monnik zo op de juiste manier de tweeheid beschouwt, dan kan men van hem, in zoverre hij onvermoeibaar, ijverig en vastbesloten leeft, een van twee resultaten verwachten: ofwel het bevrijdende weten in dit leven, of als nog een rest van hechten aanwezig is, de niet meer wederkeer."
Zo sprak de Verhevene. En na deze woorden sprak hij verder nog dit:
729. “Zij die steeds weer de kringloop doorgaan van geboorte en dood,[513] naar bestaan hier en elders, - door onwetendheid wordt hun route bepaald.
730. Onwetendheid, waarlijk, is de grote waan waardoor men deze lange weg ging. Maar de wezens die tot weten kwamen, gaan niet meer naar een nieuw bestaan.
'Is er ook nog op een andere manier een juiste beschouwing van de tweeheid?' Wanneer men jullie zo vraagt, monniken, dan moet het antwoord luiden: 'Ja, die bestaat.' En in hoeverre bestaat die? 'Wat ergens aan lijden ontstaat, dat alles is door karmisch scheppen (sankhara) veroorzaakt,' dat is de ene beschouwing. 'Juist door de restloze vernietiging en opheffing van het karmisch scheppen komt er geen ontstaan meer van het lijden,' dat is de tweede beschouwing. Wanneer een monnik zo op de juiste manier de tweeheid beschouwt, dan kan men van hem, in zoverre hij onvermoeibaar, ijverig en vastbesloten leeft, een van twee resultaten verwachten: ofwel het bevrijdende weten in dit leven, of als nog een rest van hechten aanwezig is, de niet meer wederkeer."
Zo sprak de Verhevene. En na deze woorden sprak hij verder nog dit:
731. “Wat hier ook ontstaat aan lijden, het is door karmisch scheppen[514] veroorzaakt. Wanneer het karmisch scheppen is beëindigd, wanneer de wedergeboorte producerende wilsactiviteiten ophouden, dan is er geen verder ontstaan van lijden meer.
732. Zij die dit als ellende weten: ‘Lijden is veroorzaakt door karmisch scheppen,’ zij die overeenkomstig de werkelijkheid inzien dat hier de opdroging van het lijden ligt, namelijk in het tot rust komen van elk scheppen, in het einde van alle illusies,[515] -
733. zij die meesters zijn in weten door juist schouwen, die in het juiste weten wijs zijn, de boeien van Mara overwinnend, zij gaan niet meer naar een nieuw bestaan.
'Is er ook nog op een andere manier een juiste beschouwing van de tweeheid?' Wanneer men jullie zo vraagt, monniken, dan moet het antwoord luiden: 'Ja, die bestaat.' En in hoeverre bestaat die? 'Wat ergens aan lijden ontstaat, dat alles is door bewustzijn veroorzaakt,' dat is de ene beschouwing. 'Door de restloze vernietiging en opheffing van het bewustzijn komt er geen ontstaan meer van het lijden,' dat is de tweede beschouwing. Wanneer een monnik zo op de juiste manier de tweeheid beschouwt, dan kan men van hem, in zoverre hij onvermoeibaar, ijverig en vastbesloten leeft, een van twee resultaten verwachten: ofwel het bevrijdende weten in dit leven, of als nog een rest van hechten aanwezig is, de niet meer wederkeer."
Zo sprak de Verhevene. En na deze woorden sprak hij verder nog dit:
734. “Wat hier ook ontstaat aan lijden, het is allemaal door het bewustzijn veroorzaakt.[516] Maar wanneer het bewustzijn tot verdwijnen komt, dan is er geen ontstaan van lijden meer.
735. Wanneer de monnik als ellende heeft onderkend dat door bewustzijn lijden is veroorzaakt, dan is hij door het tot rust komen van het bewustzijn kalm geworden, bevrijd.
'Is er ook nog op een andere manier een juiste beschouwing van de tweeheid?' Wanneer men jullie zo vraagt, monniken, dan moet het antwoord luiden: 'Ja, die bestaat.' En in hoeverre bestaat die? 'Wat ergens aan lijden ontstaat, dat alles is door zintuiglijke indruk veroorzaakt,' dat is de ene beschouwing. 'Door de restloze vernietiging en opheffing van de zintuiglijke indruk komt er geen ontstaan meer van het lijden,' dat is de tweede beschouwing. Wanneer een monnik zo op de juiste manier de tweeheid beschouwt, dan kan men van hem, in zoverre hij onvermoeibaar, ijverig en vastbesloten leeft, een van twee resultaten verwachten: ofwel het bevrijdende weten in dit leven, of als nog een rest van hechten aanwezig is, de niet meer wederkeer."
Zo sprak de Verhevene. En na deze woorden sprak hij verder nog dit:
736. “Zij die bevangen zijn in de zintuiglijke indruk,[517] weggerukt in de stroom van bestaan, die op het verkeerde pad zijn geraakt, zij zijn waarlijk verre van de bevrijding van boeien.
737. Maar zij die de zintuiglijke indruk helemaal begrijpen, die in een dergelijk weten slechts het grote stil zijn liefhebben,[518] waarlijk zij zijn in vrede en bevrijd door het volledig doorschouwen van de zintuiglijke indruk.[519]
'Is er ook nog op een andere manier een juiste beschouwing van de tweeheid?' Wanneer men jullie zo vraagt, monniken, dan moet het antwoord luiden: 'Ja, die bestaat.' En in hoeverre bestaat die? 'Wat ergens aan lijden ontstaat, dat alles is door gevoel veroorzaakt,' dat is de ene beschouwing. 'Door de volledige vernietiging en opheffing van het gevoel komt er geen ontstaan meer van het lijden,' dat is de tweede beschouwing. Wanneer een monnik zo op de juiste manier de tweeheid beschouwt, dan kan men van hem, in zoverre hij onvermoeibaar, ijverig en vastbesloten leeft, een van twee resultaten verwachten: ofwel het bevrijdende weten in dit leven, of als nog een rest van hechten aanwezig is, de niet meer wederkeer."
Zo sprak de Verhevene. En na deze woorden sprak hij verder nog dit:
738. “Of vreugdig of smartelijk, of geen van beide, of eigen of vreemd,[520] welk gevoel er ook is ondervonden,[521]
739. wetende: ‘het is vol lijden, bedrieglijk, aan verval onderhevig,’[522] dit steeds weer beseffende, het vergaan ervan ziende, zo wordt men bevrijd van hartstocht ernaar. Vanwege de opdroging van het verlangende gevoel[523] is een monnik zonder begeerte, tot vrede gekomen, bevrijd.
'Is er ook nog op een andere manier een juiste beschouwing van de tweeheid?' Wanneer men jullie zo vraagt, monniken, dan moet het antwoord luiden: 'Ja, die bestaat.' En in hoeverre bestaat die? 'Wat ergens aan lijden ontstaat, dat alles is door begeerte veroorzaakt,' dat is de ene beschouwing. 'Door de volledige vernietiging en opheffing van de begeerte komt er geen ontstaan meer van het lijden,' dat is de tweede beschouwing. Wanneer een monnik zo op de juiste manier de tweeheid beschouwt, dan kan men van hem, in zoverre hij onvermoeibaar, ijverig en vastbesloten leeft, een van twee resultaten verwachten: ofwel het bevrijdende weten in dit leven, of als nog een rest van hechten aanwezig is, de niet meer wederkeer."
Zo sprak de Verhevene. En na deze woorden sprak hij verder nog dit:
740. “Wanneer begeerte zijn metgezel is,[524] reist de mens lange tijd rond in dit bestaan. Aan het worden hier en elders, aan de kringloop van bestaan kan hij niet ontkomen.
741. Wanneer hij dit als ellende heeft ingezien: ‘Begeerte is de oorzaak van het ontstaan van leed,’ laat de monnik dan leven vrij van begeerte, zonder te hechten, oplettend.
'Is er ook nog op een andere manier een juiste beschouwing van de tweeheid?' Wanneer men jullie zo vraagt, monniken, dan moet het antwoord luiden: 'Ja, die bestaat.' En in hoeverre bestaat die? 'Wat ergens aan lijden ontstaat, dat alles is door hechten (upādāna) veroorzaakt,' dat is de ene beschouwing. 'Door de volledige vernietiging en opheffing van het hechten komt er geen ontstaan meer van het lijden,' dat is de tweede beschouwing. Wanneer een monnik zo op de juiste manier de tweeheid beschouwt, dan kan men van hem, in zoverre hij onvermoeibaar, ijverig en vastbesloten leeft, een van twee resultaten verwachten: ofwel het bevrijdende weten in dit leven, of als nog een rest van hechten aanwezig is, de niet meer wederkeer."
Zo sprak de Verhevene. En na deze woorden sprak hij verder nog dit:
742. “Veroorzaakt door het hechten is het worden. Wanneer men geworden is, verzinkt men in het lijden. Wanneer men geboren is, zal men de dood ondervinden. Zo komt het tot het ontstaan van het lijden.
743. Daarom, wanneer hechten is uitgedroogd, dan gaan zij die wijs zijn in het juiste weten, die de uitdroging van geboorte doorzien, niet meer binnen in een nieuw bestaan.
'Is er ook nog op een andere manier een juiste beschouwing van de tweeheid?' Wanneer men jullie zo vraagt, monniken, dan moet het antwoord luiden: 'Ja, die bestaat.' En in hoeverre bestaat die? 'Wat ergens aan lijden ontstaat, dat alles is door ingrijpen (ārambba) veroorzaakt,' dat is de ene beschouwing. 'Door de volledige vernietiging en opheffing van het ingrijpen komt er geen ontstaan meer van het lijden,' dat is de tweede beschouwing. Wanneer een monnik zo op de juiste manier de tweeheid beschouwt, dan kan men van hem, in zoverre hij onvermoeibaar, ijverig en vastbesloten leeft, een van twee resultaten verwachten: ofwel het bevrijdende weten in dit leven, of als nog een rest van hechten aanwezig is, de niet meer wederkeer."
Zo sprak de Verhevene. En na deze woorden sprak hij verder nog dit:
744. “Wat hier ook aan lijden ontstaat, dat is door ingrijpen veroorzaakt. Maar wanneer ingrijpen verdwijnt, dan is er geen ontstaan meer van lijden.[525]
745. Wanneer hij dit als ellende heeft ingezien: ‘Leed is veroorzaakt door ingrijpen,’ wanneer hij zich van elk ingrijpen heeft ontdaan, - hij die door niet-ingrijpen vrij is,[526]
746. de monnik die de begeerte naar bestaan heeft afgesneden, iemand met kalme geest, hij heeft de kringloop van de geboorten overwonnen, voor hem is er geen nieuw bestaan meer.
'Is er ook nog op een andere manier een juiste beschouwing van de tweeheid?' Wanneer men jullie zo vraagt, monniken, dan moet het antwoord luiden: 'Ja, die bestaat.' En in hoeverre bestaat die? 'Wat ergens aan lijden ontstaat, dat alles is door voedsel veroorzaakt,' dat is de ene beschouwing. 'Door de volledige vernietiging en opheffing van het voedsel komt er geen ontstaan meer van het lijden,' dat is de tweede beschouwing. Wanneer een monnik zo op de juiste manier de tweeheid beschouwt, dan kan men van hem, in zoverre hij onvermoeibaar, ijverig en vastbesloten leeft, een van twee resultaten verwachten: ofwel het bevrijdende weten in dit leven, of als nog een rest van hechten aanwezig is, de niet meer wederkeer."
Zo sprak de Verhevene. En na deze woorden sprak hij verder nog dit:
747. “Wat hier ook aan lijden ontstaat, het is allemaal door voedsel veroorzaakt. Door het beëindigen van de vormen van voedsel,[527] is er geen ontstaan meer van lijden.
748. Wanneer hij dit als ellende heeft ingezien: ‘Door voedsel is het lijden veroorzaakt,’ wanneer hij elk voedsel heeft doorzien, dan hecht hij aan geen enkel voedsel meer.
749. Wanneer hij gezondheid juist begrijpt[528] en wanneer zijn neigingen zijn uitgedroogd, bezonnen in het gebruik (van de levensbehoeften), vast staande in de leer van de waarheid, dan gaat hij als meester in weten niet meer binnen in benoembaarheid.[529]
'Is er ook nog op een andere manier een juiste beschouwing van de tweeheid?' Wanneer men jullie zo vraagt, monniken, dan moet het antwoord luiden: 'Ja, die bestaat.' En in hoeverre bestaat die? 'Wat ergens aan lijden ontstaat, dat alles is door geestelijke opwellingen veroorzaakt,' dat is de ene beschouwing. 'Door de volledige vernietiging en opheffing van de geestelijke opwellingen komt er geen ontstaan meer van het lijden,' dat is de tweede beschouwing. Wanneer een monnik zo op de juiste manier de tweeheid beschouwt, dan kan men van hem, in zoverre hij onvermoeibaar, ijverig en vastbesloten leeft, een van twee resultaten verwachten: ofwel het bevrijdende weten in dit leven, of als nog een rest van hechten aanwezig is, de niet meer wederkeer."
Zo sprak de Verhevene. En na deze woorden sprak hij verder nog dit:
750. “Wat hier ook aan lijden ontstaat, dat is allemaal door geestelijke opwellingen veroorzaakt.[530] Maar wanneer geestelijke opwellingen verdwijnen, is er geen ontstaan meer van lijden.
751. Wanneer hij dit als ellende heeft ingezien: ‘Door geestelijke opwellingen is het lijden veroorzaakt,’ en wanneer hij daarom zich heeft ontdaan van verlangens,[531] wanneer hij ook het karmisch scheppen tot stilstand heeft gebracht, laat de monnik dan onbewogen leven, zonder ergens aan te hechten, oplettend.
'Is er ook nog op een andere manier een juiste beschouwing van de tweeheid?' Wanneer men jullie zo vraagt, monniken, dan moet het antwoord luiden: 'Ja, die bestaat.' En in hoeverre bestaat die? 'Voor degene die afhankelijk is, bestaat wankelen', dat is de ene beschouwing. 'Onafhankelijk, wankelt men niet', dat is de tweede beschouwing. Wanneer een monnik zo op de juiste manier de tweeheid beschouwt, dan kan men van hem, in zoverre hij onvermoeibaar, ijverig en vastbesloten leeft, een van twee resultaten verwachten: ofwel het bevrijdende weten in dit leven, of als nog een rest van hechten aanwezig is, de niet meer wederkeer."
Zo sprak de Verhevene. En na deze woorden sprak hij verder nog dit:
752. “De onafhankelijke wankelt niet. Maar wie afhankelijk is, wie hecht aan bestaan hier of elders,[532] kan de wereld van verandering niet overwinnen.
753. Wanneer hij dit als ellende heeft ingezien: ‘In afhankelijkheden, gehechtheden ligt gevaar,’[533] laat de monnik dan oplettend leven, onafhankelijk, zonder ergens aan te hechten.
'Is er ook nog op een andere manier een juiste beschouwing van de tweeheid?' Wanneer men jullie zo vraagt, monniken, dan moet het antwoord luiden: 'Ja, die bestaat.' En in hoeverre bestaat die? 'Kalmer dan de werelden van vorm zijn de vormvrije werelden,' dat is de ene beschouwing. 'Kalmer dan de vormvrije werelden is de opheffing,' dat is de tweede beschouwing. Wanneer een monnik zo op de juiste manier de tweeheid beschouwt, dan kan men van hem, in zoverre hij onvermoeibaar, ijverig en vastbesloten leeft, een van twee resultaten verwachten: ofwel het bevrijdende weten in dit leven, of als nog een rest van hechten aanwezig is, de niet meer wederkeer."
Zo sprak de Verhevene. En na deze woorden sprak hij verder nog dit:
754. “De wezens die vorm hebben en zij die in de vormvrije sfeer leven, onwetend van de opheffing, zij komen tot een nieuw bestaan.
755. Maar zij die de werelden van vorm hebben begrepen en die niet verworteld[534] zijn in de vormvrije sfeer, zij zijn door opheffing volledig bevrijd; zulke wezens laten de dood achter zich.
'Is er ook nog op een andere manier een juiste beschouwing van de tweeheid?' Wanneer men jullie zo vraagt, monniken, dan moet het antwoord luiden: 'Ja, die bestaat.' En in hoeverre bestaat die? 'Wat in de wereld met haar hemelse wezens en Mara-goden, met haar menigte van asceten, brahmanen, goden en mensen als waar wordt beschouwd,[535] dat wordt door de edelen overeenkomstig de werkelijkheid, in juiste wijsheid als waanbeeld onderkend,' dat is de ene beschouwing. 'Wat in de wereld met haar hemelse wezens en Mara-goden, met haar menigte van asceten, brahmanen, goden en mensen, als waanbeeld wordt beschouwd,[536] dat wordt door de edelen overeenkomstig de waarheid, in juiste wijsheid als waar onderkend,' dat is de tweede beschouwing. Wanneer een monnik zo op de juiste manier de tweeheid beschouwt, dan kan men van hem, in zoverre hij onvermoeibaar, ijverig en vastbesloten leeft, een van twee resultaten verwachten: ofwel het bevrijdende weten in dit leven, of als nog een rest van hechten aanwezig is, de niet meer wederkeer."
Zo sprak de Verhevene. En na deze woorden sprak hij verder nog dit:
756. “Zie de wereld met haar schare van goden; wat ik-loos is, neemt zij aan als een ik. In geest en lichaam gewend, meent zij dat dit de waarheid is.[537]
757. ‘Wat zij ook menen, het komt toch anders.’[538] Want als dwaling moet dit bij jullie gelden, en dwaling heeft geen bestand.
758. Een toestand zonder dwaling is Nibbana; dit weten heiligen als waar. Waarlijk, zij zijn in vrede, bevrijd, omdat zij de waarheid volledig hebben doorzien.
'Is er ook nog op een andere manier een juiste beschouwing van de tweeheid?' Wanneer men jullie zo vraagt, monniken, dan moet het antwoord luiden: 'Ja, die bestaat.' En in hoeverre bestaat die? 'Wat in de wereld met haar hemelse wezens en Mara-goden, met haar schare van asceten, brahmanen, goden en mensen als geluk wordt beschouwd, dat wordt door de edelen overeenkomstig de werkelijkheid, in juiste wijsheid als leed onderkend,' dat is de ene beschouwing. 'Wat in de wereld met haar hemelse wezens en Mara-goden, met haar schare van asceten, brahmanen, goden en mensen, als leed wordt beschouwd, dat wordt door de edelen overeenkomstig de waarheid, in juiste wijsheid als geluk onderkend,' dat is de tweede beschouwing. Wanneer een monnik zo op de juiste manier de tweeheid beschouwt, dan kan men van hem, in zoverre hij onvermoeibaar, ijverig en vastbesloten leeft, een van twee resultaten verwachten: ofwel het bevrijdende weten in dit leven, of als nog een rest van hechten aanwezig is, de niet meer wederkeer."
Zo sprak de Verhevene. En na deze woorden sprak hij verder nog dit:
759. “Al die vormen, geluiden, smaken, en de aanrakingen, gedachten, voor zoverre zij aangenaam zijn, gewenst en prettig,
760. wanneer zij bestaan, gelden zij als geluk van de wereld; en wanneer zij verdwijnen, geldt het als lijden ervan.
761. Als geluk onderkennen het de heiligen: het teniet worden van deze ik-formatie;[539] weliswaar staat dit de hele wereld tegen, maar niet degenen die begrijpen.[540]
762. Wat geluk is voor de anderen, noemen de heiligen ellendig; wat voor de anderen ellendig geldt, weten de heiligen als geluk. Zie deze leer[541] die zo moeilijk te begrijpen is. Onwetende mensen zijn hierbij in de war.
763. Er is duisternis voor degenen wier blik versluierd is, en er is donkerheid voor degenen die niet zien. Maar voor de goeden is het openbaar, juist zoals het licht voor de ziende. Hoewel zo dichtbij[542] blijft het verre voor degenen die onervaren zijn in de leer; voor hen blijft het onbegrijpelijk.
764. Die in het verlangen naar bestaan gevangen zijn, in de stroom van bestaan weggesleurd, die in het bereik van de dood zijn gekomen, voor hen is de leer niet gemakkelijk te begrijpen.
765. Wie zou, behalve heiligen, dat oord ook kunnen begrijpen, waar degenen die vrij van neigingen zijn, in hoogste wijsheid bevrijd zijn.”
Zo sprak de Verhevene. Met een gelukkig hart verheugden zich die monniken over het woord van de Verhevene. Tijdens deze uitleg van de leer werd bij zestig monniken het hart zonder hechten bevrijd van de neigingen.
___________
Eindopmerking [van de eerwaarde Nyanaponika] bij "Beschouwing van de tweeheid".
Het hoofddeel van dit sutta vormt een verkorte versie van 'oorzakelijk ontstaan' (paticca-samuppāda); hierbij wordt elke afzonderlijke schakel als een voorwaarde voor het ontstaan van lijden, en de opheffing ervan als een voorwaarde voor de opheffing van lijden behandeld. Dit kan dienen als een aanvullend bewijs voor de opvatting van het Theravāda-Boeddhisme, dat de reeks van 'oorzakelijk ontstaan' noch een cosmonogie [theorie over het begin van de cosmos] wil geven, noch een ontwikkelingstheorie van het leven vanaf de embryonale toestand, maar dat die reeks enkel ertoe dient om het oorzakelijke ontstaan van het lijden aan te tonen en de mogelijkheid dat lijden op te heffen.
De tweeheid, het basismotief van dit sutta, is niets anders dan de directe en omgekeerde reeks van oorzakelijk ontstaan (anuloma-patiloma-paticca-samuppāda).
Wij kunnen het wel met het commentaar eens zijn dat het 'oorzakelijk ontstaan' in dit sutta behandeld wordt onder het gezichtspunt van kamma, en dat op grond daarvan die schakels weggelaten werden die lichamelijke elementen, dus gevolgen van kamma, bevatten.
Op grond van hetzelfde werden waarschijnlijk de beide laatste schakels (worden enz.) niet in afzonderlijke strofen behandeld maar alleen vermeld in vers 742.
Dit vagga is heel oud.[543] Er wordt in de suttas door de Boeddha vaak naar verwezen.[544]
766. Indien het verlangen naar zintuiglijke genoegens voordeel brengt voor een sterveling, en indien hij krijgt wat hij begeert,[545] dan is hij zeker blij gestemd.
767. Maar wanneer de zintuiglijke genoegens bij die persoon die er erg naar verlangt, afnemen of verdwijnen, dan heeft hij verdriet en is hij gekweld alsof hij door een pijl is doorboord.
768. Wie zintuiglijke genoegens vermijdt,[546] zoals hij met zijn voet de kop van een slang vermijdt, die gaat oplettend en overwint de gehechtheid aan de wereld.
769. Wie begerig is naar velden, land en schatten, naar runderen, paarden, dienstpersoneel, naar vrouwen, vrienden, veel lustobjecten,[547]
770. die wordt overweldigd door wat machteloos schijnt;[548] gevaren[549] verpletteren hem. Dan dringt ellende bij hem binnen, zoals water in een lekke boot.
771. Daarom moet de mens steeds oplettend zijn en de zintuiglijke genoegens vermijden. Als hij ze heeft opgegeven, zal hij de stroom oversteken, zoals iemand die naar de andere oever gaat[550] na zijn boot leeggeschept te hebben.[551]
772. Gevangen in de grot (van zijn lichaam)[552] en veelvuldig bedolven,[553] blijft de mens vaststeken, diep verzonken in verblinding en verwarring.[554] Van onthechting[555] is hij waarlijk verre, want zintuiglijke genoegens zijn niet gemakkelijk in de wereld op te geven.
773. Aan de wensen onderhorig,[556] en gebonden aan de vreugden van bestaan zijn de mensen heel moeilijk te bevrijden en kunnen zij door niemand anders bevrijd worden.[557] Naar het vroegere en ook naar het toekomstige gaat hun streven, naar deze zintuiglijke genoegens van thans of die van vroeger.
774. Zij die begerig zijn naar zintuiglijke genoegens, die steeds denken aan zintuiglijk genot en die erdoor misleid zijn, zij zijn de verkeerde weg opgegaan, zij zijn onbeleerbaar.[558] Wanneer lijden hun ten deel valt, dan breken zij in geweeklaag uit: "Wat zullen wij worden wanneer wij van hier zijn heengegaan?"
775. Daarom moet de mens zich nu oefenen in deze onthechting. Wat in de wereld als 'slecht' bekend is, dat moet hem niet ertoe brengen slecht te handelen. Want dit leven is kort, zeggen wijzen.[559]
776. Ik zie in de wereld dit volk spartelen, geobsedeerd door begeerte naar de vormen van bestaan. Lage mensen jammeren in de kaken van de dood, omdat begeerte naar veelvuldig bestaan niet is weggenomen.
777. Zie ze spartelen om dat wat als 'mijn' geliefd is, als vissen in ondiep water, in een uitgedroogde rivier die weinig water heeft. Wie dit heeft gezien, laat hem zonder egoïsme leven, en geen binding voor zich scheppen aan de vormen van bestaan.
778. Naar beide einden[560] moet hij het verlangen verdrijven, door het volledig begrijpen (en opgeven) van de zintuiglijke indruk,[561] zonder begeerte. Omdat hij niets doet waarvoor hij zichzelf zou moeten berispen, is de wijze onbevlekt door wat is gezien en gehoord.[562]
779. Omdat hij waarneming heeft begrepen[563] (en heeft opgegeven), kan hij de stroom oversteken, de wijze die van elk grijpen[564] onbevlekt is.[565] Hij streeft onvermoeibaar, en hij heeft, aan de stekel onttrokken, geen verlangen meer naar deze en gene wereld.
780. Waarlijk, sommige kwaad-gezinde mensen redetwisten;[566] en degenen wier geesten gericht zijn naar waarheid, zij redetwisten ook. Maar de wijze bemoeit zich niet met enig twistgesprek dat ontstaan is. Daarom heeft de wijze geen dorheid van geest in enig opzicht.[567]
781. Hoe zou iemand zijn eigen visie kunnen overwinnen, wanneer hij geleid is door willekeur, gebogen naar zijn eigen neigingen, die verkeerde visies zelf als ‘volmaaktheden’ verzint?[568] Want zoals hij het begrijpt, zo spreekt hij ook.[569]
782. Indien iemand ongevraagd anderen over zijn eigen deugdzaam gedrag en geloften vertelt, dan zeggen de deskundigen dat hij een onedele aard heeft,[570] die alleen het eigen ik verkondigt.[571]
783. Maar een bhikkhu, tot rust gekomen,[572] met (het) zelf volledig uitgedoofd,[573] niet pochend over zijn deugdzaam gedrag door te zeggen: "Zo ben ik,” indien hij geen hoogmoed heeft ten opzichte van iets in de wereld, dan zeggen de deskundigen dat hij een edele natuur heeft.[574]
784. Wanneer men verkeerde leerstellingen[575] heeft gevormd, geconstrueerd,[576] en wanneer men de voorkeur geeft aan die leerstellingen die onzuiver zijn en wanneer men er voordelen in ziet voor zichzelf,[577] dan steunt hij op een vrede die afhankelijk is van wat onstabiel is.[578]
785. Het hechten aan verkeerde visies is niet gemakkelijk te overwinnen. Men heeft ze uitgezocht uit veel leerstellingen, na overweging.[579] Daarom verwerpt iemand een leerstelling of neemt een andere aan[580] uit dit hechten aan visies.[581]
786. Waarlijk, een gezuiverd[582] mens vormt geen visie ergens in de wereld met betrekking tot verschillende [soorten van] bestaan. Waarheen zou een gezuiverd mens gaan[583] na illusie en eigendunk te hebben opgegeven? Hij is niet betrokken erbij.[584]
787. Iemand die erbij betrokken is,[585] is waarlijk betrokken in twistgesprekken wat betreft leerstellingen, maar hoe, waarover kan men een twistgesprek hebben met iemand die niet erbij betrokken is? Hij heeft niets opgenomen of verworpen.[586] Hij heeft alle visies in deze wereld hier afgeworpen.[587]
788. “Ik zie wat gezuiverd is, het hoogste, zonder ziektes. Zuiverheid komt tot iemand door middel van wat hij heeft gezien en waargenomen.” Als iemand dit zo inziet[588] en meent te weten: “Het is het hoogste, ik ben een ziener van de gezuiverden,” dan gelooft hij dat kennis leidt tot zuiverheid.[589]
789. Indien zuiverheid tot iemand zou komen door wat hij heeft gezien, of indien hij ellende zou opgeven door middel van kennis, dan zou degene die aanwinsten heeft welke naar wedergeboorte leiden,[590] gezuiverd worden door iets anders dan het edele pad. Maar dat is slechts een mening van degenen die zo spreken.[591]
790. De [ware] brahmaan zegt niet dat zuiverheid komt van iets anders (dan het heilige pad), of dat ze is in wat is gezien en gehoord, in deugdzaam gedrag en geloften, of in wat op een andere manier is waargenomen.[592] Niet hechtend aan verdienste of kwaad, geeft hij op wat eens was opgenomen, en maakt niets meer hier pasklaar.[593]
791. Het vroegere nalatend en aan iets nieuws zich hechtend, de hartstochten volgend, zó ontgaat men niet aan het zich-binden. Men grijpt op en verwerpt het weer, zoals een aap die de ene tak loslaat en de andere pakt.[594]
792. Iemand die zelf geloften opneemt, gehecht aan gevoelens, gaat hoog en laag. Maar degene die weet, degene met grote wijsheid, gaat niet hoog en laag; hij heeft de leer begrepen door middel van de kennis van de weg.[595]
793. Hij is niet geassocieerd met enig mentaal verschijnsel, of met wat is gezien of gehoord of gedacht. Hoe zou iemand hier in de wereld twijfel kunnen hebben over hem, wanneer hij een dergelijk inzicht heeft en zich open gedraagt?
794. Zij vormen geen visies, zij hebben geen voorkeur, zij zeggen niet: “Dit is de hoogste zuiverheid.” De knoop van hechten losmakend, welke knoop is gebonden, vormen zij geen verlangen naar iets in de wereld.
795. De brahmaan is aan gene zijde van grenzen gegaan. Wetende of iets ziende, heeft hij het niet vastgegrepen. Hij is niet door passie gepassioneerd; hij is niet gehecht aan het passieloze. Door hem wordt hier niets meer vastgegrepen.
796. Wanneer iemand bij zijn eigen visies blijft en denkt: “Dit is het hoogste,” dan acht hij dit als het beste in de wereld. En hij zegt dat alle andere visies lager zijn. Daarom heeft hij twistgesprekken niet overwonnen.[596]
797. Welk voordeel hij voor zichzelf ziet in wat is gezien en gehoord, in deugdzaam gedrag en geloften, of in datgene wat op een andere manier is waargenomen, juist naar dat ding grijpt hij en ziet al het andere als geringer.
798. Deskundigen noemen die visie een band[597] wanneer men vanuit het eigen standpunt een ander standpunt geringschat.[598] Laat een bhikkhu daarom niet afhankelijk zijn van iets dat gezien, gehoord of op een andere manier is waargenomen, of van deugdzaam gedrag en geloften.
799. Noch laat hij een visie vormen in de wereld vanwege kennis of deugdzaam gedrag of geloften.[599] Laat hij zichzelf niet vergelijken als gelijk, noch laat hij denken aan zichzelf als geringer of beter.
800. Opgevende wat is opgenomen, en het niet meer opnemende,[600] laat hij zelfs niet van kennis (weten) afhankelijk zijn. Waarlijk, hij volgt geen pasklaar gemaakte visie onder degenen die verschillende visies hebben. Hij gelooft geen enkele visie.
801. Voor hem die geen verlangen heeft naar hernieuwd bestaan hier of hiernamaals,[601] voor hem zijn er na overweging bij leerstellingen geen visies waaraan hij hecht.
802. Bij hem is hier zelfs geen kleine mening gevormd met betrekking tot wat is gezien, gehoord of op een andere manier waargenomen. Hoe kan iemand hier in de wereld twijfels hebben over die ware brahmaan[602] die geen visies aanneemt.
803. Zij vormen geen visies, zij hebben geen voorkeur. Noch hechten zij aan leerstellingen.[603] Een brahmaan moet niet afgeleid worden door deugdzaam gedrag of geloften. Wanneer hij naar de andere oever is gegaan, komt zo iemand niet meer terug.[604]
804. Waarlijk, dit leven is kort. Men sterft voordat honderd jaren om zijn. En ook als men langer blijft leven, dan sterft men toch aan ouderdom.
805. Mensen treuren om ‘hun’ geliefde dingen, maar geen enkel bezit is blijvend.[605] Wanneer men ziet dat verandering en het gescheiden worden daadwerkelijk bestaan,[606] laat men dan niet een leven in het huis leiden.
806. Wat iemand als ‘mijn’ beschouwt, ook dat verdwijnt met de dood.[607] Wanneer een volgeling van mij dit heeft ingezien, neigt hij niet meer naar de ‘mijn’-gedachte.[608]
807. Juist zoals iemand die ontwaakt is, niet ziet wat hij in een droom zag, juist zo ziet men geen geliefde mensen wanneer zij dood zijn en heengegaan.
808. Die mensen die men zag en hoorde, wier naam ‘zus of zo’ was, wanneer zij zijn gestorven zal alleen hun naam overblijven om uitgesproken te worden.[609]
809. Verdriet, geweeklaag en hebzucht wijken niet van hen die begerig zijn naar geliefde dingen.[610] Daarom geeft de wijze elk bezit op en gaat hij weg, omdat hij de enige veiligheid ziet.[611]
810. Een bhikkhu die ingetogen op een afgelegen woonplek verblijft, van hem zegt men dat het voor hem het juiste is dat hij zichzelf niet meer in het bestaan toont.[612]
811. Nergens van afhankelijk houdt een wijze niets als aangenaam of onaangenaam. Geweeklaag en hebzucht hechten niet aan hem vast, net zomin als water aan een lotusblad hecht.
812. Juist zoals een druppel water niet aan een lotusblad hecht, zoals water niet aan een lotusbloem hecht, zo hecht een wijze niet aan steeds nieuw bestaan, hetzij hier hetzij ginder, noch aan wat gezien, gehoord of op een andere manier is vernomen.[613]
813. Wie afgeschud heeft, koestert geen meningen bij alwat gezien, gehoord of op een andere manier is vernomen. Hij zoekt geen andere zuivering dan het edele pad. Hij kent geen verlangen naar en geen afkeer van iets.[614]
Dit sutta richt zich volgens het Maha Niddesa en het commentaar tot een vroegere monnik die het leven als monnik had opgegeven omdat hij bezweken was aan de verleidingen van seksuele omgang.
814. Tissa Metteyya
“Heer, vertel mij het kwaad dat iemand[615] ten deel valt die toegewijd is aan seksuele omgang. Na uw leer vernomen te hebben, zullen wij onszelf in onthechting oefenen.”
815. De Gezegende
“Bij iemand die toegewijd is aan seksuele omgang, is de leer werkelijk vergeten, en hij gaat een verkeerde manier van leven leiden. Dat is iets onedels in hem.
816. Indien iemand die voorheen alleen leefde, weer teruggaat naar seksuele omgang, en in de wereld van het spoor afdwaalt als een voertuig dat het spoor heeft verlaten, die persoon wordt ‘inferieur’ genoemd.
817. Wat voor faam en naam hij vroeger[616] ook had, die nemen vast en zeker af.[617] Wanneer hij ook dit heeft gezien, laat hij zichzelf oefenen ten einde seksuele omgang op te geven.
818. Overweldigd door de verzinsels van zijn verbeelding, broedt hij als een arme dwaas. Iemand die zo geaard is, hoort het geschreeuw van anderen en wordt neerslachtig.
819. Dan maakt hij wapens[618] tegen zichzelf, ertoe genoodzaakt door de woorden van anderen. Dit is inderdaad zijn grote verstrikking.[619] Hij duikt onder in leugens.
820. Als wijze kan men diegene aanduiden die het eenzame leven voor zich heeft gekozen. Maar wie zich overgeeft aan geslachtelijke omgang, die bevlekt zichzelf, aan een dwaas gelijk.[620]
821. Wanneer een wijze het gevaar ervan, zowel vroeger als later,[621] heeft ingezien, laat hem dan energiek een eenzaam leven leiden. Hij moet niet teruggaan naar seksuele omgang.
822. Hij moet zich oefenen in onthechting; zij is het hoogste goed van de edelen. En wie zich niet beter acht, hij is waarlijk in de buurt van uitdoving.
823. De mensen die in zinnelijke genoegens zijn verstrikt, benijden de wijze die bevrijd leeft, die zich niets meer aantrekt van zinnelijke genoegens, hij die de stroom is overgestoken.
824. “Hier alleen is zuiverheid,” zeggen ze. Zij ontkennen dat zuiverheid [ook] in andere leerstellingen is. Waaraan zij gehecht zijn, noemen velen ‘goed’, de velen die zich vastleggen op een enkele waarheid.[622]
825. Verlangend naar twistgesprek, zich in de bijeenkomst stortend, beschouwen zij elkaar wederkerig als dwazen. Omdat zij van mening verschillen, voeren zij een twistgesprek, begerig naar lofprijzing, met de woorden dat zij deskundigen zijn.
826. Wie graag een discussie voert in het midden van de bijeenkomst en naar lofprijzing verlangt, is bang voor een nederlaag. Als zijn argument verworpen is, wordt hij neerslachtig. Boos vanwege de kritiek die hij kreeg, zoekt hij zwakke punten bij anderen.
827. Indien iemands argument als inferieur beoordeeld wordt en verworpen, dan klaagt de verslagene en hij is bedroefd. Hij treurt: ‘Hij heeft me overwonnen.’
828. Dergelijke twistgesprekken zijn ontstaan onder de (andere) asceten. Onder hen is de verheffing van overwinning en de depressie van verslagen zijn. Dit ziende, laat men twistgesprekken vermijden. Want het enige doel ervan is lofprijzing en voordeel.[623]
829. Indien hij anderzijds daar is geprezen, als hij in het midden van de bijeenkomst een goede toespraak heeft gehouden over het twistpunt, dan lacht hij blij daarover en is hoogmoedig omdat hij het doel heeft bereikt wat zijn bedoeling was.[624]
830. Die opgetogenheid zal de oorzaak zijn voor verstoring bij hem,[625] maar desondanks praat hij trots en met eigendunk. Dit ziende, laat men niet redetwisten, want de deskundigen zeggen dat zuiverheid daardoor niet wordt verkregen.
831. Wanneer jou een held die leeft van koninklijke soldij, donderend[626] nadert en naar een tegenstander verlangt,[627] ga dan daarheen waar die tegenstander is, o held. Voor mij evenwel was eerder al de strijd voorbij.[628]
832. Indien iemand een visie heeft opgenomen, en zegt: “Alleen dit is waar,” zeg dan, wanneer een discussie is ontstaan, tegen hem: ‘Er zal geen tegenstander voor jou zijn hier.’
833. Maar bij degenen die zich met geen enkele kant verbinden, die niet de ene visie tegen de andere zetten, welke tegenstander, Pasūra, zou je van zulke mensen kunnen krijgen? Door hen is hier niets meer vastgegrepen.
834. En nu ben je al piekerend[629] hierheen gekomen en overdenk je theorieën in je geest. Je bent in contact gekomen met een gezuiverd man. Maar je zult niet in staat zijn om met hem verder te gaan.”
Volgens het commentaar vertoefde de Boeddha eens in een bos. Der brahmaan Māgandiya ontmoette de Verhevene daar en bood hem zijn dochter ten huwelijk aan. De Boeddha wees haar af met het volgende vers.[630]
835. (De Gezegende)
“Gezien heb ik Tanhā, Arati und Rāgā,[631] maar er kwam geen enkel verlangen naar seksuele omgang. Wat is dit werkelijk, vol met urine en uitwerpselen? Ik zou haar zelfs niet met mijn voet willen aanraken.”
836. (Māgandiya)
“Indien jij zo’n juweel niet wenst, een vrouw naar wie veel koningen verlangen, welke soort van visie verkondig jij dan, overeenkomstig welk deugdzaam gedrag en welke geloften voer jij je leven en welke vorm van bestaan verkondig jij als doel?”[632]
837. De Gezegende
“Māgandiya, niets uit de leerstellingen is door mij vastgegrepen waarvan ik zou kunnen zeggen: ‘Dit verkondig ik.’ Maar de leerstellingen doorgrondend, niet vastgrijpend, zag ik de innerlijke vrede.”
838. Māgandiya
“Die beslissingen die gevormd zijn, wijze, jij spreekt er inderdaad over zonder eraan vast te grijpen. Dat ding genoemd innerlijke vrede, hoe is het door de wijze verkondigd?[633]
839. De Gezegende
“Men zegt dat zuiverheid niet is door visie, door leren, door kennis, of zelfs door deugdzaam gedrag en geloften, Māgandiya. En ook niet door de afwezigheid van visie, van leren, van kennis,[634] van deugdzaam gedrag, of geloften. En deze opzij zettend, zonder hechten,[635] gekalmeerd (in vrede), niet afhankelijk, zal men naar geen bestaan meer verlangen.”
840. Māgandiya
“Indien men zegt dat zuiverheid niet is door visie, door leren, door kennis, of zelfs door deugdzaam gedrag en geloften, noch door afwezigheid ervan, dan denk ik dat die leer inderdaad verward is. Sommigen zijn van mening dat zuiverheid is door middel van visie.”
841. De Gezegende
“Afhankelijk van visie stel je vraag na vraag, Māgandiya. Door je vooroordelen kwam je in verwarring. Van datgene waarover ik spreek,[636] heb je zelfs niet de geringste notie. Daarom beschouw je deze leer als verward.
842. Alwie zichzelf gelijk, hoger of lager acht, die zal op grond daarvan een twistgesprek voeren. Maar iemand die onaangetast[637] is in de drie vormen van eigenwaan - voor hem is er geen ‘gelijk’ of ‘hoger’.
843. Waarom zou die brahmaan zeggen: ‘Het is waar.’ Of met wie zou hij een twistgesprek voeren met de woorden: ‘Het is verkeerd.’ In wie er geen idee is van gelijk zijn of ongelijk, met wie zou hij in een twistgesprek komen?
844. Het huis verlatend, thuisloos levend, geen bindingen maken in een dorp, vrij van zinnelijke genietingen, geen voorkeur tonende,[638] laat een wijze zich niet bezighouden met meningsuitingen met het volk.[639]
845. Laat een groot man niet vastgrijpen aan en niet discussiëren over die visies, vrij waarvan hij in de wereld leeft. Juist zoals een lotus met een doornige stengel[640] die in het water groeit, door water en modder niet bezoedeld is, zo is een wijze die vrede verkondigd, niet begerig, onbezoedeld door zintuiglijk genot en de wereld.[641]
846. Iemand die kennis heeft, wordt niet trots vanwege de visie of mening van iemand anders,[642] want dat is niet zijn aard. Hij kan niet meer beïnvloed worden door acties of door leren; hij wordt niet meer geleid door visies en gewoontes.[643]
847. Wie zich heeft ontdaan van slecht denken, voor hem zijn er geen boeien.[644] En wie bevrijd is in wijsheid,[645] hij maakt zich geen voorstelling van iets. Maar degenen die slecht denken en visie in zich hebben opgenomen, zij leven in de wereld en botsen samen in ruzie.[646]
Het gedrag en de eigenschappen van de ware wijze.
848. De vragende
“Welke visie en welk deugdzaam gedrag moet men hebben om ‘gekalmeerd’ (in vrede) genoemd te worden? Vertel mij dit, Gotama, wanneer u gevraagd wordt over de hoogste man.”
849. De Gezegende
“Wanneer begeerte is verdwenen, zelfs voor het verval van het lichaam, wie niet hecht aan het verleden, wie niets tot het heden rekent,[647] voor hem is er niets in de toekomst dat de voorkeur heeft.[648]
850. Wie zonder boosheid, zonder angst is, niet opscheppend, zonder spijt, bescheiden sprekend, niet arrogant,[649] hij is inderdaad een wijze met bedwongen taalgebruik.
851. Hij heeft geen gehechtheid naar de toekomst en hij treurt niet over het verleden. Hij ziet in de indruk van de zintuigen de leegheid ervan, en laat zich door visie niet meer verleiden.[650]
852. Hij is teruggetrokken, zonder bedrog, niet hebzuchtig, niet afgunstig, bescheiden, geen aanstoot veroorzakende, niet geneigd naar lasterpraat.
853. Hij is zonder verlangen naar aangename dingen,[651] en is niet geneigd naar arrogantie. Vriendelijk is hij met een scherp inzicht, en hij heeft hij geen voorkeur noch afkeer.[652]
854. De reden van zijn oefenen is niet dat hij gaven wenst, en hij wordt niet boos wanneer hij niets ontvangt. Hij is ongehinderd door begeerte, en naar smaken komt bij hem geen verlangen.
855. Hij is gelijkmoedig, steeds oplettend. Hij denkt niet aan zichzelf als gelijk in de wereld. Hij is niet beter noch minder. Hij heeft geen hoogmoed.
856. Voor hem is er geen staat van afhankelijkheid,[653] hij kent de leer,[654] en is niet afhankelijk. Voor hem bestaat er geen verlangen naar bestaan of niet-bestaan.
857. Hem die niet meer verlangt naar zintuiglijke genoegens, noem ik ‘gekalmeerd’ (in vrede). Bij hem zijn geen banden; hij heeft gehechtheid overwonnen.
858. Voor hem zijn er geen zonen of vee, velden of bezittingen. Voor hem is er geen vastgrijpen en geen loslaten.
859. Door hem wordt niet de voorkeur gegeven aan datgene op grond waarvan het gewone volk en asceten en brahmanen hem zouden kunnen beschuldigen. Daarom wordt hij niet opgewonden te midden van hun beschuldigingen.
860. Vrij van ambitie, zonder jaloersheid, praat een wijze niet over zichzelf als zijnde hoger of gelijk of lager. Hij die niet meer grijpbaar is, gaat niet meer binnen in de begrijpelijkheid.[655]
861. Voor hem is er niets dat zijn eigen genoemd kan worden in de wereld; en wie niet klaagt vanwege datgene wat er niet is, en niet de weg kwijt raakt bij mentale verschijnselen, hij wordt waarlijk genoemd ‘gekalmeerd’ (in vrede).”
862. (De vragende)
“Vanwaar zijn ruzie en tweedracht ontstaan, het gejammer en het klagen, samen met de hebzucht, de ijdelheid, de verwaandheid en ook de lasterpraat? Leg mij dat a.u.b. uit.”
863. (De Verhevene)
“Uit wat dierbaar is,[656] ontstaan ruzie en tweedracht, het gejammer en het klagen, samen met de hebzucht, de ijdelheid, de verwaandheid en ook de lasterpraat. Met hebzucht zijn verbonden ruzie en tweedracht, en als tweedracht is ontstaan, groeit de lasterpraat.”
864. (vraag)
“Wat dierbaar is in de wereld, waaruit stamt het, en al die verslaafdheden die in de wereld te vinden zijn? Vanwaar stammen wens en vervulling, die bepalen wat de bestemmingen van de mens zijn?”[657]
865. (De Verhevene)
“Uit het verlangen[658] stamt wat dierbaar is in de wereld, en al die verslaafdheden die in de wereld te vinden zijn. Daaruit ontstaan wens en de vervulling, die bepalen wat de bestemmingen van de mens zijn.”
866. (vraag)
“Vanwaar stamt het verlangen in de wereld, vanwaar is de vorming van oordelen ontstaan? Vanwaar stammen woede, leugens en twijfel en ook andere dingen die de Asceet[659] verkondigt?”
867. (De Verhevene)
“Door onderscheid te maken in "gewenst" en "ongewenst", daarop gebaseerd komt verlangen tot ontstaan. Als hij ontstaan en vergaan ziet bij de lichamelijke dingen, dan vormt de mens zich oordelen.[660]
868. De woede, leugens en twijfel, ook die dingen zijn er als die tweeheid er is.[661] Degene die twijfelt, moet voortgaan op het pad van weten. Uit zijn weten toonde de Asceet de dingen.”[662]
869. (vraag)
“'Gewenst' en 'ongewenst' – vanwaar stammen deze? Wanneer wat niet aanwezig is, zijn ook deze twee niet aanwezig? Toon mij het verdwijnen en het ontstaan ervan, verkondig het mij en vanwaar ze afstammen.”
870. (De Verhevene)
“'Gewenst' en 'ongewenst' stammen van de zintuiglijke indruk.[663] Wanneer er geen zintuiglijke indruk is, zijn ook die twee niet aanwezig. Het verdwijnen en ontstaan ervan stamt daar vandaan. Zo verkondig ik.”
871. (vraag)
“Vanwaar stamt de zintuiglijke indruk in de wereld? Vanwaar is het grijpen[664] (naar de wereld) ontstaan? Wanneer wat niet aanwezig is, is er geen mijn-gedachte? Wanneer wat verdwenen is, kan indruk geen contact maken?”
“Door lichaam en geest is de indruk veroorzaakt. Uit wensen stamt het grijpen (naar de wereld). Wanneer er geen wensen zijn, zijn er geen mijn-gedachten, wanneer de lichamelijke wereld is verdwenen, kan indruk geen contact maken.”[665]
873. (vraag)
“Hoe geaard is iemand bij wie de lichamelijke wereld tot verdwijnen komt? Of vreugdig of ellendig, hoe komt zij tot verdwijnen? Verkondig mij a.u.b. hoe dit alles verdwijnt. 'O, konden wij het toch inzien,' zo verlangt mijn hart.”
“Niet heeft hij het gewone bewustzijn, noch is het ziekelijk. Hij is niet onbewust, noch heeft hij een ontlichaamd bewustzijn.Voor degene die aldus geaard is, wordt de lichamelijke wereld opgeheven. Want uit het bewustzijn ontstaat de veelheidswereld in haar onderdelen.”[666]
“Wat wij hebben gevraagd, hebt u ons verkondigd. Iets anders vraag ik u, verkondig ook dit. Er zijn enige wijzen die onderrichten dat het toppunt (van het bewustzijn) de zuiverheid van de mens is.[667] Zijn er ook zulke mensen die het anders verkondigen?”
876. (De Verhevene)
“In zoverre er enige wijzen onderrichten dat het toppunt (van het bewustzijn) de zuiverheid van de mens is, zo zijn er ook zulke die als kenner gelden, die de vernietiging onderwijzen zonder rest.
877. Bevangen zijn zij, - zo herkent men deze. Als onderzoeker kent de wijze hun steunpilaren.[668] En door het kennen ervan zal de vrije persoon niet strijden.[669] De wijze gaat niet van zijn naar opnieuw zijn.”
Inleiding
Het woord ‘viyūha’, dat in de titel van dit sutta is gebruikt, betekent het in slagorde opgestelde leger (van viyūhati, opstellen, arrangeren). Het commentaar is van mening dat in de verzen 880-882 twee standpunten tegenover elkaar worden gesteld. Op deze tegenoverstelling (pativiyūha) of ontmoeting baseerde het commentaar blijkbaar de titel, die werd weergegeven met ‘de korte ontmoeting’. Nyanaponika is echter eerder geneigd de titel die niets over een tegenoverstelling zegt, te betrekken op de vele zich vijandig tegenover elkaar staande legers van dogmatiserende filosofen en brahmanen, die zich daardoor zelf ad absurdum voeren dat ieder zich voor wijs houdt (vers 881) en de ander voor dwaas (vers 880). Op grond daarvan zou de titel wellicht weergegeven kunnen worden als ‘Het defilé van de meningen’. De houding van de Boeddha tot deze strijd der dogmatici is gekenmerkt, bijvoorbeeld in het vers 912 regel b, in het vers 914 regel a, het Pasūra-sutta en veel andere plaatsen van het ‘boek van acht.’
In het latere Sanskriet betekent vyūha ook voorstelling of beschrijving, geestelijke overweging, beschouwing. Maar deze betekenissen kunnen voor de oude tekst hier nauwelijks in aanmerking komen.
De korte toespraak over meningen
878. (De vragende)
“Iedereen is gewend geraakt aan eigen visie, is bevangen, en daarom is er verschil in wat de kenners onderwijzen: ‘Wie ze zo verstaat, die kent werkelijk de waarheid; maar wie ze tegenspreekt, die heeft het mis.’
879. Op een dergelijke manier bevangen raken zij in ruzie. Men zegt: ‘De ander is een dwaas, onkundig.’ Welke uitspraak ervan is nu wel de waarheid? Want zij allen noemen zich ‘kenner’.”
880. (De Verhevene)
“Omdat men het niet eens is met de leer van iemand anders, wanneer men daarom als een dwaas geldt en als zwak van verstand, dan zijn zij allen zelf ‘dwazen met een zwak verstand’, want zij allen kennen alleen de eigen visie waaraan zij gewend zijn geraakt.
881. Maar wanneer zij volgens eigen mening, gezuiverd door hun eigen visies, met een smetteloos inzicht zijn, kundig, wijs, dan zou niemand van hen ‘zwak van verstand’ zijn, want ieder beschouwt de eigen visie als volmaakt.
882. ‘Zoiets kan ik niet als het juiste beschouwen’, zeggen de tegenstanders en noemen elkaar dwazen. De eigen visie maken zij steeds tot waarheid, daarom beschouwen zij de ander als dwaas.”
883. (De vragende)
“Wat nu enigen ‘het ware, het werkelijke’ noemen, dat is volgens anderen leeg en niet waar. Op een dergelijke manier bevangen, raken zij in ruzie. Waarom onderwijzen de asceten niet één ding?”
884. (De Verhevene)
“Er is slechts één waarheid, er is geen tweede.[670] Wanneer de mens ze kent, zal hij daarbij geen ruzie maken. Maar de asceten verkondigen zelf verschillende dingen als waarheid. Daarom onderwijzen zij niet één en hetzelfde.”
885. (De vragende)
“Waarom nu verkondigen zij verschillende waarheden, die redenaars die zich ‘kenner’ noemen? Is het omdat de waarheid zelf veelvuldig is, verschillend?[671] Of is het omdat zij daarbij hun eigen vermoedens volgen?”
886. (De Verhevene)
“Er is geen veelsoortige, verschillende waarheid die eeuwig geldt in de wereld, tenzij alleen in de verbeelding. Maar wanneer zij hun vermoedens in theorieën hebben vastgelegd,[672] dan zeggen zij dat er twee dingen zijn, namelijk de waarheid en het verkeerde.
887. Hetzij op wat is gezien, gehoord, op een andere manier ervaren, hetzij op deugdzaam gedrag[673] en geloften, daarop steunend toont men verachting,[674] omdat men zelfvoldaan op het eigen oordeel staat en beweert dat de ander een dwaas is, onkundig.
888. Daarom houdt men de ander voor een dwaas, daarom noemt men zichzelf ‘deskundig’. Door zichzelf zo voor deskundig te houden, veracht men anderen en toch spreekt men op dezelfde manier.
889. Hij die slechts volmaakt is in zijn eigen buitensporige visie,[675] hij is in een roes van trots en is gevuld met eigenwaan. In de geest kroont hij zichzelf eigenhandig, omdat zijn visie toch zo volmaakt is.
890. Indien men volgens de woorden van de ander gering aan inzicht is, dan deelt men een dergelijk gering inzicht met de ander. Maar indien ieder zich voor wetend, wijs houdt, dan is er geen dwaas bij de asceten.
891. ‘Die iets anders dan dit verkondigen als de ware leer, die hebben de zuiverheid gemist en zijn onvolmaakt.’[676] Zo hoort men de sekte-aanhangers vaak praten. Zij zijn helemaal ontbrand in hartstocht ten opzichte van hun eigen visie.
892. ‘Alleen hier is zuiverheid,’ zegt men. Men ontkent dat zuiverheid in andere leringen is.[677] De sekte-aanhangers zijn aldus veelvuldig gebonden, zij praten alleen over hun eigen weg met nadruk.
893. En praat hij ook met nadruk over zijn eigen weg, waarom zou hij iemand anders voor dwaas houden? Hij brengt alleen zichzelf in moeilijkheden, wanneer hij over een ander als ‘dwaas’ en ‘onrein’ praat.[678]
894. Terwijl men op zijn oordeel staat, zichzelf als maatstaf neemt, komt men in de wereld nog meer tot ruzie. Maar wanneer al het (ver)oordelen is opgegeven, zal men geen ruzie maken in de wereld.[679]
895. (De vragende)
“De mensen die gewend zijn geraakt aan hun visie en beweren: ‘Alleen dit is waarheid,’ krijgen zij allen slechts berispingen? Oogsten zij niet ook lofprijzing daarbij?”
896. (De Verhevene)
“Jawel, maar dat is waardeloos. Het dient niet de vrede. De vruchten van ruzie zijn steeds tweevoudig, zo verkondig ik.[680] Als men dat ziet, laat men geen ruzie maken, inziende dat rust, veiligheid een staat is waar geen ruzie is.[681]
897. Welke mening het volk ook heeft, de wetende nadert dat alles niet.[682] Wie niet meer nader tot iets gaat, waartoe ook zou hij naderen,[683] hij die geen voldoening vindt in het geziene en gehoorde?[684]
898. Zij die in regels het hoogste zien, zij zeggen dat ‘zuiverheid’ door bedwinging komt.[685] Geloften die zij op zich genomen hebben, dienen zij [met de gedachte]: ‘Laten wij alleen dit oefenen opdat zuiverheid tot ons komt.’ Zij zijn in loondienst van het bestaan maar noemen zich ‘kenners’.
899. Wanneer iemand van de regels en geloften afvalt,[686] dan raakt hij in angst omdat hij in zijn taak tekort is geschoten. Hij verlangt smachtend naar de ‘zuiverheid’, gelijk aan de reiziger die zijn karavaan verloren heeft.[687]
900. Na van regels en geloften geheel en al afstand genomen te hebben, en ook van slechte of goede wilsacties, geen verlangen hebbende naar ‘zuiver’ of ‘onzuiver’,[688] laat hem onthecht vertoeven, laat hem de vrede bevorderen.[689]
901. Steunend op strenge ascese of een walgelijk gebruik, of op wat is gezien, gehoord of op een andere manier ervaren, missen zij de weg en jammeren om ‘zuiverheid’,[690] zij die niet bevrijd zijn van de dorst naar steeds nieuw bestaan.[691]
902. Bij degene die verlangen heeft, komt steeds nieuwe begeerte;[692] bezorgdheid verschijnt bij wensen.[693] Maar voor wie er geen sterven en weer geboren worden hier bestaat, waarom zou hij zich zorgen maken en waarnaar zou hij verlangen?”
903. (De vragende)
“De leer die sommigen voor de hoogste houden, houden anderen voor minder. Welke uitspraak ervan is nu de waarheid? Want zij betitelen zich allemaal als ‘kenners’.”
904. (De Verhevene)
“De eigen leer noemen zij volmaakt, maar de leer van de ander zou minder zijn. Op een dergelijke manier bevangen komt het tot ruzie tussen hen, en ieder noemt de eigen mening ‘waarheid’.
905. Wanneer zij door de berisping van anderen minder werd, dan zou er geen leer zijn die voortreffelijk is. Want de meeste mensen houden elke andere leer voor minder, maar over de eigen leer spreken zij met nadruk.
906. Maar het in ere houden van hun eigen leer is precies hetzelfde als het loven van hun eigen wegen. Dan zou elke leer waarheid zijn. Want elke leer eist voor zich ‘zuiverheid’ op.
907. Een ware brahmaan kent geen leiding door anderen, en ook geen dogma onder leringen uitgezocht. Daarom heeft hij twistgesprekken helemaal overwonnen, want hij houdt geen andere leer voor de beste.[694]
908. Met de woorden: ‘Ik zie, ik weet, zo is het precies,’ geloven sommigen dat ‘zuiverheid’ is door middel van een (verkeerde) visie. Wanneer men zo ziet, welk nut heeft het dan voor hem?[695] Het edele pad missend, houden anderen die visie voor ‘zuiverheid’.
909. Iemand die ziende is, ziet wel geest en lichaam,[696] maar door zijn zien zal hij niets anders dan die kennen. Hij kan naar believen veel zien of weinig, maar daardoor krijgt hij geen ’zuiverheid’, zeggen kenners.
910. Waarlijk, een verkondiger van dogma’s is niet gemakkelijk in staat en bereid om iets te leren;[697] hij volgt een verzonnen visie.[698] Hij zegt dat hetgeen waaraan hij gehecht is, het goede is; hij verkondigt de ‘zuiverheid’ zoals hij ze meent te zien.[699]
911. De ware brahmaan past niet in de maat van iets dat begrijpelijk, benoembaar is. Hij uit zich niet meer in theorieën. En hij wijdt zich niet aan wetenschap.[700] Terwijl hij alle meningen van de massa onderkent, blijft hij beschouwend, waar de anderen grijpen.[701]
912. De wijze die de banden van deze wereld heeft losgemaakt, neemt geen partij wanneer een twistgesprek is ontstaan. Tot vrede gekomen te midden van mensen zonder vrede, blijft hij een beschouwer.[702] Hij grijpt niet meer waar de anderen nog grijpen.
913. De wijze laat oude neigingen, hij laat geen nieuwe meer opkomen. Hij volgt niet de willekeur en is geen verkondiger van dogma's.[703] Hij is geheel bevrijd van theorieën, is wijs. Vrij van zelf-verwijten leeft hij onbevlekt in de wereld.[704]
914. Zich met geen van al die dingen verbindend, wat ook gezien werd, gehoord en op een andere manier ervaren, de wijze die de last afwierp, helemaal bevrijd, die onbegrijpelijk is: hij ontzegt niet en verlangt niet.[705]
In het commentaar op het Mahā-samaya-sutta van Dīgha-Nikāya wordt deze leerrede hier aangeduid als Tuvataka-patipadā, d.w.z. ‘de snelle weg’ of ‘snelle vooruitgang’. Deze omschrijving heeft wellicht betrekking op de samenhangende ‘aanwijzing voor het leven als monnik’ (vers 922 e.v.).
915. (De vragende)
“Aan de zoon van de zon, de grote ziener, stel ik een vraag over afzondering en over het oord van vrede. Wanneer wat wordt ingezien, is een monnik in vrede, en hecht hij nergens meer aan iets in de wereld?”
916. (De Verhevene)
“De wortel van deze veelheids-wereld in haar delen,[706] de waan van ‘ik ben’, die moet de wijze geheel en al vernietigen. Hij moet zich oplettend erin oefenen om de verlangens die in het innerlijke gehuisvest zijn, te verwijderen.
917. Welke deugd[707] men ook moge herkennen bij zichzelf of bij anderen,[708] laat men daarom niet hoogmoedig worden, want dat wordt door goede mensen niet ‘uitdoving’ genoemd.
918. Laat men zich daarom niet beter achten, niet slechter en ook niet gelijk. Ofschoon met veel deugden voorzien, laat men zichzelf niet vergelijkend onderscheiden.[709]
919. Laat men alleen in zich uitdoving ontstaan.[710] De monnik moet niet in iemand anders vrede zoeken. Wie zo in zich de uitdoving vond, kent geen vastgrijpen en ook geen loslaten.[711]
920. Zoals in het midden van de zee geen golf opkomt,[712] maar alles bestendig is en stil, zo zij men bestendig, stil; zo zij men zonder beweging van wens. Moge er in de monnik geen enkele opwelling[713] over iets ontstaan.”
921. (De vragende)
“Het sluier-vrije oog heeft de leer verkondigd die zelf is gezien, alle gevaar overmeesterend. Eerwaarde, spreek nu over het pad van oefening, over de regels voor de Orde en ook over concentratie.”
922. (De Verhevene)
“Laat de monnik met zijn blikken niet rondzwerven; laat hem zijn oor sluiten voor een laag gesprek. Laat hij ook niet verlangen naar smaken, en laat hij niets in de wereld als zijn eigen beschouwen.
923. Wanneer ziekte hem bevalt, laat bij de monnik dan geen klacht uit zijn mond komen. Laat hij geen verlangen hebben naar bestaan, laat hij niet beven in gevaar.
924. Ontvangt hij voedsel en drank, eetbare spijzen en gewaad, dan moet hij dat niet hamsteren. Wanneer hij deze dingen niet ontvangt, laat hij dan onbewogen blijven.
925. De meditatie toegewijd, laat hij [zijn gedachten] niet rondzwerven; laat hij zich verre houden van rusteloosheid en laat hij niet nalatig zijn. Laat de monnik vertoeven op plaatsen die veraf van lawaai zijn.
926. Laat hij niet graag lang slapen, laat hij vol vlijt de waakzaamheid beoefenen.[714] Traagheid en bedrog, het lachen en het spelen, geslachtelijkheid inclusief de sieraden en het bijwerk ervan, laat hij dat alles volledig verlaten.
927. Laat hij geen toverspreuken,[715] geen droom- en voortekenkunde uitoefenen, en ook niet het duiden der sterren. Laat degene die mijn volgeling is, zich niet bezighouden met het duiden van dierengeluiden, het bewerken van vruchtbaarheid, en heelkunde.
928. Laat de monnik niet beven [van angst] voor berisping, en als hij geprezen wordt, laat hij dan niet hoogmoedig worden. Laat hij hebzucht overwinnen, samen met afgunst, boosheid, lasterpraat.
929. Laat hij zich niet bemoeien met inkoop en verkoop. Laat hij niets afkeurenswaardigs doen.[716] Laat hij zich in het dorp niet thuis voelen, er niet met de mensen praten met voordeel als doel.
930. Laat de monnik geen opschepper zijn, en laat hij geen berekenend woord uiten.[717] Laat hij geen overmoedig gedrag tonen en laat hij geen twistgesprek voeren.
931. Laat hij zich niet verleiden tot leugens en laat hij niet bewust iemand benadelen. Laat de monnik zich niet boven anderen verheffen vanwege zijn levensstijl of wijsheid en ook niet vanwege het trouw navolgen van de regels of vanwege geloften.
932. Indien hij van asceten die zo woordrijk zijn, een scheldwoord heeft gehoord, laat hij dan geen bars antwoord geven. Edelen strijden niet.
933. Wanneer de monnik deze leer heeft begrepen, ze diep onderzoekend, laat hij zich dan erin oefenen met vaste oplettendheid. Wanneer hij de uitdoving[718] als de vrede heeft onderkend, laat hij dan niet nalatig zijn in de leer van Gotama.
934. Een bedwinger is hij, zelf onbedwongen, met eigen ogen zag hij die leer die niet gevestigd is op het geloof van overlevering. Laat men daarom, onvermoeibaar in deze sublieme leer, zich steeds oefenen vol eerbied.[719]
Volgens het commentaar heeft de Boeddha deze leerrede gesproken toen er tussen de Sakyas en de Koliyas een strijd dreigde uit te breken om een waterplaats. De Boeddha ging tussen de beide legers staan, droeg deze leerrede voor en stichtte daardoor vrede.
935. “Geweld schept grote angst:[720] zie de mensen hier in de strijd. Ik zal over de ontreddering spreken, zoals ze door mij werd ondervonden.[721]
936. Dit volk zag ik spartelen,[722] gelijk aan vissen in ondiep water. Elkaar in het nauw brengend zag ik hen, - toen overkwam mij grote angst.
937. De wereld is volledig zonder kern,[723] alle delen ervan zijn doordrongen van beweging.[724] Ik zocht voor mijzelf een vaste woonplek[725] maar ik zag niet één onbewoond.[726]
938. Toen ik aan het einde[727] de wezens in moeilijkheden zag, kwam bij mij walging.[728] Ik zag toen de stekel die moeilijk herkenbaar is en die hier in het hart steekt.
939. Wanneer men met die stekel is doorboord, loopt men naar alle kanten; maar heeft men die stekel verwijderd, dan loopt men niet, zinkt men niet.”[729]
940. Nu volgen de verzen van de opleiding.[730]
“Wat er in de wereld bestaat aan boeien, laat men zich niet ermee bezig houden. Wanneer men de lusten van de zintuigen volledig heeft doordrongen, moet men zich oefenen naar het eigen Nibbana.
941. Laat men oprecht zijn, zonder brutaliteit en bedrog, vrij van lasteren; en laat men vrij zijn van woede. Laat de wijze het kwaad van begeerte en hebzucht helemaal overwinnen.
942. Laat hij loomheid[731] overmeesteren, en luiheid, traagheid; laat hij zijn leven niet doorbrengen in nalatigheid. Ook hoogmoed moge de mens wiens geest naar het Nibbana is toegewend,[732] niet koesteren.
943. Laat men zich niet verleiden tot leugens; laat hij naar de lichamelijke wereld geen verlangens opwekken. Laat hij de eigenwaan helemaal doorzien; laat hij in zijn leven gewelddaad vermijden.
944. Laat hij zich niet verheugen over wat vroeger was, en laat hij geen behagen scheppen in het nieuwe. Laat hij niet treuren om wat verdwenen is, en laat hij niet gebonden zijn aan hebzucht.[733]
945. Ik noem begeerte de grote stroom. Ik noem verlangen de stroomversnelling. De objecten van de zintuigen zijn de beweging van het getijde. Zintuiglijk genot is de modder die moeilijk is over te steken.[734]
946. De wijze, een ware brahmaan, staat evenwel op vaste grond;[735] hij verlaat de waarheid niet. Hij die zich van alles heeft ontdaan,[736] kan waarlijk als ‘in vrede’ genoemd worden.
947. Hij is een wetende, een meester in weten; hij is onafhankelijk omdat hij de leer kent. Volmaakt gaat hij door deze wereld[737] waarin hij op niemand jaloers is.
948. Wie alle zinnelijke genietingen achter zich heeft gelaten, welke in de wereld de boeien zijn die moeilijk zijn los te maken, - hij kent geen klagen, en hij is niet bezorgd. De stroom is hij overgestoken, hij is vrij van banden.
949. Droog uit wat vroeger was.[738] Laat er voor jou niets toekomstigs zijn.[739] Wanneer je in het midden niets vastgrijpt,[740] dan zul je in vrede leven.
950. Voor wie er bij alles wat er aan geest en lichaam is, niets meer is dat als ‘mijn’ nog dierbaar is, wie niet meer klaagt over wat niet aanwezig is, - die lijdt nooit meer verlies in de wereld.[741]
951. Voor wie er geen gedachte is van “dit is van mij” en “dit is van anderen”, wie geen eigendom kan vinden, die klaagt niet: “ik bezit het niet.”[742]
952. Niet afgunstig en zonder verlangen, nergens meer aan hechtend, steeds gelijkmoedig,[743] - dit is, zo verkondig ik op jullie vragen, de zegenrijke vrucht voor onwrikbare mensen.
953. Voor degene die zonder passie is, die duidelijk inziet, is er geen verder bouwen aan de wereld;[744] hij heeft ingrijpen opgegeven en ziet zich overal in veiligheid.[745]
954. De wijze spreekt niet over zichzelf als gelijk, minder of meer. Hij is in vrede, zonder zelfzucht,[746] hij grijpt niet meer op en verwerpt ook niets.”
Dit sutta is ook bekend onder de naam Therapañha sutta.[747]
955. (Sāriputta)
“Voordien heb ik geen Meester gezien, noch van iemand gehoord over een Meester die zo heerlijk spreekt, vanuit de Tusita-hemel gekomen als een leraar.[748]
956. Zoals hij voor deze wereld en die van de goden, voor ons hier zichtbaar is, hij, de helder ogende[749] die alle duisternis van onwetendheid verdreef, hij alleen verkreeg de hoogste gelukzaligheid.[750]
957. Ik ben met een vraag gekomen ten behoeve van de velen die hier geboeid zijn, tot de Boeddha die niet afhankelijk is,[751] Eerwaarde, zonder bedrog, leraar.
958. Voor een monnik die door walging is gegrepen, die lege kluizen opzoekt, die aan de voet van een boom, een lijken-plaats of in een grot in de bergen leeft,
959. of op dergelijke verschillende verblijfplaatsen,[752] hoeveel gevaren zijn daar voor hem, op grond waarvan een monnik in zijn stille rustplaats niet moet beven [van angst]?[753]
960. Voor degene die naar ‘onbetreden land’ gaat,[754] hoeveel gevaren zijn er in de wereld die de monnik moet overwinnen in zijn afgezonderde woonplek?
961. Van welke aard moet zijn manier van spreken zijn? Wat zijn bereik waarin hij zich beweegt? Welke regels en geloften moet een monnik navolgen, die vastbesloten is?
962. Door het opnemen van welke oefening kan hij waakzaam, ijverig, oplettend, de smetten van zijn eigen geest wegblazen, juist zoals de smid bij het zilver de slakken wegblaast?”
963. (De Verhevene)
“Sariputta, wat heilzaam is voor degene die door walging is gegrepen, indien hij eenzaam vertoeven heeft gekozen en verlangt naar Verlichting overeenkomstig de leer, - dat zal ik je verkondigen zoals het door mij is ingezien.
964. Laat de wijze voor vijf gevaren niet bang zijn, een monnik die oplettend is en binnen de beperkingen van de regels leeft,[755] namelijk voor horzels, muggen, en de slangen, viervoetige dieren, storend contact met mensen.
965. Laat hij evenmin bang zijn voor mensen met een andere geloofsovertuiging, ofschoon hij van hen veel gevaren kan verwachten. Laat degene die naar het heil zoekt, deze en ook andere gevaren volledig overwinnen.
966. Wanneer zwakte hem overvalt, of honger, en ook koude en warmte, - laat hij het verdragen. Als thuisloze hiervan vaak betroffen, laat hij energie en ijver in zich sterk maken.
967. Laat hij geen diefstal begaan en geen leugens vertellen. Laat zijn mededogen zwakken en sterken omvatten.[756] Laat hij datgene wat hij als bezoedeling in zijn geest onderkent, verdrijven als ‘deel van de donkere’.[757]
968. Laat hij niet in de macht vallen van woede of hoogmoed; wat de wortel ervan is, laat hij die uitgraven en stevig staan. Iets dat als dierbaar ondervinden is of als niet dierbaar, laat hij het helemaal overmeesteren en overwinnen.
969. Laat hij, geleid door wijsheid[758] en vervuld met edele vreugde,[759] elk gevaar overwinnen, laat hij ook meester worden over afkeer van het afgezonderde leven,[760] laat hij het viervoudige zich zorgen maken overmeesteren:
970. ‘Wat zal ik eten? Waar zal ik eten? Ik sliep slecht. Waar zal ik vandaag slapen?’ Zulke gedachten die zorgen brengen, moet degene die streeft en zonder thuis leeft, verwijderen.
971. Wanneer hij op de juiste tijd voedsel en gewaad heeft ontvangen, dan kent hij daar de maat, met tevreden geluk in de zin.[761] Met betrekking tot die dingen bewaakt, gaat hij beteugeld door het dorp. Laat hij, ook als hij geprovoceerd wordt, geen bars woord uiten.
972. Laat hij, met neergeslagen blik, niet slenterend, gericht naar meditatie, heel waakzaam zijn. Met een hart dat door gelijkmoedigheid[762] concentratie vond, laat hij het piekeren en innerlijke gewetensbezwaren afsnijden.
973. Laat hij woorden van berisping oplettend welkom heten, en laat hij het verstokt zijn jegens de medemonniken verwijderen. De woorden die hij spreekt moeten treffend zijn, niet op een onpassende tijd,[763] en laat hij niet over dingen denken waarover de mensen lasterend spreken.
974. En verder nog: laat hij zich oplettend erin oefenen om het vijfvoudige stof van de wereld te verwijderen: laat hij de passie overwinnen naar vormen, geluiden, geuren en smaken, en ook naar aanrakingen.
975. Laat een monnik die oplettend is, met bevrijde geest,[764] van deze dingen de wil afwenden. Op de juiste tijd[765] de leer diep doorgrondend, waakzaam, laat hij alle duisternis van onwetendheid verdrijven.”[766]
Zo luidde het antwoord van de Gezegende.
Dit vagga begint met 50 verzen waarin verhaald wordt dat de brahmaan Bāvarī zestien van zijn volgelingen naar de Boeddha stuurt om aan de Boeddha vragen te stellen. In het laatste deel van het vagga besluiten vijftien van hen bij de Boeddha te blijven. De verzen worden toegeschreven aan Ānanda. Er is geen commentaar op in het Niddesa. De zestien vragen gaan over het oversteken van de stroom en de ontsnapping aan geboorte en dood.
976. Een brahmaan (met naam Bavari) die de vedische mantras helemaal van buiten had geleerd, wilde de volledige afwezigheid van bezittingen; hij ging op weg naar de heerlijke stad van de Kosalans in het zuidelijke land.
977. Hij verbleef er aan de oever van de rivier Godhavari, in het gebied van Assaka, nabij Alaka, en leefde er van wat op de grond gevallen was en van vruchten.
978. Dichtbij die oever was een groot dorp. Met het inkomen dat hij van dat dorp ontving, hield hij een groot offer.
979. Na dat grote offer ging hij zijn kluis weer binnen. Toen kwam een andere brahmaan aan,
980. met stukgelopen voeten, dorstig, met vieze tanden, en stof op zijn hoofd. Hij ging naar Bavari en vroeg hem vijfhonderd geldstukken.
981. Bavari zag hem, vroeg hem te gaan zitten en vroeg hoe het met hem ging. Verder zei hij:
982. "Wat ik had om weg te geven is al gebruikt door mij. Excuseer me, brahmaan, ik heb geen vijfhonderd geldstukken.”
983. "Als u het mij niet geeft wanneer ik vraag, moge dan uw hoofd op de zevende dag vanaf nu in zeven stukken splijten."
984. Die misleidende man maakte veel misbaar en uitte zijn angstaanjagende wens. Na die woorden was Bavari in onrust.
985. Hij at [en dronk] niet meer en droogde uit. Hij droeg de stekel van verdriet in zich. In een dergelijke mentale toestand vond zijn geest geen genoegen in meditatie.
986. Een godheid zag hem, bang en ellendig. Hij wilde dat het goed met Bavari ging, en zei tot hem:
987. "Hij weet niets over hoofden. Hij is een bedrieger die geld wil hebben. Hij heeft geen weet van hoofden of van het splijten van hoofden."
988. "Geachte, u weet het beslist; vertel mij a.u.b. over hoofden en het splijten van hoofden."
989. "Ook ik weet het niet; ik heb er geen kennis van. Het behoort echt tot het inzicht van Veroveraars."
990. "Godheid, wie dan hier op aarde weet over hoofden en het splijten van hoofden?"
991. "Uit de stad Kapilavatthu is de leider van de wereld vertrokken, een afstammeling van koning Okkaka, een lid van de Sakya-stam, een brenger van licht.
992. Brahmaan, hij is waarlijk een volledig Verlichte, die naar de andere oever van alle verschijnselen is gegaan. Hij heeft alle bovennatuurlijke weten en krachten verkregen. Hij is iemand met visie wat betreft alle verschijnselen. Hij heeft de vernietiging van alle verschijnselen bereikt. Hij is bevrijd in de vernietiging van de aanwinsten die naar wedergeboorte leiden.
993. Die Boeddha, de Gezegende in de wereld, iemand met visie, onderwijst de leer. Ga naar hem toe en stel je vragen. Hij zal je uitleg geven."
994. Bij het horen van de woorden: "Volledig verlicht," was Bavari blij. Zijn verdriet was verminderd, en hij was vervuld met heel veel vervoering.
995. Die Bavari, met verheven geest, blij, in vervoering, vroeg aan de godheid: "In welk dorp of in welke stad of in welk land is de beschermer van de wereld, waarheen kunnen wij gaan om de Volmaakt Verlichte te eren, de beste van tweevoetige mensen?"
996. "De Veroveraar is te Savatthi, een stad van de Kosalans. Hij heeft veel wijsheid en uitstekende en grote intelligentie. Dit lid van de Sakya-stam is zonder last, zonder asavas. Die stier onder mensen heeft kennis over splijten van het hoofd."
997. Toen richtte Bavari zich tot zijn leerlingen, brahmanen die de vedische mantras helemaal van buiten hadden geleerd, met de woorden: “Komt, jonge brahmanen, luistert naar mijn woorden.
998. Hij wiens verschijnen vaak moeilijk is te verkrijgen in de wereld, is nu in de wereld ontstaan. Hij is beroemd als ‘volmaakt Verlichte.’ Gaat snel naar Savatthi en bezoekt er de beste van de tweevoetige mensen.”
999. “Brahmaan, hoe weten wij of hij de Boeddha is wanneer wij hem zien? Zeg het ons die hem niet kennen, hoe wij hem kunnen kennen.”
1000. “De tekenen van een groot man zijn ons inderdaad overgeleverd in de vedische mantras, en 32 ervan zijn volledig beschreven.[767]
1001. Voor degene wiens ledematen deze 32 kenmerken van een groot man hebben, zijn slechts twee manieren van leven open, want een derde bestaat er niet.
1002. Als hij deze aarde verovert en in een huis woont, zal hij zonder geweld heersen, zonder zwaard maar met rechtvaardigheid.
1003. Indien hij evenwel van huis in de huisloze staat vertrekt, zal hij iemand worden met ver verspreide faam, volledig verlicht, een onvergelijkbare heilige.
1004. Vraag in jullie geest alleen naar mijn geboorte en stam, mijn kenmerken, welke vedische mantras ik ken, en naar mijn andere leerlingen, en over hoofden en het splijten van hoofden.
1005. Indien hij een Boeddha is die zonder belemmeringen ziet, zal hij met zijn stem de vragen beantwoorden die in jullie geest zijn gesteld.”
1006. Na het horen van Bavari’s woorden namen zestien brahmaanse leerlingen afscheid van hem, namelijk Ajita, Tissametteyya, Punnaka, Mettagu,
1007. Dhotaka, Upasiva, Nanda, Hemaka, Todeyya, Kappa, de wijze Jatukanni,
1008. Bhadravudha, Udaya, en ook de brahmaan Posala, de intelligente Mogharaja, en de grote ziener Pingiya,
1009. ieder met zijn eigen groep, beroemd in de wereld, meditatoren, behagen scheppende in meditatie, verzadigd met hun vroegere goede indrukken.
1010. Zij groetten Bavari met respect, en met gematteerd haar en gehuld in hertenhuiden vertrokken zij naar het noorden.
1011. Via Patitthana van Alaka, naar Mahisatti, Ujjena, Gonaddha, Vedisa, de plaats Vanasa,
1012. en ook Kosambi, naar Saketa en Savatthi, de beste der steden, naar Setavya, Kapilavatthu en de stad Kusinara,
1013. en naar Pava, de stad van de Bhogas, naar Vesali, de stad van de Magadhans, en naar de schrijn van Pasanaka, heerlijk en lieflijk.
1014. Als een dorstige man die naar koel water gaat, als een koopman die naar grote winst gaat, als iemand wiens hoofd door de hitte verbrand is naar de schaduw gaat, zo snel beklommen zij de berg.
1015. En de Gezegende was op die tijd tegenover de gemeenschap van de monniken en onderwees hun de leer. Hij sprak als een leeuw die in een bosje brulde.
1016. Ajita zag de volledig Verlichte, als de zon met rechte stralen, als de maan tot volheid gekomen op de 15e dag.
1017. Hij zag de ledematen en de kenmerken, ging terzijde staan en stelde vol vreugde in zijn geest de volgende vragen:
1018. “Spreek met betrekking tot zijn geboorte; vertel mij over zijn stam en over zijn kenmerken. Vertel me over zijn volmaaktheid wat betreft de vedische mantras; hoeveel onderwijst de brahmaan er?”
1019. “Zijn ouderdom is 120 jaren; hij is van de stam Bavari. Op zijn lichaam zijn drie kenmerken. Hij heeft de drie vedas helemaal van buiten geleerd.
1020. In de kenmerken en in de mondelinge overlevering, samen met de etymologieën en de rituelen geeft hij aan vijfhonderd onderricht; in zijn eigen leer heeft hij de volmaaktheid bereikt.”
1021. “Geef een gedetailleerd verslag van Bavari’s kenmerken, gij beste der mensen die begeerte heeft afgesneden, zodat er bij ons geen twijfel moge bestaan.”
1022. "Hij kan zijn gelaat bedekken met zijn tong. Er is haar tussen zijn wenkbrauwen. Zijn mannelijk orgaan is verborgen in de voorhuid. Weet het zo, jonge brahmaan."
1023. Het hele volk hoorde geen vraag (die gesteld werd) maar wel de antwoorden die gegeven werden. En in vervoering en met de handen samengevouwen (in anjali-gebaar) dacht het:
1024. “Welke god of Brahmā, of Inda Sujampati, stelde deze vragen in zijn geest? Aan wie gaf de Boeddha dit antwoord?"
1025. "Bavari stelde vragen over hoofden en het splijten van hoofden. Leg dat uit, Gezegende. Verdrijf onze twijfel, gij ziener."
1026. “Weet dat onwetendheid het hoofd is. De splijter van het hoofd is kennis, samen met vertrouwen, oplettendheid en concentratie, en met vastbeslotenheid en energie (wilskracht)."
1027. De jonge brahmaan vatte vertrouwen, deed zijn hertenhuid over een schouder en met grote vervoering viel hij met zijn hoofd neer aan de voeten van de Boeddha.
1028. "Heer, de brahmaan Bavari met zijn leerlingen, met verblijde geest en opgewekt, groet de voeten van de Eerwaarde, iemand met visie."
1029. "Moge de brahmaan Bavari gelukkig zijn met zijn leerlingen, en moge ook jij gelukkig zijn. Leef een lange tijd, jonge brahmaan.
1030. Alle twijfel van Bavari en van jullie allen - nu jullie een gelegenheid hebben, vraagt wat jullie in jullie geest verlangen."
1031. Nadat een gelegenheid gegeven was door de volmaakt Verlichte, met samengevouwen handen neergezeten, stelde Ajita er aan de Tathagata de eerste vraag.
1032. “Waarin is de wereld gehuld," vroeg de eerwaarde Ajita. "Waarom schijnt ze niet? Wat is de plakkerige smet ervan? Wat is de grootste angst ervan?”
1033. "De wereld is gehuld in onwetendheid, Ajita," zei de Gezegende. "Vanwege gierigheid en onachtzaamheid schijnt ze niet. Ik noem verlangen de plakkerige smet ervan.[768] Ellende is de grootste angst ervan."
1034. "Stromen stromen overal,"[769] zei de eerwaarde Ajita. “Waarmee kan men ze tegenhouden? Vertel me de begrenzing ervan. Waardoor worden zij ingedamd?"
1035. "Wat voor stromen er ook in de wereld zijn, Ajita," zei de Gezegende, "ze worden tegengehouden door oplettendheid. Ik zal je de begrenzing ervan vertellen. Ze worden ingedamd door wijsheid."[770]
1036. "Wijsheid en oplettendheid," zei de eerwaarde Ajita, "en naam-en-vorm, Heer, vertel mij a.u.b. waarin is het tot stilstand gebracht?"[771]
1037. "Ik zal antwoord geven op deze vraag die je hebt gesteld, Ajita, namelijk waarin naam-en-vorm volledig tot stilstand is gebracht.[772] Door het tot stilstand brengen van bewustzijn, daarin is het tot stilstand gebracht."[773]
1038. "Zij die de leer hebben overwogen, en de velen hier die nog (moeten) oefenen,[774] vol ijver, vertel mij a.u.b., Heer, hun manier van leven."[775]
1039. "Laat een bhikkhu niet begerig zijn naar zinnelijke genoegens. Laat hij onverstoord zijn in geest. Laat hij, bedreven in alle mentale staten, zijns weegs gaan, oplettend."
1040. "Wie is tevreden hier in de wereld?" vroeg de eerwaarde Tissa Metteyya. "Voor wie zijn er geen beroeringen? Welke denker die beide einden kent, hecht niet aan het midden?[776] Wie noemt u een groot man? Wie is de naaister[777] te boven gekomen?"
1041. "De bhikkhu die het heilige leven leidt te midden van zinnelijke genoegens, Metteyya," zei de Gezegende, "vrij van begeerte, steeds oplettend, uitgedoofd na overweging, voor hem zijn er geen beroeringen.
1042. Die denker die beide einden kent en die niet hecht aan het midden, hem noem ik een groot man. Hij is de naaister (begeerte) te boven gekomen."
1043. "Ik ben gekomen om een vraag te stellen aan degene die zonder begeerte is, die de wortel ziet,”[778] zei de eerwaarde Punnaka. "Afhankelijk waarvan brachten veel zieners, mannen,[779] krijgers en brahmanen, offers aan goden hier in de wereld? Gezegende, vertel me dat a.u.b."
1044. De Gezegende zei: "Punnaka, die vele zieners en mannen, krijgers en brahmanen, die offers brachten aan de goden hier in de wereld, zij deden dat in de hoop op een bestaan hier, welk bestaan afhankelijk is van ouderdom.”[780]
1045. "Die vele zieners en mannen," zei de eerwaarde Punnaka, "krijgers en brahmanen die offergaven brachten aan de goden hier in de wereld, Gezegende, overwonnen zij, waakzaam[781] bij de manier van offeren, geboorte en ouderdom? Vertel me dat a.u.b., Gezegende."
1046. "Zij hoopten, verlangden en offerden, Punnaka," zei de Gezegende. "Zij verlangden naar zintuiglijke genietingen, afhankelijk van winst. Ik zeg dat zij, overgegeven aan offeren en beïnvloed door passie naar bestaan, geboorte en ouderdom niet overwonnen."
1047. "Indien zij, overgegeven aan offeren," zei de eerwaarde Punnaka, "geboorte en ouderdom niet overwonnen vanwege hun offeren, Heer, wie dan in de wereld van goden en mensen heeft geboorte en ouderdom wel overwonnen, Heer? Gezegende, vertel mij dat a.u.b."
1048. "Punnaka, wie overwogen heeft wat in de wereld ver is en nabij, en voor wie er geen enkele beroeringen zijn in de wereld," zei de Gezegende, "hij, - kalm, zonder dampen van passie, zonder smart, zonder verlangen, - heeft geboorte en ouderdom overwonnen.[782]
1049. "Gezegende, ik vraag u. Vertel het mij a.u.b.," zei de eerwaarde Mettagu. "Ik denk dat u kennis hebt en een ontwikkeld zelf.[783] Vanwaar zijn deze ellenden ontstaan die veel vormen in de wereld hebben?"
1050. "Mettagu, indien je mij hebt gevraagd over het tot ontstaan komen van ellende," zei de Gezegende, "dan zal ik je dat vertellen als iemand die weet. Ellenden die in de wereld veel vormen hebben, komen tot ontstaan met aanwinsten die naar wedergeboorte leiden als de oorzaak ervan.
1051. Waarlijk, elke dwaas die onwetend aanwinsten maakt, komt steeds weer tot ellende. Daarom moet iemand die weet, geen aanwinsten maken maar de geboorte en het ontstaan van ellende overwegen."
1052. "U hebt ons uitgelegd wat wij gevraagd hebben. Ik stel een andere vraag. Vertelt ons a.u.b. hoe de wijzen de stroom, geboorte en ouderdom overwinnen, en ook verdriet en droefenis. Legt mij dat a.u.b. uit, gij wijze, want aldus is deze leer[784] aan u bekend."
1053. "Mettagu, ik zal je de leer uitleggen," zei de Gezegende, "welke niet gebaseerd is op horen zeggen in de wereld van de verschijnselen. Wanneer men die leer kent en oplettend leeft, overwint men gehechtheid in de wereld."
1054. "En ik verheug me over die verheven leer, grote ziener; wanneer men ze kent en oplettend leeft, overwint men de gehechtheid in de wereld."
1055. "Mettagu, wat je ook weet," zei de Gezegende, boven, beneden, kruiselings en ook in het midden, wanneer je genoegen en gehechtheid aan die dingen hebt weggegooid, en bewustzijn,[785] dan blijf je niet in dit bestaan.
1056. Wanneer je aldus vertoeft, oplettend, waakzaam, levend als een bhikkhu, na geliefde dingen achtergelaten te hebben, dan geef je hier ter plekke geboorte en ouderdom op, en verdriet en droefenis, en ellende."
1057. "Ik verheug me over deze uitspraak van de grote ziener Gotama, welke goed is uitgelegd en zonder aanwinsten die naar wedergeboorte leiden. Beslist heeft de Gezegende ellende opgegeven, want zo is deze leer bij u bekend.
1058. En ook zij geven beslist ellende op die u, wijze, aanspoort zonder te stoppen.[786] Daarom, groot iemand, buig ik terneer, na hier tot u te zijn gekomen. Misschien spoort de Gezegende mij aan zonder te stoppen."
1059. "Welke brahmaan men onderkent als iemand die kennis heeft, die niets bezit, die niet gehecht is aan zintuiglijke genoegens en aan bestaan, die persoon heeft vast en zeker deze stroom overgestoken. En na overgestoken te zijn naar de andere oever is hij zonder mentale onvruchtbaarheid[787] en zonder twijfel.
1060. En welke man hier weet en kennis heeft, waarbij hij gehechtheid aan diverse soorten van bestaan opgeeft, hij heeft, zo zeg ik, met begeerte gegaan, en zonder verlangen, geboorte en ouderdom overwonnen."[788]
1061. "Gezegende, ik vraag u, vertel me dit," zei de eerwaarde Dhotaka. "Ik verlang naar uw uitspraak, grote ziener. Na uw verkondiging gehoord te hebben ga ik mijzelf oefenen voor mijn eigen uitdoving."[789]
1062. "Dhotaka, span je daarvoor in," zei de Gezegende. "Wees ijverig, oplettend, hier op deze plek, hoor de verkondiging van hier en oefen jezelf voor je eigen uitdoving."
1063. "Ik zie in de wereld van goden en mensen een brahmaan rondgaan, die niets bezit.[790] Daarom buig ik terneer voor u, Sakyer met universele visie. Bevrijd me van mijn twijfels."
1064. "Ik ben niet in staat iemand in de wereld te bevrijden die twijfels heeft, Dhotaka. Maar wanneer je de beste leer kent, steek je deze stroom over."
1065. "Brahmaan, heb medelijden, onderwijs de leer van onthechting die ik kan leren zodat onveranderlijk als ruimte ik op deze plek hier kan gaan, gekalmeerd, onafhankelijk."[791]
1066. "Dhotaka," zei de Gezegende, "ik zal vrede aan jou uitleggen, die niet gebaseerd is op horen zeggen in de wereld van verschijnselen. Wanneer men die kent en oplettend gaat, kan men gehechtheid in de wereld overwinnen."
1067. "Grote ziener, en ik verheug me in die opperste vrede, wanneer men ze kent en oplettend leeft, overwint men gehechtheid in de wereld."
1068. "Dhotaka," zei de Gezegende, "alles wat je kent, boven, beneden, kruiselings, en ook in het midden, wetende dat dit gehechtheid in de wereld is, verlang niet naar verscheidene soorten van bestaan."[792]
1069. "Alleen en niet afhankelijk,"[793] zei de eerwaarde Upasiva, "ben ik niet in staat om de grote stroom over te steken. Sakyer met universele visie, zeg mij een meditatie-object afhankelijk waarvan ik deze stroom kan oversteken."
1070. "Rekening houdende met de staat van 'nietsheid',[794] in het bezit van oplettendheid, Upasiva," zei de Gezegende, "gesteund door het geloof 'het bestaat niet',[795] kun je de stroom oversteken. Geef zinnelijke genietingen op, zie af van verkeerde gesprekken[796] en kijk dag en nacht uit naar de vernietiging van begeerte."
1071. "Hij wiens passie voor alle zinnelijke genietingen is verdwenen, gesteund door de staat van 'nietsheid', met achterlaten van de andere staten, bevrijd in de hoogste bevrijding van waarneming,[797] vertoeft hij daar en gaat hij niet verder?”[798]
1072. "Hij wiens passie voor alle zinnelijke genietingen is verdwenen, Upasiva," zei de Gezegende, "en die afhankelijk van de staat van nietsheid, met achterlaten van de andere staten, bevrijd is in de hoogste bevrijding van waarneming, hij kan daar blijven en niet verder gaan.[799]
1073. "Gij met universele visie, indien iemand er blijft, niet onderhevig aan samsara, zelfs voor een uitgebreid aantal van jaren, en op die plek bevrijd is, indien hij oud werd, zou er dan bewustzijn voor hem zijn in een dergelijke staat?"[800]
1074. "Juist zoals een vlam, uitgeblazen door de kracht van de wind, Upasiva," zei de Gezegende, "uitgaat en niet langer als een vlam telt,[801] zo gaat een wijze die bevrijd is van zijn mentale lichaam,[802] uit en telt niet meer als een wijze."
1075. "Hij die is uitgegaan,[803] bestaat hij niet, of blijft hij voor altijd onaangetast?[804] Leg me dit goed uit, wijze, want zo is deze leer aan u bekend."
1076. "Er is geen maat voor iemand die is uitgedoofd,[805] Upasiva," zei de Gezegende. "Datgene bestaat voor hem niet meer waardoor men over hem zou kunnen spreken.[806] Wanneer alle verschijnselen zijn verwijderd, dan zijn ook alle manieren van spreken verwijderd."
1077. "Men zegt dat er wijzen in de wereld zijn," zei de eerwaarde Nanda. "Hoe bedoelt[807] men dat? Zegt men dat iemand die kennis heeft, een wijze is, of is een wijze werkelijk iemand die een speciale manier van leven heeft?"
1078. "Nanda, de experten zeggen niet dat iemand een wijze is in deze wereld vanwege een visie, of geleerdheid, of weten.[808] Ik noem diegenen wijzen die hun levenswandel leiden zonder zich te binden,[809] zonder droefenis, zonder verlangen."[810]
1079. "Al die asceten en brahmanen," zei de eerwaarde Nanda, "die zeggen dat zuiverheid is door middel van wat is gezien en gehoord,[811] die zeggen dat zuiverheid is door middel van verschillende wegen, Gezegende, hebben zij, met terughoudendheid levend, daarin geboorte en ouderdom overwonnen? Gezegende, vertel mij dat a.u.b."
1080. "Nanda, al die asceten en brahmanen," zei de Gezegende, "die zeggen dat zuiverheid is door middel van wat gezien en gehoord is, die zeggen dat zuiverheid is door middel van verschillende wegen,[812] zij hebben, hoewel zij daarin met terughoudendheid leven, geboorte en ouderdom niet overwonnen."
1081. "Al die asceten en brahmanen," zei de eerwaarde Nanda, die zeggen dat zuiverheid is door middel van wat is gezien en gehoord,[813] die zeggen dat zuiverheid is door middel van deugdzaam gedrag en geloften, die zeggen dat zuiverheid is door middel van verschillende wegen, wijze, indien u zegt dat zij de stroom niet hebben overgestoken, wie dan in de wereld van goden en mensen heeft geboorte en ouderdom wel overwonnen?"
1082. "Nanda, ik zeg niet dat alle asceten en brahmanen gehuld zijn in geboorte en ouderdom. Allen die hier hebben opgegeven wat gezien, gehoord of gedacht is[814] en die alle deugdzaam gedrag en geloften hebben opgegeven, en die alle verschillende manieren hebben opgegeven, begeerte kennende en opgevende, en die zonder āsavas zijn, hen noem ik inderdaad mensen die de stroom hebben overgestoken."
1083. "Gotama, ik verheug me over deze uitspraak van de grote ziener, welke goed is uitgelegd en zonder aanwinsten is die naar wedergeboorte[815] leiden. Allen die hier hebben opgegeven wat gezien, gehoord of gedacht is,[816] en die alle deugdzaam gedrag en geloften hebben opgegeven, begeerte kennende en opgevende, en die zonder āsavas zijn, hen noem ook ik 'mensen die de stroom hebben overgestoken'."
[m.a.w. zij die niets hun eigen noemen, die niet meer hechten aan regels en rituelen, die zonder smetten zijn, zij zijn aan de andere kant van de stroom aangekomen.]
1084. "Indien men voorheen," zei de eerwaarde Hemaka, "voordat ik de leer van Gotama had gehoord, mij had uitgelegd dat het zo was en dat het zo zal zijn, - dat alles was van horen zeggen, dat alles deed mijn speculaties[817] toenemen.
1085. Ik vond er geen behagen in. Maar gij, wijze, leer me de leer die begeerte vernietigt; als men ze kent en oplettend leeft, kan men gehechtheid in[818] de wereld oversteken."
1086. "Hemaka, met betrekking tot prettige vormen[819] die zijn gezien, gehoord, gedacht[820] en waargenomen, het verwijderen van verlangen en passie is de onwrikbare staat van uitdoving.[821]
1087. Zij die dit weten en oplettend zijn, die volledig zijn uitgedoofd in de wereld der verschijnselen,[822] - en die steeds kalm zijn[823] - zij hebben gehechtheid in[824] de wereld overgestoken."
1088. "In wie geen zinnelijke genoegens meer zijn," zei de eerwaarde Todeyya, "en voor wie er geen begeerte bestaat, en die twijfel heeft overwonnen, van wat voor soort is zijn bevrijding?"
1089. De Gezegende gaf ten antwoord: "Todeyya, in wie geen zinnelijke genoegens zijn, voor wie er geen begeerte bestaat, wie twijfel heeft overwonnen, voor hem is er geen andere bevrijding."
1090. "Is hij zonder aspiraties,[825] of koestert hij nog hoop [op iets]? Bezit hij wijsheid, of verwerft hij nog wijsheid?[826] Leg me dat a.u.b. uit, Sakya met universele visie, zodat ik een wijze kan herkennen."
1091. "Todeyya, hij is zonder aspiraties,[827] hij koestert geen hoop. Hij bezit wijsheid, verwerft niet wijsheid.[828] Op die manier kun je een wijze herkennen, die niets bezit, die niet gehecht is aan zinnelijke genoegens en aan bestaan."[829]
1092. "Heer, vertel mij over een eiland," zei de eerwaarde Kappa, "voor degenen die door ouderdom en dood zijn overwonnen,[830] zoals degenen die in het midden van een meer staan wanneer een zeer grote overstroming[831] is ontstaan, en verkondig dat eiland aan mij zodat deze ellende niet meer ontstaat."[832]
1093. "Kappa, ik zal je over een eiland vertellen," zei de Gezegende, "voor degenen die door ouderdom en dood zijn overwonnen, zoals degenen die in het midden van een meer staan wanneer een zeer grote overstroming[833] is ontstaan.
1094. Dit eiland, [namelijk] niets bezittende, zonder te hechten, weergaloos, noem ik uitdoving, de volledige vernietiging van ouderdom en dood.
1095. Zij die dit weten en oplettend zijn, die uitgedoofd zijn in de wereld der verschijnselen,[834] komen niet onder Mara's invloed; zij zijn niet ondergeschikt aan Mara."[835]
1096. De eerwaarde Jatukanni zei: "Ik hoor over een held die geen verlangen heeft naar zinnelijke genietingen. Ik ben gekomen om degene die de stroom heeft overgestoken en die zonder zinnelijke genietingen is, een vraag te stellen. Vertel me a.u.b. over de staat van vrede, gij alwetende.[836] Vertel mij dit, Gezegende, zoals het werkelijk is.
1097. De Gezegende vertoeft inderdaad,[837] na zinnelijke genoegens te hebben overwonnen, zoals de schitterende zon de aarde overtreft door haar schittering. Gij van grote wijsheid, preek de leer tot mij die gering in wijsheid ben, zodat ik het opgeven van geboorte en ouderdom hier moge kennen."
1098. "Verwijder begeerte naar zinnelijke genietingen, Jatukanni," zei de Gezegende, "nadat je uit het huis gaan als veiligheid hebt gezien. Moge er niets zijn dat door jou is opgenomen of neergelegd.[838]
1099. Droog uit wat voorheen bestond. Moge er daarna niets meer zijn. Als je niet naar iets ertussen[839] grijpt, zul je in vrede leven.
1100. Voor iemand wiens begeerte naar naam-en-vorm volledig is weggegaan, brahmaan, bestaan er geen āsavas[840] om reden waarvan hij onder invloed van de dood zou geraken."
1101. De eerwaarde Bhadrāvudha zei: "Ik vraag degene die het huis[841] achterliet, die begeerte afsneed, die zonder verlangen is, degene die genoegens verliet, die de stroom overstak, die bevrijd is, die verzinsels achterliet, de zeer wijze. Wanneer zij de grote man hebben gehoord, gaan de mensen weg van hier.
1022. Verschillende mensen zijn van verschillende landen[842] gekomen, uit verlangen naar uw uitspraak, gij held. Leg het goed aan hen uit, want zo is deze leer van u bekend."
1103. "Bhadrāvudha, verdrijf elk verlangen naar vastgrijpen," zei de Gezegende, "boven, beneden, kruiselings en ook in het midden. Want wat zij grijpen in de wereld, daardoor juist volgt Mara een schepsel.[843]
1104. Daarom, dit wetende, moet een mens bezonnen de vreugde aan bestaan laten en niet ergens in deze hele wereld [aan iets] hechten. Als in de boeien van het grijpen moge hij dit volk beschouwen, verstrikt in het bereik van de dood.”[844]
1105. "Ik ben gekomen met het verlangen een vraag te stellen," zei de eerwaarde Udaya, "aan de mediterende die passievrij[845] hier zit, die zijn plicht heeft gedaan, zonder āsavas, die naar de andere oever van alle verschijnselen is gegaan.[846] Vertel me over de bevrijding door kennis,[847] het verbreken van onwetendheid."
1106. "Het opgeven van zowel verlangens naar zinnelijke genietingen en ongeluk,[848] Udaya," zei de Gezegende, "en het weggooien van traagheid, de terughoudendheid van berouw,[849]
1107. gezuiverd door gelijkmoedigheid en oplettendheid,[850] voorafgegaan door het onderzoeken van mentale staten,[851] ik zeg je, dat is de bevrijding door kennis, het verbreken van onwetendheid."
1108. "Waardoor is de wereld geboeid? Wat is het drijfwerk ervan?[852] Wat moet men laten om van Nibbāna te kunnen spreken?”[853]
1109. "De wereld heeft genot[854] als boei. De gedachte is de beweegreden[855] ervan.[856] Wanneer men begeerte laat, kan men van Nibbana spreken.”[857]
1110. "Hoe is bewustzijn tot stilstand gebracht[858] voor iemand die oplettend leeft? Nu we naar de Gezegende zijn gekomen, laat ons dat woord van u horen."
1111. "Indien iemand niet geniet van gevoelens, inwendig of uitwendig,[859] op die manier wordt bewustzijn voor hem te niet gedaan als hij oplettend leeft."[860]
1112. "Ik ben gekomen met het verlangen een vraag te stellen," zei de eerwaarde Posala, "aan degene die gegaan is naar de andere oever van alle verschijnselen,[861] die zonder verlangen is en die de twijfel heeft afgesneden, die vertelt wat er vroeger was.
1113. Ik vraag, Sakyer, over de kennis van iemand wiens waarneming van vormen is verdwenen,[862] die elke lichamelijkheid heeft opgegeven,[863] die ziet dat er niets bestaat hetzij inwendig of uitwendig.[864] Hoe moet een dergelijke persoon verder geleid worden?"
1114. "Posāla, de Tathāgata die alle steunen van bewustzijn[865] kent," zei de Gezegende, "kent ook die persoon die erop steunt, die ‘nietsheid’ als de bevrijding heeft,[866] die zich daartoe heeft gewend.”[867]
1115. Hij kent de oorsprong van de staat van nietsheid[868] en denkt: 'Genot is een boei.'[869] Omdat hij dit aldus weet, heeft hij inzicht erin. Dit is de ware kennis van die brahmaan die het volmaakte leven heeft geleefd."[870]
1116. "Twee keer[871] heb ik de Sakya vragen gesteld," zei de eerwaarde Mogharāja, "maar hij met visie[872] heeft me geen antwoord gegeven. Ik heb gehoord dat de ziener van godheden[873] inderdaad antwoord geeft bij de derde keer.
1117. Er is deze wereld, de volgende wereld, de wereld van Brahmā, samen met de godheden. Ik ken de visie over deze werelden niet van u, de beroemde Gotama.
1118. Ik ben gekomen met een verlangen om een vraag te stellen aan degene die een dergelijke uitstekende visie heeft. Welke opinie over de wereld moet men hebben zodat de koning van de dood hem niet meer ziet?"
1119. "Zie de wereld als leeg, Mogharāja, en wees steeds oplettend. Als men de mening vernietigt dat er een zelf is, kan men zo de dood overwinnen. De koning van de dood ziet diegene niet die een dergelijke opinie van de wereld heeft."[874]
1120. "Ik ben oud, zwak, mijn teint is weg," zei de eerwaarde Pingiya. "Mijn ogen zijn niet helder; mijn gehoor is niet goed. Moge ik intussen niet sterven, nog onwetend. Onderwijs mij de leer, zodat ik het opgeven van geboorte en dood hier moge weten."[875]
1121. "Pingiya, wanneer je mensen ziet die getroffen zijn te midden van vormen," zei de Gezegende, "want nalatige mensen lijden temidden van vormen,[876] wees jij, Pingiya, daarom waakzaam, en geef vorm op omwille van niet hernieuwd bestaan."
1122. "Vier richtingen, vier tussen-richtingen, boven en beneden, dat zijn de tien richtingen. Er is niets in de wereld dat niet gezien of gehoord of gedacht of waargenomen is door u. Onderricht mij de leer, zodat ik het opgeven van geboorte en ouderdom hier moge kennen."
1123. "Pingiya, bij het zien van mensen die geteisterd worden door begeerte," zei de Gezegende, "gekweld, overkomen door ouderdom, wees jij, Pingiya, daarom waakzaam; geef begeerte op omwille van niet hernieuwd bestaan."[877]
Dit zei de Gezegende toen hij bij de Magadhans verbleef bij de Pāsānaka schrijn. Op de vragen van de zestien leerling-brahmanen gaf hij antwoord. Indien iemand de betekenis van elke vraag weet, en de leer kent, dan kan hij de leer ingaan en wat met de leer overeenkomt, en dan kan hij naar de andere oever van ouderdom en dood gaan. Deze leringen gaan naar de andere oever, daarom is de naam van deze uitleg over de leer 'het gaan naar de andere oever.'
1124. Ajita,Tissa-Metteyya, Punnaka en Mettagū, Dhotaka en Upasīva, Nanda en Hemaka,
1125. de beide [brahmanen] Todeyya en Kappa, en de wijze[878] Jatukannī, Bhadrāvudha, en Udaya, en ook de brahmaan Posāla, en de intelligente Mogharāja, en de grote ziener Pingiya,
1126. Zij kwamen nader tot de Boeddha, degene met volmaakt gedrag, de ziener. Zij kwamen naar de beste van Boeddhas,[879] en stelden subtiele vragen.[880]
1127. De Boeddha beantwoordde hun vragen overeenkomstig de waarheid. Hierdoor verblijdde de wijze de brahmanen.
1128. Verheugd door de Boeddha, degene met visie,[881] de verwant van de zon,[882] oefenden zij het heilige leven in tegenwoordigheid van hem met uitstekende wijsheid.[883]
1129. Indien iemand de leer ingaat zoals is onderwezen door de Boeddha in antwoord op elke vraag, dan kan hij van deze oever naar de andere oever gaan.[884]
1130. Hij kan van deze oever naar de andere oever gaan indien hij de verheven weg ontplooit. Deze weg is er om naar de andere oever te gaan, daarom wordt ze genoemd 'het gaan naar de andere oever.'
Opmerking van de eerwaarde Nyanaponika: ‘Volgens het commentaar bereikten vijftien van de leerling-brahmanen de heiligheid op grond van dit onderricht van de Boeddha. Maar Pingiya verkreeg alleen het niveau van niet-wederkeer, en wel vanwege zijn aanhankelijkheid aan zijn oom Bavari. Hij moest er namelijk steeds aan denken: "Deze heerlijke verkondiging van de leer heeft Bavari niet vernomen." De vijftien andere discipelen volgden de Verhevene naar Savatthi, terwijl Pingiya naar Bavari terugkeerde om hem in de volgende verzen over de Boeddha te berichten.’
1131. "Ik zal het gaan naar de andere oever reciteren," zei de eerwaarde Pingiya. "Zoals hij het zag, zo onderwees de Smetteloze met grote intelligentie het. Om welke reden zou de beschermer, zonder zinnelijke genietingen en zonder verlangen, verkeerd spreken?
1132. Welnu dan, ik zal de mooie uitspraak uitleggen van degene die smetten en waan heeft achtergelaten, die trots en huichelarij heeft opgegeven.
1133. De Boeddha, die duisternis verdrijft,[885] hij met universele visie, die naar het einde van de wereld is gegaan, die overheen alle [vormen van] bestaan is gegaan, zonder āsavas, met alle ellende geëlimineerd, genaamd in overeenstemming met de waarheid,[886] hij wordt door mij bediend,[887] brahmaan.
1134. Zoals een vogel die uit een klein bos wegvloog, in een bos kan gaan wonen met veel vruchten, zo verliet ook ik degenen die weinig visie hebben en kwam aan bij degene met grote visie, zoals een gans die bij een groot meer aankomt.[888]
1135. Als alle personen die mij voorheen, voordat ik Gotama's leer had gehoord, iets hadden uitgelegd met de woorden: 'zo was het, zo zal het zijn,' - dat alles was van horen zeggen, dat alles liet mijn speculaties toenemen.
1136. De verdrijver van duisternis die alleen zit, stralend, die Gotama, maker van licht,[889] met groot begrip,[890] met grote intelligentie,
1137. die mij onderwees in de leer die onmiddellijk is, direct, die verlangen vernietigt, zonder nood,[891] die nergens een gelijke heeft."
[Bavari zei toen:]
1138. "Pingiya, hoe kun je ook maar voor een ogenblik van hem wegblijven, van Gotama met groot begrip,[892] met grote intelligentie;
1139. die jou de leer onderwees die zichtbaar is, tijdloos, die verlangen vernietigt, die zonder nood is,[893] die nergens een gelijke heeft?"
1140. "Brahmaan, ik kan niet van hem wegblijven, al is het maar voor een ogenblik, van Gotama met groot begrip, met grote intelligentie,
1141. die mij onderwees in de leer die zichtbaar is, tijdloos, die verlangen vernietigt, die zonder nood is, die nergens een gelijke heeft.
1142. Brahmaan, ik zie hem met mijn geest alsof het met mijn oog was, waakzaam dag en nacht. Ik breng de nacht door met het vereren van hem. Om deze reden denk ik dat er geen van hem wegblijven is.
1143. Mijn vertrouwen en vervoering, en geest,[894] en oplettendheid gaan niet weg van de leer van Gotama. In welke richting hij met grote wijsheid ook gaat, in die richting buig ik neer.
1144. Ik ben oud en mijn lichaam is zwak. Juist om die reden gaat mijn lichaam niet weg daarheen.[895] Ik ga voortdurend op een mentale reis, want mijn geest is met hem verenigd, brahmaan.
1145. Ploeterend in de modder[896] liggend, zwom ik van eiland naar eiland.[897] Toen zag ik de volmaakt Verlichte, die de stroom overstak, zonder āsavas."
Commentaar:[898]
"Op het einde van dit vers zag de Verhevene vanuit Savatthi de geestelijke rijpheid van Pingiya en Bavari; en hij liet van zijn lichaam een gouden licht uitstralen. Pingiya die er aan Bavari de hoge eigenschappen van de Boeddha zat te beschrijven, zag deze gouden glans. Hij keek om zich heen en zei verwonderd: 'Wat is dat?' Toen zag hij de verschijning van de Boeddha voor zich staan en zei aan Bavari: 'De Verhevene is gekomen.' De brahmaan verhief zich van zijn zitplaats en bleef staan met vererend omhoog geheven handen. Licht uitstralend toonde de Verhevene zich nu ook aan Bavari; en het heilzame voor beiden kennende, sprak hij Pingiya met dit vers aan:
1146. "Zoals Vakkali zijn vertrouwen heeft verklaard, en Bhadravuddha en Alavi-Gotama, op precies dezelfde manier verklaar ook jij je vertrouwen. Pingiya, jij zult naar de andere oever gaan van het rijk van de dood."
1147. “Na het horen van de woorden van de wijze heb ik nog meer vertrouwen. De volmaakt Verlichte, met ver verbreide faam zonder geestelijke dorheid, met paraat verstand,
1148. die de super-devas[899] kent, hij weet alles, hoog en laag. Hij is de leraar die een einde maakt aan de vragen van degenen die twijfel hebben en het toegeven.[900]
1149. Vast en zeker zal ik naar het onbeweeglijke gaan, het onwrikbare, waarvan er nergens een gelijkenis bestaat. Beschouw mij aldus als iemand die zo zal zijn als wiens geest aldus is gesteld."[901]
-=oOo=-
Jayawickrama: Thupavamsa: Chronicle of the Thupa. PTS, 1971. (Sacred Books of the Buddhists)
Kashyap, Bhikkhu J. (Gen. Ed.) : The Khuddakapātha-Dhammapada-Udāna-Itivuttaka-Suttanipāta [Khuddakanikāya Vol. I]. [s.l.] 1959.
Nârada Thera: The Dhammapada : Pali Text and translation with stories in brief and notes. (3rd ed.). Colombo 2522-1978
Norman, K.R.: Pâli Literature, including the Canonical Literature in Prakrit and Sanskrit of all the Hînayâna Schools of Buddhism. Wiesbaden : Harrassowitz, 1983. (A History of Indian Literature, Vol. 7, Fasc. 2).
Norman, K.R. (tr.): The Group of Discourses (Sutta-Nipâta). Vol. I. With alternative transl. by I.B. Horner and Walpola Rahula. London : PTS, 1984.
Norman, K.R. (tr.): The Group of Discourses (Sutta-Nipâta). Vol. II. Oxford : PTS, 1992. (Pali Text Society Translation Series No. 45). (Revised transl. with introduction and notes).
Nyanaponika (Übers.): Sutta-Nipāta,: Früh-buddhistische Lehr-Dichtungen aus dem Pali-Kanon. Mit Auszügen aus den alten Kommentaren. Konstanz 1977.
Seidenstücker, Karl (übers.): Khuddaka-Pātha - Kurze Texte. Buddhistische Volksbibliothek No. 6. - Eine kanonische Schrift des Pali-Buddhismus, aus dem Pali übersetzt und erläutert von Karl Seidenstücker.
Soni, R.L (transl.).: Life's Highest Blessings. The Maha Mangala Sutta. Kandy 1978. The Wheel No. 254/256.
Thomas, Edward J.: The Life of Buddha as Legend and History. (repr.) New Delhi 1992.
Webb, Russell (ed.): An Analysis of the Pali Canon, being the Buddhist Scriptures of the Theravada School. Kandy 1975. The Wheel No. 217/220.
Winternitz, Maurice: A history of India Literature. Vol. II : Buddhist Literature and Jaina Literature, by Maurice Winternitz; a new authoritative English translation by V. Srinivasa Sarma. (revised ed.) Delhi 1983.
www.palikanon.com/english/pali_names/ā/āmagandha.html
www.palikanon.com/khuddaka/sn/vorw1.html (Nyanaponika)
http://www.palikanon.com/khuddaka/khuddaka.htm
A Discourse on the Tuvaṭaka Sutta by The Venerable Mahāsi Sayādaw of Burma, Translated by Daw Kay Mya Wee, p. 36. http://www.aimwell.org/tuvataka.html en https://buddhismforbeginnersgroup.files.wordpress.com/2016/06/mahasi_sayadaw-1976_discourse_on_the_tuvataka_sutta.pd
[1] Kashyap, Bhikkhu J. (Gen. Ed.) : The Khuddakapātha-Dhammapada-Udāna-Itivuttaka-Suttanipāta [Khuddakanikāya Vol. I]. [s.l.] 1959, p. x; Webb, Russell (ed.): An Analysis of the Pali Canon, being the Buddhist Scriptures of the Theravada School. Kandy 1975. The Wheel No. 217/220, p. 33; Thomas, Edward J.: The Life of Buddha as Legend and History. (repr.) New Delhi 1992, p. 273.; Winternitz, Maurice: A history of India Literature. Vol. II : Buddhist Literature and Jaina Literature, by Maurice Winternitz; a new authoritative English translation by V. Srinivasa Sarma. (revised ed.) Delhi 1983, p. 89; Nyanaponika (Übers.): Sutta-Nipāta: Früh-buddhistische Lehr-Dichtungen aus dem Pali-Kanon. Mit Auszügen aus den alten Kommentaren. Konstanz 1977, p. 14-15; Norman, K.R. (tr.): The Group of Discourses (Sutta-Nipâta), Vol. II. Oxford 1992, p. xxv.
[2] Kashyap 1959, Kh.I, p. xvi; Webb 1975, p. 33; Thomas 1992, p. 273; Norman 1992, p. xxvii-xxviii; Norman, K.R.: Pâli Literature, including the Canonical Literature in Prakrit and Sanskrit of all the Hînayâna Schools of Buddhism. Wiesbaden 1983, p. 67-68 ; Nyanaponika 1977, p. 18.
[3] zie noot 1.
[4] Winternitz 1983, p. 90, 93-96; Norman 1983, p. 63; Nyanaponika 1977, p. 17-22; Norman 1992, p. xxvii-xxix.
[6] Norman 1984, voorwoord.
[7] Norman 1983, p. 64.
[8] Boosheid (kodha) verdwijnt volgens het commentaar pas op het ‘pad van niet wederkeer’ (anāgāmī-magga), namelijk met de dan pas voltooide volledige verwijdering van de 'haat-boei' (byāpāda-samyojana).
[9] 'verdrijft'; Norman, K.R. (tr.): The Group of Discourses (Sutta-Nipâta). Vol. I. With alternative transl. by I.B. Horner and Walpola Rahula. London 1984, heeft ‘onderdrukt’
[10] Norman 1984: ‘laat deze oever en de andere oever ... - ‘deze en gene kant, beide kanten’ (ora-pāra): volgens het commentaar strekt deze term zich uit tot [1] de eigen en vreemde persoonlijkheid, [2] de zes innerlijke en zes uiterlijke zintuiglijke fundamenten, [3] de mensenwereld en de godenwereld, [4] zinnelijk, fijnlichamelijk en onlichamelijk bestaan. - Hiermee wordt al direct aan het begin, en met de nadruk op de plechtig herhaalde keerverzen, een van de basismotieven van het Sutta-Nipata bekend gemaakt, namelijk het overwinnen van de tegenstellingen.
Ora-pāra betekent oorspronkelijk '(de oever) aan deze kant en aan de andere kant' en in deze zin wordt het in de meeste Duitse en Engelse vertalingen van deze tekst weergegeven.
Het heeft echter ook de eveneens veel voorkomende betekenissen van 'onder - boven', 'laag - hoog'. In deze laatste betekenis, als het lagere en hogere, is het synoniem met twee andere paar-begrippen, parovara en uccavaca, die tot de karakteristieke woordenschat van het Sutta-nipāta behoren en in het commentaar meestal op dezelfde manier worden uitgelegd als hierboven ora-pāra.
Bij vers 1048 wordt parovara gewoonweg met parāni ca orāni ca uitgelegd.
Alle drie paar-begrippen betekenen dus in het Sutta-Nipāta de tegenovergestelde of verschillende dingen (in het commentaar bij het Vimanavatthu wordt uccāvaca uitdrukkelijk uitgelegd als vividha = verschillend, uiteenlopend), ofwel met betrekking in het algemeen tot de wereld van veelheid en tegenstellingen, zoals in ons vers, ofwel met betrekking tot afzonderlijke gevallen.
Een vertaling van ora-pāra met 'lager en hoger' zou daarom niet alleen mogelijk maar ook letterlijk zijn, en zou in ieder geval de voorkeur hebben boven het misleidende 'aan deze kant en aan de andere kant'.
Beide vertalingen zouden echter niet de brede reikwijdte van de bovenstaande commentariële toelichting duidelijk maken, die zich niet alleen uitstrekt over het hier en daar, hoog en laag, aan deze kant en aan de andere kant, maar ook over binnen en buiten, eigen en vreemd, ver en dichtbij enz.
Voor het begrijpen van de gedachtenwereld van het Sutta-Nipāta is het belangrijk dat al deze betekenissen in overweging worden genomen. Er werd daarom de voorkeur gegeven aan 'beide zijden', een vertaling die letterlijk vrijer is maar die trouw is aan de betekenis ervan, waarin overigens ook het oorspronkelijke beeld van de 'twee oevers' meeklinkt. - Voor ubho anta in de letterlijke betekenis van 'beide zijden' zie Sutta-Nipāta vers 778 met noot, en vers 1042.
[11] ‘Zoals een slang de oude versleten huid.’ - De gelijkenis van het afstropen van de huid van de slang wordt in het commentaar op de volgende manier uitgelegd: "Het afstropen van de huid heeft plaats op grond van vier omstandigheden: 1. op grond van de eigen soort-gesteldheid (jāti, afkomst, geboorte), 2. door afschuw, 3. door ondersteuning, 4. door inspanning.”
"Eigen soort-gesteldheid" betekent: afstamming van de slangen en lang-gestrekte lichaamsbouw.
In vijf opzichten zijn de slangen gebonden aan hun soort-gesteldheid: wat betreft [1] geboorte, [2] dood, [3] in de diepte van hun slaap, [4] in het paren met de eigen soort, en [5] in het afstropen van de versleten huid.
Wanneer een slang de oude huid afstroopt, dan doet zij het vanwege de soort-gesteldheid.
En omdat het afstropen van de huid gegrond is in de soort ervan, doet zij het met afschuw (tegen de oude huid).
Wanneer zij namelijk de ene helft van de oude huid heeft afgestroopt, maar de andere helft nog aan haar hangt, dan voelt ze daarvoor walging.
Terwijl zij zo walging ondervindt steunt zij op een tak, een wortel of een steen. Met een dergelijke steun wendt zij alle kracht en inspanning aan en met de staart gekromd, de adem uitstotend, haar kuif uitstrekkend, gooit zij de rest van de huid weg en gaat waarheen zij wil.
Evenzo is het met die monnik die bereid is de 'twee kanten' op te geven. Ook zijn opgeven geschiedt op grond van vier omstandigheden: 1. vanwege de eigen afstamming (jāti), 2. uit afschuw, 3. met steun, 4. door inspanning.
De 'eigen afstamming' van de monnik is namelijk de zedelijkheid die bedoeld wordt in de woorden 'in edele afstamming geboren' (ariyāya jātiyā jāto, Maj.Nik. 86).
Op basis van deze 'eigen afstamming' van hem krijgt de monnik - net zoals de slang tegen de oude, versleten huid - afschuw tegen de 'twee zijden' (orapāra) die bestaan in de eigen en vreemde persoonlijkheid, enz. (zie boven), doordat hij daarbij namelijk de ellende (bij de verschillende groepen van paren) ziet.
Met de steun van edele vriendschap schept hij in zichzelf de hoogste inspanning, namelijk de factor van het pad 'juist streven': 'Overdag zuivert hij, heen en weer lopend, de geest van remmende dingen.' (Maj.Nik. 107); in de zin van dit tekstgedeelte dag en nacht in zes perioden verdelend, vecht en streeft hij. Zoals de slang haar staart krom maakt, zo gaat hij kruiselings zitten. Zoals de slang haar adem uitstoot, zo vecht deze monnik met grote inspanning. Zoals de slang haar kuif breder maakt, zo maakt hij voor zich uitbreiding van zijn kennis.
Zoals de slang op de beschreven manier haar oude huid opgaf, zo geeft de monnik op een dergelijke manier 'beide kanten' op.
Zoals de slang, van de oude huid ontdaan, daarheen gaat waarheen zij wil, zo gaat deze van lasten bevrijde monnik in de richting van het Nibbāna-gebied dat vrij is van elke rest van hechten."
[12] Lust (rāga) wordt hier door het commentaar opgevat als zinnelijkheids-lust (kāma-rāga) die op het niveau van niet-wederkeer verdwijnt, terwijl het totale verlangen (tanhā) genoemd in de derde strofe pas wordt overwonnen met het bereiken van heiligheid.
[13] ‘zonder rest’. Commentaar: 'inclusief de neiging (anusaya)' (sānusayam); d.w.z. inclusief de meest fijne en verborgen neiging tot lust. Zo is ook de uitdrukking ‘zonder rest’ in de volgende verzen te verstaan.
[14] Nyanaponika vertaalde met: ‘deze snelle stroom opdrogende’. - Alternatieve vertaling: "door de snel stromende stroom van begeerte"
[15] Nyanaponika: ‘In wiens hart ontevredenheid geen plaats heeft’
[16] Norman 1992: ‘en die de staat van (wedergeboorte in) dit of dat bestaan te boven is gekomen,’
Die boven de wisselvalligheden van het leven uitstijgt (itibhav-ābhavatañca vītivatto); letterlijk: wie het zo-zijn en niet-zo-zijn heeft overschreden. D.w.z. wie geen ongenoegen heeft over het zo-zijn van onaangename ervaringen en het niet aanwezig zijn van aangename ervaringen, en ook geen verlustiging in de tegenovergestelde gevallen.
Het commentaar legt het uit met de volgende paren: 'geluk-ongeluk, winst-verlies, duurzaamheid-vernietiging, goede daad-slechte daad'. Ook hier het basismotief van het overwinnen van de tegenstellingen die elkaar scheppen.
Itibhavābhava-kathā is een van de onwaardige gespreksonderwerpen genoemd in de Canon, waarbij natuurlijk alleen een wereldlijk-oppervlakkige beschouwing van de betreffende wisselvalligheden bedoeld is; zie b.v. Maj.Nik. 122.
[17] Gedachten (vitakka). Het woord 'verkeerd' is een aanvulling die door de zin wordt verlangd, want hier zijn blijkbaar alleen onheilzame gedachten bedoeld.
Het commentaar noemt de volgende negen onheilzame gedachten: Gedachten over zinnelijkheid, hatelijkheid en benadelen; gedachten aan verwantschap, geboortestreek en persoonlijke onsterfelijkheid; gedachten over gehechtheid aan anderen en gedachten die gericht zijn op winst, eer, roem en erkenning.
[18] Norman 1984: ‘De monnik die geen overtreding heeft begaan noch (een ander) aanzet om een overtreding te begaan.’
Die niet te ver ging, niet achterbleef (yo nāccasārī na paccasārī). Commentaar: Door te sterk gespannen wilskracht onderhevig aan opwinding, 'gaat men te ver'; door te grote slapheid onderhevig aan traagheid 'blijft men achter'. Wanneer men op basis van het verlangen naar bestaan (bhava-tanhā) zich tot de pijn-ascese toewendt 'gaat men te ver'; wanneer men op basis van zintuiglijk verlangen (kama-tanhā) zich overgeeft aan het genot van de zintuigen 'blijft men achter'. Door de eeuwigheids-mening 'gaat men te ver'; door de vernietigings-mening 'blijft men achter'. Door klagen over het verleden 'gaat men te ver'; hopende op de toekomst 'blijft men achter'. Door meningen over het oerbegin 'gaat men te ver'; door meningen over de wereld-toekomst 'blijft men achter'. Degene die deze uitersten vermijdt en het middenpad bewandelt, van hem wordt gezegd dat hij 'niet te ver gaat en niet achterblijft'."
[19] Norman 1984: ‘en die deze gevarieerde wereld heeft overschreden, te boven is gekomen’
[20] "Dit alles" heeft volgens het commentaar betrekking op alles wat geconditioneerd of gevormd is (sankhata), wat in de wereldlijke groepen van bestaan (khandha), zintuiglijke grondslagen (āyatana) en elementen (dhātu) bestaat, zoals zij zich aanbieden aan het heldere inzicht (vipassanā).
[21] De onheilzame wortels (mūlā akusalā). Dit zijn de in de verzen 10, 12, 13 genoemde wortels: begeerte, haat en waan; en wel zijn zij zowel zelf iets onheilzaams, als ook de wortels (mūlā) voor verder onheilzaams (akusalā) dat eruit voortkomt. - Zie ook Dhammapada vers 338.
[22] Voortbrengselen van de benauwdheid (darathajā). Daratha is zorg, angst, benauwdheid, beklemming; in de laatste betekenis wordt het ook toegepast op lichamelijke vermoeidheid.
Commentaar: "De telkens als eerste optredende verontreinigingen worden daratha genoemd vanwege hun kwellen; en de telkens later ontstane worden daratha-jā genoemd omdat ze uit die eerste 'geboren' zijn."
Het gaat hier dus om een bepaald aspect van de 'neigingen' (anusaya), evenals bij vanathajā in het volgende vers.
Vermoedelijk worden hier die geestelijke vertroebelingen bedoeld die optreden met een gevoel van benauwdheid en beklemming. Daaronder zou b.v. vallen die in de mens heel diep verborgen zorg en onzekerheid, die schijnbaar ongegronde angst die niet alleen als een angst voor het leven maar ook als een angst voor de dood kan verschijnen en die meestal, nog voordat ze bewust wordt, door activiteit overstemd wordt.
[23] Norman 1984: ‘hetwelk oorzaak is voor terugkeer naar de lage oeverkant,’
Wat betreft 'In deze wereld' (oram). Het commentaar verklaart hier ora als een persoonlijkheidsformatie (sakkaya) en citeert als bewijs de canonieke parabel: "Monnik, de oever van deze kant (orimam tīram) is een aanduiding voor de persoonlijkheid." (Sam.Nik. 35.197)
[24] voortbrengselen van verwikkeling (vanathajā), letterlijk: ‘jungle.’
[25] vijfvoudige hindernis (nīvarane ... pañca), namelijk: zinnelijk genot, afkeer, starheid en slapheid, rusteloosheid en spijt, twijfel.
[26] Zonder prikkel, zonder doornen. Als 'prikkels' noemt het commentaar: begeerte, haat, waan, eigendunk en verkeerde mening. Het vaak gebruikte beeld van de prikkel brengt de pijnlijk storende rusteloosheid tot uitdrukking. Zie Sn. 592-593, Sn. 928-939.
[27] Norman 1984: ‘de monnik die de vijf hindernissen achter heeft gelaten en zonder verdriet is, die de twijfel heeft overwonnen, die zonder prikkel is, hij laat ...’
[28] De Boeddha antwoordde met woordspelingen die hier niet zijn weergegeven.
[29] vrij van slakken (vigata-khilo). Khila is de onvruchtbaarheid en het braak liggen van het veld waarop, aldus het commentaar, 'het graan niet groeit ook al regent het vier maanden.'
In overdragende zin is het 't gebrek aan spirituele ontvankelijkheid of van menselijke verharding, de traagheid van het hart en dorheid van de geest, de onwil en onkunde tot spirituele oefening.
Commentaar: 'zelfs wanneer er regen is, d.w.z. voorwaarden voor het goede, zoals het vernemen van de leer, dan kan (in de toestand van khila) het goede toch niet groeien.'
[30] Hut betekent volgens het commentaar de persoonlijkheid. Deze 'hut' van de Verhevene ligt 'open' in zoverre ze niet bedekt is door de smetten zoals begeerte, eigenwaan, verlangen, verkeerde meningen enz. Juist daarom, zo zegt het commentaar, kan de regen van begeerte, haat en illusie niet binnendringen.
[31] Commentaar: 'Vanaf het huis van Dhaniya ziet de Boeddha het vlot liggen dat Dhaniya voor de vaart van het eiland naar het vasteland had gebruikt.'
Het commentaar omschrijft de zin van dit vers als volgt. «'Jij hebt een vlot voor jou samengebonden, Dhaniya, je hebt de rivier Mali overgestoken en bent nu op deze plaats gekomen. Maar je moet weer een vlot samenbinden en een stroom oversteken. Want deze plek biedt geen zekerheid.
Ik echter heb in een enkele gedachte (namelijk die van de Verlichting) de schakels van het pad samengevat en heb voor mij een vlot samengebonden met de band van inzicht.
Omdat de 37 'naar de Verlichting leidende dingen’ (bodhipakkhiyadhamma) die dit (geestelijke) vlot vormen, ten gevolge van hun uniforme richting en hun op elkaar afgestemd zijn tot volmaaktheid zijn gekomen, daarom is inspanning niet meer nodig om weer een vlot samen te binden. En daarom kan deze verbinding ook door niemand, hetzij godheid of mens, losgemaakt worden. In zoverre is mijn vlot 'goed samengevoegd'.⟫
[Zie voor de 37 naar de Verlichting leidende dingen: Factoren van Verlichting]
[32] ‘is nu geen vlot meer nodig’. Vgl. Maj.Nik. 22: "Als vlot, monniken, zal ik u de leer tonen, geschikt om te ontkomen, niet om vast te houden."
[33] Commentaar: 'Sedert ik aan de voeten van de vroegere Boeddha Dipankara het besluit nam om Boeddhaschap te verkrijgen, tot aan mijn volledige Verlichting, zo lang 'diende' ik nog om de alwetendheid. Sedert die evenwel bereikt is, leef ik in deze 'verheven' toestand van de alwetendheid en in het geluk van bovennatuurlijke concentratie. Ik die niets meer verder heb te doen, die - niet gelijk aan degenen die nog niet aan wedergeboorte zijn ontkomen, - niets meer heb te bereiken, voor mij 'is loondienst niet nodig.'
[34] Norman 1984 vertaalde: ‘met visie;’ Nyanaponika vertaalde: ‘helder-ogende.’
[35] Volgens het commentaar verschijnt Mara om het echtpaar van het gaan in de huisloosheid af te houden. [M.a.w. er zouden nog gedachten van twijfel, onzekerheid bij het echtpaar zijn ontstaan of zij er wel juist aan deden om het rijke leven op te geven].
[36] levens-steunen (upadhi). Hier betekent dit levensbenodigdheden, bezit e.d. In het volgende vers heeft het de filosofische betekenis van bestaans-substraat. (vgl. Sn. verzen 364 en 728).
[37] De verzen 33 en 34 bevinden zich ook in Sam.Nik. 1.12 en Sam.Nik. 4.8. Misschien zijn beide verzen later hier toegevoegd. Ook zonder deze beide verzen zou dit sutta dan een bevredigend einde hebben.
[38] Medelijden voelende. Commentaar: "Men wenst het geluk van hen te bevorderen en ongeluk van hen verre te houden." - Zie eventueel: karuna, mededogen.
[39] ‘in de geest geketend’. De eerwaarde Nyanaponika vertaalde: ‘verliest men zijn heil, als het hart geboeid is’. Commentaar: "Het hart kan geboeid zijn doordat men zichzelf op het lagere niveau stelt (denkende): ‘Ik kan zonder deze persoon niet leven, hij is voor mij een noodzakelijkheid, hij is mijn toevlucht;’ of men stelt zich op het hogere niveau (door te denken): ‘Deze mensen kunnen zonder mij niet leven. Ik ben voor hen een noodzakelijkheid, hun toevlucht.’”
[40] [vergelijk ‘Uit het zicht van het kwaad’]
[41] Nyanaponika vertaalde: ‘die voor anderen zonder prikkeling is.’
[42] Thuis in de vier kwartieren, (catuddiso ... hoti). Commentaar: "Dit betekent, wanneer men in de vier hemelrichtingen gelukkig kan leven, of ze tijdens de meditatie van de vier verheven toestanden (brahma-vihāra-bhāvanā) met welwillendheid, mededogen, etc. doordringt, overeenkomstig het tekstgedeelte ’met een hart dat gevuld is met welwillendheid, mededogen, etc doordringt hij de ene richting, dan de tweede ...’”
[43] vrij van afkeer (appatigho). Commentaar: "In deze hemelrichtingen ondervindt hij bij mensen of dingen geen tegenstand die uit angst is ontstaan (bhayena na patihaññati).'' Vgl. Itiv. 101.
[44] ‘tegenstand’. Commentaar: "uiterlijk gevaar door wilde dieren, enz., en innerlijke tegenstand door hartstochten enz."
[45]Nyanaponika vertaalde: ‘Moeilijk te bevredigen zijn sommige asceten en ook gezinshoofden die in het huis wonen.’ - Een alternatieve vertaling is: ‘Zelfs met sommigen die vertrokken zijn [in de huisloosheid] is het moeilijk gezelschap te hebben (of: zelfs sommigen die vertrokken zijn, zijn de gemeenschap onwaardig).’
[46] De Kovilāra is een soort ebbenhout-boom. De ontstaansgeschiedenis in het commentaar verhaalt van een koning die door de aanblik in de herfst van een bladloze Kovilāra-boom die hij eerder in volle bladertooi had gezien, tot inzicht in de vergankelijkheid werd geleid en tot het verlaten van het wereldlijke leven. Zie Sn. vers 64.
[47] Deze strofe heeft als enige niet het keervers van de andere strofen. Als men dit houdt tegen de achtergrond van dit enorme loflied op de eenzaamheid, dan is moeilijk een hogere lofprijzing en een hogere waardering van edele vriendschap te bedenken dan hier gebeurt door deze indrukwekkende afwijking van de andere verzen.
[48] Het commentaar en het Cūla-Niddesa leggen dit als volgt uit: “Zoals een koning die na zegevierende oorlog het veroverde land en ook zijn koninkrijk opgeeft en monnik wordt.”
[49] Bij dit vers wordt het verhaal verteld van een koning in wiens aanwezigheid een dienstmeisje aan het malen was. Aan een arm had zij één armband en aan de andere arm twee armbanden. Het enkele armband was stil. Het paar botste tegen elkaar. (Norman 1992, p. 150)
[50] Alternatieve vertaling: “Op die manier zouden er voor mij praten met en gevoelens van genegenheid voor de tweede persoon zijn. Wanneer men dit als een gevaar voor de toekomst ziet,” ...
[51] ‘overwinnend verdragen.’ Deze vertaling van de eerwaarde Nyanaponika brengt beide nuancen van het woord ‘abhisambhavitvā’ tot uitdrukking, namelijk: overwinnen en verdragen.
[52] ‘al was het maar tijdelijk, bevrijding te ondervinden.’ (samāyikam vimuttim). Commentaar: "lokiya-samāpatti, d.w.z. de meditatieve bereikingstoestanden van een wereldling, iemand die nog niet de hoge paden van stroomintrede etc. heeft bereikt. Pas de ‘hoge paden’ brengen niet alleen tijdelijke losmaking, maar ook definitieve bevrijding van de ‘boeien’ (samyojana). Ook de tijdens de verdiepingen afwezige vijf hindernissen (nīvarana) zijn in het geval van een wereldling slechts tijdelijk opgeheven ‘door het onderdrukken ervan’ (vikkhambhanapahāna). Ze worden pas op de paden trapsgewijze ‘door vernietiging opgeheven’ (samuccheda-pahāna).”
Ons vers hier komt precies overeen met het tekstgedeelte uit de grote leerrede over de leegheid (Maj.Nik. 122): “Ananda, dat evenwel een monnik die zich over gezelschap verblijdt, ... in het bezit van de tijdelijke bevrijding van de geest, die gelukkig maakt (samāyikam kantam cetovimuttim), kan verblijven of in het bezit van de niet tijdelijke, onwrikbare bevrijding van de geest, zoiets is onmogelijk.”
[53] De eerwaarde Nyanaponika vertaalde: ‘Als men het woord van de zoon van de zon in zich heeft opgenomen,’
[54] ‘Wanneer men aan de verdraaiingen van verkeerde visies is ontkomen’. Commentaar: ‘namelijk door het pad van inzicht (dassana-magga), dit is op het pad van stroomintrede, waarop de drie eerste boeien die zulke verdraaiingen van verkeerde visies produceren, helemaal zijn verdwenen.’
[55] ‘wanneer men bij de vaste koers naar bevrijding is aangekomen.’ Een alternatieve vertaling: ‘bij de zekerheid’. Nyanaponika vertaalde: ‘werd zekerheid verkregen.’
Commentaar: zekerheid verkregen (patto niyāmam), eveneens door stroomintrede. Degene die in de stroom is getreden (sotāpanna) wordt aangeduid als ‘niyata’, d.w.z. ‘beveiligd’ tegen het terugvallen in een lagere geboorte of op het niveau van de wereldling. De vier hoge paden (van stroomintrede enz.) gelden als goede (of juiste) dingen met beveiligd resultaat (sammatta-niyāma); dit resultaat bestaat in de overeenkomende ‘vruchten van stroomintrede’ enz.
[56] Nyanaponika: ‘als men van hartstocht en illusie gezuiverd is.’
[57] Norman 1984: ‘als men zonder neigingen is naar kwaad’
[58] Nyanaponika vertaalde: ‘Laat men onedele metgezellen volledig vermijden, die aan het onheilzame denkend,*) de slechte weg opgaan.
De mensen met veel lusten vermijdend, laat men alleen gaan als een neushoorn.
*) ’aan het onheilzame denkend’ (anatthadassi). Dit wordt verschillend uitgelegd: Commentaar: “denkend aan het nadeel voor anderen”; Cūla-Niddesa: "onheilzame, d.w.z. verkeerde visies koesterend.”
[59] Nyanaponika: ‘die een scherp inzicht heeft.’
[60] doel; kan ook als heil opgevat worden. In de tekst staat het meervoud (atthāni). Dit wordt door het commentaar uitgelegd als 1) tegenwoordig heil, toekomstig heil (in toekomstige wedergeboorten) en hoogste heil (Nibbāna); 2) eigen heil, heil van anderen, heil van beiden.
[61] alternatieve vertaling: ‘Heilzame dingen kennende, laat men twijfel overwinnen, ...’
[62] Nyanaponika: ‘kind’
[63] Nyanaponika: ‘dit is een prooi; Norman 1984: ‘dit is een haak.’ Ik heb het daarom vertaald met: ‘dit is een prooi aan de haak.’
[64] Norman 1984: ‘terwijl zijn stappen niet ronddwalen,’
[65] alternatieve vertaling: ‘zonder lust’. Nyanaponika: ‘gesloten voor al het slechte’ (anavassuto); letterlijk: 'zonder lek', d.w.z. de neigingen (āsava) niet toelatend.
[66] In het commentaar staat de ontstaansgeschiedenis van dit vers. Verteld wordt er over een Paricchatta-boom die door de voorbijgangers beroofd werd van zijn mooie bloesem en tenslotte ook van zijn bladeren. Een in de buurt staande boom zonder bloesem behield al zijn bladeren.
Men zal hier ook aan de mythische Paricchatta (koraal)-boom in de hemel van Indra denken, die pas bloesem draagt nadat de verwelkte bladeren zijn afgevallen. In Ang.Nik. VII. 65 wordt hij als volgt in een gelijkenis gebruikt: “Monniken, op een tijd wanneer de edele volgeling eraan denkt vanuit het huis in de huisloosheid te vertrekken, op zo’n tijd is de edele volgeling bedekt met verwelkte bladeren, juist zoals de hemelse koraalboom bij de goden van de Drieëndertig. Op een tijd wanneer de edele volgeling met geschoren haar en baard, bekleed met het gele gewaad, vanuit het huis in de huisloosheid vertrekt, op een dergelijke tijd heeft de edele volgeling de bladeren afgeworpen. ... Op een tijd wanneer de edele volgeling door opdroging van de hartstochten de hartstochtloze bevrijding van het gemoed, de bevrijding door weten nog in dit leven zelf inziet, verwerkelijkt en zich eigen maakt, op een dergelijke tijd staat de edele volgeling in volle bloei, juist zoals de hemelse koraalboom bij de goden van de Drieëndertig.” (naar een vertaling van Nyanatiloka).
[67] van huis tot huis gaand (sapadāna-cārī). Norman 1984 vertaalde: ‘op de aalmoezenronde niet onderbroken gaat.’ Dit heeft betrekking op het rondgaan voor eten in volgorde van de huizen, zonder een over te slaan. Dit is, als sapadānacārik'anga, een van de strenge ‘zuiveringsoefeningen’ (dhutanga). - Deze manier van rondgaan voor eten kan zijn om er zeker van te zijn dat elk gezin een kans krijgt om verdiensten te verwerven, of misschien om monniken ervan af te houden om rechtstreeks naar de huizen te gaan vanwaar zij weten dat zij er goed eten krijgen. (Norman 1992, p. 155)
[68] alternatieve vertaling: ‘Niet begerig naar smaken, niet verstoord door verlangens, zonder anderen te steunen, van huis tot huis rondgaande voor aalmoezen zonder iets te verwachten, niet gehecht in de geest aan deze of die familie, laat men alleen gaan als een neushoorn.’
[69] Nyanaponika vertaalde: ‘afhankelijkheid als smet uitroeiende, onafhankelijk’
[70] Vgl. de omschrijving voor het vierde jhāna: [‘Door het verdwijnen van vreugde en verdriet treedt men binnen en vertoeft men in de vierde meditatieve verdieping (vierde jhana). Vanwege gelijkmoedigheid heeft dit jhana niets pijnlijks noch iets aangenaams in zich; het is vrij van leed en vrij van geluk; het is heel zuiver.’]
[71] voortdurend levende in overeenstemming met de leer van verschijnselen (dhammesu niccam anudhammacārī); dhammesu werd door Nyanaponika opgevat als ‘in alle levens-lagen’. De versregel kan echter ook opgevat worden als een variant van de vaak voorkomende uitdrukking ‘dhammānudhammacāri’, letterlijk: ‘bij de leringen, overeenkomstig ermee levend,’ d.w.z. voortdurend trouw de leer volgend. - Norman 1984 vertaalde ‘voortdurend levende ... etc’, aan welke vertaling ik de voorkeur heb gegeven.
[72] Een onderzoeker van de leer (sankhāta-dhammo); een aanduiding voor de heiligen. Zie vers 1038. De drie begrippen van de derde versregel moeten volgens het commentaar als volgt wordt begrepen: degene die zich inspant, wordt door het betreden van het pad [van heiligheid] tot iemand die veilig is (niyato; zie de noot bij vers 55) en uiteindelijk tot een heilige of onderzoeker van de leer (sankhātadhammo).
[73] Dit zijn de vier ‘goddelijke verblijven.’
[74] Het alleen gaan van de eenzaam rondtrekkende monnik en bos-asceet, zoals bedoeld in dit sutta heeft betrekking op een heilige. Eenzaamheid is echter niet alleen het alleen vertoeven op een afgezonderde plaats. Daar kunnen nog onheilzame gedachten opkomen als nog geen volmaakte heiligheid is bereikt.
Over ware eenzaamheid is gesproken in de leerrede over de liefhebber van eenzaamheid, welke leerrede als nadere uitleg van alleen vertoeven kan gelden. Zie: M.131. De leerrede over ideale eenzaamheid - Bhaddekaratta sutta.
[75] klooster ‘Zuidberg’, ten zuiden van Rājagaha.
[76] Kasi = ploeger; Bhāradvāja is de naam van de stam. De brahmaan was blijkbaar een heerboer. Daarom de bijnaam: Kasi-Bhāradvāja.
[77] ‘Vertrouwen is mijn zaaigoed’. Commentaar: “Zoals bij het bewerken van de akker van die brahmaan het zaad dat de basisvoorwaarde is, twee functies vervult, namelijk naar beneden als wortel vaststaat, naar boven de kiem laat ontstaan, juist zo is het ook bij het bewerken van de akker van de Verhevene met het vertrouwen dat de basisvoorwaarde vormt, namelijk naar beneden staat het vast als wortel van de zedelijke discipline, naar boven laat het de kiem van kalmte van geest en inzicht (samatha-vipassanā) ontstaan.
Zoals het graan met de wortel de kracht van de aarde en van het water opneemt en met de halm groeit naar het rijp worden van het graan, zo ook neemt de monnik met de wortel van zedelijke kracht de kracht van kalmte van geest en inzicht in zich op en groeit op het hoge pad dat overeenkomt met de halm, naar de vrucht van heiligheid, die met het rijp worden van het graan is te vergelijken.
Degene bij wie zwak vertrouwen met een sterk verstand samengaat, zal zijn doel niet bereiken, gelijk aan een os die met een olifant aan hetzelfde juk is aangespannen.”
[78] ‘ascese is de regen’. Commentaar: “Ascese (tapo) is een aanduiding voor beteugeling van de zintuigen, wilskracht, voor de strenge ‘zuiveringsoefeningen’ (dhutanga) en voor een leven van kastijding. Op deze plek is beteugeling van de zintuigen bedoeld. Want door beteugeling van de zintuigen komen vertrouwen alsmede de deugdzaamheid die eruit als wortel ontspruit, en de andere dingen tot groei en drogen ze niet uit.”
[79] ‘de wijsheid is mijn juk en ploeg’ Commentaar: “Zoals het juk zich boven aan de disselboom bevindt, aan het voorste deel ervan, met de disselboom verbonden is, steun biedt aan het touw (de verbinding), en de trek-os eraan hindert om alleen te gaan, evenzo staat de wijsheid boven de met ’schaamte’ beginnende heilzame dingen. Het gezegde luidt namelijk: “Alle heilzame dingen hebben de wijsheid als het hoogste ervan.” Wijsheid is met de disselboom van de schaamte verbonden, omdat zij namelijk gescheiden van schaamte niet kan ontstaan. De wijsheid is in de zin van een steun voor bestaan (nissaya-paccaya) de steun (nissaya) voor de in de concentratie van de geest (samādhi) bestaande verbinding, welke hier als geest (mano) aangeduid wordt. Doordat de wijsheid het span van de wilskracht beschermt tegen opwinding en ook tegen slapte, verhindert zij het alleen-gaan ervan (d.w.z. het naar uitersten afdwalen ervan). Verder, zoals de ploeg in verbinding met de ploegschaar tijdens het ploegen de harde (compacte) aarde breekt en de daarin zich bevindende ver vertakte wortels verwoest, evenzo breekt ten tijde van het inzicht de wijsheid door de verkeerde mening van een uniforme compacte formatie, welke mening gevormd wordt door (tijdelijke) continuïteit, door de (uniforme) vereniging (van de individuele factoren van bewustzijn), door (de moeilijk te onderscheiden, bijzondere) functies ervan en (de gemeenschappelijkheid van) het object. Verder verwoest de wijsheid de ver vertakte wortels van de hartstochten. Hier is de wijsheid alleen bovennatuurlijk (lokuttara) d.w.z. verbonden met het bewustzijn van de hoge paden; maar in het eerste geval, als ‘juk’, kan zij ook wereldlijk (lokiya) zijn."*
* Delen van deze uitleg zijn gebaseerd op het Mula-Tika (subcommentaar tot het Dhammasangani-commentaar).
[80] ‘Schaamte is de disselboom’. Commentaar: “Zoals de disselboom van die brahmaan het juk en de ploeg draagt, zo draagt bij de Verhevene de schaamte de wereldlijke en bovenwereldlijke wijsheid. Zoals juk en ploeg, wanneer zij aan de disselboom zijn gebonden, zonder zich te bewegen en zonder losser gemaakt te worden, hun opgaven vervullen, zo vervult ook de met schaamte verbonden wijsheid haar opgave, zonder te wankelen en te verslappen, onbeïnvloed door schaamteloosheid.”
[81] ‘de geest is de verbinding’. Commentaar: “Hier is onder het woord geest de ermee verbonden concentratie (samādhi) te verstaan. De verbinding door het touw vervult een drievoudige opgave; zij verbindt het juk met de disselboom, de trek-ossen met het juk en ze dient de ploeger als teugel voor de ossen. Zoals nu bij de brahmaan deze verbinding, doordat zij disselboom, juk en os samenhoudt, het ieder van deze drie mogelijk maakt de eigen opgave te vervullen, zo verbindt de concentratie, vanwege de natuur ervan als onverstrooidheid, de schaamte, wijsheid en wilskracht aan een enkel object en geeft aan ieder ervan de mogelijkheid om de eigen opgave te vervullen.”
[82] ‘Oplettendheid is mijn ploegschaar en stok om aan te drijven’. Commentaar: “Wat voor de brahmaan ploegschaar en aandrijfstok betekenen, dat is bij de Verhevene de met inzicht verbonden, met het pad verbonden oplettendheid (sati).
Zoals de ploegschaar zowel de erna volgende ploeg bewaakt als ervoor gaat, zo bewaakt oplettendheid de ploeg van de wijsheid, doordat zij het verloop van de heilzame toestanden van de geest onderzoekt en de objecten tegenwoordig houdt. Daarom wordt in zulke tekstgedeelten als: “Hij vertoeft met een door oplettendheid bewaakte geest” gesproken over de oplettendheid als een wacht, een beschermende bewaking. In de zin van de onverwardheid gaat oplettendheid aan de ploeg van wijsheid vooraf. Want de wijsheid onderkent alleen dingen die door de oplettendheid heel precies zijn onderzocht; ze onderkent echter niet verward opgevatte dingen. Zoals de aandrijfstok de ossen angst inboezemt dat zij ermee gestoken worden, ze niet toestaat om te gaan liggen, en ze ervan afhoudt op een zijweg te raken, juist zo vervult oplettendheid het span van de wilskracht met angst voor de lagere werelden en staat het niet toe om traag te gaan liggen. Oplettendheid verhindert de wilskracht om op onjuist gebied, namelijk de lusten der zintuigen, te gaan, spant ze aan het meditatie-object en houdt ze ervan af om op een dwaalspoor te raken.”
[83] Alternatieve vertaling: In daden en woorden
[84] Alternatieve vertaling: in mijn maag
[85] ‘Met daden en woorden bewaakt, met het lichaam bij de maaltijd beteugeld.’ Commentaar: “Zoals de brahmaan na het zaaien, om het graan te beschermen, een omheining uit doornstruiken, palen of latten aanlegt om te verhinderen dat runderen en wilde dieren er binnendringen en het graan verwoesten, zo is het ook bij de Verhevene: om het graan van het veelvuldige heilzame te beschermen, opdat de dieren van de onheilzame toestanden van de geest - zoals begeerte, haat, onwetendheid - niet binnendringen en het heilzame verwoesten, daarom legt hij een drievoudige omheining aan: het bewaakt zijn in daden, het bewaakt zijn in woorden en het bewaakt zijn bij het opnemen van voedsel.
[86] ‘gebruik ik de waarheid om te zaaien’. Commentaar: “Zoals de brahmaan bij de uiterlijke akkerbouw het onkruid dat het graan verderft, met de hand of met het mes wiedt, zo wiedt de Verhevene bij het werken op het innerlijke veld met de kracht van de waarheid het onkruid van de vervalsing dat het graan van het onheilzame verderft. Als ‘waarheid’ geldt het inzicht in overeenkomst met de werkelijkheid; daardoor wordt het onkruid van de ik-mening enz. gewied.
[87] ‘Door de innerlijke vrede wordt het juk losgemaakt’. Commentaar: “De innerlijke vrede is het losmaken van het juk (soraccam me pamo-canam).” - Volgens het commentaar heeft soracca hier niet de gebruikelijke betekenis van mildheid of zachtmoedigheid in de zin van een zedelijke eigenschap, want daarover is eerder al gesproken met de woorden: ‘Bewaakt in daden en bewaakt in woorden’; soracca betekent hier veeleer het doel van heiligheid. Bovenstaande weergave van dit woord komt overeen met een van de betekenissen die het betreffende adjectief (sorato) in het Sanskriet (sūrato) heeft, namelijk als synoniem van upasānta, bevredigd, uitgedoofd. Pamocana is het losmaken (van het juk), het uitspannen (vgl. ontspannen, uitrusten).
Commentaar: “Waarom werd dit gezegd? Jouw losmaken van het juk, brahmaan, is, omdat jij immers ‘s avonds of op de volgende dag of in het volgende jaar weer moet aanspannen, geen echt losmaken. Mijn losmaken is niet van een dergelijke aard; het is niet slechts een tijdelijk losmaken. Vanaf de tijd van de Boeddha Dipankara, de Meester van de tien Boeddha-krachten, toen ik gedurende vier onmetelijke perioden en honderdduizend kalpa's met de ploeg van wijsheid, welke ploeg getrokken werd door het span van de wilskracht, het innerlijke veld bewerkte, toen ik namelijk nog niet tot de volmaakte Verlichting was ontwaakt, zo lang was ik nog niet bevrijd. Maar toen ik na afloop van die hele tijd in ononderbroken kruiselingse zithouding onder de Bodhi-boom zat en bij mij toen het doel van de heiligheid opkwam, welk doel met alle voordelen is uitgerust, nadat zo met alle inspanning de hoogste vrede was bereikt, toen pas was mijn juk losgemaakt en in de toekomst is er geen nieuwe binding meer aan een juk.”
[88] ‘De wilskracht is mijn span’. Commentaar: “Zoals bij de brahmaan door de kracht van het span van vier ossen dat de ploeg trekt het aanwezige onkruid en de wortels verwoest wordt, het weer ontstaan ervan verhinderd wordt en op die manier de groei van het graan bevorderd wordt, juist zo wordt door de kracht van het vierspan van de vier juiste inspanningen (sammā-ppadhāna) het aanwezige onheilzame verwoest, het weer ontstaan ervan verhinderd, en op die manier de groei van het heilzame bevorderd.”
[89] ‘dat zonder om te keren daarheen gaat’. Commentaar: “Bij het bewerken van de akker van de brahmaan moet het span aan het einde van de akker weer omkeren. Voor de Verhevene echter was er geen omkeren vanaf de tijd dat hij voor de Boeddha Dipankara het besluit nam om Boeddhaschap te bereiken.
Bij het bewerken van de akker van de brahmaan moet het door de ploeg afgesneden onkruid, omdat het weer opkomt, later weer opnieuw afgesneden worden. Maar bij het bewerken van de akker van de Verhevene hoeft men naar die smetten die men eens op het betreffende niveau van het hoge pad volledig heeft overwonnen, niet meer terug te keren.”
[90] ‘waar men na aankomst geen zorgen meer heeft’. Commentaar: “Door de stok van de oplettendheid steeds weer aangedreven, gaat het span van de wilskracht daarheen waar iemand, die in de zin van de Verhevene een ploeger is, zonder zorg vertoeft, vrij van zorgen en vrij van smetten, namelijk naar dat oord dat als het Nibbana en het doodloze aangeduid wordt, waar elke stekel van zorgen is vernietigd.”
[91] ‘vrijheid van de last’ (yoga-kkhema), letterlijk: rust van de inspanning of van de moeite; normaal evenals het alleenstaande khema vertaald met ‘veiligheid’. De hier [door Nyanaponika] gekozen weergave past heel goed in deze samenhang - het losmaken van het juk.
[92] bronzen, alternatief: metalen
[93] Alternatieve vertaling: ‘Het is niet juist voor mij om te eten wat na reciteren is ontvangen. Brahmaan, dit is niet de leer (de traditie) van degenen die juist zien. Boeddhas wijzen af wat verkregen is door het reciteren van verzen.’
[94] Bij deze goudsmid nuttigde de Boeddha later zijn laatste maaltijd.
[95] Norman 1984: “de hoogste onder tweevoetige mensen, de beste der wagenmenners,
[96] ‘verkondiger van het pad’ (maggakkhāyi). De uitgave van de Pali Text Society en de Siamese uitgave lezen maggajjhāyi, ‘die over het pad nadenkt.’ In een Birmees handschrift gebruikt voor de uitgave van de Pali Text Society en in twee gedrukte Sinhalese uitgaven bevindt zich echter de ongetwijfeld juiste lezing magg'akkhayi, die hier werd gevolgd. Het overeenkomende werkwoord akkhāti (verkondigt) verschijnt in de in vers 87 volgende uitleg van het begrip. Vergelijk ook: maggakkhāyi brāhmana tathāgato'ti, “Brahmaan, een wegwijzer is de Volmaakte.” (Maj.Nik. 107).
[97] ‘meester van het pad’ (magga-jina, letterlijk: overwinnaar van het pad) is volgens het commentaar de verlichte asceet (buddha-samana), de Boeddha zelf.
[98] Het hoogste (param) is het Nibbana. - ‘Wie het hoogste als hoogste kent’ zal wel betrekking hebben op het Nibbana nog in dit leven (ditth'eva-dhamma-nibbānam, letterlijk: in deze zichtbare toestand). Dit wil zeggen, Nibbāna is hier; het is geen transcendent oord aan gene zijde.
[99] De verkondiger van het pad is volgens het commentaar de neigingsvrije asceet (khīnāsava-samana), de volmaakte heilige.
Hij verkondigt de leer hier en hij doet dat precies. Dit is wellicht een toespeling op die bekende karakterisering van de leer als zichtbaar (sanditthiko) en uitnodigend (ehipassiko, "kom en zie"). In deze zin zijn we geneigd de versregel akkhāti vibhajati idh'eva dhammam op te vatten als akkhāti vibhajati "idh'eva-dhammo"-ti, dit is: “Hier is de leer, verkondigd en uitgelegd.” Omdat dit echter met de zinsconstructie van de tekst afwijkt, is deze opvatting niet in de vertaling zelf overgenomen. - Commentaar: “De heilige verkondigt de leer van Nibbana. Hij is in staat ze aan anderen bekend te maken omdat hij ze zelf heeft doordrongen. Hij legt precies de leer van het pad uit: ‘Dit zijn de vier grondslagen van oplettendheid enz.’
Zowel het doel als de weg worden aangeduid als iets dat onmiddellijk tegenwoordig is, iets waarnaar men als het ware met de vinger kan wijzen: ‘Hier is het.’
[100] ‘onberispelijke wegen’. Commentaar: "de 37 faktoren die naar de Verlichting leiden (bodhipakkhiyadhamma).”
[101] ‘Iemand die op het pad leeft’ is volgens het commentaar ofwel de asceet die een hoge oefenende is (sekha-samana), d.w.z. die zich op de eerste drie van de vier niveaus van heiligheid bevindt; ofwel iemand die een deugdzame wereldling is (sīlavanta puthujjana-samana).
[102] ‘een bederver van gezinnen’. Commentaar: “Hij verderft door zijn onpassend gedrag het vertrouwen van de gezinnen (in de Orde van de monniken).”
[103] De verderver van het pad is de schijn-asceet, degene die alleen de naam asceet heeft (vohāramattaka-samana), degene die “voor zich het eigen bovennatuurlijke pad en voor anderen het pad van goede wedergeboorte verderft (omdat zij in hun vertrouwen teleurgesteld zijn).”
[104] ‘leek’, letterlijk staat er ‘gezinshoofd’.
[105] ‘een volgeling van de edelen’. Ariyasāvaka (de edele volgeling) is in de canon meestal een aanduiding voor iemand die het edele pad (ariyamagga) van stroomintrede enz. heeft betreden. Maar hier is het volgens het commentaar op te vatten als ‘volgeling van de edelen’; het kan dus ook betrekking hebben op wereldlingen.
[106] zie het Maha Mangala sutta, Sn. II.4.
[107] ‘wat is de oorzaak van iemands ondergang?’ - Norman 1984: “Wij vragen over de niet succesvolle man.” - Alternatieve vertaling: ‘wat is de oorzaak dat iemand geen succes heeft?’
[108] Norman 1984: ‘Gemakkelijk te kennen is de succesvolle; gemakkelijk te kennen is de onsuccesvolle.’
[109] dhammakāmo, het juiste liefhebbend. Dhamma heeft hier, waar het gaat om algemene zedelijke principes en niet om de bijzondere leer van de Boeddha, wel de betekenis: wet, deugdzaamheid, universele morele wet enz. - Ook vertaald met: deugd, oprechtheid.
[110] ‘als men graag in gezelschap verkeert’ (sabbā-sīlī); letterlijk: ‘als men iemand is die uit gewoonte naar bijeenkomsten gaat’. Commentaar: "Iemand die graag gezelschap en vertier heeft.”
[111] alternatief: ‘of enig ander arme man’
[112] d.w.z. geen aalmoezen geeft. - alternatief: ‘als men dan het lekkers alleen eet’.
[113] Voor vrouwen geldt: Als men niet tevreden is met eigen man en dan andere mannen bezoekt.
[114] ‘jonge vrouw’: Norman 1984: ‘een meisje met borsten als granaatappels’
[115] vanwege zijn angst dat zij de voorkeur zou geven aan jongere mannen
[116] Voor vrouwen geldt: Als men een man neemt die niet bij de leeftijd past en dan van jaloersheid niet kan slapen.
[117] ‘dan kiest hij...’ Norman 1984: ‘dan bereikt hij... - alternatief: ‘dan kiest hij de veilige wereld.’
[118] De brahmaan met de vaak voorkomende stamnaam Bhārādvaja heeft, om hem van anderen te onderscheiden, de bijnaam Aggika (aggi, 'vuur') vanwege zijn vuuroffer-dienst. - Daarom de alternatieve titel Aggika Bhāradvāja sutta.
[119] ‘kaalgeschoren hoofd’: Het geschoren hoofd van de Boeddha kenmerkte hem als iemand die behoorde tot die asceten die er al voor het Boeddhisme waren en die zich bewust buiten het Kastensysteem hadden gesteld.
[120] Verschoppeling, vasala is, net zoals candāla (vers 173) een aanduiding voor de onberoerbaren, de verachte bevolkingslaag in India die beneden de vier hoofdkasten staan. - Daarom de titel Vasala sutta. - Omdat de Boeddha de omgang met leden van de vasala-kaste niet vermeed, hen ook in de Orde opnam, gold hij bij de orthodoxe brahmaan als nog verachtelijker dan een vasala, namelijk als vasalaka (het einde op -ka heeft hier een neerbuigende, verachtelijke betekenis), een ‘ellendige verschoppeling’ wiens schaduw alleen al voldoende is om het offer te verontreinigen.
[121] Zoals het commentaar opmerkt, begon de Boeddha zijn uitleg met het noemen van de toornige, als fijne toespeling op de vroegere toornige woorden van de brahmaan. Zoals het passend is voor een Boeddha die boven het zichzelf prijzen en het berispen van anderen staat, heeft hij echter al het persoonlijke vermeden, veeleer slechts over de zaak zelf gesproken, en heeft hij de toepassing op zichzelf aan de toehoorder overgelaten.
[122] hetzij dieren of vogels, letterlijk: 'één keer geboren of twee keer geboren’ (ekajam vā duijam vā). - Zo luidt ook de vertaling van Norman 1984. - Als twee keer geboren worden de dieren aangeduid die uit een ei ontstaan, vooral de vogels omdat als tweede geboorte ervan geldt het uit het ei kruipen. Alle andere dieren gelden als één keer geboren.
[123] ‘wat hem niet is gegeven’; Norman 1984 voegt nog toe: ‘en wat anderen dierbaar is,’
[124] loochent; letterlijk: ‘vlucht’ (palāyati), d.w.z. ‘uitvluchten maakt’; in die zin wordt het ook door het commentaar uitgelegd.
[125] ‘neerslaat’; Nyanaponika vertaalde: ‘doodt’
[126] ‘vertelt wat niet is gebeurd’. Volgens het commentaar heeft dit betrekking ofwel op bewust iets verkeerd zeggen, ofwel op leugens waarmee men bijvoorbeeld de vrouw of de dienstbode van iemand anders in zijn huis lokt of waarmee men zich iets toe-eigent wat men graag heeft.
[127] gering voordeel (kiñcikkha); letterlijk: de een of andere kleinigheid.
[128] Bij alternatieve vertaling werd erbij gevoegd: ‘iemand van de honden-etende kaste’.
[129] De legendarische geschiedenis van deze verschoppeling met naam Mātanga wordt in het commentaar uitvoerig verhaald. (Zie de Mātanga Jataka; jataka 497 = jataka iv. 376-389).
[130] Hij had de weg van de goden beklommen (devayānam āruyha). Vergelijk de leer van twee wegen van de Upanischaden: devayāna, de weg van de goden, pitryāna, de weg van de voorvaderen.
[131] ‘staat van vrede wenst te begrijpen’ (yan tam santam padam abhisamecca). De vertaling volgde een uitleg die in het commentaar werd gegeven: tam santam nibbāna-padam pativedhavasena abhisamecca viharitukāmena yam karanīyam, “wat gedaan moet worden door iemand die in de zin van volledige doordringing dat vredige Nibbāna-oord wenst te begrijpen, (in die toestand) wenst te vertoeven.”
Een andere uitleg voegt toe: lokiya-paññāya (abhisamecca), “met wereldlijke wijsheid begrijpend”, d.w.z. met het begrip van iemand die nog niet het hoge pad heeft bereikt. Het woord abhisamecca heeft hier een dergelijke toevoeging nodig, omdat het zoals het overeenkomende substantief abhisamaya, in de canon meestal dat diepe en duidelijke begrip van de vier edele waarheden aanduidt, dat onmiddellijk door pad-intrede is gevolgd.
Maar in het sutta hier wordt die manier van leven behandeld, die de voorwaarde is voor het bereiken van dat hoge doel. Het verleden deelwoord abhisamecca (begrepen hebbende) zou daarom voor een misverstand kunnen zorgen; het is daarom in de zin van het commentaar vertaald met ‘wenst te begrijpen’.
Norman 1984 vertaalde: “Dit moet gedaan worden door iemand die bekwaam is wat betreft het goede, die de vredige staat heeft bereikt.”
[Volgens de vertaling van Norman zou men eerst de staat van vrede, Nibbana, moeten bereiken en dan metta pas goed kunnen beoefenen. Maar zie alinea 3 van deze voetnoot.]
[132] energiek, sterk (sakko). Commentaar: “In het bezit van de tweede en vierde eigenschap voor de strijd (padhāniyanga), zich om lijf en leven geen zorgen makend, is men in staat het volledige doordringen van de waarheden (sacca-pativedha) te bereiken.” De twee vermelde eigenschappen voor de strijd zijn: lichamelijke gezondheid en ingespannen wilskracht. (Zie Maj.Nik.85 en Maj.Nik.90).
[133] ‘geheel en al oprecht’ (uju ca sūjū ca). Dit heeft volgens het commentaar betrekking op de derde eigenschap voor de strijd: de eerlijkheid. Dit is de openheid en oprechtheid in daden, woorden en gedachten. Hiertoe behoort ook dat men zich geen deugden en verworvenheden toeschrijft die men niet bezit, en geen voordelen aanneemt die daaruit voor iemand ontstaan, dat men door anderen overschat wordt.
[134] ‘toegankelijk’ (suvaco, letterlijk: iemand met wie men gemakkelijk kan spreken). - Commentaar: “Iemand wordt vermaand dat hij iets niet moet doen. Zijn antwoord luidt dan: ‘Wat weet jij ervan?’ Of hij zegt: ‘Wat heb je met mij te maken dat je zo spreekt? Ben je mijn raadgever, mijn leraar, mijn vriend of vertrouweling?’ Of hij doet er op gekrenkte manier het zwijgen toe; of ondanks uiterlijke toestemming handelt hij er niet naar. Zo iemand is ver verwijderd van het bereiken van hogere geestelijke resultaten. Maar iemand anders antwoordt op een vermaning: ‘Je hebt gelijk, heer. Je hebt goed gesproken. Inderdaad, het is moeilijk zijn fouten zelf in te zien. Wanneer je weer een fout ziet, zeg het mij dan a.u.b., uit mededogen.’ Wie zo spreekt en er ook naar leeft, die is niet ver verwijderd van het bereiken van hogere geestelijke resultaten. Wie op deze manier het woord van iemand anders toestemt en ernaar handelt, die wordt suvaco (toegankelijk) genoemd.
[135] Norman 1984: ‘zonder begeerte wanneer hij tijdens de rondgang bij gezinnen is.’ - Alternatieve vertaling: ‘niet met begeerte gehecht aan gezinnen’.
[136] ‘en vol vrede’; Norman 1984: ‘en veilig’
[137] ‘zwak of sterk’ (tasā vā thavarā va); letterlijk: de angstigen en de gevestigden; Norman 1984: ‘bewegend of stil’; alternatief: ‘fragiel of vast’.
Commentaar: “het eerste begrip duidt de wezens aan die met begeerte en angst vervuld zijn, het tweede begrip duidt de heiligen aan die daarvan vrij zijn. De wortel ‘tas’ heeft de betekenis 1) dorsten, verlangen, 2) sidderen, bang zijn. Op deze laatste betekenis zinspeelt bovenstaande verklaring van het commentaar.
[138] ‘bestaande wezens en de wezens die naar bestaan zoeken’ (bhutā vā sambhavesī vā). Commentaar: “Het eerste begrip is een aanduiding voor de heiligen die van de neigingen bevrijd zijn; zij zijn in dit bestaan ontstaan, maar zullen niet meer ontstaan. Het tweede begrip duidt de volgelingen van de eerste drie niveaus van heiligheid aan en alle onbevrijde wereldlingen die de boei van bestaan nog niet hebben opgegeven en die nog naar een toekomstig ontstaan zoeken.”
Of: ‘naar bestaan zoeken’ zijn de levende wezens vóór het doorbreken van de eischaal of vóór uittrede uit het moederlichaam; ‘bestaande wezens’: wanneer zij het ei of het moederlichaam hebben verlaten. Wezens die uit de vochtigheid of spontaan zijn ontstaan, gelden als ‘naar het bestaan zoeken, zolang als zij in de eerste lichaamshouding blijven die zij bij hun ontstaan hadden ingenomen; bij het veranderen van die houding gelden zij als ‘ontstaan’.”
[139] Norman 1984: ‘vernederen’; Nyanaponika: ‘bedriegen’. Ik heb voor de vertaling van Norman gekozen.
[140] ‘uit ergernis of uit vijandige gezindheid’ (byārosanā patighasaññā). Het commentaar legt het eerste begrip uit als de verandering (of vervorming, vikara) in de lichamelijke uitdrukking en in het spreken welke verandering of vervorming door ergernis of woede teweeg is gebracht. Het tweede begrip wordt uitgelegd als de verandering (of vervorming) in de geest. Blijkbaar wordt hier saññā als teken of eigenschap opgevat; maar het kan ook, zoals vaak, als synoniem voor samkappa (houding) en vitakka (gedachte) opgevat worden. Patigha-saññā is dan identiek met byāpāda-vitakka (vijandelijke gedachten). Het zou dan betrekking hebben op die slechte wensen die men op grond van opzettelijke vijandelijke instelling koestert. Het eerste begrip moet dan betrokken worden bij de ogenblikkelijke opwellingen van ergernis.
[141] vrij van engte van het hart (asambādham, letterlijk.: zonder engte). Het commentaar legt het uit met bhinna-sīma, d.w.z. men moet elke begrenzing (sīma) en beperking van de liefdevolle vriendelijkheid afbreken om ze zo tot een alomvattende te maken.
[142] ‘En of men nu staat of gaat’... Volgens het commentaar moet dit de beperking op een bepaalde lichaamshouding, bijvoorbeeld de kruiselingse zit, uitsluiten. De meditatie van metta kan veeleer uitgeoefend worden in elke lichaamshouding die men prettig vindt en waarin men zich van laksheid vrij kan houden. Dit wil zeggen ze moet bij elke gelegenheid geoefend worden, niet alleen tijdens een beperkte tijd van meditatie.
[143] ‘in deze oplettendheid’. Commentaar: “De oplettendheid verbonden met de door de metta-meditatie geproduceerde verdieping.” (mettā-jjhāna sati).
[144] Norman 1984: “Dit is, naar men zegt, de heilige toestand hier.
[145] Commentaar: "Omdat de meditatie over metta, liefdevolle vriendelijkheid, individuele levende wezens als object heeft, staat zij dicht bij de ik-mening. Daarom begint dit vers met het afwijzen van het opnemen van verkeerde mening. In dit vers wordt door de Verhevene ‘het oord van de edelen’ (of de ‘niveaus van heiligheid’, ariyabhūmi) getoond en wel in het geval van die monniken (van de ontstaansgeschiedenis) die de door metta verkregen verdieping (jhāna) als startpunt (voor inzicht) namen.”
De eerste twee versregels hebben betrekking op de ‘in de stroom getredene’ (sotāpanna); en wel hebben de woorden ‘niet meer in verkeerde meningen is gevangen’ betrekking op diens overwinning van de eerste boei ‘persoonlijkheids-visie’ (sakkāyaditthi-samyojana); en de woorden ‘wie deugdzaam is’ op het vierde vereiste van stroomintrede, namelijk volmaakte deugdzaamheid. ‘Aan wie inzicht eigen is’ (dassanena sampanno) heeft betrekking op de door de in de stroom getredene ‘door inzicht op te geven dingen’ (dassanena pahātabbā dhamma), d.w.z. de eerste drie boeien. Zie hiertoe Maj.Nik. 2 en het volgende gedeelte uit het commentaar: “Waarom wordt het pad van stroomintrede dassana (onderkennen of schouwen) genoemd? Omdat het het eerste schouwen van Nibbāna biedt. Zie ook Sn 231-232.
De derde versregel heeft betrekking op het afzwakken en de uiteindelijke opheffing van de boei die bestaat in begeerte naar zinnelijk genot (kāmarāga-samyojana); dat afzwakken en die uiteindelijke opheffing ervan geschiedt op het niveau van ‘nog één keer wederkeer’ resp. ‘niet meer wederkeer’. De vierde regel heeft betrekking op de definitieve opheffing van wedergeboorte door het bereiken van volmaakte heiligheid.
[Voor een methodische ontplooiing van metta, zie eventueel: Metta, liefdevolle vriendelijkheid].
[146] Nyanaponika: ‘wat betreft het gewenste en het niet gewenste?’
[147] Nyanaponika: ‘voor alle dingen’
[148] Norman 1984: ‘De geest van de wijze is begiftigd met actie en spraak. Je prijst hem terecht als begiftigd met kennis en goed gedrag.’
[149] De beide verzen 163a en 163b zijn niet in alle manuscripten aanwezig. Ze worden echter in het commentaar uitgelegd.
[150] Alternatieve vertaling: ‘een wijze’
[151] die boven de gevaarlijke slechte daden uit is gegaan (verabhayatītam). Dit heeft betrekking op de fouten tegen de vijf elementaire Boeddhistische regels van deugdzaamheid. Zie Ang.Nik. V.174.
Norman 1984 vertaalde: “Laten wij Gotama vragen, de verkondiger die naar de andere oever van alle verschijnselen is gegaan, de Boeddha die haat en angst te boven is gekomen.”
De toewijzing van de verzen 163A-167 volgde het commentaar.
[152] Vertrouwelijkheid (santhava), commentaar: “Het opgenomen worden van verbondenheid of vertrouwelijkheid met de wereld geschiedt in de vorm van begeerte of visies en wel op grond van de gedachte van ik en mijn.”
Norman 1984 vertaalde: ‘Waarin maakt ze kennis ermee?’
[153] Alternatieve vertaling: ‘Wanneer wat ontstaat, ontstaat de wereld? Waarin maakt ze haar vasthechten? Naar wat grijpende bestaat de wereld? Om welke reden is de wereld gekweld?’
[154] De 'zes', die 'vertrouwelijkheid met de wereld verschaffen’, zijn de innerlijke en uiterlijke grondslagen van de zintuigen, namelijk oog en vormen, oor en geluiden, neus en geuren, tong en smaken, lichaam en aanrakingen, geest en gedachten.
[155] Alternatieve vertaling: ‘Wanneer zes dingen ontstaan, ontstaat de wereld, in zes dingen maakt ze kennis ermee. In zes dingen maakt ze gehechtheid, grijpende naar dezelfde zes bestaat de wereld, de wereld is geteisterd door zes.’
[156] Wie wereldlijk zich vermaken helemaal liet uitdrogen (nandī-bhava-parikkhīno); evenzo in vers 637. Het commentaar bij vers 637 legt het uit als bhava-nandī (zich vermaken aan het bestaan). Beide verklaringen van het commentaar zijn onbevredigend.
‘wie
verlangen naar bestaan en wereldlijk zich vermaken heeft
ontzegd’; Norman 1984: ‘beroofd van bestaan en
plezier’; alternatieve vertaling: ‘verlangen en bestaan
volledig verwoest’
[157] Norman 1984: ‘die het doel ziet,’
[158] ‘die niets heeft’ = akiñcano (letterlijk: 'niet ergens iets'), in het Sanskriet: de arme, bezitloze.
Bij de toepassing van dit begrip in het Sutta Nipata kan men twee nuances in betekenis zien: iemand die nergens iets is en iemand die nergens iets heeft. Het eerste zegt dat de heilige op wie dit begrip toegepast wordt, met niets kan worden geïdentificeerd, omdat hij elke ik-identificatie heeft opgegeven. - Hier zijn beide betekenissen van toepassing.
[159] Norman 1984: ‘die over de weg gaat van de bovennatuurlijken’.
Alternatieve vertaling: ‘Zie hem met diepe wijsheid, die de subtiele punten ziet ..... die over het goddelijke pad gaat.’
[160] Alternatieve vertaling: ‘niet gehecht aan verlangen naar’
[161] Norman 1984: ‘zeer intelligent’
[162] Norman 1984: ‘gaande over de weg van de edelen’
[163] Norman 1984: ‘het was goed gezien door ons vandaag.’
[164] alternatieve vertaling: ‘zonder onzuiverheden’
[165] Nyanaponika vertaalde: ‘en aan de voortreffelijkste wet, de leer.’
[166] Deze inleiding is niet bij Norman 1984.
[167] Norman 1984: ‘met haar goden, Mara en Brahma’
[168] Norman 1984: ‘Wanneer oprechtheid goed uitgeoefend wordt,
[169] alternatief: ‘deugdzaamheid’.
[170] alternatief: ‘ijver’
[171] Norman 1984: ‘door energie’
[172] bezonnen handelen (patirūpakārī). Commentaar: “Zonder plaats, tijd enz. buiten acht te laten, wendt hij het bij het doel passende middel aan om wereldlijke of bovenwereldlijke rijkdom te verkrijgen.”
[173] alternatief: ‘met inspanning’
[174] Dit zijn vier eigenschappen van de lekenvolgeling met vertrouwen.
[175] Twee van de hier genoemde eigenschappen zijn verschillend van die in vers 188. Verdraagzaamheid (khanti) is echter in de zin verwant met standvastigheid (dhiti); in plaats van dhamma (rechtschapenheid) staat hier dama (zelfbedwang). De klank-overeenstemming van beide woorden doet vermoeden dat er een fout in de overlevering is gemaakt. Het commentaar legt dama uit als die beteugeling of zelfdiscipline die nodig is voor het juiste luisteren naar de leer (zie vers 186). Voor de lezing van dama spreekt de overeenstemmende overlevering en vers 463, waar zoals hier sacca en dama samen genoemd worden. In het Dhammapada verzen 9-10 bevinden zich beide begrippen in een samenstelling.
[176] Dit eindverhaal is niet bij Norman 1984.
[177] ‘Dit is alleen bewegen van het lichaam’. Commentaar: “Dat wil zeggen, dat alles is beweging, vibratie van dit met bewustzijn verbonden lichaam. Er is niemand anders die gaat of staat. Veeleer wanneer de gedachte ontstaat: ‘Ik wil gaan’, dan doordringt het door deze gedachte ontstane wind-element het lichaam. Hierdoor volgt een vooruit dragen van het lichaam in de richting waar men naartoe wil gaan. Het feit is zo: er gebeurt een manifestatie van een bepaalde lichamelijk proces op een bepaalde plek. Daarom heet het in de tekst ‘gaat’. Verder, wanneer de gedachte ontstaat: ‘ik wil staan’, dan doordringt het door die gedachte ontstane wind-element het lichaam en daardoor volgt het oprichten ervan. Het feit is zo: door het geleidelijk zich oprichten komt het tot een manifestatie van een lichamelijk proces. Daarom heet het in de tekst ‘staat’. ... (Het thema is overeenkomend wat betreft ‘zitten’ en ‘liggen’ uit te voeren). ... Wat betreft het buigen en strekken van de betreffende ledematen bij de overeenkomende lichaamshouding heet het: ‘men buigt, men strekt’. Omdat het door het ontstaan van de betreffende gedachte op de geschilderde manier tot buigen en strekken komt, heet het: ‘Dit is alleen bewegen van het lichaam'. Daar is niet ergens iemand anders die deze daad verricht. Leeg is dit van een gaand of strekkend wezen of van een persoonlijkheid. Het feit is hierbij slechts zo:
Op grond van de verscheidenheid van de gedachte is er verscheidenheid van het wind-element.
Door de verscheidenheid van het wind-element is er verschillende beweging van het lichaam.
Dit is de eigenlijke betekenis van dit proces.
Omdat door lang in dezelfde lichaamshouding te blijven lichamelijke problemen optreden en de lichaamshouding veranderd wordt om die problemen te verwijderen, daarom heeft de Verhevene door dit vers het kenmerk van dukkha dat in de lichaamshoudingen verborgen is, tot uitdrukking gebracht. Doordat hij over al deze functies zoals gaan enz. spreekt als ‘beweging van een lichaam’, toont hij het in de bestaans-continuïteit (santati) verborgen kenmerk van vergankelijkheid, omdat namelijk gedurende de tijd van het gaan geen staan bestaat, enz. Doordat hij over deze of gene groepering van lichamelijke dingen - met als doel de afwijzing van een ik - spreekt als ‘beweging van een lichaam’, toont hij daarmee het kenmerk van niet-ik, welk kenmerk in de jungle van de ik-mening verborgen is. Zo wordt door het tonen van de drie kenmerken het meditatie-object van de leegheid (suññatā-kammatthāna) uitgelegd.”
[178] ‘Zoals dit is, zo is dat; zoals dat is, zo is dit’. Commentaar: “Zoals dit levende onzuivere gaat, staat, zit en gaat liggen, omdat eruit levenskracht, warmte en bewustzijn niet zijn verdwenen, zo was het ook met die levenloze persoon die thans op de lijkplaats ligt, toen hij nog die drie eigenschappen had. Zoals dat lijk, dat nu zonder deze drie eigenschappen is, thans niet meer gaat, staat, zit of gaat liggen, zo zal ook dit levende ooit zijn, wanneer die drie eigenschappen verdwenen zijn. Zoals thans dit levende niet op de lijkplaats dood neerligt in een toestand van opgezwollen zijn, enz., zo was het ook vroeger met dat lijk. Maar zoals thans dit levenloze onzuivere opgezwollene op de lijkplaats neerligt, zo zal het ook met dit thans nog levende gaan.
[179] Norman 1984: ‘inwendig en uitwendig’.
[180] Nyanaponika vertaalde: ‘De wijze monnik die van elke begeerte van de wil bevrijd is, heeft dan de doodloze vrede bereikt, het oord van Nibbāna, onvergankelijk.’
[181] huiselijk gezelschap: 'niketa' betekent a) huis, b) gezelschap. De vertaling brengt beide betekenissen tot uitdrukking.
Het commentaar citeert uit Sam.Nik. 22, 3, waar Sn. vers 844 door Mahahaccana uitgelegd wordt: "Het huis verlatend, zonder tehuis levende, heeft de muni geen vertrouwde omgang in het dorp. Leeg van begeerte, naar het toekomstige niet verlangend, voert hij met de massa geen twistgesprekken."
De uitvoerige betekenis hiervan is als volgt. Het element 'lichamelijkheid' is het huis van het bewustzijn. Het door verlangen aan het lichamelijkheids-element gebonden bewustzijn wordt 'zich in het huis ophoudende' (oha-sāri) genoemd.
Het element gevoel - het element waarneming - het element formaties - is het huis van het bewustzijn. Het door verlangen aan het gevoel-element - het waarneming-element - het formatie-element gebonden bewustzijn wordt 'zich in het huis ophoudende' genoemd.
Commentaar: “Waarom wordt hier niet ook (de vijfde bestaansgroep) het bewustzijn vermeld? - Om verwarring te vermijden. 'Huis' is hier namelijk als voorwaarde te verstaan. Wanneer er zou staan dat het bewustzijns-element zelf een huis, een voorwaarde voor het bewustzijn is, dan zou dat zonder verdere uitleg niet duidelijk zijn.”
[182] ‘broedt vuilnis uit’: Commentaar: “het vuilnis van de begeerte, van de haat, van de verblinding.”
[183] ‘wie vernietigt wat ontstaan is’... in het Pali: yo jātam ucchija / na ropayeyya jāyantam / assa nānuppaveccha.
Het commentaar scheidt de versregels zoals boven met / is aangegeven en betrekt 'jāyantam' dus op 'na ropayeyya'. Nyanaponika gaf de voorkeur eraan elke versregel als een eenheid te beschouwen. Hij legt het dan als volgt uit: ‘Het reeds ontstane onheilzame kan men niet ongedaan maken, maar men kan het in zoverre vernietigen (letterlijk: afsnijden) dat men het niet verder laat groeien, d.w.z. dat het onheilzame niet wordt herhaald.’ (Zie Sn. I.1, vers 1)
Wanneer men de uiterlijke voorwaarden ziet voor het optreden van het onheilzame in het ontstaan ervan, d.w.z. het voorbereiden ervan, dan moet men er geen invloed of toegang in de eigen geest aan toestaan. Op gelijke manier moet men direct de toegang dicht maken, (waakzaam zijn bij de poorten van de zintuigen), wanneer men in zich de geringste neiging tot het onheilzame merkt. De methode van afweer bij het begin wordt hier aanbevolen.
[184] veld (vatthūni, meerv.); 'vatthu' betekent: veld, basis, mogelijkheid. Commentaar: het is dat waaraan deze wereld hangt, namelijk die oorden of mogelijkheden voor bezoedelingen die in de groepen van bestaan, fundamenten van de zintuigen en elementen bestaan.
[185] Als 'kiem' (bīja) duidt het commentaar het producerende, d.w.z. wedergeboorte scheppende bewustzijn aan. (Vgl. Sn. II.1, vers 235)
[186] verlangen dat vocht geeft... De vertaling geeft beide nuancen van het woord 'sineha' weer: a) vochtigheid; b) aanhankelijkheid, verlangen.
Tot de bovenstaande drie gelijkenissen, vgl. A.III.77: "wilsactie (kamma) is het veld, bewustzijn is het zaad, verlangen is de vochtigheid."
[187] vrij van piekeren (takkam pahāya). Het commentaar legt het uit als 'vi-takka' en betrekt het op de negen onheilzame gedachten (namelijk gedachten van zinnelijkheid, kwaadwil en benadelen; gedachten aan verwanten, woonstreek en persoonlijke onsterfelijkheid; gedachten van aanhankelijkheid aan anderen en gedachten gericht op winst, eer, roem, waardering.) Maar hier moet vooral gedacht worden aan 'takka' in de zin van logica, sofisterij, onrustig en twijfelend piekeren.
De samenhang met het volgende 'gaat niet meer binnen in benoembaarheid' is precies dezelfde als in vers 911 omdat de muni zich niet meer in theorieën en wetenschappen (vers 911) of in piekeren (vers 209) verstrikt, kan hij niet meer in daaruit afgeleide begrippen gevangen worden.
[188] gaat niet meer binnen in benoembaarheid (na upetisankham). 'sankhā' betekent: getal, benoeming, definitie, begrip. Hier komt voor het eerst het motief van de ongrijpbaarheid, onbegrijpelijkheid van de heilige.
K.E. Neumann merkte op, misschien niet ten onrechte: "'takkam' en 'sankham' wijzen met lichte humor op het vroege 'tārkyam' en 'sāmkhyam', de maat- resp. getallen-filosofie die ongetwijfeld toen al beroemd was."
[189] woonoord van bestaan (nivesanāni); hier door het commentaar uitgelegd als het drievoudige bestaan: zinnelijk, fijnstoffelijk en onstoffelijk bestaan.
[190] niet strijdt hij meer die aan de oever is aangekomen (nāyūhati pāragato hi hoti). Deze versregel komt, met geringe wijziging (so'ti in plaats van hoti) twee keer voor in Sam.Nik.2.5. "Zolang hij geen grond vindt in de rivieren, spant de mens zich in met al zijn ledematen. Maar als hij de grond heeft gevonden en er vast op staat, dan spant hij zich niet meer in; want dan is hij aan de reddende oever*) aangekomen." (vert. Geiger) - Vergelijk ook Sam.Nik.1.1. "Zonder te rusten, zonder strijd (anāyūham) heb ik de stroom overgestoken." - De uitleg van het commentaar is: "Hij veroorzaakt geen heilzaam of onheilzaam kamma dat de verschillende oorden van bestaan produceert." Het werkwoord 'āyuhati' en het substantief 'āyūhana' duiden namelijk in de latere commentaar-stijl op het 'karmisch ophopen', evenals 'abhisankharoti' en 'abhisankharana'.
*) De oever (pāra) betekent volgens het commentaar datgene wat aan gene zijde is van alle oorden van bestaan, het Nibbana. - Zie hierover echter ook: Nibbana, deze en de andere oever
[191] zwijgzaam (muni). Hier waar het woord 'muni', behalve in de zich herhalende slotregel, ook nog in de beginregel staat, kan misschien de oorspronkelijke betekenis van 'de zwijger' zijn bedoeld, evenals in de verzen 216 en 218.
[192] ‘die als een pilaar in de stroom onbewogen blijft’ (yo ogahane thambho-r-iv'abhijāyati). Ogahana, hier met stroom (ogha) vertaald, is letterlijk: 'datgene waarin men onderduikt.' Het commentaar legt het uit als badplaats of voorde. "Aan een, hier ogahana genoemde badplaats is een vier- of achthoekige pilaar ingeramd, waaraan men zijn ledematen kan wrijven. Mensen uit edele en uit lagere familie wrijven daaraan hun ledematen, maar daardoor wordt de pilaar niet omhoog geduwd of omlaag gedrukt."
[193] ‘waaraan de stortvloed van andermans woorden breekt’: dit is een vrije weergave van 'yasmim para vacāpariyantam vadanti', een zin waarvan de betekenis onzeker is. Onze weergave knoopt aan aan het beeld van de pijler in de stroom. - Seidenstücker: "Bij wie anderen zich in hun woorden beperking (pariyantam) opleggen. - Commentaar: "De anders gelovenden spreken over hem geen woord dat naar boven gericht door lof, naar beneden gericht door berisping is begrensd (pariyanta)." - Misschien is de zin ervan deze dat in de muni de invloed van de woorden van anderen zijn grens heeft gevonden.
[194] Nyanaponika vertaalde: "wie de kromme en de rechte baan onderzoekt,"
[195] Volmaakt (tadi), letterlijk: met dergelijke eigenschappen, d.w.z. een voorbeeldig iemand.
[196] [gezinshoofd: een huiseigenaar, iemand die in een huis woont.]
[197] aan wie niets toebehoort (amamo); letterlijk: die niet 'mijn' (zegt); [die niets zijn eigen noemt.]
[198] Bij Norman 1984 staat in plaats van zwaan: gans.
[199] Norman 1983, p. 66.
[200] de tien volmaaktheden, zie: De Bodhisatta in het Theravada: de paramis
[201] het bereiken van alwetendheid; dit is het weten dat de bevrijding van de smetten is verwezenlijkt.
[202] [boze geesten kunnen dus niet door muren of gesloten deuren gaan, zoals van spoken beweerd wordt.]
[203] De inleiding staat niet bij Norman 1984.
[204] Norman 1984: ‘weelde’
[205] alternatieve vertaling: ‘beëindiging van verlangen’
[206] Norman 1984: ‘Vernietiging van begeerte, afwezigheid van passie, bereikt door de Wijze der Sakyas, wanneer geconcentreerd,’
[207] Norman 1984: ‘de concentratie die de beste der Boeddhas beschreef als zuiver, welke zij als onmiddellijk aanduiden, niet ...’
'concentratie met direct resultaat' is een vrije weergave van samādhim ānantarikam, letterlijk: directe concentratie. Volgens Nyanaponika is hiermee bedoeld de concentratie die verbonden is met één van de inzicht-momenten die gelden als de vier paden van heiligheid. Dat inzicht-moment zou dan de oorzaak vormen voor het bewustzijnsmoment dat als 'vrucht' van het betreffende pad is bekend. Die 'vrucht' zou volgens Nyanatiloka en Nyanaponika onmiddellijk volgen op het inzicht-moment dat als 'pad' bekend is.
[Ik ben het met de omschrijving van beide eerwaarde heren niet eens. Tussen pad en vrucht kan enige tijd verstrijken. Soms liggen er meerdere maanden of jaren tussen. Wel is zeker dat iemand die het pad van een niveau van heiligheid bereikt heeft, nog in dit leven ook de vrucht ervan zal genieten.]
Het commentaar legt het als volgt uit: "Wanneer de concentratie van het pad (of pad-bewustzijn) is opgetreden, dan is er geen hindernis die het optreden van de overeenkomende vrucht (van stroomintrede enz.) kan verhinderen."
In Puggala-paññatti 20 staat: "Welke mens geldt als tijd-remmend? Stel, iemand bevindt zich juist op weg om het doel [de vrucht] van stroomintrede te verwerkelijken, en het is juist de tijd van de wereldbrand, dan zou de wereld niet in brand komen te staan voordat die persoon het doel van stroomintrede heeft verwerkelijkt."
[M.i. betekent dit dat er tussen pad en vrucht nog enige tijd kan zitten. Pad en vrucht treden niet (altijd) direct na elkaar op.]
[208] Volgelingen (discipelen) van de Volmaakte (sugatassa sāvaka). Volgens het commentaar spreekt dit vers over alle volgelingen die het hoge pad (d.w.z. stroomintrede en verder) hebben betreden. Want alleen deze volgelingen, niet de wereldlingen, vormen de Ariyasangha die in het Drievoudige Juweel of de drievoudige toevlucht is bedoeld. Zij worden sāvaka of ariya-sāvaka genoemd, d.w.z. edele toehoorders.
Het commentaar merkt hierbij op: "Weliswaar zijn ook anderen toehoorders, maar nadat zij toegehoord hebben, vervullen zij niet de te vervullen opgave. De edele toehoorders echter vervullen, nadat zij toegehoord hebben, het leven dat overeenkomstig de leer vervuld moet worden en bereiken de hoge paden en vruchten."
[209] ‘om niet verkregen’ (laddhā mudhā). In vergelijking tot het hoge doel van de bevrijding van dukkha kan zelfs de grootste moeite op het pad helemaal niet als een passende ‘koopprijs’ gelden.
[210] Vers 229 en ook de volgende drie verzen gaan over de sotapanna, de in de stroom getredene. Hij wordt hier gekarakteriseerd als onwankelbaar (avecca), een vaak voorkomende aanduiding van de in de stroom getredene: dhamme aveccappasādena samannāgato (met onwankelbaar vertrouwen in de leer uitgerust). Deze onwankelbaarheid van de sotapanna berust op de eerste drie vereisten van stroomintrede, namelijk: onwrikbaar vertrouwen in de Boeddha, in de leer en in de gemeenschap van de heiligen, alsmede op de overwinning van de derde boei, ‘twijfel’.
[211] 'Al is hun vooruitgang ook zeer langzaam' (kiñcapi te honti bhusappamattā); letterlijk: ‘wanneer zij nog zo veel in traagheid raken’. Volgens het commentaar heeft dit betrekking op diegenen die wanneer zij zulke oorden van traagheid bereikt hebben zoals de goddelijke heerschappij of wereldlijke heerschappij, zeer achteloos worden. Maar Nyanaponika heeft er de voorkeur aan gegeven het Pali woord pamatta met zijn afgezwakte betekenisnuance als ‘langzaam’ weer te geven. Hier kan o.a. die volgeling zijn bedoeld die gekarakteriseerd wordt als ‘met langzaam inzicht en moeilijke vooruitgang’.
‘Al is hun vooruitgang ook zeer langzaam,’: Norman 1984 vertaalde: ‘zelfs als zij heel onoplettend zijn’
[212] Karl Seidenstücker merkte op dat de vertaling ook anders zou kunnen luiden. Zijn redenatie is als volgt: “De tekst luidt: kiñcāpi te honti bhusappamattā. De moeilijkheid ligt in de analyse van het laatste woord. Bhusam betekent 'zeer', 'buitengewoon'. Childers analyseert het woord in bhusa + pamattā. Het woord pamatto betekent traag, onachtzaam, lichtvaardig. De vertaling zou volgens die analyse dan moeten zijn: ‘Hoe zeer zij ook traag zijn.’ Dit geeft absoluut geen zin, wanneer men bedenkt dat juist traagheid, onachtzaamheid (pamādo) door de Boeddha als één van de hoofd-ondeugden met de scherpste woorden werd gebrandmerkt. Karl Seidenstücker analyseerde daarentegen zo: bhusa + appamattā. Voor de hand liggend zou zijn appamatto gelijk te stellen aan het Sanskriet woord apramatta en het compositum te vertalen met ‘zeer onvermoeibaar’; maar hiertoe past het woord kiñcāpi niet. Appamatto zou echter zonder probleem ook uitgelegd kunnen worden als het Sanskriet alpamātra, in de betekenis ‘ klein’, ‘gering’. Dat zou hier passen, en de betekenis van de hele zin zou dan zijn: ‘Wie de edele waarheden duidelijk inziet, al is hij nog zo gering, zal spoedig het einde van de wedergeboorten bereiken.’
[213] inzicht, dassana. Waarom wordt het pad van stroomintrede als dassana aangeduid? - Omdat dit het eerste inzicht, het helder zien van Nibbana biedt. (Zie Maj.Nik.2)
[214] Norman 1984: ‘en elke verkeerde mening over regels van deugdzaam gedrag en geloften’
[215] lagere werelden, apāya.
Apāya bhumi = lagere werelden van bestaan: het dierenrijk (tiracchāna-yoni), het geestenrijk (petaloko), het demonenrijk (asuraloko), de hel (narako, niriya).
[216] zes euveldaden (ābhithānāni). Volgens het commentaar zijn dit: moedermoord, vadermoord, moord van volmaakte heilige, het vergieten van bloed van een Boeddha, splitsing van de Orde, het zich aansluiten bij een andere leraar.
[217] ‘En al maakt men ook vaak nog fouten’. Commentaar: “Omdat ook in dit vers over de in de stroom getredene gesproken wordt, kan het niet gaan over grotere zedelijke fouten, maar alleen over fouten tegen formele regels van de Orde, of - bij af en toe optredende nalatigheid respectievelijk gebrek aan oplettendheid - over het uiten van onnodige of barse woorden of over het ontstaan van gedachten van verlangen of afkeer.”
[218] ‘hij is niet in staat om zulks te verhelen’. Dit heeft volgens het commentaar betrekking op de soort van mens die inzicht heeft (ditthisampanna); wanneer hij een fout heeft begaan die beboet moet worden, dan bekent hij dat direct aan de Meester of aan wijze mede-monniken. Hij legt uit wat hij fout heeft gedaan en daarna oefent hij in de toekomst beteugeling.
[219] ‘iemand die de staat van uitdoving heeft gezien’, dittha-pada, die het hoge oord ziet. Ook dit is weer een aanduiding van de in de stroom getredene; pada is nibbāna-pada of amata-pada, het oord van Nibbāna of het doodloze oord.
[220] Seidenstücker: ‘Verteerd is het vroegere karma, nieuw karma gaat niet ontstaan.’
[221] 'Vernietigd zijn de kiemen' (khīna-bījā); als kiem (bīja) noemde het commentaar het scheppende, d.w.z. het wedergeboorte producerende bewustzijn (abhisankhārika viññāna). Vergelijk vers 209.
[222] Norman 1984: ‘Zij wier hart vrij is van toekomstig bestaan, hun zaden (van wedergeboorte) zijn verwoest en zij hebben geen verlangen naar groei.’
[M.a.w. zij verlangen niet naar groei van de zaden van wedergeboorte].
[223] 'Zo doven wijzen uit, zoals deze lamp hier.' Commentaar: “Toen was juist een lamp uitgegaan die voor de cultus van de stadsgoden was aangestoken. Hierop wees de Boeddha en sprak van ‘deze lamp hier...’ - Dat de wijzen weer lichamelijke of onlichamelijke wezens zullen worden, een dergelijk gebied van zulke of soortgelijke omschrijvingen hebben zij overschreden (paññattipatham accenti)."
Seidenstücker merkte op: ‘Uit deze tekst kan men concluderen dat met het reciteren van dit sutta bepaalde ceremoniën, zoals het doven van een lamp, verbonden waren.”
[224] Seidenstücker is niet van mening dat de laatste drie verzen door god Indra (= Sakka) gesproken zijn. Volgens hem is het niet nodig die verzen in de mond van iemand anders te leggen. Hij ziet in het hele sutta niets anders dan een oud bezweringslied om geesten of boze invloeden te verbannen en milder te stemmen.
[225] als volmaakte (tathāgatam). Tathāgata is in het algemeen een aanduiding van de Boeddha waarmee hij gewoonlijk ook over zichzelf sprak. Maar hier wordt het woord ook op de leer en de gemeenschap van de heiligen toegepast. Het woord tathāgata laat naast andere twee hoofd-toelichtingen toe: 1) tathā-gato, de Zo-gegane; 2) tath(am) āgato, die tot de waarheid is aangekomen.
[226] Norman 1984: ‘de Boeddha en ook de leer’
[227] Norman 1984: ‘de Boeddha en ook de Orde’
[229] Nyanaponika: ‘Verkeerd voedsel is bij mij niet toegestaan’,
[230] Schijn-brahmaan (brahma-bandhu); letterlijk: verwant van Brahma. Hij is slechts wat de naam betreft een brahmaan. Commentaar: “Iemand die niet de deugden van een brahmaan heeft, maar alleen naar afkomst een brahmaan is.”
[231] ‘met zijn studie bedriegen’ (ajjhena-kujjam), letterlijk: die met zijn studie bedriegt. Het commentaar legt het begrip uit als de studie van nutteloze en schadelijke boeken.
[232] ‘die geassocieerd zijn met onzuiverheid’ (asucīka-missitā), letterlijk: met het onzuivere gemengd. Volgens het commentaar is dit onjuist levensonderhoud (micchājīva).
[233] Norman 1984: ‘moeilijk te doorgronden’
[234] niet vrijgevig (adānasīlā). Het commentaar geeft als andere lezing ādānasīlā, en dan zou de vertaling moeten zijn: ‘die graag neemt, maar anderen niets geeft’
[235] overmoed (mada); letterlijk: roes, dit is jeugdige overmoed, overmoed wat de gezondheid betreft, overmoed dat men sterk is, overmoed dat men van voorname afkomst is, enz.
[236] De begrippen ‘recitaties’ en verder luiden en betekenen achtereenvolgend: mantā: de vedische spreuken en hymnen die bij de offerhandeling gereciteerd worden; āhuti: volgens het commentaar het geven van drank (homa of soma) aan het vuur-altaar; yañña: commentaar: de grote offers, zoals het offeren van paarden, enz.; ut'ūpasevanā: commentaar: een kastijding waarbij in de zomer warme plekken, in de regentijd vochtige plekken, in de winter de voet van een boom als woonplek werden gebruikt.
[237] Bewaakt in de openingen van de zinsorganen (sotesu gutto); letterlijk: bij de stromingen bewaakt. Commentaar: “bij de zes vaardigheden van de zintuigen”; sota zou dan als ‘opening’ begrepen moeten worden, synoniem met dvāra, 'deur (van de zintuigen), zoals in indriyesu gutta-dvāratā, 'bewaakt zijn bij de deuren van de zintuigen. Maar sota kan ook als ‘stroming van begeerte’ uitgelegd worden, zoals het commentaar bij vers 1035 doet.
[238] Nyanaponika: ‘Dan bevrijd van de boei en aan alle leed ontkomen, blijft de wijze onbevlekt door het geziene, het gehoorde.’
[239] Nyanaponika: ‘die de Vedas kende’
[240] Norman 1984: ‘schaamte’. - ‘Zelfrespect’ is een alternatieve vertaling.
[242] alternatieve vertaling: ‘terwijl hij mannelijke inspanning draagt, het voordeel hebbende van de vrucht van juiste inspanning, ontwikkelt hij het ding (namelijk de volharding of energie) waardoor vreugde veroorzaakt wordt.’
[243] alternatieve vertaling: ‘De smaak van onthechting geproefd hebbende, en de smaak van rust, wordt men zonder droefenis, zonder kwaad, de smaak proevende van de vreugde van waarheid.’
[244] inleiding door Nyanaponika.
[245] alternatief: ‘in het vroegere leven’
[246] ’Naar de leer te luisteren op passende tijden’. Naar de leer luisteren betekent ook het lezen over de leer, kennis van de leer via studie van boeken en/of tijdschriften (of online). Sommige van de algemene gelegenheden die bij uitstek geschikt zijn om naar de leer te luisteren of erover te lezen zijn: (a) Heilige dagen, zoals de dagen van volle maan of tijdens Boeddhistische feestdagen. (b) Als ziekte en lijden iemand ontvankelijk maken om de waarheid van onvoldaanheid, lijden (dukkhā) te begrijpen; en als iemand daardoor bereid genoeg is om een weg uit het lijden te zoeken. (c) Als het gemoed naar de leer geneigd is, zoals gedurende perioden van meditatie-beoefening. (d) Als slechte gedachten de geest binnengedrongen zijn maar nog niet volledig bezit ervan hebben genomen. (e) Op het tijdstip van de dood, bij het sterven, als de concentratie van de geest een gelukkige wedergeboorte kan veroorzaken of zelfs kan helpen om een van de paden en vruchten van heiligheid te bereiken. (Soni, R.L (transl.): Life's Highest Blessings. The Maha Mangala Sutta. Kandy 1978. The Wheel No. 254/256)
[247] 'de grillen van het leven' (lokadhammehi). Dit zijn in het bijzonder de ‘acht dingen of wetten van de wereld’ (atthakadhamma): winst en verlies, eer en verachting, lofprijzing en berisping, geluk en ongeluk. (Zie hierover Ang.Nik. VIII.5).
[248] alternatieve vertaling: ‘waaruit zijn afkeer en vreugde in zintuiglijk genot en angst geboren?’
[249] Norman 1992, p. 201. - Zie Dhp. Verhaal XXIV:1 bij 334-337 (24:1-4) De goudvis met stinkende adem.
[250] Nyanaponika: ‘juiste levenswijze’.
[251] alternatief: ‘de opperste rijkdom’
[252] alternatief: ‘iemand is die ruwe taal spreekt’
[253] Nyanaponika: ‘aan kwetsen zijn dierlijke vreugde heeft’
[254] Nyanaponika: ‘die zich afsluit in zijn waan’
[255] alternatieve vertaling: gehuld in illusie, kent hij de Dhamma niet die door de Boeddha verkondigd is, zelfs niet als ze is uitgelegd.
[256] alternatief: ‘volmaakte mensen irriterende’
[257] alternatief: ‘naar neergang gaande’
[258] alternatief: ‘gehecht aan zinnelijke genietingen’
[259] alternatief: ‘sferen van verleiding’
[260] alternatief: ‘elkaar respecterende. Dan, eendrachtig, veilig zijnde, zullen jullie een einde maken aan lijden.’
[261] Nyanaponika: ‘zij hadden geen kudden, geen geld en geen goederen’
[262] m.a.w. studie vonden zij belangrijker.
[263] Norman 1984: ‘In voorspoedige landen en koninkrijken’
[264] Nyanaponika: ‘48 jaren brachten zij door in jeugdige kuisheid’
[265] Vergelijk hiertoe Ang.Nik. V.192.
[266] letterlijk staat er: zij namen geen andere vrouw. Volgens het commentaar betekent dit dat zij geen vrouw tot echtgenote namen uit een andere kaste dan die van de brahmanen.
[267] Nyanaponika: ‘lieten zij nooit koeien slachten.’
[268] Norman 1984: ‘waaruit medicijnen zijn geproduceerd.’ - Alternatief: ‘waarin medicijnen zijn vervaardigd’
[269] ‘wat gedaan en wat niet gedaan moest worden’, Nyanaponika: ‘hun plichten’
[270] Norman 1984: ‘en vrouwen die aanbeden werden’
[271] Norman 1984: ‘met gevarieerde bedekkingen, verblijfplaatsen en huizen gelijk geproportioneerd en goed aangelegd’;
[272] Okkāka (Sanskriet Iksvāku), een mythische koning uit de zogenaamde zonnen-dynastie. Van hem zou ook Suddhodana, de vader van de Boeddha, afstammen.
Volgens de legende trad hij na de dood van zijn eerste vrouw voor een tweede keer in het huwelijk. Uit het eerste huwelijk had hij negen kinderen: vier zonen en vijf dochters. De zonen heetten: Ulkamukha, Karandu, Hastinika en Sinisura; de namen van de dochters zijn: Priya, Supriya, Ananda, Vijita en Vijitasena.
De tweede vrouw van koning Okkaka baarde hem een zoon met naam Jayantu. Zij dwong de koning om zijn negen kinderen uit het eerste huwelijk te verbannen en de troon te geven aan haar eigen zoon. Okkaka liet zijn negen kinderen toen naar het bos brengen.
Van de hoofdstad Saketa gingen de kinderen in de richting van de Himālayas. Zij kwamen bij de kluis van de heilige Kapilamuni aan, en vonden er onderdak. De wijze vroeg hun een stad te stichten. Omdat de grond door de wijze Kapilamuni was gegeven, werd de residentie Kapilavatthu genaamd. Prins Ulkamukha werd de eerste koning.
De oudste prinses Priya ontmoette later Rama, de koning van Varanasi. Zij huwden en stichtten de stad Devadaha aan de oostelijke grens van Kapilavatthu. Zij brachten het geslacht voort van de Koliyas. – Tot zover de legende.
[273] het paarden- en het mensenoffer, het offer dat men 'paalworp' noemt, het soma-offer (het geven van drank aan het vuur-altaar) en het "onbeperkte"
[274] Nyanaponika: ‘liet ze met het wapen neerslaan’
[275] Nyanaponika: ‘demonen’
[276] Nyanaponika: ‘tussen lagen en burgers’
[277] de adel, de edellieden
[278] Schijn-brahmanen (brahma-bandhu); letterlijk: verwanten van Brahma. Zij zijn slechts wat de naam betreft een brahmaan. Commentaar: “Iemand die niet de deugden van een brahmaan heeft, maar alleen naar afkomst een brahmaan is.”
[279] alternatief: ‘theorieën over kaste verwerpende’
[280] Het einde van dit sutta is verkort weergegeven.
[281] Dit vers heeft volgens het commentaar betrekking op de verering en dankbaarheid, die Sāriputta betoonde aan de monnik Assajji, van wie hij voor de eerste keer de leer hoorde.
[282] ‘die niets van de betekenis ervan begrijpt’, of: ‘die het doel niet vat’.
[283] jaloers, namelijk - aldus het commentaar - op de innerlijke vooruitgang van de leerling, die door de leraar niet gevolgd kan worden.
[284] zonder wispelturigheid (avedhamāno); in het commentaar opgevat als: ‘onberoerd door de wisselvalligheden des levens (loka-dhamma).
[285] die rijp zijn om te ontvangen (upanis'ūpapannā); letterlijk: ‘voorzien met de voorwaarden (upanissaya) namelijk, volgens het commentaar, voor het bereiken van de wegen en doeleinden van het edele pad. Maar bedoeld zullen zijn de voorwaarden voor spirituele vooruitgang in het algemeen, niet alleen voor die hoogste niveaus.
[286] ‘Als men de zin ervan vat (aññāya attham); dit kan ook met heil, doel, worden weergegeven; zie vers 58 met voetnoot (aññāya atthāni).
[287] Norman 1992: 'leraren'
[288] Norman 1992: 'het heilige leven'
[289] Commentaar: ”Gaat met gekruiste benen zitten om het meditatie-object te oefenen.”
[290] Nyanaponika: ‘Welk heil kan voor jullie door dromen komen?’
[291] dit gehecht zijn (etain visattikam); letterlijk: ‘dit uitgebreide’; een aanduiding voor tanhā, de begeerte.
[292] Onachtzaamheid (pamāda) betekent in het kort: afwezigheid van de achtzaamheid (sati). Omdat ze een smet van de geest vormt, wordt ze hier als ‘onreinheid’ aangeduid. Pamādānupatito betekent: wat op de onachtzaamheid volgt; vanwege het volgen op de eerst ontstane onachtzaamheid is ook de later ontstane onachtzaamheid ‘onreinheid’. Waarlijk, er is nergens een onachtzaamheid die niet onreinheid is. Hiermee moet tot uitdrukking gebracht worden: Troost jullie niet met de gedachte: “Nog zijn wij jong, later zullen wij weten verwerven.” Ook in de jeugd is onachtzaamheid onreinheid, juist zoals in de middelbare leeftijd en in de ouderdom. Ten gevolge van onachtzaamheid ontstaat een hele hoop onreinheid, ja een hele grote hoop vuilnis. Het is als wanneer in een huis elke dag of om de andere dag een klein beetje onreinheid ontstaat. Maar wanneer die vele jaren lang toeneemt, wordt ze tot een hele grote hoop vuilnis.
[293] door waakzaamheid (appamādena); letterlijk: door niet-onachtzaamheid.
[294] ‘Veracht je,’; commentaar: “op grond van geboorte enz.” Misschien is hier ook te denken aan het tegenzin krijgen door veelvuldige omgang, zoals het door niet volledig gerijpte karakters zelfs in de omgang met hoogstaande en beminnelijke mensen ondervonden kan worden.
[295] De ‘fakkeldrager van de mensheid’ is volgens het commentaar Sāriputta; met de eerder genoemde ‘wijze’ is eveneens Sāriputta bedoeld of Mahā-Moggallāna.
[296] ‘Vermijdt gedachten-beeld, het lieflijke’ (nimittam parivajjehi subham). Commentaar: “Ontledig je ervan door er niet op te letten.” Hiermee is wel een verwijzing naar de overeenkomende derde methode van het tot rust brengen van slechte gedachten (vitakkasanthāna) in Maj.Nik. 20 bedoeld. - Van de verschillende betekenissen van het woord nimitta, hier vrij met (gedachten-)beeld weergegeven, komen hier de volgende in aanmerking: 1) kenmerk, eigenschap; 2) voorstelling.
De laatste betekenis heeft het bijvoorbeeld wanneer het, zoals ook in dit vers hier, als een ontstaansvoorwaarde van de hindernis ‘zinnelijke begeerte’ vermeld wordt: subha-nimitta (liefelijke voorstelling).
Maar in ons geval is misschien bovendien nog een tegenoverstelling met a-nimitta, het ‘beeldloze’ (vers 342) bedoeld. Wanneer dat het geval is, dan heeft op beide plaatsen de uitdrukking ‘beeld’ nog de bijbetekenis van waanbeeld, d.w.z. bedrieglijk beeld, verkeerde voorstelling, illusie. Het begrip animitta wordt namelijk (bijvoorbeeld in animitta-cetovimutti ‘waanbeeldloze bevrijding van de geest’) uitgelegd als “zonder dat nimitta van begeerte, haat en waan, van visies van blijvendheid, aangenaamheid en van essentialiteit.” Dit betekent, een dergelijke waanbeeldloze bevrijding van de geest heeft bij de waarnemingen niet meer de verkeerde ‘voorstellingen’ (nimitta) van blijvendheid, aangenaamheid en van essentialiteit; de waarnemingen worden niet meer voorzien met de kenmerken (nimitta) die door begeerte, haat en waan veroorzaakt zijn, of met wordende ‘voortekens’. Alleen zuivere of lege processen (suddha-dhamma) worden waargenomen.
Maar de voorstellingen van de onbevrijde doorsnee-mens (puthujjana) zijn niet alleen gevolgd door waanbeelden en waan-waarden, maar zij zijn door lange gewoonheid direct ermee samengesmolten (upasamhita, letterlijk: verbonden, begeleid). Juist op grond daarvan is het bereiken van de ‘waanbeeldloze toestand’ zo’n moeilijke opgave.
[297] ‘Aan datgene wat onrein is’ (asubhāya). Dit heeft betrekking op de meditatie van het onreine (asubha-bhāvanā), dit is het beschouwen van het levende en levenloze lichaam als onrein en walgelijk. Deze meditatie wordt aanbevolen als een middel tegen zintuiglijke lust.
[298] ‘moet je je geest tot rijpheid brengen’ (cittam bhāvehi), letterlijk: ‘ontwikkel’ of ‘ontplooi’ hem, namelijk door bhāvanā, dit is door ontplooiing van de geest waarvan wat wij ‘meditatie’ noemen slechts een deelgebied is, zij het ook een belangrijk deel.
[299] Beeldloosheid (animittam); zie voetnoot 296, alinea 3.
[300] neiging van eigenwaan (mān'anusayam). Māna is niet alleen eigenwaan in de betekenis van trots, hoogmoed, maar heeft, zoals uit veel canonieke teksten blijkt, ook nog de meer omvattende betekenis van iedere ‘waan’ en ‘meningsvorming’ (maññana); dit laatste staat ook in de Niddesa-definitie van māna.
[301]'Wanneer je alle waan hebt verwijderd' (mān'ābhisamayā). Abhisamaya heeft hier misschien niet de gebruikelijke betekenis van ‘het doorzien (op het pad)’, maar de betekenis van opgeven, opheffen (pahāna). - Commentaar: “Na het doorzien van de waan door de edele, na het verwijderen, opheffen ervan, na zich ervan ontdaan te hebben.” - Norman 1992 heeft: 'Wanneer je alle waan hebt begrepen'
[302] Aggālavi-cetiya, letterlijk: het Aggālavi-gedenkteken (agg'ālave cetiye); in het commentaar uitgelegd als het hoofdgedenkteken van het land Ālavi. Koepelvormige monumenten worden ‘cetiya’ (caitya) of ‘thūpa’ (stūpa) genoemd; zij waren in voor-boeddhistische tijd graven van heersers, helden en heiligen en later ook cultusplaatsen. In de Boeddhistische tijd dienden zij voor de opname van de relieken, eerst van de Boeddha en daarna van heiligen. Ze zijn sedertdien ook bekend als ‘dagoba’ (uit dhātu garbha, relieken-kamer), dit werd verbasterd tot ‘pagoda’. - Het commentaar merkt hierbij op: “Vóór de tijd van de Verhevene waren er veel van dergelijke gedenktekens. Zij waren de woonplekken van demonen, slangen-godheden enz. Ten tijde van de Boeddha hebben dan mensen enige gedenktekens verwoest, in plaats ervan kloosters opgericht en die dezelfde naam gegeven. Wij moeten de bovenstaande plaatsaanduiding dus zo verstaan dat de Verhevene in een klooster met naam Aggālavi-cetiya woonde.”
[303] Norman 1992: 'toen hij in eenzaamheid mediteerde.'
[304] Nyanaponika vertaalde: 'hier in deze zichtbaarheid'
[305] 'en streefde hij naar bevrijding' (mutyapekho). Het commentaar legt het uit als muttim apekkhamāno, naar de bevrijding verlangend. In de schrijfwijze van de tekst met een enkele t betekent het woord evenwel ‘weten’ (zie mutimā, vers 539).
[306] vaste standplaats ziende (dalhadhammadassī). Dalha-dhamma, de vaste, veilige toestand, is een aanduiding voor het Nibbāna.
[307] ‘de mens’ is de Boeddha, volgens het commentaar. De vertaling van Nyanaponika en van Norman 1992 volgde echter deze opvatting niet.
[308] Norman 1992: 'Wij zijn gekomen naar degene die ziet door inzicht en die weet.'
[309] Norman 1992 heeft in plaats van zwaan: 'ganzen'
[311] De vertaling van de beide laatste versregels is niet zeker: Na kāmakāro hi puthujjanānam/sankheyyakāro ca tathāgatānam. Het commentaar legt het zo uit: “wereldlijke mensen zijn niet in staat om naar hun wensen te handelen; de volmaakten echter handelen met overleg, nadat zij met wijsheid hebben onderzocht.”
[312] ‘in de hoogten en diepten ervan’ (parovaram); letterlijk: Het hoge en het lage. Commentaar: “van het blikpunt van de wereldlijke en van de bovenwereldlijke; het mooie en het niet mooie, het verre en het nabije.” Vergelijk de opmerking bij vers 1.
[313] lang te gronde lag (dīgharatt'anusāyitam); vergelijk anusaya, de neiging.
[314] de beste (van die eerste) vijf (pañcasettho). Deze vertaling die niet zeker is, volgde de eerste van de in het commentaar gegeven verklaringen. Volgens die uitleg heeft deze uitdrukking betrekking op de vijf metgezellen van de Boeddha ten tijde van de pijnlijke ascese die later zijn eerste discipelen werden.
[315] beste (der zieners), (isi-)sattama; hier als superlatief van sat (goed) genomen. Het commentaar legt het uit als ‘de zevende’, in die reeks van Boeddhas die bijvoorbeeld in Dig.Nik.14 zijn opgesomd.
[316] Geluks-bezwering. Dit is een van de betekenissen van het woord mangala.
Van de smet van elke geluks-bezwering volledig vrij. Commentaar: "Behalve de 38 mangala-soorten (zie het Mangala-sutta, vers 258 e.v.) gelden alle andere als mangaladosa, d.w.z. onvolmaakte of valse geluks-bezweringen."
[317] Nyanaponika: 'hebzucht'
[318] Van alles onafhankelijk (anissito kuhiñci). Het commentaar maakt onderscheid tussen twee soorten van afhankelijkheden, namelijk: afhankelijkheid van begeerte (tanhānissaya) en van verkeerde visies (ditthi-nissaya), d.w.z. de irrationale en de intellectuele afhankelijkheden, overeenkomend met de twee hoofdvoorwaarden van het bestaan en daarmede van het lijden: begeerte (tanhā) en onwetendheid (avijjā).
[319] Steunpunten van bestaan (upadhīsu). Het commentaar legt het uit met khandh'upadhi, d.w.z. de vijf groepen van bestaan.
[320] Van de grijp-objecten (ādānesu); ādānam = nemen, grijpen; hier misschien een afkorting metri causa van up-ādāna (grijpen, hechten, aankleven) of upādāna-kkhandha. Commentaar: "Hiermee worden die eerder genoemde steunen van bestaan, resp. groepen van bestaan aangeduid, omdat zij namelijk gegrepen moeten worden om steeds weer nieuw te ontstaan (of 'grijp-baar' zijn; ādātabbatthena)."
[322] heeft opgegeven zich zorgen erover te maken (kapp'atīto). Kappa wordt op deze plaats door de meeste vertalers (Fausböll, Chalmers, Hare, Seidenstücker) en ook in het PTS-woordenboek opgevat als 'tijd'. Maar ook in het PTS-woordenboek is geen bewijs ervoor dat kappa, behalve een bepaalde tijdsperiode ('aeon', zie vers 517), ook de tijd in het algemeen betekent. In overeenstemming met de in het Sutta-Nipata vaak voorkomende kappam neti (zie bijvoorbeeld vers 535) werd daarom de voorkeur eraan gegeven kappa ook hier op te vatten als een synoniem voor sam-kappa, dat gelijkgesteld wordt met vitakka (gedachte). Op deze plaats zijn het vooral de gedachten die zich verbinden aan vroegere en toekomstige wensen en doelen Tot deze betekenis van kappa behoort ook pakappita (het uitgedachte, het verzonnene) – eveneens vaak in het Sutta-Nipata voorkomend. Het commentaar merkt hier op: aham maman'ti kappanam sabbam pi vā tanhāditthi-kappam atīto, "zich heenzetten over gedachten van het ik en mijn of over alle gedachten van begeerte en verkeerde visie."
[323] dat ontgaande (aticca). Het commentaar geeft twee alternatieve verklaringen:
1) = atikamitvā (verder gegaan zijnde). "Verder gegaan dan wat? (of: waaraan ontgaat hij?) Verder gegaan dan de drie tijden. De heilige heeft namelijk de verleden tijd overwonnen, d.w.z. onwetendheid en kamma-formaties (dit zijn de twee eerste schakels van oorzakelijk ontstaan die betrekking hebben op het vroegere bestaan). Verder heeft hij de toekomstige tijd overwonnen, namelijk geboorte, ouderdom enz (d.w.z. de twee laatste schakels), en ook de tegenwoordige tijd, namelijk 'bewustzijn' tot 'bestaan' (de acht middelste schakels van de reeks).
2) = atīva (buitengewoon); volgens deze uitleg zou vertaald moeten worden: "in hoge mate verkondiger van de reinheid."
[324] verkondiger van de reinheid (suddhi-pañño); ook in vers 526. Reinheid (suddhi) is een in het Sutta Nipata voorkomend synoniem voor bevrijding (vimutti).
[325] het hele rijk der zintuigen (sabb'āyatanesu); dit is van de zes inwendige en zes uitwendige grondslagen van de zintuigen.
[326] het hoge oord (padam); hier met dezelfde betekenis als amatapada (het doodloze oord), dat is Nibbāna. Het commentaar vat het echter op als de viervoudige leerstelling (pada) van de edele waarheden.
[327] ‘de weg in het bestaan’ (gati; letterlijk: het spoor van bestaan), d.w.z. de vijf mogelijkheden van wedergeboorte: hel, dierenrijk, rijk van de geesten, wereld van de mensen, wereld van de goden.
[328] de weg naar de andere oever (parāyanam) is ook de titel van het laatste vagga van het Sutta Nipata.
[329] Erāvana is de olifant van Indra en een god in de zinnelijke sfeer.
[330] Vessavana Kuvera is een van de Vier Grote Koningen die de heersers zijn van de laagste hemel in de zinnelijke sfeer (kāmāvacara). Hij is de heer van het noordelijke kwartier en de god van de rijkdom.
[331] De Ājīvakas waren de aanhangers van de in de teksten vaak genoemde Makkhali Gosāla. De Niganthers zijn de voorgangers van de tegenwoordige Jainas.
[332] [Vasava is een andere naam voor Sakka]
[333] zie Maj.Nik.66 (begin) en Maj.Nik. 69.
[334] Het commentaar verwijst hiervoor naar Maj. Nik.151: 'De zuivering van aalmoezen'.
[335] Zie Maj.Nik. 21. - Nyanaponika vertaalde: ' Laat hij zijn hele wezen vast samenvatten.'
[336] Menigeen laat zich in met een twistgesprek (vādam . . . patiseniyanti); letterlijk: velen stellen zich tot een twistgesprek tegenover (vijandelijke) legerscharen.
[337] ‘Hier en daar laten zij zich in valstrikken vangen. Want zij laten hun denken in de verte dwalen’. - Zij vervangen zich in de valstrikken van het overdreven verlangen om te discussiëren over onhoudbare beweringen en opgewonden woordenwisselingen, die allemaal, zoals het commentaar zegt, “veraf van geestelijke rust en inzicht leiden,” de eigenlijke opgave van de monnik.
[338] letterlijk: huisbewoners
[339] zie: De acht regels, en de uposatha dagen
[340] Ook de dag van de halve maand geldt als ‘de bijzondere (pātihā riyapakkha). Dit zijn wellicht oude, voorboeddhistische feestdagen geweest. Het commentaar geeft niets over de betekenis ervan; en ook over uitbreiding en tijdstip maakt het verschillende verklaringen zonder voor een ervan de voorkeur te geven.
[341] ‘zelf-stralend’ (sayampabbe) is, volgens het commentaar, een aanduiding voor de goden van de zes hemelen in de zinnelijke sfeer.
[342] Norman 1984 vertaalde: ‘Ik zal het opgeven van de wereld prijzen, als degene met visie die de wereld heeft opgegeven, als degene die na onderzoek genoegen vond in het vertrekken.’
[343] Giribbaja is een andere aanduiding voor de stad Rajagaha. De betekenis van dit woord is niet zeker. Volgens het commentaar lag Rajagaha temidden van vijf bergen (giri) als een schaapskooi (vaja). En daarom werd die plaats Giribbaja genoemd. - Meer gegevens over Rajagaha, zie: Rajgir (Rajagaha)
[344] Hier is de term ‘bedelspijs’ gebruikt om aan te geven dat de Boeddha alleen eten kreeg en geen geld. Tegenwoordig heeft het woord ‘aalmoes’ de vroegere aanduiding van ‘gave in de vorm van een maaltijd’ verloren en heeft meer de betekenis van ‘geldelijke gave aan bedelaar’.
[345] Hij die de tekenen van grootte droeg’, letterlijk: ‘met de edele kenmerken overstroomd’. Dit heeft betrekking op de traditionele kenmerken van een groot man. Voor die 32 kenmerken, zie: De Bodhisatta in het Theravada: de 32 kentekenen.
[346] Pandava is één van de bergen rond Rajagaha.
[347] Norman 1984: ‘als een machtige tijger of stier’
[348] =Volgens het Thupavamsa werd hem het koninkrijk van Magadha aangeboden. (Jayawickrama: Thupavamsa: Chronicle of the Thupa. 1971, p. 27)
[349] Adicca = lid van de zonne-dynastie
[350] Norman 1992: ‘mediteerde’
[351] Namucī betekent: ‘degene die niet bevrijdt.’ Hij is de belichaming van Māra, van het bevestigen van bestaan en zó van het steeds weer opnieuw sterven.
[352] Norman 1992: ‘heilige leven’
[353] Norman 1992: ‘Boeddha’
[354] Norman 1992 vertaalde de verzen 430-431 aldus: ‘430. De Gezegende zei dit tot Mara die zo had gesproken: “Verwant van de onachtzame, boze, jij bent hierheen gekomen voor je eigen bedoeling. 431. Ik heb zelfs niet de geringste behoefte aan verdienste, maar Mara moet spreken tot degenen die verdiensten nodig hebben.'
[355] Dit zijn drie van de vijf geestelijke bekwaamheden. De twee andere: oplettendheid en concentratie, worden verderop genoemd.
[356] Norman 1984: ‘Waarom spreek je tot mij over leven, zelfs ofschoon mijn zelf zo geneigd is naar streven?’
[357] Als andere, gewone mensen door leed of pijn worden getroffen, verlangt hun geest naar geluk en welbehagen. Bij koude verlangt de geest naar warmte, bij warmte naar koelte, bij honger naar voedsel, bij dorst naar water. Maar zó was het niet bij de Bodhisatta die om de Verlichting streed. Bij hem kwam geen enkele gedachte op aan goed eten of een gemakkelijk bed.
[359] Norman 1984: ‘huichelarij en koppigheid’
[360] De mannen die zich op het slachtveld niet op de vlucht willen begeven, binden munja-gras aan hun hoofd, vaandel of wapen. Zo geven zij aan dat zij niet van plan zijn om te vluchten. Want deze grassoort bezit weerhaken en is heel moeilijk van de kleren te verwijderen zonder scheuren.
[361] Norman 1984: ‘waakzaam’
[362] daarheen waar alle leed eindigt (yattha gantvā na socare); letterlijk: ‘waarheen gegaan men niet klaagt’; dit is Nibbāna.
[363] over de volmaaktheden, zie: De Bodhisatta in het Theravada: de paramis.
[364] de drie soorten weten (tevijja): (1) herinnering aan vroegere vormen van bestaan; (2) het zien hoe de wezens verdwijnen en weer ontstaan overeenkomstig hun daden; (3) het directe inzicht van het verdwijnen van de smetten, het inzicht van de vier edele waarheden en het inzicht van het pad naar de bevrijding van lijden.
[365] De bouwer is begeerte, een zelf geschapen kracht.
[366] De daksparren zijn de belemmeringen.
[367] De nok is onwetendheid. Het verbrijzelen van de nok door wijsheid heeft als resultaat dat het hele huis vernietigd wordt. En dan is de bouwer beroofd van de middelen om het huis dat niet gewenst is, te bouwen.
[368] Met de vernietiging van het huis bereikt de geest het ongeconditioneerde, onvoorwaardelijke, niet-veroorzaakte, Nibbāna.
[369] Dhp. 153-154 plus noten, in: Nârada Thera: The Dhammapada: Pali Text and translation with stories in brief and notes. (3rd ed.). Colombo 2522-1978, p. 140-142.
[370] ook in Sam.Nik.IV.24.
[371] ‘Onsterfelijk waarlijk is het woord van de waarheid’ of ‘de waarheid is waarlijk ambrozijnen woord,’ (saccam ve amatā vācā). Commentaar: “De waarheid is in haar lekkere smaak gelijk aan de godenspijs (amrta, ambrosia), zoals het ook heet: ‘De waarheid is waarlijk de zoetste smaak.’ (Sn 182); of: als een voorwaarde voor het bereiken van het onsterfelijke, dit is Nibbāna, wordt de waarheid zelf als onsterfelijk aangeduid.”
[372] letterlijk: ‘in het ware, heilzame en juiste hebben edelen hun basis, zo zegt men.’
[374] Door het menselijke ben ik niet meer bevlekt; letterlijk: door mensen . . . (mānavehi). - Norman 1992: ‘niet hechtend hier aan (andere) mensen.’ - Commentaar: “Omdat hij de zorg voor mensen en de aanhankelijkheid aan hen heeft opgegeven, is hij onbevlekt door mensen, doet niet meer met hen mee, leeft in volledige (d.w.z. innerlijke) afzondering.” Uit de samenhang volgt echter nog de volgende speciale zin: onberoerd door de waarderingen (kasten-verschil enz.) van de wereldling, onberoerd door het menselijke-al te menselijke.
[375] De sāvitri of ‘zonne-strofe’ is een van de heiligste strofen van de Rig-Veda. - Commentaar: “Hiermee vraagt de Verhevene naar die heilige sāvitri, namelijk naar de formule van de drievoudige toevlucht die het begin vormt van de ware Vedas (paramattha-veda), d.w.z. van de ‘drie manden’ (van de Boeddhistische canon). Die heilige sāvitri werd door de ware brahmanen verkondigd, namelijk door de Boeddhas van alle tijden.” - Inderdaad bestaat ook de Boeddhistische formule van toevluchtname uit drie zinnen en vierentwintig lettergrepen. Maar het is nauwelijks aan te nemen dat dit een opzettelijke overeenkomst is, noch dat de Boeddha in ons vers inderdaad heeft gedacht aan de formule van toevluchtname.
[376] De samenhang van vers 457 met vers 458 kan zijn dat Bhāradvāja de Boeddha, nadat deze gewag heeft gemaakt van de sāvitri, voor een brahmaan houdt en hem nu naar de zin van de brahmaanse offerdienst vraagt. De Boeddha geeft daarop het antwoord - dat de brahmaan zeker niet had verwacht - dat de enige waarde van een dergelijk offer bestaat in de erna volgende gave van de rest van de offergave.
[377] Norman 1992: ‘Indien iemand die tot het einde is gegaan, en die kennis heeft’,
[378] Commentaar: “Dit vuur hier ontstaat uit het brandhout. Maar het is niet zo dat het vuur alleen wanneer het ontstaat uit edele houtsoorten zoals de sala-boom, zijn dienst als vuur doet, die dienst echter niet verricht wanneer het brandhout uit een hondenvoerbak stamt. Veeleer, omdat het vuur zelf zulke eigenschappen heeft als vurigheid enz., juist daarom kan het zijn functie vervullen. Evenzo ook: niet alleen wanneer men uit een brahmanen-familie is ontsproten, is men iemand die gaven waard is, maar ook wanneer men uit een (lage) candāla-familie komt, is men gaven waard.
[379] Een zo-gegane (tathāgato); doorgaans een aanduiding voor de Boeddha (de Volmaakte). Hier is echter zeker aan de letterlijke betekenis gedacht: ‘Degene die zo is gegaan’, namelijk ‘zo’ als in de voorgaande versregels is beschreven. - Norman 1992 liet Tathagata onvertaald. Hij heeft dus hierover een andere opvatting dan Nyanaponika. - Ikzelf ben het met de eerwaarde Nyanaponika eens. Met Tathagata, iemand die zo is gegaan, iemand die zich zo heeft gedragen en zich zo gedraagt als in het vers is aangegeven, moet hier niet alleen de Boeddha zijn bedoeld, maar elke heilige.
[380] ook hier liet Norman 1992 het woord Tathagata onvertaald.
[381] Norman 1992: ‘wiens lust is gegaan’,
[382] Nyanaponika: ‘Die geestelijk tot gewoonte maken uitroeide’
[383] grijpen (pariggahā). Het commentaar legt het uit als het grijpen in de vorm van begeerte (tanhā) en verkeerde visie (ditthi) of als de door deze beide gegrepen dingen (pariggahita). Het gaat hier dus om een geestelijk grijpen of vasthouden, d.w.z. dus om ‘begrippen’ in de eigenlijke zin ervan.
[384] inclusief het veldbereik ervan (sakhettavatthum). Commentaar: Met de oorzaken en voorwaarden ervan; d.w.z. de voedingsbodem van het lijden; zie vers 209 met noten.
[385] Steunpunten voor toekomstig bestaan (ārammanā); Commentaar: voorwaarden (paccaya) voor de wedergeboorte.
[386] hoge, lage dingen (parovarā dhammā); d.w.z. de menigvuldige tegengestelde dingen. Commentaar: mooie en niet mooie, innerlijke en uiterlijke. - Vergelijk noot 10 bij vers 1.
[387] Norman 1992: ‘voor wie geestelijke verschijnselen van top tot bodem zijn vernietigd,’
[388] Volgens het commentaar is met het einde van het geboeid zijn bedoeld het nibbana tijdens het leven van de heilige, wanneer nog een ‘rest van bestaans-substraten’ bestaat (sa-upādisesa-nibbāna); met het einde van geboorte is bedoeld het nibbana na de dood van de heilige, ‘zonder rest van substraat’ (anupādisesa-nibbāna).
[389] Die zich niet als een zelf beschouwt (yo attanā attānam n'ānupassati); letterlijk: ‘wie niet met het zelf een zelf ziet’. Het commentaar verwijst naar de zes ik-theorieën in Maj.Nik. 2.
[390]Norman 1992: ‘bij wie geen gelegenheden zijn van illusie,’
[391] Laat een mens hierin zuiverheid zien (ettāvatā yakkhassa suddhi). Yakkha betekent hier volgens het commentaar en Maha Niddesa: wezen (satta) of mens. Dit gebruik van het woord gaat terug op de Atharva-Veda. - Norman 1992 liet yakkha onvertaald.
[392] Hier worden, volgens het commentaar vier van de vijf belemmeringen (nīvarana) genoemd: opgewondenheid komt overeen met haat; opwelling komt overeen met onrust; lusten heeft betrekking op de begeerte van de zintuigen; slapheid komt overeen met starheid en luiheid.
[393] wie de onbeperkte slechte levenswijze heeft verwijderd (sīmantānam vinetāram). De betekenis van het woord sīmanta is niet zeker. Het commentaar geeft twee verklaringen: “1) De ‘grens’ (sīma) is de levenswijze van goede mensen; het ‘einde’ (anta) of de andere kant van hen zijn de geestelijke smetten (kilesa). 2) sīmanta zijn degenen die door de Boeddha onderwezen kunnen worden (buddha-veneyya), hetzij discipelen van de hogere opleiding (sekha) of wereldlingen (puthujjana).”
Als deze uitleg gebaseerd is op de lezing su-mantānam, dan zou de vertaling kunnen luiden: “een leider van de wijzen.”
Norman 1992 vertaalde: ‘die de grenzen en beperkingen heeft verwijderd,’
[394] Norman 1992: ‘die niets bezitten,’
[395] Drie soorten van begeerte (tanhāsu); commentaar: begeerte van zinnelijkheid, begeerte van bestaan, en begeerte van vernietiging.
[396] ‘zoals de maan bevrijd van de greep van Rahu’; de mythologische aanduiding van de maansverduistering.
[397] Norman 1992: ‘maak je geest helder in elk opzicht.’
[398] Nyanaponika: ‘laat hij de begeerte, haat verdrijven,’
[399] Norman 1992: ‘een drievoudig succesvol offer,’ - Het drievoudig volmaakte offer, d.w.z. het offer dat op de drie tijden blij maakt. Hiertoe citeert het commentaar het volgende vers: “Voor het geven al blij, tijdens het geven gelukkig, na het geven verheugd, - dat is de volmaaktheid van het offer.”
[400] Volgens het commentaar was deze godheid geen eigenlijke bloedverwant van Sabhiya geweest, maar een medemonnik in een vroeger leven, die hem goed gezind was. (Zie Udana I.10 noot 50).
[401] ‘niet-bestaan en bestaan’, niet-zijn en zijn (vibhāvañca bhāvañca). Commentaar: “bestaande uit succes en pech, verlies en toename, vernietiging en eeuwigheid, schuldig en verdienstelijk.”
[402] Nyanaponika vertaalde: ‘Op een weg, door hemzelf geschapen, wie, vrij van twijfel, Nibbana bereikt, wie zijn en niet-zijn achter zich heeft gelaten, zijn werk heeft voltooid en het weer-zijn heeft vernietigd, die is een monnik.’
[403] Nyanaponika: ‘In alles vol gelijkmoedigheid en bezonnen, en niet letsel toebrengend in de hele wereld, wie als asceet bevrijd is, onbeweeglijk, en wie geen opwelling meer kent, die geldt als mild.’
[404] Wiens zins-vermogens ontwikkeld zijn (yass'indriyāni bhāvitāni). Commentaar: “Namelijk in het ontplooien van het meditatie-gebied (gocara-bhāvanā), doordat men op de zintuigen de drie kenmerken van vergankelijkheid, niet-zelf en dukkha toepast; verder, ontwikkeld in die ontplooiing welke bestaat in de indruk van de zintuigen (vāsanā-bhāvanā), doordat men zijn zintuigen de geur van oplettendheid en inzicht (sati-sampajañña-gandham) laat opnemen.”
Deze belangrijke indeling van de ontwikkeling van de geest (bhāvanā) heeft de eerwaarde Nyanaponika op geen andere plaats in de Pali literatuur ontmoet.
[405] ‘innerlijk ontwikkeld’; zie voor meesterschap over de zintuigen (indriya-bhāvanā) Maj.Nik. 152.
[406] ‘Wie alle wereld-perioden heeft onderzocht’ (kappāni viceyya kevalāni). Gevolgd werd de tweede uitleg die in het commentaar werd gegeven: “Veel wereld-perioden van opkomst en neergang heeft hij op een dergelijke manier onderzocht: ‘Op zo’n plaats was ik (toen) ... (enz.).’ Hiermee wordt gesproken over de eerste soort van het ‘drievoudige weten’ (te-vijjā), d.w.z. de herinnering aan vroegere vormen van bestaan (pubbenivāsānussati); in de volgende regel wordt gesproken over het tweede weten, ‘het weten van het heengaan en ontstaan’ (cutūpapatti); in de beide eindverzen wordt gesproken over het derde weten, namelijk het weten van de vernietiging van de neigingen (āsavānam khaya-nānam)."
De eerste uitleg in het commentaar vat kappa op als de gedachten van begeerte en verkeerde visie.
[407] Norman 1984: ‘wiens smetten verdwenen zijn’
[408] [‘begrijpbaar’: die nog met naam aangeduid kunnen worden.]
[409] [‘niet in begrijpbaarheid gevat kan worden (kappam n'eti),’: hij is niet meer grijpbaar, kan niet meer met naam aangeduid worden; hij is onmeetbaar].
[410] 'rein gewassen' (nhātako): in het bad gereinigd; een brahmaan die zijn leertijd heeft beëindigd, het eindbad heeft genomen. - In de interpretatie van de Boeddha heeft het de figuurlijke zin van iemand die zich van al het slechte heeft gereinigd en pas daarmee in de hoogste zin zijn leertijd heeft afgesloten.
[411] Het Pali-woord nāga duidt verschillende machtige wezens aan zoals grote slangen, slangen-demonen, olifanten, en dan ook helden en heiligen.
[412] Norman 1992: ‘veld-kenner’
[413] Norman 1992: ‘wijs’
[414] ‘velden’ (khettāni) zijn volgens het commentaar: “de grondslagen van de zintuigen (āyatanāni).” Maar volgens anderen moeten onder ‘velden’ de karmische werkingen (kammāni) begrepen worden. (vgl. A.III.77).
[415] 'onderzocht' (viceyya); het commentaar geeft als andere versie: vijeyya, overwonnen, er meesterschap over hebbende gekregen, als uitleg voor ‘veld-overwinnaar’.
[416] ‘volledig bevrijd van elke binding die de oorzaak is van alle velden’; commentaar: d.w.z. onwetendheid, begeerte naar bestaan, enz.
[417] ‘veld-overwinnaar’ (khettajina); oorspronkelijk: overwinnaar op het slagveld; hier duidt het iemand aan die zijn ‘veld’, d.w.z. gebied van weten enz., beheerst, dus een deskundige. Deze uitleg wordt ook versterkt door de volgende twee verwante begrippen: bekwaam en geleerd.
[418] zintuiglijke velden (pandara); het Pali-woord betekent: helder, wit, bleek, geel, maar niet ‘kleur’. Als pandaram (het heldere) worden ook aangeduid de zes innerlijke grondslagen van de zintuigen (ajjhatti kāyatanāni).
Het commentaar legt alle drie begrippen van de verzen 524-526 (khetta, kosa, pandara) uit als aanduidingen van de grondslagen van de zintuigen, en alleen de eerste twee alternatief als karma. Nyanaponika heeft er de voorkeur aan gegeven ze allemaal te betrekken op karma, zonder evenwel de andere uitleg helemaal uit te sluiten. Het zal in deze verzen wel niet de bedoeling zijn geweest om die aanschouwelijke begrippen vast te leggen op een enkele uitleg. Het wordt de lezer aanbevolen de veelvuldige associaties ervan zelfstandig na te gaan.
[419] Norman 1992: ‘de leer’
[420] kennis (vedāni); tot uitleg van vedagu (de geleerde), in het brahmaanse gebruik: de kenner van de Veda’s. Veda betekent: weten, wetenschap, maar ook (zoals vedanā): gevoel, waarnaar de derde versregel verwijst.
[421] ‘gegaan overheen alle kennis’ (sabbam vedam aticca); d.w.z. over veda in de tweevoudige betekenis van weten en gevoel. Bovendien is het zeker ook als een afzeggen aan de Veda’s bedoeld en ervaren.
[422] ‘deze wereld van verscheidenheid, naam-en-vorm’ (papañca-nāma rūpam). Commentaar: “De verscheidenheid (van de geest; papañca) die bestaat in begeerte, verkeerde visie en eigenwaan, en de daardoor veroorzaakte geest-lichamelijkheid, naam en vorm (nāmarūpa).”
[423] ‘de wortel van deze ziekte’, commentaar: de ziekte is ‘geest en lichaam’, de wortel ervan: onwetendheid en verlangen naar bestaan.
[424] 'goed-geïnformeerd' is in de zin van het voorgaande degene die de diagnose stelt van de ziekte die bestaat in de geest-lichamelijkheid respectievelijk de verscheidenheid.
[425] Norman 1992: ‘zo iemand wordt terecht held genoemd.’
[426] Norman 1992: ‘elke leer’
[427] Norman 1984: ‘zonder droefheid, in elk opzicht’
[428] bedreven in de heilige kennis' (sottiya); geleerd, in het bijzonder: een brahmaan op het hoogste niveau.
[429] het drievoudige slechte denken (saññam tividham); commentaar: “de gedachten van begeerte, haat en benadeling.”
[430] Norman 1984: ‘hij komt hij niet meer tot verzinsels.’
[431] van de leer zich steeds bewust (sabbadā ajāni dhammam); commentaar: met een geest die voortdurend gericht is op Nibbāna. - Norman 1992: ‘wie de leer heeft geleerd,’
[432] Nyanaponika: ‘iemand die een grens maakte aan nieuwe geest en lichaam’
[433] de 32 tekenen van een groot man, zie: De Bodhisatta; de 32 kentekenen.
[434] Webb 1975, p. 37; Norman 1983 p. 67.
[435] Angutarapa is dat deel van Anga dat ten noorden ligt van de rivier Maha-Mahī, een zijrivier van de Ganges.
[436] Nyanaponika: ‘Sommigen maakten kuilen voor het vuur,
[437] Nyanaponika: ‘de ronde tent’
[438] Norman 1992 : ‘iemand met ver verspreide faam in de wereld.’
[439] Norman 1992: ‘... Kenia nam de brahmaan Sela bij de rechter arm en zei: ‘
[440] Norman 1992: ‘Toen gaf de Gezegende een dergelijke demonstratie van bovennatuurlijke macht,’
[441] [een wiel-draaiende heerser is een heerser over de wereld.]
[442] Norman 1992: ‘een stier onder helden,’
[443] Norman 1992: ‘een veroveraar van de hele wereld’
[444] [Jambusanda is India.]
[445] Sariputta, de zoon van Sari, was een hoofddiscipel van de Boeddha.
[446] Uit lagere afstamming (kanhābhijātiko); letterlijk: van het donkere afstammend, d.w.z. van de donkere, dravidische oerbewoners van India.
[448] Commentaar: onbestembaar is het leven omdat men niet aan iemand anders kan zeggen: 'Totdat ik dit heb gedaan, zo lang blijf ik nog in leven. Moge jij niet voor die tijd sterven.'
Onherkenbaar is het leven omdat men niet met zekerheid kan zeggen: 'Zo en zo lang heeft die persoon nog te leven.'
Moeizaam wordt het leven genoemd omdat het aan verschillende voorwaarden is gebonden: aan in- en uitademen, aan de (vier) elementen, aan stoffelijk voedsel, aan lichaamswarmte, aan het bewustzijn.
Van korte duur, (paritta) betekent 'gering'. Vergeleken met het leven van de goden is de levensduur van de mensen als een dauwdruppel op de top van een grashalm. Verder is het leven van de mens ook van korte duur omdat het eigenlijk niet boven een enkel bewustzijnsmoment uit gaat.
Citaat uit het Maha Niddesa: "Kort, waarlijk is dit leven. - Om twee redenen is het leven 'kort' te noemen: wegens de beperktheid van de duur ervan en wegens de beperktheid van de basis-geaardheid ervan.
In hoeverre is het leven kort vanwege de beperktheid van de duur ervan?
● In het verleden bewustzijnsmoment heeft men geleefd; maar nu leeft men niet meer erin; en men zal er ook niet meer in leven.
● In het toekomstige bewustzijnsmoment zal men leven; maar men leeft er nu niet in en men heeft er niet in geleefd.
● In het tegenwoordige bewustzijnsmoment leeft men nu; maar men heeft er nog niet in geleefd en men zal er niet meer in leven.
Leven en ik-vorm, elk geluk en leed, zijn slechts in één geest-moment aanwezig. Heel snel gaat het moment voorbij. Ook die goden wier leven 84.000 aeonen duurt, zelfs zij beleven niet één keer de vereniging van twee momenten. De groepen van bestaan die in de dood en tijdens dit leven verdwijnen, daarin zijn al deze groepen gelijk: verdwenen zijn zij, zonder terug te keren. Die juist nu vervallen zijn en die in de verre toekomst verdwijnen, in het ogenblik na het heengaan ervan bestaat geen verschil meer ertussen. Men wordt niet geboren uit het niet-ontstane, in het heden leeft men. Breekt bewustzijn in stukken, dan sterft ook de wereld. Zo is het in de hoogste zin. Zoals de helling ervan, zinkend in de richting van de wil, zo is de afloop van die geestelijke momenten. Zij verdwijnen in een ononderbroken serie, veroorzaakt door het zesvoudige gebied der zintuigen. Niet opgeslagen lossen zij op en vormen ook geen opeenhoping in de toekomst. Wanneer zij zijn ontstaan, duren zij niet langer dan de tijd dat een mosterdzaadje blijft hangen aan de punt van een pijl. Verval staat alle dingen te wachten, alles dat tot ontstaan is gekomen. Aan verval onderhevige dingen zijn het die bestaan; met het vroegere zijn ze onvermengd. Uit het ongeziene komen zij te voorschijn, in het ongeziene gaan zij, in stukken brekend. Zoals de bliksem aan de hemel flitst, evenzo ontstaan en vergaan de dingen.
In deze zin is het leven kort vanwege de beperktheid van de duur ervan.
Hoe nu is het leven kort vanwege de beperktheid van de basis-geaardheid ervan?
● Het leven is gebonden aan in- en uitademen.
● Ook aan de vier elementen, aan warmte, stoffelijk voedsel en aan bewustzijn is het leven gebonden.
● De wortel ervan is zwak; de vroegere voorwaarden ervan zijn zwak; ook de andere voorwaarden zijn zwak en eveneens zijn zwak de producerende voorwaarden, die ermee samen bestaan, die ermee nauw verbonden zijn, die ermee samen ontstaan, die ermee verknoopt zijn.
● Als onderling veroorzaakt zijn ze steeds zwak; als onderling veroorzaakt zijn ze onbestendig; onderling brengen zij elkaar ten val.
● Waarlijk, voor iets dat onderling veroorzaakt is, is er geen beschermer uitwendig; en ook onderling kunnen zij elkaar niet helpen.
● Een schepper ervan is niet te vinden; en niet gaat men heen door de macht van de een of ander.
● Zij zijn waarlijk helemaal tenietgedaan. Door vroegere gebeurtenissen zijn ze geproduceerd; de gebeurtenissen echter die de producenten ervan waren, zijn voordien al gestorven. Niet hebben de vroegere en de latere elkaar ooit gezien.
In deze zin is het leven kort vanwege de beperktheid van de basis-geaardheid ervan.
[449] Nyanaponika: ‘Van degenen die als dodenoffer naar andere werelden gaan, wordt de zoon niet door zijn vader beschermd, noch beschermt de stam de leden van de stam.’
[450] De schrijfwijze van deze plaatsnaam in Norman 1992 is: Icchānamkala.
[451] bevestigd, d.w.z. door de leraar is bevestigd dat zij kenners van de drie Vedas zijn.
[452] Geboorte en soorten: beide zijn weergaven en nuances in betekenis van het Pali-woord jāti. Commentaar: "Wat op grond van zijn geboorte verschillend is, dat wordt ook zonder eigen bewering en zonder voorlichting door anderen onmiddellijk als afwijkend van andere geaardheid waargenomen. Wanneer men nu door geboorte tot brahmaan werd, dan zou eveneens zonder eigen bewering en zonder dat een voorlichting door anderen nodig is, onmiddellijk het verschil tussen adel, burgers en dienaren kenbaar zijn. Maar dat is niet het geval.
[453] methuna is het astrologische teken van tweeling. Het woord wordt ook gebruikt in de zin van testikels, het wordt gebruikt voor zowel mannelijke als vrouwelijke seksuele organen. - Daarom kan methuna in de zin van seksuele omgang genomen worden. De vertaling kan dan zijn: ' .. door seksuele organen en middelen van seksuele omgang.' (Norman 1992, p. 262).
[454] 'werelds ... en met bezit bezwaard'; beide begrippen dienen als weergave van het Pali-begrip sa-kiñcano, letterlijk: 'iemand met het een en ander', d.w.z. iemand die behept is met bezit of met een wereldse geestesgesteldheid; commentaar: met het bezit van begeerte, haat en onwetendheid. - Als tegenstelling, in de volgende versregel: zonder bezit (a-kiñcano).
[455] Nyanaponika: ‘wie het zich vermaken geheel liet opdrogen’
[457] [gandhabbas: hemelse wezens in het oostelijke kwartier van de hemel van de Vier Grote Koningen.]
[458] niet ergens iets bestaat = natthi kiñcanam; vrij = a-kiñcana
[460] Commentaar: De vastgelegde geslachts- of eigennaam, zoals brahmaan of Kshatrya, Bhāradvāja of Vāsettha, zijn te verstaan als aanduidingen voor het wereldlijk gebruik, d.w.z. enkel als conventionele naamgeving voor dagelijks gebruik. En wel omdat zij door overeenkomst zijn ontstaan. Zo wordt de eigennaam door de verwanten bij de geboorte gekozen. Indien de naam niet steeds zo werd vastgelegd, dan zou men door alleen maar het uiterlijk van iemand weten dat hij een brahmaan is of dat hij uit het Bhāradvāja-geslacht stamt.
[461] Nyanaponika vertaalde: ‘Wat men lang als vooroordeel heeft gekoesterd, de verwarde visie van zulke mensen die niet weten, dat verkondigen ons zulke onwetenden: 'Een brahmaan is men door geboorte.'
[462] Commentaar: De drie begrippen wereld, mensheid en wezens hebben hier dezelfde betekenis en zijn alleen verschillend in de manier van uitdrukken. Met het begrip 'wereld' wordt de visie verworpen die zegt: 'Er is een god (Brahmā), een grote god en hij is de hoogste, de schepper, de almachtige, de vader van de ontstane wezens en van de wezens die in de toekomst zullen ontstaan.' Maar het zijn veeleer de daden (het handelen, kamma) door welke deze wereld in beweging gebracht wordt, d.w.z. tot ontstaan komt in haar verschillende vormen van bestaan. Wie zou daar de schepper ervan zijn? Door het tweede begrip 'mensheid' moet tot uitdrukking gebracht worden dat ook de ontstane wereld juist door het verleden en tegenwoordige handelen in beweging blijft en dienovereenkomstig vreugde en leed ondervindt, lage en hoge levensvormen aanneemt en zo verder gaat.
[463] Tevijja: de drievoudige hogere kennis, namelijk: herinnering aan vroegere geboortes, het goddelijk oog, vernietiging van alle smetten.
[464] Kokaliya betekent: iemand uit de provincie Kokali. - Het proza en de verzen 657-660 zijn ook in Sam.Nik. VI.10.
Volgens het commentaar is de hier bedoelde monnik niet gelijk aan de gelijknamige monnik die in het Culla Vagga als aanhanger van Devadatta wordt vermeld. De laatste, ook Maha Kokaliya genoemd, was uit brahmaanse familie; de monnik van de tekst hier wordt Culla Kokaliya genoemd en was zoon van een koopman.
Maar in de paralleltekst in Sam.Nik. VI.7 wordt met betrekking tot een Kokaliya hetzelfde vers gesproken, als in Sam.Nik. VI.8. Met die monnik wordt er de aanhanger van Devadatta bedoeld. Het zou opvallend zijn wanneer dan in Sam.Nik. VI.10 van een andere Kokaliya gesproken werd.
[465] [Er staat: 'dobbelspel']
[466] [Vroeger kon iemand zichzelf inzetten bij het dobbelspel. Wanneer hij verloor, werd hij de slaaf van de winnaar. (Ook zijn vrouw en kinderen konden ingezet worden.) In Thailand is deze vorm van slavernij afgeschaft tijdens de regering van koning Rama V (1868-1910).]
[467] Nyanaponika: ‘wie de heiligen smaadt’
[468] Nyanaponika: ‘wie haatloze mensen haat’
[469] Nyanaponika: ‘leugenaar’
[470] Nyanaponika: ‘doder van het embryo; verwoester van de levenskiem’
[471] Nyanaponika: ‘zij liggen op een bed van gloeiende kolen’
[472] Nyanaponika: ‘zij raken in diepe duisternis die zich zo ver uitstrekt als de grote aarde.’
[473] Norman 1984: ‘Moeilijk’
[474] [Een myriade = (1) een ontelbare hoeveelheid; (2) 10.000.]
[Een crore = 10 miljoen.]
[475] Nyanaponika: ‘Daarom moet men door eigenschappen die zuiver, beminnelijk en goed zijn, voortdurend woorden en gedachten bewaken.’
[476] Norman 1983, p. 66.
[477] Asita betekent: de donkere, de zwarte. Hij kreeg die naam vanwege zijn donkere huidskleur.
[478] De hemelse schare der Drieëndertig Goden = Tavatimsa deva.
[479] Inda of Indra: een andere naam voor Sakka.
[481] Norman 1984: ‘stier onder mensen’
[483] Suddhodana: de vader van de Boeddha
[484] knaap; Norman 1984 vertaalde: ‘jonge prins.’
[485] Hier hebben we misschien te maken met een parasol die heel veel cirkels had, de een boven de ander, als een pagoda; maar wellicht waren de cirkels erop geschilderd of erop genaaid, als decoratie. (Norman 1992, p. 278-279).
Nyanaponika vertaalde: 'Met veel inspanning werd een geweldig wijd baldakijn door de goden gedragen. En op gouden stokken zwaaiden waaiers heen en weer. Maar men zag niet degenen die parasol en waaiers droegen.'
[486] Norman 1984: ‘Weest niet bezorgd over hem.’
[487] Norman 1984: ‘iemand die het heilige leven leeft’
[488] Het evenwicht van de geest = gelijkmoedigheid.
[489] Ook in het bos stijgen hoge en lage objecten op, d.w.z. objecten van verscheidene soorten, namelijk gewenste en ongewenste. Dit betekent: ze geraken in het bereik van zien, horen, ruiken, proeven, aanraken en denken. Omdat ze het branden van de hartstochten opwekken, zijn ze gelijk aan vlammentongen. Zoals een brandend bos vlammen van verscheidene soort heeft, namelijk vlammen met en zonder rook, blauwe, gele, rode, kleine, grote vlammen, evenzo stijgen in het bos objecten van vele soorten op: geluiden van dieren en vogels, vormen van bloemen en vruchten, vreesaanjagende objecten en ook objecten die begeerte, afkeer of illusie doen ontstaan.
[490] Als monniken op hun tocht door parken of bosgebieden gaan en zij zien dan, zonder dat anderen erbij zijn, een vrouw, - een vrouw die steeds daar woont of een houtsprokkelaarster - dan prikkelt zij door haar lachen, spreken, wenen of door haar spaarzame kleding de wijze tot lust. Maar dan moet hij geen lust tot haar hebben, moet zich niet tot lust laten verleiden.
[491] Norman 1984: ‘met lege maag’
[492] Zonder zich door leken te laten ophouden begeeft hij zich in het bos terug.
[493] Wie deze oefening van een muni naleeft, en wel hier in het bijzonder de strikte naleving van degene die enkel de aalmoezen-gang vervult, die moet zich niet verheugen over een uitnodiging. Hij moet die uitnodiging niet aannemen. Zulke gedachten als: “Geeft men wel of geeft men niet; geeft men iets goeds of geeft men iets slechts,” mag hij niet in zich billijken. En ook aan het eten zelf mag hij zich niet verlustigen. Als men hem echter met geweld de nap wegneemt, ze vult en ze weer teruggeeft, dan moet hij na de maaltijd zich weer tot zijn ascetenwerk wenden. De reinigingsoefening is daardoor niet afgebroken. Maar vanwege deze gebeurtenis moet hij het betreffende dorp in de toekomst niet meer betreden.
[494] Als men degene die het dorp betreedt, zelfs honderd schotels voedsel tegemoet brengt, dan moet hij zich daarover niet verheugen en zelfs geen handvol ervan aannemen. Maar hij moet alleen in volgorde van ligging van de huizen voor aalmoezen rondgaan.
[495] Volgens het commentaar betekent dit: hij mag geen onpassende gezelligheid met leken hebben, mag zich niet samen met hen zorgen maken, mag zich niet met hen verheugen enz.
[496] Letterlijk staat er: ‘moet het spreken afgesneden zijn.’
[497] Hij mag geen woorden spreken die erop zinspelen gaven te verkrijgen.
[498] Norman 1984: ‘Voor hoog en laag zijn de paden verkondigd door de Asceet. Zij gaan niet twee keer naar de andere oever.’
[499] dit is een verwijzing naar de vier manieren van vooruitgang. Degenen die de hoge en lage paden volgen gaan niet twee keer naar nibbana, omdat de smetten zijn vernietigd door het pad dat zij zijn gegaan; die smetten kunnen niet opnieuw verwijderd worden. Als een soort van paradox, nibbana wordt niet alleen één keer ervaren, maar mogelijk vier keer, door de beoefenaar als stroom-intreder (sotapanna), eenmaal wederkerende (sakidagamin), niet meer wederkerende (anagamin) en volmaakte heilige (arahat). Maar omdat de respectievelijke smetten niet meer verwijderd hoeven te worden [omdat zij al verwijderd zijn], hoeft hij hetzelfde deel van het pad niet nog eens te gaan. Hij gaat in etappes zodat elke keer wanneer hij nibbana verkrijgt, het hem een ervaring geeft die niet herhaald wordt. Hij gaat dus niet twee keer naar de andere oever. (Norman 1992, p. 285)
[500] goede en verkeerde daad = wat gedaan moet worden en wat niet gedaan moet worden.
[501] Een monnik die de regel van de muni naleeft, moet met betrekking tot de benodigdheden van een monnik handelen overeenkomstig de gelijkenis van de messnede. Zoals iemand die een druppel honing van een messnede aflikt, ervoor waakt dat de tong niet gesneden wordt, evenzo moet de monnik die gebruik maakt van op juiste wijze verkregen gebruiksvoorwerpen, ervoor waken dat er geen smetten in de geest ontstaan. Niet gemakkelijk kan men de gebruiksvoorwerpen op eerlijke wijze verkrijgen en niet gemakkelijk kan men ze in onberispelijke staat gebruiken.
[502] [Ware eenzaamheid is het vertoeven zonder begeerte als metgezel. Zie: Alleen vertoeven]
[503] Norman 1984: ‘Eenzaam, je zult beslist verheugd zijn en je zult stralen in de tien richtingen.’
[504] Norman 1984: ‘Na de roem van de wijzen, van de meditatoren, van hen die zinnelijke genoegens hebben opgegeven, te hebben gehoord, laat mijn discipel dan bescheidenheid ontwikkelen en vertrouwen bovenal.’
[505] Nyanaponika: ‘Wat gebreken heeft, maakt geruis’
[506] Onder pasāda, soms met etage-gebouw vertaald, moet men niet alleen terrassen, torens en paleizen verstaan, maar volgens het commentaar ook gevel-woonhuizen met een etage of meer dan een. Hier heeft het woord vermoedelijk de betekenis van herenhuis, een woonhuis met een etage, en niet paleis, [zoals in Norman 1992 vertaald is].
[507] Volgens het commentaar werd dit klooster gesticht door de beroemde lekenvolgelinge Visākhā. Zij wordt vaak 'Migara’s moeder' genoemd. Zij bekeerde namelijk haar schoonvader Migara tot de leer van de Boeddha. Migara stelde haar toen op de plaats van moeder en respecteerde haar ook zo.
[508] Commentaar: ”Dit wil zeggen het inzicht (vipassanā) dat zich richt op de beide soorten van de dingen, wereldlijk of bovennatuurlijk; tot dit en tot geen ander doel. Want zover gaat (het doel) van het luisteren of van de studie (savanāya). Hoger dan dit komt dan het bereiken van hogere resultaten (vises'adhigama; zoals meditatieve verdiepingen en niveaus van heiligheid) door ontplooiing van de geest of meditatie (bhāvanā).”
[509] Commentaar: "De eerste schakel van deze tweeheid is wereldlijk: het lijden inclusief de oorzaak ervan. De tweede schakel is bovennatuurlijk: de opheffing van het lijden inclusief de methode ervan."
[510] Het bevrijdende weten (aññā). Aññā is een van de talrijke Pali-woorden voor kennis, inzicht en andere, waarvoor onze taal in de verste verten geen overeenkomend aantal van synoniemen heeft. Aññā wordt alleen voor het hoogste inzicht gebruikt, dat samenvalt met het bereiken van de volmaakte heiligheid. De verklaring van een monnik dat hij de volmaakte heiligheid heeft bereikt, wordt in de teksten altijd uitgedrukt door: “het 'aññā' meedelen.”
[511] Commentaar: "De met de vrucht van heiligheid verbonden geestelijke concentratie (arahattapphala-samādhi) is, als beëindiging van de lust, de bevrijding van het gemoed (ceto-vimutti). De met de vrucht van heiligheid verbonden wijsheid (arahattapphala-paññā) is, als beëindiging van het niet weten, de bevrijding door wijsheid (paññā-vimutti)."
[512] Commentaar: "dit wil zeggen veroorzaakt door handelingen die verbonden zijn met neigingen" (sāsavakamma-paccayā).
[513] Kringloop van geboorte en dood (jāti-marana-samsāra). Commentaar: "Het ontstaan van de groepen van bestaan, dat is geboorte; het verval van de groepen van bestaan, dat is dood; het op elkaar volgen van de groepen van bestaan, dat is de wereld van verandering of de kringloop (khandha-nibbatti jāti, khandha-bhedo maranam, khandha-patipāti samsāram)."
[514] Karmisch scheppen is een verhelderende weergave van het begrip sankhāra; het zijn wedergeboorte producerende wilsactiviteiten. Sankhāra heeft namelijk, afgezien van zijn karakter als een van de groepen van bestaan (khandha), een actieve en een passieve betekenis: actief als ‘het scheppende’ of ‘het scheppen’, d.w.z. de formaties van bestaan. Hier in deze variant van het oorzakelijk ontstaan is de actieve betekenis van toepassing. Omdat zij in de gebruikelijke vertaling door het abstracte begrip ‘formatie’ niet met voldoende duidelijkheid tot uitdrukking komt, werd [door Nyanaponika] bovenstaande weergave gekozen.
[515] Commentaar: "dit wil zeggen veroorzaakt door goed, slecht en onbeweeglijk karmisch scheppen (puññāpunnāneñj-ābhisankhāra- paccayā). (Onbeweeglijk scheppen, namelijk de vier onstoffelijke verdiepingen).
In het tot rust komen van elk scheppen (sabbasankhārasamathā); een vaak voorkomende aanduiding voor Nibbana. Ook hier is de actieve betekenis van sankhāra van toepassing, dus: 'Het kalmeren, het tot stilstand brengen van de wil van het karmisch scheppen.' Want dat is de eigenlijke opdroging van het lijden, terwijl de vermindering van de formaties van bestaan alleen maar het resultaat ervan is.
Onder hetzelfde gezichtspunt moet het tweede begrip van deze versregel, saññānam uparodhanā beschouwd worden. Saññā is hier zeker niet als ‘waarneming’ op te vatten, zoals in meerdere Duitse en Engelse vertalingen. Het beëindigen van de waarnemingen zou zeker niet als het einde van het lijden omschreven worden, omdat immers in de heiligheid nog in dit leven, in het uitdoven van de hartstochten (kilesa-nibbāna), de waarnemingen nog verder gaan en pas verdwijnen met de dood van de heilige, het uitdoven van de groepen van bestaan (khandha-nibbāna). Deze betekenis van saññā als 'waarneming' werd ook helemaal niet door het commentaar in beschouwing genomen. Uitleg van het commentaar: "Het beëindigen van de gedachte aan zinnelijkheid enz. door het pad”. Het commentaar past dus blijkbaar dit begrip toe op de drievoudige slechte gedachten van zinnelijkheid, hatelijkheid en benadeling. Maar dit kan net zo min geaccepteerd worden, omdat de opheffing van deze drie gedachten nog geenszins het einde van het lijden betekent. Daarom werd hier [door Nyanaponika] een verdere betekenis van saññā erbij betrokken, namelijk '(verkeerde) voorstelling', dat met ‘illusies’ werd vertaald.
[516] Commentaar: "dit wil zeggen veroorzaakt door het gelijktijdig met kamma ontstane scheppende bewustzijn (kamma-sahajāt'abhisankhāra-viññāna)."
[517] Commentaar: "Het gaat hier om de zintuiglijke indruk die verbonden is met het scheppende bewustzijn (abhisankhāraviññāna-sampayutta-phassa). De schakels in de reeks van oorzakelijk ontstaan die hieraan voorafgaan, namelijk geest en lichaam (nāma-rūpa) en de basis van de zes zintuigen (salāyatana), worden hier niet vermeld, maar er wordt direct over de zintuiglijke indruk gesproken. Die beide schakels zijn namelijk vermengd met het lichamelijke en kunnen daarom niet gelden als met kamma verbonden (sampayutta). Dit lijden van de kringloop van bestaan ontstaat namelijk uit kamma of uit dingen die eng met kamma verbonden zijn.” - Zie ook S.35.92-93)
[518] Commentaar: “Het grote stil zijn (upasama) is Nibbāna.”
[519] het volledig doorschouwen (phass') bhisamaya; door het commentaar uitgelegd als ‘opheffing’ (nirodha).
[520] Norman 1992: ‘zowel inwendig als uitwendig,’
[521] Commentaar: "het met kamma verbonden gevoel."
[522] Elk gevoel (ook het aangename) is een oorzaak voor lijden en in zoverre zelf smartelijk.
[523] Commentaar: “Na opdroging van het gevoel dat verbonden is met kamma (kamma-producerende wil).”
[524] 'Begeerte zijn metgezel' (tanhā-dutiyo), letterlijk: als tweede. Vergelijk hiertoe Sam.Nik. 35.64, waar de Boeddha zegt dat een monnik die uiterlijk afgezonderd is en alleen leeft, maar die begeerte als zijn metgezel heeft, niet als een eremiet (ekavihārī) kan worden aangeduid. [zie: Alleen vertoevend]
[525] Ingrijpen (ārambha). Commentaar: "De inspanning die verbonden is met wedergeboorte producerend handelen (kamma-sampayutta-viriya).” - Ārambha heeft de volgende betekenissen: begin, de inzettende energie, inspanning. Het gaat hier dus blijkbaar om de eerste beslissende toenadering tot het object, als gevolg van het hechten, d.w.z. versterkt verlangen.
[526] door niet-ingrijpen vrij (anārambhe vimuttino). Commentaar: anārambhe nibbāne vimuttassa, "die bevrijd is in het Nibbana dat ontheven is van elk zich inschakelen of willen ingrijpen.”
[527] Het meervoud (āhārānam nirodha) wijst op de vier soorten van voedsel: stoffelijk voedsel, zintuiglijke indruk, wil en bewustzijn.
[528] Commentaar: “De gezondheid, d.w.z. de echte genezing van de chronische ziekte van de bestendige honger naar de vier soorten van voedsel, is Nibbana.”
[529] Gaat niet meer binnen in benoembaarheid (sankham n'opeti); een van de karakteristieke wendingen van het Sutta-Nipata voor de aanduiding van de onvatbaarheid, onmeetbaarheid van de heilige. Commentaar: “Hij valt niet meer onder zulke naamgevingen als god, mens, enz.”
[530] Opwelling; iñjita betekent: vibreren, sidderen, beweging, opwelling. Objectief is het de rusteloosheid in de wereld, zoals ze in de verzen 937, 939 is beschreven. Subjectief is het de overeenkomende prikkelbaarheid door innerlijke en uiterlijke indrukken. Commentaar: "De opwellingen zijn: begeerte, eigenwaan, visies, kamma [wilsacties] en de bevlekkende hartstochten."
[531] ‘verlangens’. Hier staat in de tekst het taalkundig met iñjita verwante ejā, dat in het commentaar en in Maha-Niddesa altijd met ‘begeerte’ (tanhā) wordt uitgelegd.
[532] Norman 1992: ‘bestaan in deze vorm of bestaan in die vorm,’
[533] Afhankelijkheden (nissayesu). Commentaar noemt hier drie: begeerte, visies en eigenwaan. De voorheen genoemde ‘opwelling’ wordt hier dus toegeschreven aan het zich afhankelijk maken.
[534] Niet verworteld (asanthitā); aan deze lezing in het handschrift van Birma is eerder de voorkeur te geven dan aan susanthitā (goed gebaseerd) in de Siamese uitgave en die van de Pali Text Society; ook de paralleltekst in Itivuttaka 51 heeft asanthitā.
[535] ‘wat als waar wordt beschouwd’; commentaar: “namelijk geest en lichaam (nāma-rūpa) die voor bestendig en zelf gehouden worden."
[536] ‘wat als waanbeeld wordt beschouwd’; commentaar: dit is Nibbana, want dat wordt door de wereld als niet bestaand beschouwd omdat daarin geen lichaam, gevoel enz te vinden zijn. - [Want het lichamelijke en het geestelijke kunnen in Nibbana geen post meer vatten. Zie: Waar gaat het geestelijke en het lichamelijke te niet, en vers 872.]
[537] Commentaar: "namelijk dat geest en lichaam de 'waarheid' is, in de zin van de bestendigheid, reinheid enz. ervan."
[538] Commentaar: "namelijk wanneer zij van de lichamelijkheid, het gevoel enz geloven: 'de lichamelijkheid enz is van mij.'" - Deze versregel die vaak in de canon voorkomt (bijvoorbeeld in vers 588) is blijkbaar een spreekwoordelijke zegswijze.
[539] Norman 1992: ‘het beëindigen van individuele persoonlijkheid;’ [Over het beëindigen van persoonlijkheid, zie o.a. M.44].
[540] In de Pali tekst moet gescheiden worden: sabbaloke, na passatam. De uitgave van de Pali Text Society heeft onjuist sabbalokena.
[541] Commentaar: "deze leer, dat is Nibbāna."
[542] Commentaar: "Het is Nibbāna dat hier als dichtbij wordt aangeduid omdat men het onmiddellijk kan bereiken, wanneer men bij het eigen lichaam alleen de met 'huid' eindigende groep van vijf (taca-pañcaka) meditatief heeft begrepen (d.w.z. de eerste vijf van de 37 lichaamsdelen) [zie het overdenken van de walgelijkheid van het lichaam, alinea 3]; of het geldt ook als 'dichtbij' omdat het alleen bestaat in de opheffing van de eigen groepen van bestaan (khandha)."
[543] Norman 1983, p. 67-68.
[544] Nyanaponika, www.palikanon.com/khuddaka/sn/vorw1.html
De betekenis van atthaka in Atthakavagga is niet zeker. Alleen de Chinese versie van de Vinaya van de Mahasanghikas geeft de idee van ‘acht’. De andere versies noemen het Arthavargiya of Arthapada. Omdat de vier suttas met atthakasutta in de naam ervan allemaal acht verzen hebben, kunnen we aannemen dat die vier suttas de kern vormen van het Atthakavagga, waaraan andere suttas zijn toegevoegd. (Norman 1992, p. 296) - [Het Atthakavagga is dan het boek met de suttas met acht verzen].
[545] ‘wat hij begeert’ = kāmam. Kāma heeft hier de betekenis van lustobject, d.w.z. de objecten van de vijf lichamelijke zintuigen. Volgens het Mahā Niddesa heeft het woord kāma twee aspecten:
1) het objectieve aspect, aangeduid als vatthu-kāma, d.w.z. het lustobject, in de teksten vaak omschreven als kāma-guna, d.w.z. de vijf zinsobjecten;
2) een subjectief aspect, aangeduid als kilesa-kāma, d.w.z. lust als bevlekkende hartstocht. In deze betekenis is het te vertalen als: lust (der zintuigen), zinnelijkheid, etc.
[546] ‘wie zintuiglijke genoegens vermijdt’; Mahā Niddesa: "Op tweevoudige manier vermijdt men de lusten: (a) door terugdringen (vikkhambhana) en (b) door uitroeien (samuccheda).”
Het terugdringen gebeurt volgens Mahā Niddesa:
1) Door vaak die dringende gelijkenissen voor de lusten te beschouwen die in Maj.Nik. 22 zijn gegeven en die in Maj.Nik. 54 gedeeltelijk zijn uitgelegd.
2) Door oefening van de "tien overwegingen" over de Boeddha, Dhamma, Ariyasangha, over eigen deugdzaamheid en vrijgevigheid, over godheden, dood, lichaam, in- en uitademen, en over de vrede. [Zie Ang.Nik.I.26]
3) door ontwikkeling van de acht verdiepingen. - Het uitroeien van de lusten gebeurt trapsgewijs op de hoge paden naar heiligheid, te beginnen met stroomintrede.
[547] Norman 1984 vertaalde: ‘Alwie begerig is naar velden, bezit of goud, koeien en paarden, dienstpersoneel en mannen, vrouwen, verwanten, veel zintuiglijke genoegens,’
[548] ‘wat machteloos schijnt’ (abalā-va). Het 'va' werd hier als 'iva' opgevat. Het commentaar legt 'abalā' uit als zwakke geestelijke bezoedelingen. Bedoeld is zeker dat ook een aanvankelijk zwakke gedachte van lust enorm kan groeien en de mens volledig kan beheersen.
[549] ‘gevaren’ (parissaya). Maha Niddesa: "Twee gevaren zijn er: openbare en verborgene." - Als openbare gevaren worden genoemd: wilde dieren, rovers, ziekten, etc.; verborgen gevaren zijn: het drievoudige slechte gedrag (in daden, woorden en gedachten); de vijf hindernissen [begeerte, zintuiglijk verlangen; haat, afkeer, kwaadwil; traagheid, luiheid; rusteloosheid, gewetenswroeging; twijfel.]
[550] 'paragu', letterlijk: ‘degene die naar de overkant gaat.’ Maha Niddesa "Het is degene die de wens heeft naar de 'andere oever' ('pāram' d.w.z. naar Nibbana) te gaan, die naar de andere oever gaat en die de andere oever heeft bereikt."
[551] Zie voor de leeggeschepte boot ook Dhp. 369: "Schep de boot leeg, monnik, dan gaat ze snel en licht; door begeerte en haat uit te roeien, wordt Nibbana bereikt."
[552] 'grot' is een van de vele beeldende aanduidingen van het lichaam. Commentaar: "Het lichaam wordt als grot aangeduid omdat het een woongelegenheid vormt voor zulke wilde dieren als begeerte, haat, onwetendheid.”
[553] ‘veelvuldig bedolven’, namelijk door de veelvuldige geestelijke smetten zoals begeerte, haat en waan, die volgens het commentaar de 'inwendige boei' vormen.
[554] ‘verwarring’ (mohana, naar moha, verblinding) is volgens het commentaar een aanduiding voor de vijf zintuiglijke objecten; want daardoor worden mensen en goden (van de zintuiglijke sferen) verblind en in de war gebracht; zij vormen de 'uiterlijke boei'.
[555] ‘onthechting’ of afzondering (viveka) is volgens Maha Niddesa drievoudig: afzondering van het lichaam, afzondering van de geest en afzondering van de steunen van bestaan.
[556] ‘Aan de wensen onderhorig’ (icchānidāna), letterlijk: afhankelijk van de wensen. - Norman 1992 vertaalde: ‘Met verlangen als hun boei,’
[557] 'kunnen zij niet door anderen bevrijd worden': het Maha Niddesa citeert hier Maj.Nik. 8 en voegt er verder aan toe: Niemand anders kan verlosser zijn. Wanneer men bevrijd is, dan is men dat door eigen kracht, eigen energie, eigen inspanning. Zelf is men het juiste pad opgegaan en niet het verkeerde. En zo werd men bevrijd.
Zie ook Dhp. 161, Dhp. 162, Dhp. 163, Dhp. 165 (XII.5-7, 9): De Boeddha spreekt er over zelf-verantwoordelijkheid. “Door iemand zelf is het kwaad gedaan. Slechte daden, schadelijk voor onszelf, zijn gemakkelijk uit te voeren; wat echter voordeel brengt en goed is, dat is erg moeilijk. Niemand anders kan verlosser zijn."
[558] ‘onbeleerbaar’ (avadāniya), iemand met wie niet te praten valt, ontoegankelijk.
[559] ‘Het leven is kort’. Hierbij een citaat uit het Maha Niddesa: "Kort, waarlijk is dit leven. Om twee redenen is het leven 'kort' te noemen: wegens de beperktheid van de duur ervan en wegens de beperktheid van de basis-geaardheid ervan.
In hoeverre is het leven kort vanwege de beperktheid van de duur ervan?
● In het verleden bewustzijnsmoment heeft men geleefd; maar nu leeft men niet meer erin; en men zal er ook niet meer in leven.
● In het toekomstige bewustzijnsmoment zal men leven; maar men leeft er nu niet in en men heeft er niet in geleefd.
● In het tegenwoordige bewustzijnsmoment leeft men nu; maar men heeft er nog niet in geleefd en men zal er niet meer in leven.
Leven en ik-vorm, elk geluk en leed, zijn slechts in één geest-moment aanwezig. Heel snel gaat het moment voorbij. Ook die goden wier leven 84.000 aeonen duurt, zelfs zij beleven niet één keer de vereniging van twee momenten. De groepen van bestaan die in de dood en tijdens dit leven verdwijnen, daarin zijn al deze groepen gelijk: verdwenen zijn zij, zonder terug te keren. Die juist nu vervallen zijn en die in de verre toekomst verdwijnen, in het ogenblik na het heengaan ervan bestaat geen verschil meer ertussen. Men wordt niet geboren uit het niet-ontstane, in het heden leeft men. Breekt bewustzijn in stukken, dan sterft ook de wereld. Zo is het in de hoogste zin. Zoals de helling ervan, zinkend in de richting van de wil, zo is de afloop van die geestelijke momenten. Zij verdwijnen in een ononderbroken serie, veroorzaakt door het zesvoudige gebied der zintuigen. Niet opgeslagen lossen zij op en vormen ook geen opeenhoping in de toekomst. Wanneer zij zijn ontstaan, duren zij niet langer dan de tijd dat een mosterdzaadje blijft hangen aan de punt van een pijl. Verval staat alle dingen te wachten, alles dat tot ontstaan is gekomen. Aan verval onderhevige dingen zijn het die bestaan; met het vroegere zijn ze onvermengd. Uit het ongeziene komen zij te voorschijn, in het ongeziene gaan zij, in stukken brekend. Zoals de bliksem aan de hemel flitst, evenzo ontstaan en vergaan de dingen.
In deze zin is het leven kort vanwege de beperktheid van de duur ervan.
Hoe nu is het leven kort vanwege de beperktheid van de basis-geaardheid ervan?
● Het leven is gebonden aan in- en uitademen.
● Ook aan de vier elementen, aan warmte, stoffelijk voedsel en aan bewustzijn is het leven gebonden.
● De wortel ervan is zwak; de vroegere voorwaarden ervan zijn zwak; ook de andere voorwaarden zijn zwak en eveneens zijn zwak de producerende voorwaarden, die ermee samen bestaan, die ermee nauw verbonden zijn, die ermee samen ontstaan, die ermee verknoopt zijn.
● Als onderling veroorzaakt zijn ze steeds zwak; als onderling veroorzaakt zijn ze onbestendig; onderling brengen zij elkaar ten val.
● Waarlijk, voor iets dat onderling veroorzaakt is, is er geen beschermer uitwendig; en ook onderling kunnen zij elkaar niet helpen.
● Een schepper ervan is niet te vinden; en niet gaat men heen door de macht van de een of ander.
● Zij zijn waarlijk helemaal tenietgedaan. Door vroegere gebeurtenissen zijn ze geproduceerd; de gebeurtenissen echter die de producenten ervan waren, zijn voordien al gestorven. Niet hebben de vroegere en de latere elkaar ooit gezien.
In deze zin is het leven kort vanwege de beperktheid van de basis-geaardheid ervan.
[560] beide einden: Uitleg in Maha Niddesa: Zinsindruk is het ene einde, ontstaan van de zinsindruk is het andere einde. Het verlangen is het ene einde, de toekomst is het andere einde. Gevoelens van geluk zijn het ene einde, gevoelens van smart zijn het andere einde. Geest is het ene einde, lichamelijkheid is het andere einde. De zes inwendige grondslagen van de zintuigen zijn het ene einde, de zes uitwendige grondslagen van de zintuigen zijn het andere einde. De persoonlijkheid is het ene einde, het ontstaan van de persoonlijkheid is het andere einde. (Vgl. Ang.Nik. VI.61)
[561] ‘Door het volledig begrijpen van de zintuiglijke indruk.’ Maha Niddesa maakt onderscheid tussen drie soorten van volledig begrijpen of van het doordringen:
○ het onderkennende doordringen, d.w.z. het analytische begrijpen van de werkelijkheid;
○ het onderzoekende of beoordelende doordringen, d.w.z. het onderkennen van de geanalyseerde dingen als vergankelijk, onvoldaan en onpersoonlijk;
○ het overwinnende of opheffende doordringen door de hoge paden, bijvoorbeeld hier het daadwerkelijk overwinnen van het gehecht zijn aan de zintuiglijke indruk.
[562] Norman 1992: ‘een wijze hecht niet aan wat is gezien en gehoord.’ - Nyanaponika: Dit is te verstaan als een afkorting van de oude viervoudige indeling van de waarneming door de zes zintuigen in: gezien, gehoord, waargenomen, onderkend.
[563] waarneming begrijpend, zie boven bij noot 561.
[564] ‘van elk grijpen’. Maha Niddesa maakt een onderscheid tussen tanhā- en ditthi-pariggaha, d.w.z. grijpen in de vorm van begeren en grijpen in de vorm van verkeerde visies. Het gaat hier dus om het mentale grijpen naar de waarneming, het be-grijpen door be-grip-pen, die of door begeerte of door theorieën zijn vervalst en zo de waarneming met verkeerde waarden weergeven.
[565] Norman 1992: ‘Wanneer een wijze waarneming heeft begrepen (en opgegeven), laat hij dan de stroom oversteken, niet hechtend aan bezittingen.'
[566] redetwisten (vadanti; letterlijk: praten). Nyanaponika vertaalde: ‘lasteren.’ Het Maha Niddesa en het commentaar leggen het uit met upavadanti (lasteren) en wel lasterpraat over de Boeddha en de gemeenschap van de monniken. Het commentaar geeft als ontstaansgeschiedenis voor dit sutta de episode van de vrouwelijke asceet Sundari (zie Udāna IV. 8). Zij werd op bevel van asceten met een ander geloof vermoord om de discipelen van de Boeddha met die daad te belasten. Ook het Maha Niddesa verwijst met nadruk naar deze geschiedenis. Deze oude traditie werd daarom in de vertaling [van Nyanaponika] gevolgd. Maar een andere mogelijkheid is, vadanti als ‘redetwisten’ op te vatten [zoals door Norman 1984], d.w.z. het woord te betrekken op de religieuze twistgesprekken waarover boek acht zo vaak handelt. Het in de tweede versregel volgende ‘vādo’ heeft heel vaak de betekenis van ‘discussie’. Op grond van een dergelijke opvatting zou dan de vertaling kunnen zijn zoals die van Norman hierboven. Deze weergave past goed bij de hoofdinhoud van dit sutta, dat vooral het opgeven van visies en meningen behandelt.
[567] dorheid van geest’. Door Nyanaponika vertaald met ‘verstoring’ (khilo). In het Maha Niddesa uitgelegd als 'neergeslagenheid van de geest' (āhata-cittatā).
[568] ‘Volmaaktheden’ (samattāni); d.w.z. die idealen, idolen of ‘goden’ die hij naar zijn eigen voorstelling vormt zoals hij het begrijpt. Maha Niddesa: "Bedoeld is iemand die zijn eigen leraar en diens leer en gemeenschap voor de beste en volmaakste houdt."
[569] Volgt men het commentaar en het Maha Niddesa bij de eerste strofe, dan zou de innerlijke samenhang van dit vers met het voorgaande ongeveer als volgt gedacht kunnen worden: “Wanneer die anders denkende asceten zich door de willekeur en het naar believen van hun kwade gezindheid laten drijven tot zelfs lasterpraat en moord, dan kan natuurlijk niet verwacht worden, dat zij hun eigen verkeerde mening kunnen opgeven.”
De beide begrippen in versregel b kunnen evenwel beter worden opgevat (1) als de willekeurige theorieën van die andersdenkenden; (2) als hun voorliefde (ruci) voor deze theorieën.
Een alternatieve vertaling zou dan zijn: ‘Hoe zou de eigen visie overwonnen kunnen worden van iemand die door willekeur wordt geleid, vastgelegd op lievelings-theorieën?‘
[570] alternatieve vertaling: ‘dan zeggen goede mensen dat het de praktijk van de onedelen is.’ - Het commentaar legt de samenhang van de verzen 782-783 met bovenvermelde ontstaansgeschiedenis als volgt uit:
‘Toen de koning na oplossing van de schuldvraag wie de moord gepleegd had, aan de Verhevene vroeg waarom hij hem niet eerder over de lasterpraat had geïnformeerd, gaf de Boeddha ten antwoord: "Het is niet de aard van edelen om over hun deugdzaamheid tot anderen te spreken."’
[571] Norman 1984: ‘indien iemand uit eigen beweging over zichzelf spreekt’
[572] alternatieve vertaling: ‘in vrede’
[573] Nyanaponika: ‘uitgedoofd in het hart
[574] alternatieve vertaling: ‘dan zeggen goede mensen dat het de praktijk van de edelen is.’
[575] Nyanaponika: ‘dingen’ (dhammā); commentaar: visies.
[576] gevormd, geconstrueerd (pakappitā samkhatā). Beide begrippen betekenen letterlijk: ‘verzonnen’; hier met betrekking tot het geestelijke, d.w.z. uitgedacht, geestelijk geconstrueerd, gefantaseerd. Maha Niddesa maakt onderscheid tussen tanhā- en ditthi-pakappanā, d.w.z. wens-fantasieën en speculatieve fantasieën (of fantastische visies).
[577] ‘voordelen’; volgens Maha Niddesa zijn daarmee bedoeld de verwachtingen van geluk voor deze kant en de andere kant, welke verwachtingen op verkeerde visies zijn gebaseerd.
[578] alternatieve vertaling: ‘wiens visies (of: geest-objecten) ingebeeld/uitgedacht zijn en geconstrueerd zijn, bevoorkeurd, onzuiver, welk voordeel hij er voor zichzelf in ziet, hij is afhankelijk van die visie die ingebeeld en geconstrueerd en conventioneel is.’
[579] Het is een gewoonte geworden zo (= verkeerd) te denken.
[580] ‘Verwerpt . . . neemt aan’ (nirassati ādiyati); het commentaar geeft hier de gelijkenis van de aap (zie vers 791). Over de tegenovergestelde houding wordt gesproken in vers 787. Met dezelfde uitdrukkingen als hier wordt die geformuleerd in vers 954: n'ādeti na nirassati, "Niet grijpt hij op, verwerpt ook niet.”
[581] alternatieve vertaling: ‘Bij de visies is een visie aangenomen door iemand die ze heeft overwogen. Daarom verwerpt iemand een visie bij deze visies of hij neemt er een aan.’
[582] ‘gezuiverd’. Maha Niddesa geeft de volgende uitleg: "De wijsheid wordt dhonā genoemd, omdat erdoor al het slechte wordt afgeworpen (dhuta) en afgewassen (dhota)."
[583] ‘Waarheen zou een gezuiverd mens gaan?’ - Commentaar: "Waarmee zou hij nu of in de toekomst, met betrekking tot de verschillende sferen van bestaan, in een (aanduiding, categorie of) benoeming ingaan (sankham gaccheyya)?” Maha Niddesa: “als helle-wezen, als ongelukkige geest, als dier, als een godheid, lichamelijk, onlichamelijk enz.)?"
[584] alternatieve vertaling: ‘Waarlijk, van een gezuiverd mens is nergens in de wereld een visie ingebeeld wat betreft verschillende [soorten van] bestaan. Een gezuiverd mens, na illusie en eigendunk te hebben opgegeven, naar welke categorie zou hij gaan? Hij is niet gehecht (is bevrijd).’
[585] ‘Iemand die erbij betrokken is’, upayo hi dhammesu upeti vādam; letterlijk: "Wie nadert, is dicht bij een discussie over de dingen (of leringen), d.w.z. hij gaat erop in.” Maha Niddesa: "Er is een tweevoudige ‘nadering' (upaya): door verlangen en door visies.”
[586] =‘Opnemen of verwerpen’ (attam nirattam); zo ook in de verzen 858 en 919. - K. E. Neumann gaf een verkeerde vertaling met ‘eigen’ en ‘oneigen’, misschien beïnvloed door een passage uit het Maha Niddesa. Daar is o.a. ook sprake van attā (ik, zelf), maar heel duidelijk slechts als woordspeling, terwijl de eigenlijke uitleg van het woord door het begrip gahana (aannemen) wordt gegeven. Het attam van onze teksten heeft niets te maken met attā, maar is het voltooid deelwoord (Skr.: ātta) van ādadāti (opnemen). In dezelfde betekenis komt het in het Sutta Nipata voor als attañjaha (vers 790), attam pahāya (vers 800) en attadanda (vers 935), allemaal in het boek van acht. Nirattam ist het voltooid deelwoord van nirassati (Skr. nirasta, nirasyati) dat in vers 785 voorkomt, waar het volgende ādiyati (neemt aan) overeenkomt met het attam in vers 787. Omdat deze beide begrippen in meerdere Duitse en Engelse vertalingen verkeerd werden weergegeven, is de hier gegeven vertaling bewezen door een kort inhoudelijk onderzoek van de betreffende teksten. In ons vers 787 hebben beide begrippen duidelijk betrekking op het partijdige beweren en afwijzen in het twistgesprek. Dat hier ik (attā) en niet-ik (anattā) als de beide tegenovergestelde en te verwerpen visies bedoeld zouden zijn, kan zonder meer worden uitgesloten. Net zo min kan versregel c de betekenis hebben van: hij heeft (of er is voor hem) geen ik of niet-ik. - In vers 858 regel b hebben de beide begrippen betrekking op de eerder genoemde bezittingen. Ook hier zou de betekenis ‘ik, niet-ik’ volstrekt onpassend zijn. In vers 1098 wordt het begrip nirattam niet tegenover attam, maar tegenover uggahītam (letterlijk: het opgenomene) gesteld; dit alleen al laat over de betekenis van beide begrippen ‘attam nirattam’ geen twijfel bestaan.
Maha Niddesa: “Opnemen en verwerpen is er niet voor hem,” d.w.z. voor hem is er noch de eeuwigheids-visie van een ik, noch de vernietigings-visie van een (nihilistisch alles) verwerpen (nirattā'ti). Er is voor hem noch het aannemen van een zelf (attā'ti gahanam), noch iets dat af te wijzen is (nirattā'ti rnuñcitabbam) door (nihilistisch) verwerpen. Voor wie er een aanname (of conceptuele bevestiging) is, voor hem is er ook iets af te wijzen (conceptuele ontkenning). Voor wie er iets af te wijzen is, voor hem is er ook iets aan te nemen. De heilige echter heeft aannemen en afwijzen (gahanamuñcana) helemaal overwonnen, hij is bovenuit toenemen en afnemen, (vooruitgang en achteruitgang, positief en negatief).
[587] alternatieve vertaling: ‘Waarlijk, gehechtheid leidt tot twistgesprekken over visies. Hoe kan men spreken over iemand die niet gehecht is. Voor hem is er noch zelf-visie noch niet-zelf-visie. Hij heeft alle visies afgeworpen.’
[588] inziet’. Maha Niddesa "Men meent dat het zien van vormen door het zienbewustzijn ‘inzicht’ is, ‘de weg’ is, ‘het pad’, ‘de bevrijding’.”
[589] Nyanaponika vertaalde: "Ik zie iemand die zuiver is, volledig vrij van ziekten. Door diens aanblik krijgt de mens zuiverheid. Als men hiervan zeker is, het voor het hoogste houdt, zuiverheid beschouwend, dan meent men dat dit inzicht is.”
Het commentaar geeft als uitleg de legendaire geschiedenis van een jonge man vanuit wiens borst stralen kwamen. De brahmanen gingen met hem door het hele land en lieten hem door de mensen vereren. Zij beweerden dat zijn aanblik roem, rijkdom en hemelse wedergeboorte bracht. (Zie Dhp. verhaal XXVI:30 bij vers 413)
Zo lang als er geen andere gegronde uitleg voor het begin van dit sutta is, moet men wel daarin het commentaar volgen, dat men als beginpunt van dit en ook van het volgende sutta inderdaad het volksgeloof aanneemt ten gevolge waarvan bepaalde mensen of dingen het horen van bepaalde geluiden of woorden enz. als gelukbrengend of onheilbrengend beschouwen. Het Maha Niddesa geeft bij Sn. vers 790 voorbeelden hiervoor. - Hoe het hiermee ook is gesteld, zo keert zich in ieder geval deze en de volgende tekst in het algemeen tegen elke bevangenheid bij de waarneming (zie Sn. vers 792) en tegen de uit waarnemingen afgeleide speculatieve meningen.
[590] Nyanaponika: ‘die aan het leven is gehecht’
[591] Norman 1984: ‘Want deze visie verraadt hem als hij zo spreekt.’ - Alternatieve vertaling: ‘Want de valse visie verklaart hem als een persoon die zo spreekt.’
[592] ‘op een andere manier waargenomen’ (mutam = Pali en Skr. mata, gedacht, vermoed; maar ook, zoals hier: waargenomen. Hiermee worden de drie andere lichamelijke zintuigen (ruiken, proeven, aanraken) omschreven.
[593] ‘en maakt niets meer pasklaar.’ Nyanaponika: ‘en laat zich niet meer in tot nieuw handelen.’ - Maha Niddesa: "Hij produceert geen goede, noch slechte noch onbeweeglijke kamma-formaties.”
Alternatieve vertaling: ‘De brahmaan die niet gehecht is aan goed of kwaad, die zelf-visie (inclusief niet-zelf-visie) heeft opgegeven, die hier niet construeert (d.w.z. geen goed of kwaad ophoopt), legt zuiverheid niet uit op een andere manier door wat is gezien, gehoord, in deugdzaam gedrag of geloften, of door wat is gevoeld.’
[594] Norman 1984 vertaalde: ‘Hun vroegere leraar opgevend, zijn zij afhankelijk van een andere. Degenen die onder de invloed zijn van lust, overwinnen gehechtheid niet. Zij pakken op en laten gaan als een aap die een tak loslaat na die vastgepakt te hebben.’
alternatieve vertaling: ‘Gehecht zijnde aan zins-waarnemingen gaat hij op en neer. Maar de wijze mens, degene met rijkelijke wijsheid, gaat niet heen en weer, de waarheid gerealiseerd hebbende door middel van de kennis van de wegen.’
[595] Zich hechten aan iets, wat dan ook, is (oorzaak voor) lijden. Zich nergens aan hechten betekent vrijheid.
[596] Het commentaar citeert hier de bekende gelijkenis van de blinden die een olifant beschrijven aan de hand van de door hen aangeraakte lichaamsdelen. (Zie Udana 6.4).
[597] ‘een band’ (gantham), door Nyanaponika vertaald met: ‘beperkt denken;’ vergelijk de innerlijke boei of band door dogmatisme (idamsaccabhiniveso gantho).
[598] letterlijk: ‘dat men (op het ene) leunend (nissito) iets anders als minder waard acht. Commentaar: leunend op de eigen leraar, diens leringen, enz.’
[599] Dit heeft volgens het Maha Niddesa betrekking op niet overgeleverde opvattingen die boven de zuivering door zintuiglijke waarneming uitgaan, die zelf gevormd zijn, geput uit het weten van meditatieve ervaringen, magische krachten, uit verkeerd denken, uit regels en rituelen (zelf geschapen of willekeurig geïnterpreteerd). Dit sluit dus ook in de pogingen van vorming van een eigen religie of sekte.
[600] Commentaar: ‘Datgene wat hij vroeger had opgenomen (gahitam), geeft hij op en grijpt niets anders.’
[601] Nyanaponika vertaalde: ‘naar beide einden.’
[602] Nyanaponika vertaalde: ‘Waarin hier in de wereld zou men de priester kunnen insluiten’
[603] (verkeerde) leerstellingen; Maha Niddesa: de 62 verkeerde visies. [Zie Digha Nikaya 1].
[604] ‘komt niet meer terug’ (na pacceti), d.w.z. hij keert niet meer terug naar de overwonnen hartstochten en zwakheden en ook niet naar piekeren, meningen, enz.
Nyanaponika vertaalde: ‘Zij denken niets uit, en volgen geen idolen, noch nemen zij zulke verkeerde leerstellingen aan. En ook aan regels, rituelen en geloften kan men de ware priester niet herkennen. Als hij bevrijd is, valt de heilige nooit meer terug.’
[605] Vgl. Maj.Nik.22.
[606] alternatieve vertaling: ‘onvermijdbaar is’. - Nyanaponika vertaalde: ‘In de verandering slechts heeft deze wereld bestand.’ - Het Maha Niddesa: "Door verandering en wijziging van de respectievelijke vroegere groepen van bestaan (khandha), elementen (dhātu) en grondslagen van de zintuigen (āyatana) bestaan de latere groepen van bestaan, elementen en grondslagen van de zintuigen."
[607] Maha Niddesa citeert hierbij de volgende verzen uit Jātaka 351:
‘Of de schatten van de sterfelijke eerder verdwijnen, of dat de sterfelijke voordien sterft, weet, gij dwaas, dat schatten niet blijvend zijn. Daarom klaag ik niet, ook al is het tijd van klagen.
De maan komt op, wordt rond en verdwijnt; de zon gloeit en snelt naar het ondergaan. Zo heb ik de loop der dingen gezien. Daarom klaag ik niet, ook al is het tijd van klagen.’
[608] Norman 1984 vertaalde: ‘Dit inderdaad wetende, laat een wijs iemand, een volgeling van mij, niet geneigd zijn naar bezittingen.’
[609] Nyanaponika vertaalde: ‘zal alleen hun naam overblijven als verkondiger van gestorven mensen.’
[610] Nyanaponika vertaalde: ‘eigendom.’
[611] Commentaar: ‘De veiligheid is het doodloze, Nibbāna.
[612] Norman 1984 vertaalde: ‘dat hij zichzelf niet in enig oord vertoont.’ - Alternatieve vertaling: ‘dat hij zichzelf niet toont in een oord van bestaan.’
[613] Norman 1984 vertaalde: ‘Juist zoals een druppel water niet aan een lotusblad hecht, zoals water niet aan een lotusbloem hecht, zo hecht een wijze niet aan wat is gezien of gehoord of gedacht.’
[614] Norman 1984 vertaalde: ‘Daarom denkt een gezuiverde niet dat zuiverheid is door middel van wat gezien, gehoord of gedacht is; noch wenst hij zuiverheid door iets anders. Hij heeft geen verlangen naar iets noch afkeer van iets.’
‘Hij kent geen verlangen naar en geen afkeer van iets’ (na hi so rajjati noirajjati). - Maha Niddesa: "De ‘dwaze wereldlingen’ (bālaputhujjana) hebben verlangen naar iets, de ‘edele wereldlingen’ (kalyānaputhujjana) en de zeven ‘die nog moeten oefenen‘ (sekha) ondervinden afkeer; de volmaakte heilige heeft geen verlangen, noch ondervindt hij afkeer.”
[615] bedoeld is iemand van de Bhikkhu-Sangha.
[616]‘ vroeger’, dat wil volgens het Maha Niddesa zeggen: ‘als monnik.'
[617] Nyanaponika: ‘die zal hij dan verliezen.’
[618] Nyanaponika: ‘zwaarden’. - Het Maha Niddesa: "Drie zwaarden zijn er: slecht gedrag in gedachten, in woorden en in daden. Het commentaar: omdat men daarmee zowel zichzelf als anderen snijdt. Door zijn vrienden, leraren enz. berispt, vertelt die (afvallige) monnik bewust leugens: ‘Vroeger had ik vreugde aan het leven als asceet. Maar ik moet voor moeder, vader en verwanten zorgen, daarom heb ik het leven als monnik opgegeven.’ Zo spreekt hij en produceert voor zich het zwaard van verkeerd taalgebruik.'
[619] ‘grote verstrikking’ (mahā-gedho); gedho betekent hier niet ‘begeerte’ maar heeft de qua taalkundige oorsprong onbekende betekenis van ‘jungle’, zoals in Ang.Nik. III.51.
Het Maha Niddesa omschrijft het met een reeks van begrippen, o.a. bos-jungle, struikgewas, wildernis, moeras, hindernis, boei, hetwelk tot de hier passende vertaling van ‘grote verstrikking’ leidde.
[620] Norman 1984 vertaalde: ‘Bekend als ‘wijze’ betrad hij het eenzame leven. Toen werd hij gehecht aan seksuele omgang en hij ondervindt problemen als een dwaas.’
[621] ‘zowel vroeger als later’; commentaar: tijdens het leven als monnik en na het opgeven ervan, in het wereldlijke leven.
[622] ‘enkele waarheid’ (pacceka-sacca); vgl. Ang. Nik. X.20, waarin gesproken wordt over ‘panunna-paccekasacco,' degene die ‘bijzondere waarheden’ verworpen heeft; d.w.z. eenzijdige, subjectieve visies.
De dogma’s zoals “De wereld is eeuwig,” of “de wereld is tijdelijk,” “de wereld is eindig,” of “de wereld is oneindig,” “de ziel is gelijk aan het lichaam,” of “de ziel is verschillend van het lichaam,” “de Volmaakte bestaat na de dood,” of “de Volmaakte bestaat niet na de dood,” of “de Volmaakte bestaat en bestaat niet na de dood,” - van deze en dergelijke dogma's heeft men zich vrij gemaakt. (A.x.20)]
Norman 1984 vertaalde: ’Met te zeggen dat het goede in datgene is waarvan zij afhankelijk zijn, zijn veel mensen ingeworteld in hun verschillende waarheden.’
[623] Nyanaponika vertaalde: ‘want er is geen enkel voordeel bij het krijgen van lofprijzing.’
[624] Nyanaponika vertaalde: ‘... en is hoogmoedig. Heeft hij dit doel bereikt, dan is zijn hart tevreden.’
[625] namelijk wanneer de hoogmoed door een nederlaag vernederd wordt.
[626] donderend, d.w.z. luid roepend
[627] tegenstander (patisūra), letterlijk: tegen-held, dit is de tegenstander in de wedstrijd van de helden of gladiatoren. Dit en sūra (held) in de vorige en volgende regel zijn toespelingen op de naam van de strijdlustige redenaar, Pasūra.
[628] Norman 1984 vertaalde: ‘Waarlijk, er is niets meer overgelaten om hier tegen te vechten.’
Het Maha Niddesa: "sinds de Verlichting onder de Bodhi-boom zijn voor mij alle te bestrijden bevlekkingen overwonnen.”
[629] ‘piekerend’; het Maha Niddesa: "nadenkend over de afloop van het twistgesprek, en ook hoe de discussie gevoerd zou kunnen worden: met antwoord, tegenvraag enz.”
[630] Norman 1983 p. 69.
[631] Dit zijn de drie dochters van Māra (begeerte, onbevredigdheid, en verlangen), die naar de Boeddha waren gekomen in de nacht van de Ontwaking, volmaakte Verlichting, om hem te verleiden. [m.a.w. voordat de Verhevene de volledige Verlichting verwerkelijkte, kwamen nog verleidelijke gedachten bij hem op.]
[632] Vers 836 is vermoedelijk later toegevoegd. Noch het Niddesa noch het Paramatthajotikā geven er commentaar op. (Norman 1983, p. 86).
[633] De zin van Māgandiyas vraag kan zijn: “jij wijst de uitspraken en waarde-oordelen van de verschillende visies en filosofieën af. Maar is niet ook de ‘innerlijke vrede’ waarvan jij spreekt, aan waarde-oordelen van het inzicht en van de levenswijze gebonden of hoe wil je dat anders uitleggen?” De Boeddha antwoordt dan met de schijnbare paradox van vers 839.
[634] Het Maha Niddesa: "Ook visie (ditthi) is het wensen waard, namelijk de juiste visie (sammā-ditthi) op de volgende tienvoudige manier: ‘Er zijn gaven, offergaven en giften; er is een vrucht en gevolg van goede en slechte daden; er is deze en gene wereld en vader en moeder; er zijn godheden; er zijn in de wereld asceten die in volmaaktheid zich gedragen, die in volmaaktheid leven, die deze en gene wereld verkondigen, nadat zij ze zelf hebben begrepen en ervaren.
Ook weten (savana) is het wensen waard: het (belerende) woord van iemand anders; de leerreden, gemengde vers- en proza-teksten enz. (d.w.z. de traditionele negen delen van de canonieke leer van de Boeddha.)
Ook inzicht (ñāna) is het wensen waard: het inzicht van de eigenschap van het handelen; het met de edele waarheden overeenkomende inzicht, het inzicht dat verbonden is met de hogere geestelijke vaardigheden en met de meditatieve bereikingstoestanden.
Ook regels (sīla) zijn het wensen waard: de beteugeling in de regels van de Orde.
Ook geloften (vata) zijn het wensen waard: de acht regels van zuivering (dhutanga), namelijk die van de bos-asceet, van de aalmoezen-ontvanger, van de drager van een gewaad uit lompen, van de drager van drie gewaden, van degene die van huis tot huis gaat, van degene die latere maaltijden weigert, van degene die steeds staat, van degene die met elke slaapplaats tevreden is.
De innerlijke vrede wordt niet bereikt door juiste visie alleen, door weten alleen, enz., maar ook niet zonder deze dingen kan men hem bereiken. Deze dingen zijn veeleer hulpmiddelen om de innerlijke vrede te bereiken, te ondervinden, te verwerkelijken.”
[635] Volgens het commentaar moet onder ‘deze’ verstaan worden: de verkeerde visies, het verkeerde weten, enz., terwijl het volgende betrekking heeft op de juiste visies, het juiste weten enz., aan welke men zich evenmin moet hechten.
[636] namelijk over de innerlijke vrede.
[637] Norman 1984: ‘onwrikbaar’
[638] Nyanaponika vertaalde: ’niet naar het toekomstige verlangend (apurekkharāno); letterlijk: niet anticiperend, - namelijk toekomstwensen: "Moge mijn lichaam, mijn gevoel enz. zo zijn.’
[639] Dit vers werd door Mahā-Kaccana in Sam.Nik. 22, 3 uitgelegd. Het Maha Niddesa brengt dit sutta volledig in plaats van eigen uitleg.
[640] alternatieve vertaling : ‘Een groot man die zichzelf in de wereld vrij van die visies gedraagt, discussieert niet, ze vastgrijpende, hij pakt ze niet alweer op. Juist zoals een lotus met een ruwe stengel ...’
[641] alternatieve vertaling: ‘[vormen van] bestaan; woonplaatsen.
[642] na ditthiyā na mutiyā. Voor ditthiyā geeft het Maha Niddesa maar een enkele uitleg: ‘vanwege de 62 verkeerde visies’; voor mutiyā zijn er twee verschillende verklaringen:
1) muta-rūpena, d.w.z. vanwege waargenomen lichamelijkheid (dit is waargenomen door de zinsorganen van ruiken, proeven, en aanraken);
2) door de stem van iemand anders, door algemene overeenkomst, (d.w.z. waardering; mahājana-sammutiyā).
Het commentaar geeft alleen de eerste uitleg.
[643] visies en gewoontes (nivesanesu); ook hier wellicht weer met betrekking tot de ‘visie waaraan men gewoon is, waaraan men gewend is.’
[644] ‘Wie zich van slecht denken heeft ontdaan’ (saññāvirattassa). Hier werd de uitleg van het commentaar gevolgd dat blijkbaar saññā weer als het drievoudige slechte denken opvat, zoals in vers 535. Het Maha Niddesa: "Wie bij het vorderen van de oefening in kalmte van geest (samathapubbangama) het hoge pad ontplooit, diens boeien zijn aan het begin verdrongen; maar bij het bereiken van de heiligheid zijn voor de heilige de boeien, het gissen, de hindernissen, de gedachten (saññā) van zinnelijkheid, van haat, van kwaadwil, en ook de verkeerde visies, opgegeven, met de wortel uitgeroeid. . ." - Het commentaar: "Wie door een met de gedachte van ontzegging enz. beginnende (nekkhammādisaññā-pubbangama) ontwikkeling van de geest de gedachte aan zinnelijkheid heeft opgegeven, die geldt als ‘ontdaan van het slechte denken’ (saññā-viratto) en wel is hij een ‘oefenende in geestelijke kalmte die aan beide kanten bevrijd is (ubhatobhāga-vimutto samatha-yāniko)."
Men zou geneigd zijn saññā-viratto eerder als tegenstelling tot saññā-satto (bevangen door waarneming) (vers 792) op te vatten en te vertalen: (regel a) ‘Wie bij de waarneming vrij van verlangen is . . .", (regel c) "Zij die zich houden aan waarneming en visie. . .". Maar de samenhang in regel c/d maakt hier de uitleg van het commentaar waarschijnlijker. De werkelijk bedoelde betekenis van het woord saññā zal natuurlijk op veel plaatsen van het Sutta-Nipāta onzeker moeten blijven.
[645] ‘Bevrijd in wijsheid’ (paññā-vimuttassa). Het Maha Niddesa: “Wie bij het vooruitgaan van de oefening van inzicht (vipassanā-pubbangama) het edele pad ontplooit, diens gissen is aan het begin verdrongen; maar bij het bereiken van de heiligheid zijn voor de heilige het gissen, de boeien, de hindernissen . . . opgegeven, met de wortel uitgeroeid . . .” - Commentaar: "Het gaat hier om ‘iemand die oefent in helder inzicht’ (sukkha-vipassako)." Vgl. vers 725 met noot.
[646] Volgens het Maha Niddesa komt het door het drievoudige slechte denken tot de oorlogszuchtige botsing tussen de volkeren, tot ruzie binnen de kasten, families enz.; door visies komt het tot ruzie tussen de verschillende religieuze en filosofische stromingen.
Norman 1984 vertaalde vers 847 aldus: ‘Er zijn geen banden voor iemand die zonder waarnemingen is. Er zijn geen illusies voor iemand die door wijsheid bevrijd is. Maar zij die waarneming en visie hebben vastgegrepen, leven in de wereld en veroorzaken overtredingen.’
[647] Nyanaponika: ‘ondoorgrondelijk in het midden (van dit heden),’
[648] Uitleg van het Maha Niddesa: ‘hij heeft geen verwachtingen en wensen wat betreft de toekomst en wedergeboorte.’
[649] Nyanaponika: ‘met een rustig geweten, bezonnen sprekend, onbewogen’,
[650] 'in de indruk van de zintuigen de leegheid ervan ziende’ (vivekadassī phassesu). Het Maha Niddesa: "De indrukken van de zintuigen zijn ‘afgescheiden’ (in de zin van suññā, 'leeg') van een ik en van een tot een ik behorend iets, van iets blijvends, iets eeuwigs, iets onveranderlijks. De vroegere indrukken zijn ‘afgescheiden’ van de tegenwoordige en toekomstige enz. De zintuiglijke indrukken van de heilige zijn ‘afgescheiden’ (vrij) van begeerte, haat en waan."
Norman 1984 heeft als vertaling van de laatste regels van vers 451: ‘Hij ziet onthechting wat betreft zintuiglijke contacten, en hij is niet geleid in verkeerde visies.’
[651] ‘aangename dingen’, d.w.z. de gewenste vijf objecten van de zintuigen.
[652] Uitleg van het Maha Niddesa: "In de leer die door hem zelf is ingezien en persoonlijk is ervaren, vertrouwt hij niemand, noch een andere asceet of brahmaan, noch een godheid, Māra of Brahma."
‘Afkeer.’ Het commentaar: “Vanwege de vernietiging van de begeerte bestond er afkeer, maar nu (als heilige) voelt hij geen afkeer meer.”
[653] ‘staat van afhankelijkheid’ (nissayatā); het Maha Niddesa: afhankelijkheid van begeerte en visies.
[654] alternatieve vertaling: ‘de natuur der dingen kennende’
[655] Norman 1984: ‘Hij geeft niet toe aan verzinsels, omdat hij zonder verzinsels is.’
[656] d.w.z. uit dierbare objecten, hetzij personen of dingen.
[657] ye samparāyāya narassa honti. - Samparāya betekent meestal de toekomstige bestemming van de mens, d.w.z. zijn volgende bestaansvorm. Het Mahāniddesa legt het hier uit met parāyana (doel), sarana (toevlucht), etc., en voegt toe: "De mens heeft (wens-)vervulling als doel (naro nitthā-parāyano hoti).”
[658] Verlangen (chanda); hier niet als de neutrale geestelijke factor “wil” of “bedoeling” te verstaan, maar volgens het Mahāniddesa, als kāmacchanda, (zinsverlangen).
[659] Asceet, dit is de Boeddha.
[660] Dan bepaalt de mens wat de waarde van iets of iemand is. - Wanneer de mens het ontstaan van een gewenste lichamelijke gebeurtenis of het vergaan van een ongewenste gebeurtenis ondervindt, dan velt hij het oordeel: 'Dit is goed.' Ondervindt hij het vergaan van een gewenste gebeurtenis, of het ontstaan van een ongewenste gebeurtenis, dan oordeelt hij: 'Dat is slecht.' Het Mahāniddesa maakt onderscheid tussen oordelen ontstaan door begeerte, en oordelen ontstaan door visies (tanhāditthi-vinicchaya): Wanneer bijvoorbeeld iemand geen nieuw bezit krijgt en verkregen bezit bij hem verdwijnt, dan vraagt hij naar de oorzaak ervan en komt tot het oordeel: 'Wegens mijn overgave aan drank, dobbelspel, traagheid enz.' Dit is een oordeel dat bepaald is door begeerte, veroorzaakt door het ontstaan en vergaan van lichamelijke dingen. – Wanneer bijvoorbeeld zien-vermogen is ontstaan, dan oordeelt men: 'Mijn ik is ontstaan;' wanneer het verdwijnt, dan oordeelt men: 'Mijn ik is verdwenen.' Dit is een oordeel dat bepaald is door verkeerde visie, veroorzaakt door het ontstaan en verdwijnen van lichamelijke dingen.
[661] Tweeheid, namelijk gewenst en ongewenst.
[662] De Boeddha toont alles uit eigen ervaring.
[663] Dit is een schakel in de keten van oorzakelijk ontstaan (paticca samuppada): 'door zintuiglijke indruk veroorzaakt is gevoel.'
[664] Grijpen (pariggaha); het Mahāniddesa maakt onderscheid tussen tanhā- en ditthi-pariggaha, d.w.z. grijpen in de vorm van begeerte of grijpen in de vorm van verkeerde visies. Het gaat hier dus om het geestelijke grijpen naar de waarneming, het be-grijpen ervan door be-grippen, die ofwel door begeerte of door theorieën vervalst zijn en zo de waarneming met verkeerde waarderingen voorzien en verkeerd weergeven.
[665] Wanneer de lichamelijke wereld is verdwenen (rūpe vibhūte). Het hier bedoelde 'lichamelijke' (rūpa) wordt in het Mahāniddesa omschreven als 'de vier grondstoffen (elementen) en de ervan afhankelijke lichamelijke dingen (die ook de zinsobjecten insluiten).'
Het Mahāniddesa: Door vier oorzaken kan lichamelijkheid verdwijnen: door verdwijnen in herkennen, door verdwijnen in het onderzoeken, door verdwijnen in het opgeven, door verdwijnen in het overschrijden.
Hoe verdwijnt lichamelijkheid in het herkennen? Men weet dat alles wat lichamelijkheid is, in de vier grondstoffen (elementen) en de ervan afhankelijke lichamelijke dingen bestaat.
Hoe verdwijnt lichamelijkheid in het onderzoeken? De zodanig herkende lichamelijkheid onderzoekt men in vergankelijkheid ervan, het niet bevredigende ervan, de onpersoonlijkheid ervan.
Hoe verdwijnt lichamelijkheid in het opgeven? Na een dergelijk onderzoek geeft men het verlangen en de hebberigheid naar de lichamelijkheid op.
Hoe verdwijnt lichamelijkheid door overschrijden? Voor degene die de vier onstoffelijke meditatieve sferen heeft verkregen, zijn de lichamelijke dingen (inclusief die van de fijnstoffelijke sfeer) verdwenen, te niet gemaakt, overschreden, volledig overschreden, overwonnen.
[666] Dit is een moeilijk vers, dat verschillende problemen opwerpt. Vooraf moet vermeld worden dat het daarin herhaaldelijk voorkomende begrip saññā (waarneming) hier als vertegenwoordiger voor bewustzijn in het algemeen staat.
Niet heeft hij het gewone bewustzijn; het Mahāniddesa: 'hij bevindt zich niet in de natuurlijke of gewone bewustzijnstoestand.'
Noch is het ziekelijk; het Mahāniddesa: 'hij is niet waanzinnig noch geestelijk gestoord.'
Hij is niet onbewust; het Mahāniddesa: 'hij is niet ingetreden in de toestand van de opheffing (van waarneming en gevoel, noch is hij een onbewust wezen.'
Noch heeft hij een ontlichaamd bewustzijn, als vrije weergave van vibhūta-saññī, dat waarschijnlijk een afkorting is van vibhūta-rūpa-saññī. Dit wil zeggen dat hij niet iemand is wiens bewustzijn bij het lichamelijke en fijnstoffelijke verdwenen is. - Het Mahāniddesa: 'Hij heeft niet deel aan de vier onlichamelijke meditatie-toestanden.
Want uit het bewustzijn stamt de veelheidswereld in haar delen. Zie hierover Maj.Nik. 18 (Madhupindika Sutta). Deze leerrede kan als commentaar bij dit vers dienen.
[667] Het toppunt (aggam) wordt in het Mahāniddesa als de onstoffelijke meditatieve verdiepingen uitgelegd. In het bijzonder is aan het gebied van noch waarneming noch niet waarneming te denken.
[668] Steunpilaren: hiermee zullen vooral de steunpilaren in het begeren en theoretiseren zijn bedoeld.
[669] Het Maha Niddesa citeert hiertoe Maj.Nik. 74: "De monnik wiens geest zo bevrijd is, keurt niemand goed en maakt ook geen ruzie met iemand. Hij gebruikt het gebruikelijke taalgebruik, maar hecht er niet aan.”
[670] Maha Niddesa: "De waarheid is de opheffing van lijden, het Nibbāna; of ook de waarheid van het pad, de waarheid van de uitweg (uit het lijden), het edele achtvoudige pad.”
[671] Maha Niddesa leest ‘saccāni suttāni’ en parafraseert het met ‘sutāni’, dit is gehoorde, geleerde of overgeleverde waarheden. De Pali Text Society leest: ‘su tāni’ ("wel deze"). Volgens die lezing zou de vertaling zijn: “Is het wel omdat deze waarheden zelf veelvuldig en verschillend zijn?”
[672] Takkañca ditthīsu pakappayitvā; zich uit theorieën een logisch gedachten-systeem verzonnen hebbende.
[673] Nyanaponika: ‘regels, rituelen’
[674] zelfvoldaan (pahassamāno); letterlijk: zich verheugende.
[675] heel buitensporige visie; een vrije weergave voor atisāram-ditthi, letterlijk: de (boven iets) uitlopende visie, d.w.z. ze slaat iets over, ziet iets niet. Het Maha Niddesa: "uitgaande boven het gerechtvaardigde, boven de karakteristieke eigenschappen van een ding enz.”
[677] Nyanaponika: ‘Men zegt andere leringen geen zuiverheid toe.’
[678] Onrein, d.w.z. onorthodox, ketters.
[679] Norman 1984: ‘Maar de wijze persoon die alle besluitvorming achter heeft gelaten, veroorzaakt geen overlast in de wereld.’
[680] De tweevoudige vrucht van ruzie is lofprijzing of berisping.
[681] khemābhipassam avivādabhummam; de rust of hoogste veiligheid is Nibbāna.
[682] Norman 1984: ‘Met geen ervan laat hij zich in.’ - D.w.z. hij bemoeit zich niet ermee; het beweegt hem niet.
[683] Anūpayo so upayam kim eyya; het Maha Niddesa: "Tot welke lichamelijkheid, welk gevoel enz. zou hij naderen met de gedachte: ‘Dit is mijn ik’? Welke wedergeboorte, welk bestaan enz. zou hij naderen?”
[684] ‘in het geziene en gehoorde’. Volgens het Maha Niddesa heeft dit weer betrekking op de zuivering door gelukbrengende objecten van zien, horen enz. [zie Sn.IV.4, vers 788, noot 3]. Maar het is toch ook algemeen op te vatten als het onbevredigd zijn van de zintuiglijke waarneming. Vergelijk in vers 851: ‘Hij ziet in de indruk van de zintuigen de leegheid ervan.’
[685] D.w.z. enkel en alleen door het navolgen van een zedelijke of ascetische discipline. - Norman 1984 vertaalde: ‘Zij die deugdzaam gedrag als het hoogste beschouwen, zeggen dat zuiverheid is door zelfbedwang.’
[686] Norman 1984: ‘Indien hij afvalt van zijn deugdzaam gedrag en geloften,’ - Het Maha Niddesa: "omdat hij door anderen weggelokt werd of omdat het navolgen van die regels en geloften voor hem te zwaar is.”
[687] Commentaar: "zoals een reiziger die zijn karavaan heeft verloren, naar de karavaan of naar huis verlangt.”
[688] Maha Niddesa: “niet verlangend naar de voor ‘zuiver’ gehouden vijf zintuiglijke objecten en de vele verkeerde visies of naar alles wat wereldlijk heilzaam is; niet verlangend naar het ‘onzuivere’, d.w.z. naar wat karmisch onheilzaam is of naar de vele verkeerde visies.”
[689] Nyanaponika vertaalde: ‘laat men zich daaraan onttrekken en laat men niet de vrede daarin vinden.’ - d.w.z. laat men het niet als de vrede aannemen. - 'Vrede' heeft volgens het Maha Niddesa en het commentaar betrekking op de verkeerde visie erover. - Alternatieve vertaling: ‘laat hij zichzelf onthecht gedragen, geen visies aannemen.’
[690] ‘missen zij de weg’ is een vrije weergave van uddham-sarā, letterlijk: er boven uit staand. Maha Niddesa: “De asceten en brahmanen die aanhangers zijn van hoogste zuiverheid; zie vers 794, die aan zuivering door samsāra geloven, die leren dat er geen resultaat van daden is, die geloven in een eeuwigheid, dezen noemt men uddham-sarā. Zij verkondigen de zuivering door samsāra." Een alternatieve vertaling ervan zou dan kunnen zijn: “die verder (in de kringloop van bestaan, samsāra) ronddraaien (sarā)."
[691] Norman 1984 vertaalde: ‘Afhankelijk van ascese of een walgelijk gebruik, of op wat is gezien of gehoord of gedacht, spreken zij van zuiverheid door middel van verder blijven in samsāra, met hun begeerte naar het ene na het andere bestaan niet verdwenen.’
[692] Commentaar: “Bij de verlangende komen steeds nieuwe verlangens, bevrediging van de verlangens vermeerdert het verlangen alleen maar.”
[693] ‘Bezorgdheid’ (samvedhitam); letterlijk: beven, sidderen. - ‘wensen’ (pakappitesu), Maha Niddesa: "Als men bang is dat zijn bezittingen gestolen worden, siddert men; wanneer de bezittingen gestolen worden en ook na de diefstal, siddert men; als men bang ervoor is zijn bezittingen te verliezen, siddert men, enz.”
[694] Maha Niddesa: “Geen andere leer behalve de viervoudige concentratie van oplettendheid ... het edele achtvoudige pad.”
[695] Maha Niddesa: "Welk nut heeft het voor hem om door te dringen tot het lijden, het opgeven van het ontstaan van lijden, tot oefening van het pad enz.”
[696] Maha Niddesa: “Hij zal ze als blijvend, aangenaam en met een ‘ik’ zien; maar hij zal niet het ontstaan en verdwijnen ervan, het genot, de ellende ervan en het ontkomen eraan zien.”
[697] ‘niet gemakkelijk in staat en bereid om iets te leren’ (na subbināyo). De Pali Text Society heeft een niet zeer waarschijnlijke lezing ‘suddhi-nāyo’ (misschien voor nāyako?), ‘leider naar zuiverheid’.
[699] Commentaar: “Zoals zijn mening is, juist zo ziet hij het; hij wil het niet anders zien.”
[700] letterlijk: hij is geen vriend van weten. Maha Niddesa: "Noch het weten van de acht meditatieve verdiepingen, noch de vijf soorten van hoog weten, noch een verkeerd weten maakt hij uit begeerte of uit verkeerde visie tot een binding voor zich.” Vergelijk vers 800.
[701] Upekhati uggahananta-m-aññe; upekhati betekent ‘gelijkmoedig beschouwen’. - Bij het woord uggahananta = ugganhantā werd het Maha Niddesa gevolgd; het werd vertaald als ganhanti zonder voorvoegsel: “zij grijpen, namelijk naar die meningen van de massa”. Het commentaar legt letterlijk uit: “de anderen leren, bestuderen deze meningen.”
[702] Een beschouwer of ‘gelijkmoedig’.
[703] Hij volgt niet de willekeur. Het door de wijze eveneens vermeden andere uiterste is het verkondigen van dogma's.
[704] Norman 1984: ‘Hij hecht niet aan de wereld en maakt zichzelf geen verwijten.’
[705] Onbegrijpelijk (na kappiyo); vergelijk vers 860 (akappiyo) en vers 521. - Hij ontzegt niet en verlangt niet (nūparato na patthiyo); vergelijk de verzen 795 en 813.
Norman 1984 vertaalde dit vers zo: “Hij is iemand zonder verbindingen wat betreft alle mentale verschijnselen, wat is gezien of gehoord, of gedacht. Die wijze met de last neergelegd, volledig bevrijd, is zonder verzinsels, zich niet onthoudende van iets en niet verlangende naar iets,” zei de Gezegende. - Alternatieve vertaling: ‘hij die de vijand heeft overwonnen wat betreft alle visies.’
[707] 'deugd’ = dhamma, hier als guna (goede eigenschap) uitgelegd.
[708] Maha Niddesa: “Wat men ook steeds als eigen voortreffelijke eigenschap moge herkennen of als die van zijn leraar enz.”
[709] Namelijk in de zin van de drie bovenvermelde vergelijkende zelfwaarderingen.
[710] Ajjhattam eva upasame: letterlijk: ‘Laat men het innerlijke tot rust brengen’, volgens het Maha Niddesa: de begeerte, de haat en de waan, als ook alle andere smetten en onheilzame eigenschappen van het innerlijke.
[712] Maha Niddesa: "Met zee is bedoeld de oceaan die 84000 yojanas diep is. Beneden, tot een diepte van 40.000 yojanas, is namelijk het water door de vissen in beweging gebracht. Boven, in een gebied van eveneens 40.000 yojanas, wordt het water door de winden bewogen. Maar in het midden, in een omvang van 4000 yojanas, beweegt het water niet, het wordt niet in beroering gebracht, het is onbeweeglijk, stil.”
[713] ‘opwelling’ (ussadam), zeker zinspelend op het beeld van de zee; bedoeld zijn de opwellingen van alle hartstochten.
[714] Maha Niddesa: “Dag en nacht indelend in zes onderdelen, laat hij tijdens vijf ervan wakker zijn, en laat hij slechts tijdens één enkel onderdeel ervan gaan liggen (namelijk tijdens het vijfde, de middelste nachtwake van 22-2 uur.”
[715] ‘toverspreuken’, āthabbanam = de Atharva, een verzameling van toverspreuken die pas later als de vierde Veda is erkend.
[716] iets afkeurenswaardigs (upavādam), volgens het Maha Niddesa: “laat hij in zich geen afkeuring veroorzakende smetten produceren.”
[717] d.w.z. laat hij geen woorden uiten die toespelen op het ontvangen van gaven enz.
[718] Maha Niddesa: ‘de uitdoving van begeerte, haat en waan.’
[719] ‘vol eerbied’ (namassam); letterlijk: vererend. Maha Niddesa: “Vererend met daad, woord en gedachte, vererend door goed gedrag in overeenkomst met de leer.”
Dit vers sluit af met ‘-ti Bhagavā’; het wordt dus net als het voorgaande, door de oude tekstredacteuren toegeschreven aan de Boeddha. Maar dat de Boeddha over zich in vers 933 als Gotama, in vers 934 in de derde persoon zou hebben gesproken, is niet erg waarschijnlijk. Dit kan de reden ervoor zijn geweest dat K. E. Neumann deze beide verzen ‘de vragende’ in de mond legt. Nyanaponika heeft het echter hier principieel uitgesloten om in de vertaling zelf van de huidige tekstversie af te wijken.
[720] ‘Geweld schept grote angst. Attadandā, letterlijk: uit het opgegrepen wapen, d.w.z. door aanwending van geweld; of: door iemand die tot geweld heeft gegrepen. Atta betekent hier weer ‘opgenomen’, ‘gegrepen’ (zie vers 787) en niet ‘zelf’. Danda betekent stok, wapen, geweld, macht; straf; scepter (als teken van de heersende en strafrechtelijke macht). - Jāyati bhayam (ontstaat grote angst); bhaya betekent subjectief ‘angst’, objectief ‘gevaar’. - Beide begrippen samen werden met ‘grote angst’ vertaald.
Het commentaar volgt hier het Maha Niddesa, waar danda als het drievoudige slechte gedrag (duccarita) in daden, woorden en gedachten wordt uitgelegd. - Het commentaar: “Angst of gevaar ontstaat uit de oorzaak van het eigen slechte gedrag” (attano duccarita-kāranā). Het commentaar neemt dus atta als ‘zelf’. K. E. Neumann vat attadando blijkbaar op als “iemand die zichzelf tuchtigt” en vertaalt “zelfkwaal” en neemt het als een synoniem voor attantapo (zelfkweller).
Maar er bestaat geen twijfel dat bovenstaande opvatting van Nyanaponika toetreffend is en dat attadanda een synoniem is voor ādinna-danda ādinnasattha, d.w.z. opgenomen stok, opgenomen zwaard.
[721] zoals ze door mij werd ondervonden; commentaar: ‘als een Bodhisatta.’
[722] Maha Niddesa: “Want als er weinig water is, moeten de vissen er bang voor zijn om door vogels aangevallen en verslonden te worden.”
[723] zonder kern. - Maha Niddesa: "De werelden van de hellen, dieren, ongelukkige geesten, mensen en godheden, de wereld van de groepen van bestaan, elementen en grondslagen van de zintuigen, - al deze werelden zijn zonder een kern, namelijk zonder een kern van blijvendheid, zonder een kern van geluk, zonder een kern van ‘ik’. Ze zijn zonder blijvendheid, zonder duur, zonder eeuwigheid, zonder onveranderlijkheid. Zoals de stam van een bananenboom [en zoals een ui] zonder een kern is, evenzo zijn ook deze werelden zonder een kern.”
[724] alle delen ervan zijn doordrongen van beweging (sabbe disā sameritā); letterlijk: “alle hemelrichtingen zijn in beweging, in siddering of in vibratie.” - Maha Niddesa: “Wat er in oostelijke, westelijke, noordelijke en zuidelijke richting bestaat aan gevormde dingen, die zijn in constante beweging, in sterke beweging, in het sidderen, in vibratie; ze zijn geslagen met vergankelijkheid, uitgeleverd aan geboorte, aangevreten door ouderdom, overweldigd door ziekte, overwonnen door de dood, gebaseerd in onvoldaanheid. Ze zijn zonder bescherming, zonder onderdak, zonder toevlucht.”
[725] vaste woonplek, oord waar men zich thuis kan voelen (bhavanam); Maha Niddesa: veiligheid, onderdak, toevlucht.
[726] onbewoond (anositam); Maha Niddesa omschrijft het met anajjhositam (onbegeerd). Zoals de vissen van de gelijkenis zich naar het weinige water dringen, er ruzie om maken, zo is er geen plek op deze wereld waarom de wezens geen ruzie maken, die niet ‘ bewoond’ is door hun begeerte. - Maha Niddesa: "Met alle jeugd ‘woont’ (ositam) ouderdom; met alle gezondheid ‘woont’ ziekte; met alle leven ‘woont’ dood; met alle winst ‘woont’ verlies; met alle roem ‘woont’ schande; met alle lofprijzing ‘woont’ berisping; met alle geluk ‘woont’ leed.”
[727] ‘aan het einde’ (osāne) - Maha Niddesa: “Aan alle jeugd maakt ouderdom een einde (osāpeti), aan alle gezondheid maakt ziekte een einde ... (enz).
[728] ‘kwam bij mij walging’; Norman 1984: ‘was ik ontevreden.’
[729] Maha Niddesa: "Men zinkt niet in de vier stromen (ogha), namelijk de stroom van zinnelijkheid, de stroom van bestaan, de stroom van visies, de stroom van niet-weten.”
[730] ‘Nu volgen de verzen van de opleiding’ (tattha sikkh'ānugiyanti); letterlijk: "nu worden de ‘opleidingen’ gereciteerd.” - Deze woorden die in de versmaat overtollig zijn, werden volgens Chalmers opgevat als een invoeging van de oude tekstredacteuren, het wat inhoud betreft duidelijk verschillende tweede deel van het sutta kenmerkend, dat zich met ‘het oefenen naar het eigen Nibbana’ bezig houdt. - Het Maha Niddesa en het commentaar betrekken deze woorden evenwel bij de tekst zelf; dan zou men zo moeten vertalen:
“Diegenen melden hun opleiding, die nog geboeid zijn aan deze wereld. Laat men zich niet ermee bezig houden.”
[731] Nyanaponika: ‘de slaap’
[732] ‘de mens wiens geest naar het Nibbana is toegewend’ (nibbāna-manaso naro). Het Mahā-Niddesa heeft hiertoe het volgende:
“Iemand geeft een gave, neemt de regels van deugdzaam gedrag op zich, zorgt voor drinkwater of voor dagelijks gebruik, veegt het klooster, vereert de dagoba, tooit ze met guirlanden, loopt er vol eerbied drie keer omheen, of hij verricht een andere karmisch heilzame wilsactie die behoort tot het drievoudige bereik (van zintuiglijk bewustzijn, fijnlichamelijk bewustzijn of van onlichamelijk bewustzijn). En hij verricht die karmisch heilzame daad niet omwille van een toekomstige gelukkige wereld van bestaan, niet omwille van de wedergeboorte, niet omwille van de ronde van bestaan. Hij doet het veeleer met de bedoeling van de bevrijding, gericht op het Nibbāna, neigende naar Nibbāna, strevende naar Nibbāna toe. Zo is zijn geest naar Nibbāna toegewend.
Of: Hij wendt zijn geest af van van het hele bereik van de formaties van bestaan en richt die op het bereik van het doodloze: ‘Dit is de vrede, dit is het verhevene, namelijk het tot rust komen van alle samenstellingen, het opgeven van alle steunen van bestaan, de uitdroging van het verlangen, het niet meer afhankelijk zijn, de opheffing, het Nibbāna.’ Ook zo is de geest naar Nibbāna toegewend.”
“Niet geven wijzen hun gaven
om wereldlijk geluk en om een weder-zijn.
Om aan al het wereldlijke een einde te maken,
omwille van het niet meer terugkomen dient hun gave.
Niet beoefenen wijzen de meditatieve verdieping
om wereldlijk geluk en om een weder-zijn.
Om aan al het wereldlijke een einde te maken,
beoefenen zij verdieping, omwille van het niet meer terugkomen.
Zij geven hun gave, aan de bevrijding denkende;
hierop gericht is hun denken en streven.
Zoals rivieren naar het midden van de zee streven,
Zo hebben zij Nibbāna als hun doel.”
[733] hebzucht (ākāsam; vierde naamval); in Maha Niddesa en het commentaar als ‘verlangen’ (tanhā) uitgelegd. Het hangt niet samen met ākāso (de ruimte), maar het komt overeen met het Sanskriet-woord ākarsa (het naar zich toetrekken, de aantrekking). - Maha Niddesa: “omdat men door zijn verlangen de lichamelijkheid, het gevoel enz, een wedergeboorte enz, aantrekt, (ākassati), naar zich toe trekt (samākassati), ze vastgrijpt, daarom wordt verlangen aangeduid als ākāsam (het naar zich toetrekken).”
[Dit wordt nader uitgelegd in de leerrede over ideale eenzaamheid.]
[734] Nyanaponika vertaalde dit vers zo:
‘Deze hebzucht noem ik een machtige stroom; zuigen noem ik het en een verslaving. Een steun zoeken noem ik het, verlangen; een stroom van de hartstochten is het, moeilijk over te steken.’
[735] Maha Niddesa: “De vaste grond is Nibbāna.”
[736] ‘die zich van alles heeft ontdaan’. Maha Niddesa: “Met ‘alles’ is bedoeld de twaalf zintuiglijke grondslagen: het oog en het zien-object, het oor en het hoor-object, de neus en het ruik-object, de tong en het smaak-object, het lichaam en het aanrakings-object, de geest en het geest-object. Wanneer bij deze inwendige en uitwendige grondslagen van de zintuigen het verlangen is opgegeven, met de wortel is vernietigd, dan heeft hij zich van alles ontdaan.”
[737] Norman 1984: ‘op de juiste manier zich in de wereld gedragende, is hij op niemand hier jaloers.
[738] Droog uit wat vroeger was (visosehi; zo in Maha Niddesa; een oude en vaak voorkomende lezing is ook visodhehi, ‘maak zuiver’); Maha Niddesa: “Die hartstochten die op grond van vroegere formaties zouden kunnen ontstaan, laat men die uitdrogen (sukkhāpehi), laat men ze opgeven en vernietigen. Een andere uitleg: Die kamma-formaties waarvan het kamma-resultaat (vipāka) nog niet rijp is, laat men die uitdrogen; laat men de kiemkracht ervan verwijderen (abājam karohi, letterlijk: thuisloos maken) en ze daardoor opgeven en vernietigen.”
[739] ‘Laat er voor jou niets toekomstigs zijn’ (pacchā te m'āhu kiñcanam); vergelijk vers 645. Maha Niddesa: “Wat er bij jou met betrekking tot toekomstige formaties zou kunnen ontstaan aan wereldlijke dingen (kiñcanāni), zoals die van begeerte, van haat, van onwetendheid, van eigenwaan, van visies, van hartstochten, van slecht gedrag, laten die niet van jou zijn, laten zij zich niet bij jou vertonen, laat jij ze niet opwekken, en in deze zin moet jij ze opgeven en vernietigen.”
[740] Wanneer je in het midden niets vastgrijpt; Maha Niddesa: “Wanneer je de tegenwoordige lichamelijke processen, gevoelens, waarnemingen, enz., de tegenwoordige formaties niet door middel van verlangen of verkeerde visies zult vastgrijpen, je niet eraan zult vasthechten, niet erin behagen zult scheppen, ... “
[741] Maha Niddesa: “Voor wie er geen grijpen naar en geen hechten aan de een of andere lichamelijkheid, het een of andere gevoel enz. is, op de manier van: ‘dit behoort mij toe, dit behoort anderen toe,’ - voor een dergelijk iemand is er geen verlies.
[742] Hiertoe brengt het Maha Niddesa o.a. de volgende verzen:
“Het ontstaan van lege dingen, het verloop van lege formaties, wie het zo beziet zoals het werkelijk is, die kent geen angst,* o Gāmani!
* zie Theragatha verzen 716-719.
“Wanneer men in wijsheid deze wereld als zo vreemd als gras en kreupelhout beschouwt,** dan wenst men niets anders dan alleen nog het niet meer terugkomen.”
** Voor de gelijkenis van gras en kreupelhout, zie Sam.Nik. 22.33 en Sam.Nik. 35.101. [Wanneer iemand gras en kreupelhout verzamelt en in brand steekt, dan verzamelt en verbrandt hij niets van ons. Gras en kreupelhout behoren ons niet toe, zijn ons vreemd.]
[743] Norman 1984: ‘Niet bruut, niet begerig, zonder passie, onpartijdig in elk opzicht,’
[744] ‘verder bouwen’ (nisankhiti); het woordenboek van de Pali Text Society geeft hiervoor: ophoping, opstapeling, karma-resultaat. - Maha Niddesa legt het uit als de drie soorten van karmisch vorm geven (abhisankhāra): de heilzame, onheilzame, onwrikbare. “Wanneer die zijn opgegeven, met wortel en al, in zoverre zijn er geen ophopingen (nisankhitiyo).” - Norman 1984 vertaalde: ‘..is er geen ophoping van verdienste en niet-verdienste. Hij ziet af van zich opstapelende activiteiten en ziet overal veiligheid,’
[745] ‘die ziet zich overal in veiligheid’ (khemam passati sabbadhi); of: ‘die ziet de vrede overal.’
Maha Niddesa: “Wanneer (door het afstaan van karmisch ingrijpen) de dingen die gevaren en angsten scheppen (bhaya-kara), zoals begeerte, haat, onwetendheid enz. zijn opgegeven, dan ziet men overal veiligheid, vrijheid van angst (abhayam) en rust.”
[746] ‘zelfzucht’, Norman 1984: ‘gierigheid’.
[747] Norman 1992, p. 351.
[748] ‘als een leraar’; Norman 1984: ‘met een groep’.
Volgens het Maha Niddesa en het commentaar heeft dit betrekking op het neerdalen van de Boeddha uit de Tusita-hemel, waar hij aan de goden de hogere leer [d.w.z. de leer leidende naar heiligheid en Nibbana] had verkondigd. Toen de Boeddha in de stad Sankassa weer op de aarde kwam, was het volgens de overlevering de eerwaarde Sariputta geweest die hem als eerste eer betoonde en aan wie als eerste de basislijnen van de hogere leer werden uitgelegd.
[749] Norman 1984: ‘met visie’
[750] hoogste zaligheid (rati); Maha Niddesa: ‘de zaligheid van de ontzegging, van de eenzaamheid, van de vrede, van de Verlichting.’
[751] Nyanaponika: ‘die vrij is van hechten’
[752] Norman 1984: ‘op verschillende soorten van bedden’
[753] Nyanaponika: ‘niet meer onzeker zou moeten zijn?’
[754] naar ‘onbetreden land’ (agatam disam); in het Maha Niddesa en ook in het commentaar uitgelegd als amatam disam (doodloos land). - Norman 1984 vertaalde eveneens: ‘doodloos land’
[755] ‘binnen de regels leeft’ (pariyantacārī; letterlijk: binnen de begrenzing leeft). Het Maha Niddesa maakt onderscheid tussen vier soorten ‘begrenzingen’: door beteugeling van deugdzaamheid (sīlasamvara-pariyanta), door beteugeling van de zintuigen (indriyasamvara-pariyanta), door maat houden bij de maaltijd (bhojane mattaññutā-pariyanta) en door het beoefenen van waakzaamheid (jāgariyānuyoga-pariyanta).
“Wat nu is de begrenzing door beteugeling van de deugdzaamheid? - Een monnik is deugdzaam; hij volhardt in de beteugeling overeenkomstig de discipline van de Orde; volmaakt in levenswijze en gedrag, gevaar ziende in de kleinste overtreding oefent hij zich in de opgenomen regels van deugdzaamheid. Hij denkt na over het afschrikkende en de gevolgen van een toestand van zedelijk verval, en leeft binnen de begrenzing door beteugeling van deugdzaamheid, hij overschrijdt de grens niet.
“Wat nu is de begrenzing door beteugeling van de zintuigen? - Wanneer een monnik met het oog een vorm ziet, dan hecht hij niet aan het geheel noch aan de details. (enz.) Hij denkt na over de leerrede ‘Alles staat in brand’ (de zogenaamde Vuur-toespraak) en leeft binnen de begrenzing door beteugeling van de zintuigen, hij overschrijdt de grens niet.
“Wat nu is de begrenzing door beteugeling van het maat houden bij de maaltijd? - Een monnik neemt wijs bezonnen de maaltijd tot zich, niet tot vermaak .... Hij denkt na over de gelijkenissen die verband houden met voedselopname, zoals het oliën van een as, het verbinden van een wonde, het vlees van de zoon, en hij leeft binnen de begrenzing door maat te houden bij de maaltijd, hij overschrijdt de grens niet.
“Wat nu is de begrenzing door beteugeling van het beoefenen van de waakzaamheid? - De monnik zuivert overdag, bij het heen en weer lopen of tijdens het zitten, zijn geest van belemmerende dingen; ‘s nachts tijdens de eerste (en laatste van de drie nachtwaken) zuivert hij zijn geest van belemmerende dingen. Hij denkt erover na hoe een bhaddekaratta* (genoemde waakzame) vertoeft, en leeft binnen de begrenzing door het beoefenen van de waakzaamheid, hij overschrijdt de grens niet.
* De uitdrukking bhaddekaratta is ontleend aan de gelijknamige leerrede Maj.Nik.131. [De leerrede over ideale eenzaamheid]. De betekenis ervan is letterlijk: ‘iemand die de feest- of inwijdingsnacht doorbrengt’. Het heeft betrekking op een brahmaanse feestnacht die ook tegenwoordig nog begaan wordt en als ekarātri bekend is. Ze wordt vastend, wakend en mediterend doorgebracht.
[756] Norman 1984: ‘laat hij met liefdevolle vriendelijkheid schepsels doordringen, zowel zij die bewegen als die stil staan.’
[757] ‘deel van de donkere’: (kanho) is een bijnaam van Māra.
[758] geleid door wijsheid (paññam purakkhatvā); Maha Niddesa: purato katvā (vooraan gesteld hebbend). Maha Niddesa legt het uit 1) als de voorrang en bepalende invloed van wijsheid en inzicht in het leven van de monnik, als de bedachtzame basishouding; 2) als de leidersrol van oplettendheid en helder inzicht, en citeert hiertoe uit het Satipatthāna-sutta de ‘oplettendheid bij de lichaamshoudingen’ en het tekstgedeelte over ‘helder inzicht’.
[759] vervuld met edele vreugde (kalyāna-pīti); Maha Niddesa: op grond van de tien beschouwingen: over de Boeddha, de Dhamma, de Ariyasangha, over deugdzaamheid, vrijgevigheid, godheden, over in- en uitademen, de dood, het lichaam en de vrede. (zie Ang.Nik. I.26).
[760] afkeer van het afgezonderde leven (aratim . . . sayanamhi pante); letterlijk: afkeer van afgezonderde rustplaats (zie vers 960). Maha Niddesa voegt toe: “ook de afkeer van de andere dingen die in hoogste zin heilzaam (adhikusala) zijn.”
[761] met tevreden geluk in de zin (tosanattham); ofwel = tosanatthāya (omwille van de tevredenheid), ofwel, zoals het commentaar het opvat, als adjectief bij het voorgaande mattam (maat), d.w.z. de maat die door genoegzaamheid van een monnik is bepaald. Tosena heeft beide, in de vertaling weergegeven betekenis-nuancen: tevredenheid en vreugde.
[762] door gelijkmoedigheid; hier is, met betrekking tot de concentratie, volgens het Maha Niddesa de geheel gezuiverde gelijkmoedigheid van de vierde meditatieve verdieping bedoeld.
[763] niet op een onpassende tijd (nātivelam), letterlijk: ‘niet over de tijd heen’, d.w.z. niet te lang; en ook: ‘op de juiste tijd’.
[764] met bevrijde geest (suvimutta-citto). De letterlijke vertaling “met goed bevrijde geest” werd niet gekozen, om een op een vergissing berustende gelijkstelling met de hoogste bevrijding in de heiligheid uit te sluiten. De uitdrukking heeft hier vooral betrekking op de tijdelijke bevrijding van de geest door het bereiken van de meditatieve verdiepingen, d.w.z. door de methode van kalmte van geest (samatha); vergelijk de uitdrukking cetovimutti (bevrijding van het gemoed) die eveneens betrekking heeft op de geestelijke concentratie.
[765] Op de juiste tijd. Maha Niddesa: “Bij een opgewonden geest is het de juiste tijd voor de kalmte van geest (samatha), bij een geconcentreerde geest is het de juiste tijd voor inzicht (vipassanā)."
[766] ‘laat hij alle duisternis van onwetendheid verdrijven’ - Met deze zin worden de woorden van Sāriputta in vers 956 (‘die alle duisternis van onwetendheid verdreef’), waarmee hij de Boeddha prees, opgenomen en toegepast op de monnik die de leer verwerkelijkt. Ook deze wordt, wanneer hij aan het doel van heiligheid is aangekomen, een vernietiger van alle duisternis, juist zoals de Boeddha zelf.
[767] [Over de 32 kenmerken van een groot man, zie: De Bodhisatta in het Theravada; de 32 kentekenen]
[768] Begeerte, verlangen maakt de wereld onrein. Commentaar: begeerte is namelijk voor deze wereld als een lijmstok voor apen (zie S.47.7). [Jagers leggen lijmstokken uit om apen te vangen. Een onvoorzichtige aap pakt een lijmstok vast met een voorpoot en blijft eraan kleven. Om de voorpoot los te maken pakt de aap met de andere voorpoot de lijmstok vast maar nu kleven beide voorpoten vast. Om die los te maken pakt de aap de stok met een achterpoot en blijft ook daarmee vastkleven. Dan volgt de andere achterpoot die ook vast blijft kleven. Dan probeert de aap de poten vrij te krijgen met zijn bek, maar ook die blijft kleven. Op die manier zit de aap vijfvoudig vast. Hij huilt en is overgeleverd aan de jager.
Evenzo gaat het met iemand die op dwaalwegen raakt. En die dwaalwegen bestaan in de vijf zinnelijke begeerten.]
[769] Commentaar: De stromen van begeerte welke naar de objecten der zintuigen stromen. - Zie ook Dhp. 339. Daar wordt gesproken over de 36-voudige begeerte. Als die nog aanwezig is, strekt de stroom van de hartstochten iemand tot nadeel. - Zie ook A.IV.199, de 36 sporen van begeerte. - Zie ook Itiv. 109. [Iemand zwemt met de stroom mee. Maar op de oever waarschuwt iemand hem dat er een gevaarlijk meer komt met draaikolken, krokodillen en demonen. Na deze waarschuwing zwemt de man uit alle kracht tegen de stroom in. - Met de stroom wordt de begeerte bedoeld.]
[770] 'wijsheid'. In de samenstelling met oplettendheid kan men hier ook denken aan helder begrip (sampajañña).
[771] Alternatieve vertaling: 'Waar verdwijnt dit?'
[772] Alternatieve vertaling: 'waar naam-en-vorm zonder rest verdwijnt'
Commentaar: geest en lichaam verdwijnen samen met het bewustzijn, niet eerder en niet later. - Cula Niddesa: door opheffing van het kamma-producerende bewustzijn.
[773] Alternatieve vertaling: 'Door het verdwijnen van bewustzijn verdwijnen beide.
[774] (heilige) onderzoekers van de dingen. - Cula Niddesa: de heiligen. - sekha: oefenende; zo wordt degene genoemd die een van de paden en vruchten van de niveaus 1 t/m 7 van heiligheid heeft bereikt, d.w.z. tot en met het pad van volmaakte heiligheid. Het 8e niveau is de vrucht van volmaakte heiligheid (arahatta-phala). Bij het bereiken daarvan geldt men als asekha, als vrij van oefening. - Naar dit vers wordt in Sam.Nik.XII.31 verwezen en het wordt er door de eerwaarde Sariputta uitgelegd.
[775] Alternatieve vertaling van vers 1038: 'Zij die de waarheid hebben gerealiseerd, en zij die nog in opleiding zijn, en degenen die gewone individuen zijn, - vertel mij a.u.b., wijze heer, hun manier van leven.'
[776] alternatieve vertaling: "Wie, beide uitersten begrijpend, is vanwege wijsheid niet blijven steken in het midden?"
[777] De naaister is begeerte. Dit wordt uitgelegd in A.VI.61 waar vers 1042 geciteerd en uitgelegd wordt: ‘De indruk van de zintuigen is het ene einde. Het ontstaan van de indruk van de zintuigen is het andere einde. De opheffing van de indruk van de zintuigen is het midden. Begeerte is de naaister. Want begeerte naait de beide einden aan elkaar waaruit dan deze of gene vorm van bestaan ontstaat.’
Het beeld van de naaister wordt hier eerst door de brahmaan Tissa Metteyya gebruikt. Hij heeft daarbij zeker gedacht aan de oud-indiase leer van de 'wereld-draad' of 'draad-atman' (sutr'atman). Het antwoord van de Boeddha kan daarom als correctie van die leer opgevat worden.
Satapatha-Brahmana: "de zon is de haak waaraan deze werelden geknoopt zijn door middel van de hemelrichtingen. ... Ze bindt deze werelden aan zich door de draad-atman."
In de Brhahadaranyaka-Upanisad (3,7) staat: "Ken je die draad waardoor deze wereld en de andere wereld en alle werelden samengebonden worden? ... Wie die draad kent en de innerlijke leider ervan ... die kent alles .... Wie de aarde ... innerlijk regeert, dat is jouw ziel, ... het onsterfelijke."
Volgens de Boeddha is het de begeerte die ten grondslag ligt aan al deze verschillende opvattingen van wereld-draad of draad-atman. Begeerte is de echte naaister, de bindende en samenhoudende kracht.
[778] Het Cula Niddesa: Hij ziet de oorzaak van alle dingen, de wortels van het heilzame en van het onheilzame.
[779] 'mannen': de eerwaarde Nyanaponika vertaalde: ‘en uit Manu's stam’
[780] alternatieve vertaling: ‘hechtende aan ouderdom, d.w.z. samsara.’
[781] 'waakzaam ... ', de eerwaarde Nyanaponika vertaalde: 'onvermoeibaar in de offerdienst'
[782] de eerwaarde Nyanaponika vertaalde: ‘Wie het lage en het hoge in de wereld onderzoekt, wie niet bewogen wordt door iets in de wereld, wie stil is en helder, onverstoorbaar en wensloos, hij heeft geboorte en ouderdom overwonnen.’
[783] alternatieve vertaling: ‘ik beschouw u als iemand met kennis en volledig ontwikkeld.’
[784] alternatieve vertaling: ‘waarheid’
[785] alternatieve vertaling: ‘kamma-vormend bewustzijn’
[786] alternatieve vertaling: ‘die u altijd aanspoort’.
[787] alternatieve vertaling: ‘zonder ruwheid van hart’
[788] Nyanaponika vertaalde deze vragen aldus:
Mettagu:
“Waaruit is dit lijden hier ontstaan, dit lijden dat in zo menigvuldige vormen voorkomt?”
De Verhevene:
“Het lijden ontstaat, veroorzaakt door de groepen van bestaan. Alwie, uit onwetendheid, voor zich groepen van bestaan schept, geraakt steeds weer opnieuw in lijden. Wie dit inziet, wie geboorte en de oorsprong van het lijden ziet, moet daarom geen nieuwe groepen van bestaan meer scheppen.”
Mettagu:
“Op welke manier overschrijden wijze mensen de vloed: geboorte en ouderdom, zorg en leed?”
De Verhevene:
“Wat je ook waarneemt, hetzij boven, beneden of in het midden, vermijdt de vreugde eraan [de begeerte ernaar] en vermijdt gewoontevorming. Kom het bewustzijn te boven en blijf niet langer in het bestaan. Wanneer de monnik dan, aldus vertoevend, oplettend, onvermoeibaar, in zo’n levenswandel al datgene te boven is gekomen wat als ‘mijn’ geliefkoosd werd, dan ziet hij geboorte en ouderdom, zorg en leed reeds hier, en dan zal hij het lijden achterlaten. Degene die weet, die bevrijd is en die niet meer aan het zintuiglijke bestaan hecht, hij zal beslist deze vloed doorkruisen. De andere oever heeft hij bereikt, vrij van belemmeringen van de geest en vrij ook van twijfel. Een mens die weet, heeft de neiging naar steeds nieuw bestaan opgeheven. Degene die vrij is van begeerte, die onverstoorbaar is en zonder wens, hij heeft geboorte en ouderdom overwonnen, zo verkondig ik.”
[789] Het Cula Niddesa: ‘tot uitdoving van de eigen begeerte, eigen haat, eigen onwetendheid.’
[790] [die niets zijn eigen noemt,]
[791] alternatieve vertaling: ‘zodat als onveranderlijke ruimte ik mijzelf kan gedragen hier in vrede, onthecht.’
[792] verscheidene soorten van bestaan. [Dit is het bestaan met ‘meervoudig bewustzijn’.]
[793] alternatieve vertaling: ‘zonder steun’
[794] Volgens het Cula Niddesa was Upasiva de zevende meditatieve verdieping machtig, het gebied van "niets is er". Maar hij had niet begrepen dat oplettendheid de noodzakelijke steun erbij was. De Boeddha toont hem nu die steun en de verdere weg naar bevrijding. Wanneer men bezonnen in die verdieping is ingetreden, en bezonnen zich eruit heeft verheven, dan beschouwt men de geestelijke processen, die daarbij zijn opgetreden, als vergankelijk, onvoldaan en onpersoonlijk; d.w.z. men verbindt aan dat hoogtepunt van meditatieve abstractie het nuchtere inzicht welk alleen naar de bevrijding kan leiden.
[795] alternatieve vertaling: ‘er is niets’
[796] Verkeerde gesprekken, d.w.z. de 32 wereldlijke en nutteloze gesprekken. Het Cula Niddesa geeft nog de alternatieve uitleg: ‘vrij van twijfel.’ [Zie o.a. M.77, waar gesprekken over koningen, eten, familieleden, vrouwen, steden en dorpen, het ontstaan van de wereld als zinloos worden genoemd.]
[797] Het Cula Niddesa: ‘De zeven met waarneming (of bewustzijn) verbonden meditatieve bereikingstoestanden worden als 'waarnemings-bevrijdingen' aangeduid. Het gebied van 'niets is er' is daarvan het hoogste. In de volgende bevrijding, het gebied van 'noch waarneming noch niet waarneming' is namelijk de waarneming zo subtiel dat ze eigenlijk niet meer als zodanig kan gelden.’
[798] ‘niet verder gaat’, het Cula Niddesa: ‘niet verdwijnend, of: niet bevlekt door begeerte, haat en onwetendheid.’
Norman 1992: ‘staat hij er niet onderhevig aan samsara?’
[799] Norman 1992: ‘hij staat er niet onderhevig aan samsara.’
[800] Volgens het commentaar en het Cula Niddesa wordt gevraagd of degene die in het gebied van 'niets is er' vertoeft, daar eeuwig in het bezit van Nibbana vertoeft. En of het bewustzijn daar in de zin van de vernietiging verdwijnt of dat zijn bewustzijn vandaar verdwijnt in een nieuwe wedergeboorte.
[801] Het Cula Niddesa: ‘Dat de vlam in deze of gene richting is gegaan, een dergelijke aanduiding is niet van toepassing.’
[802] van het mentale lichaam bevrijd (nāmakāyā vimutto). Het Cula Niddesa: de groep van de geestelijke factoren, de vijf khandhas, ter onderscheiding van de groep van lichamelijkheid.
Commentaar: de in het gebied van 'niets is er' ontstane 'strijdende wijze' was al eerder bevrijd van de groep van lichamelijkheid. Nadat hij nu ook het vierde niveau van heiligheid heeft bereikt, wordt hij door de volledige doordringing van de 'geest-groep' ook daarvan bevrijd. Als een beiderzijds bevrijde heilige bereikt hij het einde, d.w.z. het Nibbana zonder hechten. Hij is ontkomen aan de benoeming, namelijk als krijger, brahmaan, gezinshoofd of monnik, mens of god, etc.
[803] Nyanaponika: ‘Hij die tot het einde ging.’
[804] Nyanaponika: ‘of blijft hij in eeuwigheid onveranderd?’
[805] Voor hem die tot het einde ging (atthangatassa). Attham is hier: tehuis, woning. Het wordt gebruikt bij het ondergaan van de zon, en ook bij het uitdoven van vuur. Het gaat terug op de oud-indiase mythologische voorstelling van 'tehuis van de zon', resp. van het vuur. Er is ook het meer algemene gebruik van deze woordverbinding en wel: tot rust komen, ophouden, vergaan, sterven. In onze tekst vraagt de brahmaan Upasiva uitdrukkelijk in welke betekenis de door de Boeddha gebruikte uitdrukking attham paleti begrepen moet worden: in de zin van het eenvoudige ophouden of in de zin van een transcendent tehuis waar de heilige binnengaat en daar voor eeuwig genezen is van de ellende van de wereld (zie 1075 a). Upasiva herhaalt dus in feite zijn vraag (zie 1073), ziet dus nog steeds geen andere mogelijkheid dan de tegengestelde begrippen 'eeuwigheid' en 'vernietiging'. De Boeddha legt nogmaals de nadruk erop dat de toestand van een volmaakte heilige onbegrijpelijk is en boven alle terminologieën uit gaat. Volgens het commentaar begreep Upasiva het toen en bereikte hij de heiligheid.
'Het einde' is niet de vernietiging, maar Nibbana; het is voor de Boeddha niet het absolute iets van een eeuwig tehuis, noch het 'absolute niets'. Het is veeleer te omschrijven als: het einde van onvoldaanheid, het einde van wedergeboorten.
[806] alternatieve vertaling: ‘ waarnaar mensen naar hem kunnen verwijzen.’
Nyanaponika: ‘Er is geen woord meer waardoor men hem kan omschrijven.’
[807] er staat: ‘hoe zegt men dat?’
[808] Het Cula Niddesa betrekt dit op de zuivering door wat is gezien, gehoord en ingezien.
[809] zonder zich te binden, visenikatvā.
[810] Nyanaponika vertaalde: ‘ongestoord en wensloos’.
[811] Nyanaponika: ‘die wegens meningen of weten over zuiverheid spreken’
[812] Nyanaponika: ‘die wegens visie of weten over zuiverheid spreken, op grond van regels en geloften ook over zuiverheid spreken, op grond van velerlei over zuiverheid spreken’
[813] Nyanaponika: ‘Al die priesters en asceten die wegens visie of weten over zuiverheid spreken ...’
[814] ‘of gedacht’, Nyanaponika: ‘op een andere manier vernomen’
[815] Nyanaponika: ‘.. van de grote ziener. Het oord dat vrij is van steunen voor bestaan, hebt u goed uitgelegd, Gotama.’
[816] zie noot 813.
[817] Nyanaponika: ‘mijn piekeren’
[818] Nyanaponika: ‘gehechtheid aan’
[819] Nyanaponika: ‘prettige dingen’
[820] Nyanaponika: ‘gehoord, gevoeld en waargenomen’
[821] alternatieve vertaling: “Hemaka, het opgeven van verlangen naar en passie voor dingen die zijn gezien, gehoord, gevoeld, geweten, welke dingen van een prettige natuur zijn, is de staat van Nibbana die niet verandert.”
[822] alternatieve vertaling: ‘in dit leven hier’
[823] Nyanaponika: ‘in vrede’; alternatieve vertaling: ‘vol vrede.’
[824] alternatieve vertaling: ‘gehechtheid aan’
[825] Nyanaponika: ‘vrij van verlangen’
[826] Nyanaponika: ‘of peinst hij erover?’
[827] Zie noot 825.
[828] Nyanaponika: ‘hij peinst er niet over.’
[829] Nyanaponika: ‘die niet aan zinnelijk bestaan hecht.’
[830] Nyanaponika: ‘die aan ouderdom en dood zijn onderworpen’
[831] Nyanaponika: ‘stroom’
[832] alternatieve vertaling: "Heer, vertel me over een eiland voor degenen die in het midden staan van het meer, die neergeslagen zijn door ouderdom en dood wanneer een grote angst van overstroming ontstaat. Vertel me over dat eiland wanneer het er niet meer zal zijn."
- Andere alternatieve vertaling: ‘een veilig eiland dat ons uit deze stroom bevrijd.’
[833] zie noot 831.
[834] Nyanaponika: ‘in deze zichtbaarheid al helemaal uitgedoofd.’
[835] [d.w.z. zij geven niet meer toe aan verleidingen die bij hen opkomen.]
[836] alwetende, letterlijk: samen ontstaand oog (sahaja-netta). - Cula Niddesa legt netta (oog) uit als de alwetendheid die bij de Verhevene onder de boom der Verlichting samen (saha) met Boeddhaschap, in hetzelfde ogenblik, ontstond (ja-jāta).
In vers 1096 heeft de brahmaan Jatukanni de woorden “sahaja-netta” (het samen ontstaand oog) misschien gebruikt als een beleefde aanspreektitel. De eerwaarde Nyanaponika vertaalde het met “alwetendheid” en volgde daarmee het Cula Niddesa. Norman omschreef het met “alles-wetende”.
[Volgens de overlevering kreeg de Boeddha onder de Maha Bodhi boom alwetendheid. Hij kreeg toen drie soorten weten. Ze worden als volgt omschreven:
◇ Het eerste weten is dat hij zich op veelvuldige wijze aan vroegere vormen van bestaan herinnerde.
◇ Het tweede weten is dat hij zag hoe de wezens verdwijnen en weer ontstaan overeenkomstig hun daden. Hij zag toen dus de wet van morele oorzaken en morele gevolgen (kamma-vipaka) en wedergeboorte.
◇ Het derde weten dat toen ontstond, was het weten bevrijd te zijn. Het directe inzicht ontstond van het verdwijnen van de smetten, het inzicht van de vier edele waarheden en het inzicht van het pad naar de bevrijding van lijden. Hij wist absoluut zeker dat de opgave was volbracht.]
[De nrs. 1 en 2 zijn wetens die nog voor de Verlichting opkwamen. Maar weten nr. 3 is gelijk aan wat omschreven is als het weten dat ontstond bij het bereiken van Boeddhaschap, namelijk het weten dat de onwrikbare bevrijding bereikt was. Een hernieuwd bestaan is er niet meer.
Weten nr. 3 is dus als het ware samen ontstaan met de nrs 1 en 2. In feite zijn ze achter elkaar ontstaan.]
[837] Nyanaponika: ‘... vertoeft inderdaad stralend, als de stralende zon ...’
[838] Nyanaponika: "Heb je begeerte naar de lusten overwonnen, heb je ontzegging als zekerheid onderkend, dan moet er geen grijpen, geen verwerpen bij jou te vinden zijn."
[839] ‘ertussen’. Nyanaponika: ‘in het midden...’
[840] asavas: neigingen
[841] Vertaling door Nyanaponika: ‘het huis der begeerte’ (okañjaham), oka wordt in het Cula Niddesa uitgelegd met ālaya, dat eveneens huis betekent, en ook aanhankelijkheid, verlangen.
[842] alternatieve vertaling: ‘provincies’
[843] Nyanaponika: ‘een mens’
[844] Norman 1984 vertaalde: “Daarom, wanneer hij dit weet en wanneer hij op die manier deze mensen gehecht ziet aan het rijk van de dood, zal een oplettende bhikkhu niet iets in deze wereld grijpen dat gehecht is aan vastgrijpen.
Alternatieve vertaling: Een oplettende bhikkhu grijpt niet naar iets in de hele wereld, degenen ziende die gehecht zijn aan grijpen als mensen die gehecht zijn aan het rijk van de dood.
[845] Nyanaponika: ‘die zonder smet’
[846] Nyanaponika: ‘de meesterkenner van alle dingen’
[847] Nyanaponika: ‘bevrijding door wijsheid’
[848] ‘ongeluk’; alternatieve vertaling: ‘boosheid’. - Nyanaponika: ‘droefenis’.
[849] Nyanaponika: ‘de innerlijke onrust afwerende’. - Hier wordt de overwinning van de eerste vier geestelijke boeien (nīvarana) behandeld. Maar met een kleine wijziging. Droefheid (domanassa) in plaats van haat (byāpāda). De overwinning van twijfel is aangeduid door de vermelding van 'denken overeenkomstig de leer,' in vers 1107.
[850] gezuiverd door gelijkmoedigheid en oplettendheid (upekkhā-satisamsuddham); dit is een verwijzing naar de bijna gelijkluidende formulering voor de vierde verdieping (upekkha-satiparisuddham). [Die formulering luidt: ‘Door het verdwijnen van vreugde en verdriet treedt men binnen en vertoeft men in de vierde meditatieve verdieping (vierde jhana). Vanwege gelijkmoedigheid heeft dit jhana niets pijnlijks noch iets aangenaams in zich; het is vrij van leed en vrij van geluk; het is heel zuiver.’]
[851] Nyanaponika vertaalde: ‘met denken overeenkomstig de leer als begin’ (dhammatakka-purejavam), letterlijk: als voorloper. - Dhamma-takka wordt in het Cula Niddesa uitgelegd als de schakel van het pad ‘juist denken’ (sammāsankappa) of ‘juist inzicht’ (sammā-ditthi). Wanneer namelijk ‘juist denken’ onderdeel is van het bovenwereldlijke pad (d.w.z. vanaf stroomintrede), dan wordt ze niet uitgelegd met de drie soorten van juiste geestelijke instelling (ontzegging enz), zoals bij het wereldlijke pad, maar als “het denken (takko), de gedachte (vitakko) van een heilig bewustzijn dat vrij is van neigingen en tot het heilige pad behoort.” (Maj.Nik. 117).
[852] ‘Drijfwerk (vicārana). Volgens het commentaar de beweegreden. - Norman 1984: ‘Wat is het onderzoek ervan?’ - Het Cula Niddesa: “Waardoor beweegt zich de wereld? (kena loko carati)."
[853] Norman 1984: ‘Waarvan wordt ze uitgedoofd genoemd?’
[854] Nyanaponika: ‘begeerte naar bestaan’
[855] Norman 1984: ‘het onderzoek’ - Alternatieve vertaling: ‘Speculatie’
[856] ‘De gedachte is de beweegreden ervan.’ Soortgelijk op andere plaatsen: "De geest (citta) van de mens loopt naar alle kanten (vidhāvati)" (Sam.Nik. 1, 57); "door de geest wordt de wereld heen en weer getrokken (parikissati)" (Sam.Nik. 1, 62).
[857] Norman 1984: ‘Door het opgeven van begeerte wordt ze uitgedoofd genoemd.’
[858] Nyanaponika: "Hoe wordt het bewustzijn vernietigd?" Het bewustzijn is het kamma-producerende (abhisankhāra) bewustzijn.
[859] Nyanaponika: ‘Eigen of vreemde gevoelens’. De eigen gevoelens zijn die gevoelens die betrekking hebben op de eigen lichamelijke en geestelijke processen. De vreemde gevoelens zijn gevoelens die betrekking hebben op andere mensen en dingen, en ook die gevoelens die men bij anderen opmerkt.
Het Cula Niddesa neemt deze tweedeling, evenals het begrip ‘oplettend’ (sato) in de volgende regel, als een verwijzing naar de Satipatthāna-methode en geeft de volgende uitleg: "Degene die bij de eigen, vreemde, eigen en vreemde gevoelens vertoeft in het beschouwen ervan, geniet niet van het gevoel, verwelkomt het niet, heeft ertoe geen toewijding. . . . Wie bij de eigen, vreemde, eigen en vreemde gevoelens vertoeft in het beschouwen van het ontstaan ervan, het vergaan ervan, het ontstaan en vergaan ervan, die geniet niet van het gevoel, verwelkomt het niet, heeft ertoe geen toewijding.
. . . Of ook: wie het gevoel als vergankelijk inziet, als zwakheid vol lijden, als buil, doorn, kwaad, ellende, als iets vreemds, als onheil, ongeluk, plaag, als veranderlijk, breekbaar, onstabiel, als geen bescherming, geen onderdak en geen toevlucht biedende, - die geniet niet van het gevoel. Wie volgens deze methoden bij de gevoelens vertoeft bij het beschouwen van de gevoelens, die geniet niet van het gevoel . . . geeft het hechten eraan, het grijpen ernaar en het vasthouden ervan op, maakt er een einde aan, breng het tot niet-zijn.”
[860] alternatieve vertaling: "Voor iemand die niet geniet van gevoelens hetzij inwendig of uitwendig, - voor iemand die aldus zich oplettend gedraagt, is bewustzijn tot stilstand gebracht."
[861] Nyanaponika: ‘De meesterkenner van alle dingen’
[862] Het Cula Niddesa: “Wat is hier waarneming (of bewustzijn) van het lichaam (of van vormen; rūpasaññā)? - Het is het bewustzijn van iemand die de fijnstoffelijke meditatieve sfeer (rūpavacara) is ingetreden, en wel nog als wereldling, met karmisch-heilzaam bewustzijn. Of van iemand die in deze sfeer werd wedergeboren; of die hierin als een toestand van tegenwoordig geluk (nog in dit leven, als heilige) vertoeft. Dit fijnstoffelijke bewustzijn is verdwenen ... overschreden en overwonnen in het geval van iemand die de vier onstoffelijke bereikingstoestanden heeft verkregen.”
[863] ‘Die al het lichamelijke heeft opgegeven’ (sabba-kāya-pahāyino). Commentaar: = rūpakāya (de lichamelijke groep). "Wie de wedergeboorte in het fijnstoffelijke bestaan heeft opgegeven, en wel door middel van overwinning van de tegenstelling (tadanga-pahāna) of door verdringing (vikkhambhana-pahāna).
[864] ‘die nietsheid ziet in het innerlijke en in het uiterlijke.’ - nietsheid (natthi kiñcī'ti): letterlijk: er is niets.
[865] ‘Steunen van bewustzijn’ (viññāna-tthitiyo). - Norman 1984: ‘stadia van bewustzijn.’ - Volgens het Cula Niddesa zijn er voor het kamma-producerende bewustzijn vier steunen, namelijk de overige vier khandhas.
Wat betreft de wedergeboorte (patisandhi) zijn er (voor het kamma-geproduceerde bewustzijn) zeven steunen of wedergeboorte-oorden (zie Ang.Nik. VII.41).
[866] ‘Die nietsheid als bevrijding heeft’: in de tekst staat alleen vimuttam (de bevrijde), namelijk in de bevrijding van 'niets is er ergens iets' (aldus het Cula Niddesa). - Als alternatieve betekenis-nuance voor vimutta geeft het Cula Niddesa adhimutta (degene die haar toegewijd is).
Alternatieve vertaling: ‘een persoon die geplaatst is in een van deze zeven stadia, toegewijd aan en geneigd naar dat stadium.’
[867] Norman 1984 vertaalde: “De Tathagata die alle steunen van bewustzijn kent," zei de Gezegende, "kent ook die persoon die in de wereld staat, of bevrijd, of bestemd voor die bevrijding.”
[868] de oorsprong van de staat van nietsheid (ākiñcaññasambhavam). Het Cula Niddesa: ‘namelijk door de karmisch vormende wil die naar wedergeboorte leidt.’
[869] Genot is ook hier de boei (nandī samyojanam iti) en wel als de boei van het verlangen naar onlichamelijk bestaan (arūparāga-samyojana).
[870] Alternatieve vertaling: "Wetende 'vreugde is een boei' als geboren van de sfeer van nietsheid, - het zo wetende, opstijgende uit het verkrijgen van de sfeer van nietsheid, daar ziet hij met inzicht dat de sfeer van nietsheid vergankelijk is; deze kennis van die brahmaan die het volmaakte leven heeft geleefd, is werkelijk."
[871] Twee keer: volgens het commentaar één keer aan het einde van de vragen van Ajita, en de tweede keer op het einde van de vragen van Tissa-Metteyya.
[872] de alles ziener
[873] een ziener gelijk aan goden
[874] Alternatieve vertaling: "De mening van zelf verwijderend, zo overwint men de dood. Iemand die de wereld op die manier beschouwt, wordt niet door de koning van de dood gezien."
[875] Nyanaponika: ‘Verkondig de leer opdat ik ze begrijp en geboorte en ouderdom hier overwin.’
[876] Nyanaponika:’kijk naar de mensen die door lichamelijkheid geslagen zijn; gedrukt door lichamelijkheid zijn slappe, lakse mensen.’
[877] Nyanaponika: "zie de mensen in de hechtenis van begeerte, brandend in kwalen, door ouderdom overweldigd. Pingiya, wees jij daarom onvermoeibaar. Geef verlangen op omwille van niet-wederkeer.”
[878] Nyanaponika: ‘hooggeleerd’
[879] Alternatieve vertaling: ‘naar de grote Boeddha’
[880] Nyanaponika: ‘vragen vol diepgang’
[881] Nyanaponika: ‘met heldere ogen’
[882] Nyanaponika: ‘zoon van de zon’
[883] Nyanaponika: ‘de hoogste wijze’
[884] Alternatieve vertaling: ‘op elke vraag, zoals door de Boeddha uitgelegd, indien men ze [=het antwoord erop] zou volgen, dan ging men van deze naar de andere oever.’ - Nyanaponika: ‘Wie nu bij elke van deze vragen, zoals ze door de Boeddha zijn uitgelegd, overeenkomstig ermee in zijn leven zich gedraagt, die kan van deze naar de andere oever gaan.’
[885] Norman vertaalde met: ‘die duisternis weggooit.’ Nyanaponika vertaalde met: ‘die duisternis overwint’
[886] Nyanaponika: ‘die werkelijk zo is zoals men het ons heeft verkondigd,’
[887] Nyanaponika: ‘vereerd’
[888] Nyanaponika: ‘als een zwaan die bij de zee kwam’
[889] Nyanaponika: ‘De enige, de zittende* van de Verlichting, elke duisternis verdrijvend, de stralende, hij bracht ons het licht.’
* 'zittende' heeft zeker betrekking op de Verlichting van de Boeddha, toen hij onder de Bodhi-boom zat.’
[890] Nyanaponika: ‘met wijsheid’
[891] Nyanaponika: ‘Die mij de leer heeft getoond die duidelijk zichtbaar is en tijdloos, die een einde maakt aan verlangen en die van ellende bevrijdt,’
[892] Zie noot 890
[893] zie noot 891
[894] Nyanaponika: ‘denken’
[895] Nyanaponika: ‘mijn lichaam draagt mij niet meer erheen’
[896] Nyanaponika: ‘in een moeras ... Het commentaar zegt: het moeras der verlangens.’
[897] Nyanaponika: ‘van eiland tot eiland’, - Cula Niddesa: ‘van de ene meester naar de andere.’
[898] Dit commentaar staat alleen bij Nyanaponika.
[899] Alternatieve vertaling: ‘de eigenschappen die tot supreme devas maken’
[900] Alternatieve vertaling: ‘die twijfel hebben hoewel zij voorgeven niet in twijfel te zijn.’
[901] Nyanaponika: ‘Zo moge je de neiging van mijn hart kennen.’