Copyright © 2023 / 2566 Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze vertaling of de vertaling in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk. |
Udana hoofdstuk 1. Het ontwaken
Ud. 1.1. Onder de Bodhiboom (1)
Ud. 1.2. Onder de Bodhiboom (2)
Ud. 1.3. Onder de Bodhiboom (3)
Ud. 1.4. Onder de geitenhoedersvijgenboom
Ud. 1.7. Te Pava bij het Ajakalāpaka-gedenkteken
Ud. 1.8. De eerwaarde Sangāmaji
Ud. 1.9. De Jatila-asceten - Zuiverheid
Ud. 1.10. Bahiya - in het geziene is enkel het geziene
Ud. 2.1. Mucalinda - afzondering is geluk
Ud. 2.5. De lekenvolgeling - geluk is, niets zijn eigen te noemen
Ud. 2.7. De enige zoon - geef op wat dierbaar is
Ud. 2.10. Bhaddiya, de vroegere koning
Ud. 3.3. Yasoja - zonder verlangens
Ud. 3.4. Sāriputta - onwankelbaar
Ud. 3.5. Mahā Moggallāna - nibbana
Ud. 3.6. Pilindavaccha - de ware brahmaan
Ud. 3.8. Leven van aalmoezenspijs
Ud. 4.9. Upasena Vangantaputta
Ud. 5.3. Suppabuddha de lepra zieke
Ud. 5.6. Sona - De staat zonder aanklampen
Ud. 5.9. Aanstoot - De lawaai-makers
Udana hoofdstuk 6. De blindgeborenen
Ud. 6.1. Het afstand nemen van het leven
Ud. 6.2. De Jatila asceten - geen handel met de dhamma
Ud. 6.4. Verschillende sekte-volgelingen (1). De blinden en de olifant
Ud. 6.5. Verschillende sekte-volgelingen (2)
Ud. 6.6. Verschillende sekte-volgelingen (3) eigenwaan
Ud. 6.7. Subhūti - het vormloze
Ud. 6.10. Het verschijnen van Tathāgatas
Udana hoofdstuk 7. Het kleine hoofdstuk
Ud.7.1. Bhaddiya (1) - Nibbana
Ud. 7.2. Bhaddiya (2) - het begeerteloze
Ud. 7.5. Bhaddiya, de dwerg (3)
Ud. 7.6. Het einde van begeerte
Ud. 7.7. Het einde van conceptualiseren - Het verdwijnen van de wereld der verschijnselen
Udana hoofdstuk 8. Het dorp Patali
Lijstje met enkele namen en begrippen
asceten ten tijde van de Boeddha:
Udāna
Korte , bondige uitspraken van de Verhevene
Het Udana is - evenals het Sutta Nipata en het Itivuttaka - een belangrijk boek in de Pali Canon. Het Udana is een zelfstandige categorie van korte teksten. De suttas waaruit dit boek is samengesteld, behoren tot de oudste en meest oorspronkelijke delen van de leer. Alle facetten van de leer van de Boeddha zijn er samengevat.[1]
Het Udāna bestaat uit acht vaggas (secties of hoofdstukken), elk bestaande uit tien suttas met in totaal tachtig udanas. Dit zouden korte, bondige uitspraken zijn van de Boeddha of van zijn voornaamste discipelen. Die uitspraken zijn meestal in versvorm. Elke korte uitspraak (udāna) wordt voorafgegaan door een verslag of verhaal in proza van de omstandigheden waarin de betreffende uitspraak zou zijn gedaan.[2]
De verhalen worden toegeschreven aan de eerwaarde Ananda. Hierop wijst ook de eerste zin van elk verhaal: “evam me suttam - zo heb ik gehoord.”[3]
Op het einde van het Udāna wordt vermeld dat het boek uit precies tachtig suttas bestaat. Buddhaghosa daarentegen schreef dat er 82 suttas zijn. Kurt Schmidt (1954) maakte een vertaling met 82 udanas, maar bij controle bleek dat hij een afwijkende indeling had gemaakt. Eén korte uitspraak in drie alinea’s of in drie korte verzen die bij elkaar horen (Udana 8.8) hebben bij Schmidt de nummers udanas 8.8, 8.9 en 8.10 gekregen. Daardoor hebben bij hem de udanas met volgnummer 8.9 en 8.10 de volgnummers 8.11 en 8.12. En een wijziging die Schmidt in 1954 maakte kan ook eerder gemaakt zijn.
Udanas bevinden zich op veel plaatsen van de oudste delen van de Pali canon, o.a. in Mahāvagga I.1, 2, 3, 20; V.13; VI.28; X.3, 4; Cullavagga VII.1, 3; IX.1; Dīgha-Nikāya 14.3; 16.1, 3, 4; Anguttara-Nikāya VIII.70; Samyutta-Nikāya III.1; XXI.6; XLI, 5; LI, 10; Sutta-Nipāta 661. Ook in het Dhammapada zijn meerdere te vinden, zie 42, 131, 132, 185, 306; en verder ook in Theragāthā: 180, 191, 447; en in Itivuttaka: 43, 48.[4]
Volgens Kurt Schmidt en andere vertalers zijn de Udanas later verzameld vanuit suttas in de Pali canon en met de proza-verhalen tot één boek gebundeld. Seidenstücker schreef dat het Udana een zelfstandige verzameling van korte uitspraken is. Volgens Woodward is het Udana een onafhankelijke verzameling van de monniken te Savatthi.[5]
De ouderdom van de udanas is moeilijk vast te stellen. Seidenstücker merkte op dat meerdere van de teksten van het Udana eenvoudiger en oorspronkelijker zijn dan overeenkomende teksten in de Sutta Pitaka.[6] Zij moeten dan ook tot de oudste teksten van de Pali Canon gerekend worden.
Volgens Gombrich zijn sommige teksten van deze collectie ontleend aan de Khandaka. Het Udana in de tegenwoordige vorm zou daarom zijn samengesteld ná het tweede concilie.[7]
Het is een open vraag of de meeste van deze udānas werkelijk authentieke woorden van de Boeddha zijn. De meeste van deze uitspraken zijn mogelijk de originele woorden van de Boeddha zelf of van zijn discipelen. De uitspraken zijn ongetwijfeld ouder dan de verhalen waarmee ze verbonden zijn. Misschien zijn enkele ervan vanaf het begin geassocieerd met het verhaal. Maar bij de meerderheid ervan moet de samensteller het verhaal hebben aangepast of zelf hebben uitgedacht en dan met de oude uitspraak hebben samengevoegd. In sommige gevallen behoren de verhalen tot de volksverhalen.[8]
Belangrijk voor de beoordeling van de plaats van de vrouw in het oude Boeddhisme is de vermelding in udana 8.8. dat ook vrouwelijke lekenvolgelingen (dus niet alleen nonnen) het anagami-schap kunnen bereiken en bereikt hebben.[9]
De acht secties waarin het Udana is verdeeld, zijn:[10]
1. Bodhi-vagga. Deze sectie beschrijft bepaalde gebeurtenissen nà de Verlichting van de Boeddha. Hierin is o.a. de beroemde toespraak tot Bāhiya waarin de nadruk wordt gelegd op leven in het tegenwoordige moment.
2. Mucalinda-vagga. Deze sectie is genoemd naar de slangenkoning (nāga) die de Boeddha beschermde met zijn slangen-hoed.
3. Nanda-vagga. Deze sectie bevat aansporingen tot de Sangha. Er is ook de leerrede waarin de Boeddha zijn halfbroer Nanda ervan overtuigt dat het werelds bestaan leeg is.
4. Meghiya-vagga. Deze sectie is genoemd naar de eerste leerrede ervan. Meghiya negeert het advies van de Boeddha en gaat terug naar een mango bos om er te mediteren. Maar weldra wordt zijn geest bestormd met ongezonde gedachten. Hij keert naar de Boeddha terug die hem verteld dat vijf factoren ontplooid moeten worden door iemand met een onontwikkelde geest. Die vijf factoren zijn: goede vriendschap, deugdzaam gedrag, heilzaam taalgebruik, vastbeslotenheid en inzicht. In deze sectie staan ook de verhalen over Sundarī en over de eerwaarde Sāriputta toen deze door een yakkha WERD aangevallen .
5. Sonathera-vagga. In deze sectie o.a. het bezoek van koning Pasenadi aan de Boeddha, de leerrede tot de melaatse Suppabuddha, de uitleg van de acht eigenschappen van de Sāsana en het eerste jaar van het leven als monnik van Sona.
6. Jaccandha-vagga. Deze sectie bevat o.a. de zinspeling van de Boeddha op zijn parinibbana, het tweegesprek met Pasenadi, en het verhaal van de koning die blindgeborenen een olifant liet betasten en beschrijven.
7. Cūla-vagga. Hierin staan kleinere episoden hoofdzakelijk over individuele monniken.
8. Pātaligāma-vagga. In deze sectie staat o.a. de welbekende definitie van Nibbāna als zijnde ongeboren, niet ontstaan, niet geschapen, niet samengesteld. Ook is er het verhaal over de laatste maaltijd van de Boeddha en zijn aansporing tot de eerwaarde Ānanda over de goudsmid Cunda. Erin staat eveneens het verhaal over het bezoek aan Pātaligāma waar de Boeddha de vijf voordelen van het leiden van een zuiver leven en de vijf nadelen van het tegendeel uiteenzette.
Zo heb ik gehoord: Eens verbleef de Verhevene te Uruvelā aan de oever van de Nerañjarā aan de voet van de Bodhi-boom, kort nadat hij de volledige Verlichting had verwerkelijkt. Zeven dagen lang zat de Verhevene er met gekruiste benen en ondervond de zaligheid van de bevrijding.[11] Toen deze zeven dagen waren verstreken, rees de Verhevene op uit deze concentratie, en tijdens de eerste nachtwake overlegde hij in de geest het oorzakelijke ontstaan (paticcasamuppada) in directe volgorde, voorwaarts vanaf het begin tot het einde op de volgende manier:
"Wanneer dit is, dan is dat; door het ontstaan van het ene ontstaat het andere, namelijk:
Afhankelijk van onwetendheid ontstaan wilsformaties.[12]
Afhankelijk van wilsformaties ontstaat gewaarworden, ontstaat bewustzijn dat tot wedergeboorte leidt.
Afhankelijk van bewustzijn ontstaat geest-lichamelijkheid.
Afhankelijk van geest-lichamelijkheid ontstaat de zesvoudige basis.[13]
Afhankelijk van de zesvoudige basis ontstaat contact.
Afhankelijk van contact ontstaat gevoel.
Afhankelijk van gevoel ontstaat dorst, begeerte.
Afhankelijk van dorst, begeerte ontstaat inbezitname en hechten.
Afhankelijk van inbezitname ontstaat worden.
Afhankelijk van worden ontstaat geboorte.
Afhankelijk van geboorte ontstaan ouder worden en sterven, leed, geweeklaag, pijn, zorg en wanhoop.
Dit is het volledige ontstaan van deze massa van lijden.”[14]
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene[15] toen de volgende korte uitspraak:
“Wanneer de Dhamma[16] wordt onthuld
aan de ijverig mediterende brahmaan,[17]
dan verdwijnen ook de laatste twijfels helemaal,
omdat hij inziet dat alles wat ontstaat veroorzaakt is.”
Zo heb ik gehoord: Eens verbleef de Verhevene te Uruvelā aan de oever van de Nerañjarā aan de voet van de Bodhi-boom, kort nadat hij de volledige Verlichting had verwerkelijkt. Zeven dagen lang zat de Verhevene er met gekruiste benen en ondervond de zaligheid van de bevrijding. Toen deze zeven dagen waren verstreken, rees de Verhevene op uit deze concentratie, en tijdens de tweede nachtwake overlegde hij in de geest het oorzakelijke ontstaan in omgekeerde volgorde op de volgende manier:
"Wanneer dit niet is, dan is dat niet; door opheffing van het ene verdwijnt het andere, namelijk:
afhankelijk van het opheffen van onwetendheid verdwijnen wilsformaties.
Afhankelijk van het opheffen van wilsformaties is het opheffen van gewaarworden, bewustzijn.
Afhankelijk van het opheffen van gewaarworden, bewustzijn is het opheffen van geest-lichamelijkheid.
Afhankelijk van het opheffen van geest-lichamelijkheid is het opheffen van de zesvoudige basis.
Afhankelijk van het opheffen van de zesvoudige basis is het opheffen van contact.
Afhankelijk van het opheffen van contact is het opheffen van gevoel.
Afhankelijk van het opheffen van gevoel is het opheffen van de dorst, begeerte.
Afhankelijk van het opheffen van dorst, begeerte is het opheffen van vastgrijpen, hechten.
Afhankelijk van het opheffen van vastgrijpen, hechten is de opheffing van worden.
Afhankelijk van het opheffen van worden is het opheffen van geboorte.
Afhankelijk van het opheffen van geboorte verdwijnen ouder worden en sterven, leed, geweeklaag, pijn, zorg en wanhoop.
Dit is het volledige opheffen van deze hele massa van lijden.”
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Wanneer de Dhamma wordt onthuld
aan de ijverig mediterende brahmaan,
dan verdwijnen ook de laatste twijfels helemaal,
omdat hij te weten is gekomen
hoe met de oorzaak ook het resultaat wordt opgeheven.”[18]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Uruvelā aan de oever van de Nerañjarā aan de voet van de Bodhi-boom, kort nadat hij de volledige Verlichting had verwerkelijkt. Zeven dagen lang zat de Verhevene er met gekruiste benen en ondervond de zaligheid van de bevrijding. Toen deze zeven dagen waren verstreken, rees de Verhevene op uit deze concentratie, en tijdens de laatste nachtwake overlegde hij in de geest het oorzakelijke ontstaan in voorwaartse en omgekeerde volgorde op de volgende manier:
"Wanneer dit is, dan is dat; door het ontstaan van het ene ontstaat het andere; wanneer dit niet is, dan is dat niet, door het opheffen van het ene, wordt dat opgeheven, namelijk:
Afhankelijk van onwetendheid ontstaan wilsformaties.
Afhankelijk van wilsformaties ontstaat bewustzijn, gewaarworden.
Afhankelijk van bewustzijn ontstaat geest-lichamelijkheid.
Afhankelijk van geest-lichamelijkheid ontstaat de zesvoudige basis.
Afhankelijk van de zesvoudige basis ontstaat contact.
Afhankelijk van contact ontstaat gevoel.
Afhankelijk van gevoel ontstaat dorst.
Afhankelijk van dorst ontstaat inbezitname.
Afhankelijk van inbezitname ontstaat worden.
Afhankelijk van worden ontstaat geboorte.
Afhankelijk van geboorte ontstaan ouder worden en sterven, leed, geweeklaag, pijn, zorg en wanhoop.
Dit is het volledige ontstaan van deze hele massa van lijden.
"Afhankelijk nu van het volledige opheffen en verdwijnen van onwetendheid is het opheffen van wilsformaties.
Afhankelijk van het opheffen van wilsformaties is het opheffen van bewustzijn, gewaarworden.
Afhankelijk van het opheffen van bewustzijn, gewaarworden is het opheffen van geest-lichamelijkheid.
Afhankelijk van het opheffen van geest-lichamelijkheid is het opheffen van de zesvoudige basis.
Afhankelijk van het opheffen van de zesvoudige basis is het opheffen van contact.
Afhankelijk van het opheffen van contact is het opheffen van gevoel.
Afhankelijk van het opheffen van gevoel is het opheffen van de dorst.
Afhankelijk van het opheffen van de dorst is het opheffen van vastgrijpen, hechten.
Afhankelijk van het opheffen van vastgrijpen is de opheffing van worden.
Afhankelijk van het opheffen van worden is het opheffen van geboorte.
Afhankelijk van het opheffen van geboorte verdwijnen ouder worden en sterven, leed, geweeklaag, pijn, zorg en wanhoop.
Dit is het volledige opheffen van deze hele massa van lijden.”
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Wanneer de waarheid wordt onthuld
aan de ijverig mediterende brahmaan,
dan staat hij daar en jaagt het leger van Mara uiteen,[19]
zoals de zon die de hemel verlicht."
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Uruvelā aan de oever van de Nerañjarā aan de voet van de geitenhoedersvijgenboom,[20] kort nadat hij de volledige Verlichting had verwerkelijkt. Zeven dagen lang zat de Verhevene er met gekruiste benen en ondervond de zaligheid van de bevrijding. Toen deze zeven dagen waren verstreken, rees de Verhevene op uit deze concentratie.
Toen kwam een brahmaan die mantras mompelde[21] naar de plek waar de Verhevene verbleef. Na aankomst begroette hij de Verhevene eerbiedig, wisselde hoffelijke, vriendelijke woorden met hem en ging terzijde staan. Toen zei hij aan de Verhevene: “Heer Gotama, in hoeverre is men een brahmaan, en welke zijn de dingen die men moet doen om een brahmaan genoemd te worden?”
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Een brahmaan is hij die kwade staten (van geest) heeft verwijderd:
niet hoogmoedig, vrij van smetten,[22] zelfbeheerst.
Volmaakt in kennis,[23] iemand die het heilige leven heeft geleefd:
hij kan terecht het woord ‘brahmaan’[24] gebruiken
hij die nergens in de wereld belemmeringen tegenkomt.”[25]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika.[26] Op die tijd gingen de eerwaarde Sāriputta, de eerwaarde Mahāmoggallāna, de eerwaarde Mahākassapa, de eerwaarde Mahākaccāyana, de eerwaarde Mahākotthita, de eerwaarde Mahākappina, de eerwaarde Mahācunda, de eerwaarde Anuruddha, de eerwaarde Revata,[27] de eerwaarde Devadatta[28] en de eerwaarde Ānanda naar de plek waar de Verhevene verbleef.
Toen de Verhevene deze eerwaarden zag aankomen, sprak hij tot de monniken: “Zij die daar komen, zijn brahmanen. Bhikkhus, daar komen brahmanen.”
Na deze woorden zei een monnik die van geboorte een brahmaan was, tot de Verhevene: “Eerwaarde Heer, in hoeverre is men een brahmaan, en welke zijn de dingen die men moet doen om een brahmaan genoemd te worden?”
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
"Ontwaakten bij wie de boeien zijn verdwenen,
die de slechte staten van geest hebben uitgeroeid,
en die steeds oplettend leven,
zij zijn brahmanen in de wereld."[29]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Rājagaha in het bamboebosje[30] bij de voederplaats van de eekhoorntjes. Op die tijd verbleef de eerwaarde Mahākassapa in de Pipphali-grot en werd ziek, leed veel, had pijn en was zwaar ziek. Na enige tijd genas de eerwaarde Mahākassapa van deze ziekte en hij dacht: “Nu kan ik voor de aalmoezen-ronde naar Rājagaha gaan.”
Maar vijfhonderd godheden waren druk bezig om voor de eerwaarde Mahākassapa aalmoezenspijs klaar te maken. De eerwaarde Mahākassapa evenwel wees het aanbod van de vijfhonderd godheden af, kleedde zich ‘s morgens vroeg aan, nam zijn aalmoezennap en oppergewaad en liep naar Rājagaha naar die straten waar armen en behoeftigen woonden, de wijk van de wevers.
De Verhevene zag de eerwaarde Mahākassapa in Rājagaha voor aalmoezenspijs naar die straten lopen.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
"Geen ander verzorgend, niet herkend,[31]
bedwongen en vast in de kern[32],
met de smetten opgedroogd en vrij van fouten:
hem noem ik een brahmaan."
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Pāvā[33] bij het Ajakalāpaka-gedenkteken, de verblijfplaats van de yakkha Ajakalāpaka.[34]
In de pikdonkere nacht zat de Verhevene er in de open lucht en het regende onafgebroken. De yakkha Ajakalāpaka wilde de Verhevene toen angst, schrik en kippenvel aanjagen, en daarom kwam hij dicht bij de Verhevene; toen hij heel dicht bij hem was, stootte hij driemaal de bloedstollende kreet uit: "Asceet, een boze geest belaagt je!"
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Wanneer een brahmaan het einde heeft bereikt
van zijn eigen verwezenlijkingen,[35]
dan is hij buiten het bereik
van deze boze geest en zijn luidruchtig geraas.”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthi in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Bij die gelegenheid was de eerwaarde Sangāmaji te Sāvatthi aangekomen om de Verhevene te zien. De voormalige vrouw van de eerwaarde Sangāmaji hoorde dat haar vroegere man Sangāmaji te Sāvatthi was aangekomen. Zij nam haar zoontje en ging naar het Jeta-park.
Op die tijd nu zat de eerwaarde Sangāmaji aan de voet van een bepaalde boom om er tijdens het midden van de dag te rusten. Toen de voormalige vrouw van de eerwaarde Sangāmaji bij hem was, zei zij: “Asceet, dit is jouw zoontje, zorg voor hem.”[36] Na deze woorden bleef de eerwaarde Sangāmaji zwijgen. Een tweede en een derde keer herhaalde zij haar woorden en een tweede en een derde keer bleef de eerwaarde Sangāmaji zwijgen.
Toen zette de voormalige vrouw van de eerwaarde Sangāmaji het kind tegenover hem neer en ging weg met de woorden: “Asceet, dit is jouw zoon, voedt hem op.” Maar de eerwaarde Sangāmaji keek niet naar het kind noch probeerde hij met hem te praten. Toen liep de voormalige vrouw van de eerwaarde Sangāmaji een kort stukje weg, keek om en zag dat hij niet naar het kind keek noch met hem praatte. Bij het zien hiervan dacht zij: “Deze asceet heeft zelfs geen verlangen naar zijn zoontje.” Zij ging terug, nam het kind mee en vertrok.
Met het hemelse oog dat gezuiverd is en boven menselijke grenzen reikt, zag de Verhevene dat onbeleefde gedrag[37] van de kant van de vrouw van de eerwaarde Sangāmaji.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Hij had geen vreugde bij haar komen,
geen verdriet toen zij vertrok;
Sangāmaji,[38] bevrijd van de banden,[39]
hem noem ik een brahmaan.”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Gayā,[40] op de heuvel Gayasisa. Op die tijd, in de koude winternachten[41] gedurende een week vóór en een week na volle maan,[42] sprongen veel Jatila asceten[43] te Gayā in en uit het water van de rivier, waarbij zij water over zich goten. Ook brachten zij vuuroffers.[44] Zij dachten dat zij op die manier zuiverheid kregen.
De Verhevene zag die asceten zo bezig en bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Niet door water is men gezuiverd,
al nemen velen hier ook een bad.[45]
Diegene is zuiver en een brahmaan,
in wie waarheid is en Dhamma.”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthi in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd leefde Bāhiya[46] met het gewaad van boomschors bij de zeekust te Supparāka.[47] Hij werd gerespecteerd, vereerd, hem werd eer gebracht en hij kreeg veel benodigdheden van gewaden, aalmoezenspijs, slaapplaats en medicijnen.
Terwijl hij nog in afzondering was, ontstond deze overweging in de geest van Bāhiya met het gewaad van boomschors: “Ben ik iemand van degenen in de wereld die Arahants zijn of die het pad naar arahantschap hebben betreden?”[48]
Toen herkende een godheid die een vroegere bloedverwant van Bāhiya met het gewaad van boomschors was, die overweging in diens geest.[49] Uit mededogen en omdat hij hem wilde helpen ging hij naar Bāhiya toe en zei:
“Bāhiya, jij bent geen Arahant noch heb jij het pad naar arahantschap betreden. Jij volgt niet die praktijk waardoor jij een Arahant zou kunnen zijn of het pad naar arahantschap zou kunnen betreden.”
[Bāhiya:] “Wie dan in de wereld met haar goden, wie zijn Arahants of wie hebben het pad naar arahantschap betreden?”
[De godheid:] “Bāhiya, in een ver land[50] is een stad met naam Sāvatthi. Daar leeft nu de Heer die een Arahant is, een volmaakt Verlichte. Die Heer, Bāhiya, is waarlijk een Arahant, en hij onderwijst de Dhamma voor de verwerkelijking van arahantschap.”
Toen vertrok Bāhiya met het gewaad van boomschors, diep geroerd door de woorden van die godheid, onmiddellijk vanuit Suppāraka. In slechts één nacht voltooide hij de reis,[51] en ging naar Sāvatthi waar de Verhevene in het Jeta-park verbleef in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd liep een aantal bhikkhus heen en weer in de open lucht. Bāhiya met het gewaad van boomschors ging naar die bhikkhus toe en vroeg: “Eerwaarde heren, waar bevindt zich nu de Heer, de Arahant, de volmaakt Verlichte? Wij willen graag die Heer zien die een Arahant is, een volmaakt Verlichte.”
“Bāhiya, de Heer is weggegaan voor de rondgang om aalmoezenspijs te vergaren bij de huizen.”
Toen verliet Bāhiya haastig het Jeta-park. Hij ging Sāvatthi binnen, zag de Heer er voor aalmoezenspijs rondgaan - aangenaam, mooi om te zien, met gekalmeerde zintuigen en rustige geest, met volmaakte gelijkmoedigheid en kalm, beheerst, een Volmaakte, waakzaam met ingetogen zintuigen. Bij het zien van de Verhevene knielde hij buigend met zijn hoofd tot aan de voeten van de Verhevene, en zei: “Heer, onderwijs mij de Dhamma; Sugata,[52] onderwijs mij de Dhamma zodat het mij lang tot heil en zegen zal strekken.”
Na deze woorden zei de Verhevene aan Bāhiya met het gewaad van boomschors: “Bāhiya, het is een onpassende tijd, wij zijn nu bezig met het rondgaan voor aalmoezenspijs.”
Een tweede keer stelde Bāhiya zijn vraag en een tweede keer kreeg hij als antwoord dat het een onpassende tijd was.
Een derde keer stelde Bāhiya zijn vraag. En hij voegde toe dat hij niet wist hoelang hij nog in leven zou blijven.
[Toen kreeg hij als antwoord:]
“Bāhiya, hierin moet jij je oefenen en wel zo: ‘In het geziene zal enkel zijn wat gezien is; in het gehoorde zal enkel zijn wat gehoord is; in het gevoelde zal enkel zijn wat gevoeld is; in het waargenomene zal enkel zijn wat waargenomen is.’ Bāhiya, op die manier moet jij je oefenen.
Wanneer, Bāhiya, in het geziene enkel is wat gezien is; wanneer in het gehoorde enkel is wat gehoord is; wanneer in het gevoelde enkel is wat gevoeld is; wanneer in het waargenomene enkel is wat waargenomen is, dan zul jij niet ‘met dat’ zijn; Bāhiya, wanneer jij niet ’met dat’ bent, dan zul jij niet ‘in dat’ zijn; wanneer jij niet ‘in dat’ bent, zul jij niet hier noch aan gene zijde nog ertussen in zijn. Dat is het einde van lijden.”[53]
Door deze korte Dhamma-uitleg van de Verhevene was de geest van Bāhiya met het gewaad van boomschors door niet hechten onmiddellijk vrij van de smetten. Nadat Bāhiya met deze korte instructie was onderwezen, vertrok de Verhevene.[54]
Niet lang na het vertrek van de Verhevene viel een koe met een jong kalf Bāhiya met het gewaad van boomschors aan en doodde hem.[55] Toen de Verhevene met een aantal bhikkhus terugkwam na de ronde voor aalmoezenspijs in Sāvatthi, zag hij bij het verlaten van de stad dat Bāhiya met het gewaad van boomschors overleden was.
Toen zei hij aan de bhikkhus: “Bhikkhus, neem Bāhiya’s lichaam, leg het op een baar, draag het weg en verbrandt het, en richt een stoepa ervoor op. Jullie metgezel in het heilige leven is overleden.”
“Goed, Eerwaarde Heer, gaven die bhikkhus ten antwoord.
Zij namen Bāhiya’s lichaam, legden het op een baar, droegen het weg en verbrandden het, en richtten een stoepa ervoor op. Toen gingen zij naar de Verhevene, wierpen zich voor hem ter aarde, en gingen terzijde zitten. Hierna zeiden die bhikkhus aan de Verhevene: “Eerwaarde Heer, Bāhiya’s lichaam is verbrand, en een stoepa is ervoor opgericht. Wat is zijn bestemming, wat is zijn toekomstige geboorte?”
“Bhikkhus, Bāhiya met het gewaad van boomschors was een wijze man. Hij oefende in overeenkomst met de Dhamma en stoorde mij niet met gesprekken over de Dhamma. Bhikkhus, Bāhiya met het gewaad van boomschors heeft uiteindelijk Nibbana bereikt.”
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Waar water, aarde, vuur en lucht[56] geen steun krijgen,
daar glanzen geen sterren, geen zon werpt er haar licht.
Er schijnt geen maan, en toch regeert er geen duisternis.
Wanneer een heilige, een brahmaan, dit te weten is gekomen voor zichzelf door zijn eigen ervaring,
dan is hij bevrijd van vorm en het vormloze,
bevrijd van vreugde en van leed.[57]
Deze uitspraak werd zo gesproken door de Heer, zo heb ik gehoord.
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Uruvela aan de oever van de rivier Nerañjarā aan de voet van de Mucalinda-boom[58], kort nadat hij de volledige Verlichting had verwerkelijkt. De Verhevene zat er zeven dagen lang met gekruiste benen en ondervond het geluk van de bevrijding. Op die tijd ontstond er, helemaal buiten het seizoen, een heel groot regenfront, en zeven dagen lang regende het pijpenstelen, heerste er koude wind en slecht weer. Toen verdween Mucalinda, de koning van de Nāga-geesten,[59] uit zijn eigen rijk, slingerde zich in zeven kronkels om het lichaam van de Verhevene, ging staan en spreidde zijn grote slangenhoed boven het hoofd van de Verhevene, met de bedoeling: "Moge toch de Verhevene beschermd blijven tegen kou, tegen hitte, tegen de aanraking van horzels, muggen, wind, zonnebrand en insecten[60]."
Op het einde van die zeven dagen verhief de Verhevene zich uit de concentratie. Mucalinda, de koning van de slangen, zag dat de lucht helder en vrij van regenwolken was geworden. Hij maakte zijn kronkels los van het lichaam van de Verhevene en nam de vorm aan van een jongeman. Hij ging voor de Boeddha staan met de handpalmen tegen elkaar in een eerbiedige houding.[61]
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Afzondering is geluk voor degene die tevreden is,
voor iemand die de Dhamma heeft geleerd en die ziet;
gelukkig is het vrij te zijn van haat in de wereld,[62]
terughoudendheid jegens levende wezens.
Gelukkig is het zonder hartstocht in de wereld te zijn,
het overwinnen van zinnelijke verlangens;
maar het beëindigen van de waan ‘ik ben’,
dat is waarlijk het grootste geluk.” [63]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd zaten veel monniken, na de aalmoezenrondgang teruggekeerd, na de maaltijd in de bijeenkomstzaal samen, en het volgende gesprek ontstond: "Vrienden, welke van deze twee koningen heeft de grotere rijkdommen en goederen, de grotere schatkamers, het grotere staatsgebied, meer vervoermiddelen, grotere kracht, grotere macht, grotere soevereiniteit: de koning van Māgadha, Seniya Bimbisāra of koning Pasenadi van Kosala?" En aan dit gesprek van de monniken kwam geen einde.
's Avonds verhief de Verhevene zich uit zijn afzondering, begaf zich naar de bijeenkomstzaal en ging op de voor hem gereed gestelde zitplaats zitten. Toen hij was gaan zitten, vroeg hij aan de monniken: "Tot welk gesprek zijn jullie vandaag samengekomen en zitten jullie hier samen - of liever: wat was het gesprek waarmee jullie tot geen einde zijn gekomen?" - Toen gaven de monniken verslag van het gesprek.
"Dat is toch niets voor jullie, monniken, die uit vertrouwen vanuit het huis in de huisloosheid zijn vertrokken, dat jullie een dergelijk gesprek voeren. Wanneer jullie samenkomen, monniken, dan zijn twee dingen passend voor jullie: of een leergesprek of een edel heilzaam zwijgen."[64]
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Welk geluk ook in de wereld is gevonden in zintuiglijke genietingen,
en wat er ook is aan hemels geluk,
het is niet het zestiende deel waard
van het geluk dat ontstaat bij het einde van begeerte.”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd was tussen Sāvatthī en het Jeta-park een horde jonge knapen bezig met stokken op een slang te slaan.[65] De Verhevene was vroeg in de ochtend opgestaan, had zijn oppergewaad en kom gepakt en was op weg naar Sāvatthī voor de aalmoezenrondgang. Daar zag hij tussen Sāvatthī en het Jeta-park de horde van jonge knapen met stokken op de slang slaan.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Wie wezens die naar geluk verlangen
met een stok pijn doet,
hoewel hijzelf naar geluk zoekt,
hij krijgt geen geluk na de dood.
Wie wezens die naar geluk verlangen
niet met een stok pijn doet,
terwijl hijzelf naar geluk zoekt,
hij krijgt geluk na de dood.” [66]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd kregen de Verhevene en de gemeenschap van de monniken waardering, erkenning, hoog aanzien, respect, verering, aandacht en levensbenodigdheden aan kleding, aalmoezenspijs, slaapplaats en medicijnen voor het geval van ziekte. De rondreizenden[67] van andere scholen kregen echter geen waardering, erkenning, hoog aanzien, respect, verering, aandacht en levensbenodigdheden aan kleding, aalmoezenspijs, slaapplaats en medicijnen voor het geval van ziekte. De rondreizenden van andere scholen konden niet verdragen dat de Verhevene en de gemeenschap van de monniken een dergelijke waardering genoten, en overal waar zij in het dorp of in het bos monniken zagen, maakten zij hen belachelijk, beledigden hen, maakten hen verwijten, ergerden hen en irriteerden hen. Meerdere monniken gingen toen naar de Verhevene, knielden met het hoofd tot op de grond voor hem neer, gingen terzijde zitten en gaven hem bericht erover.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Wanneer men getroffen wordt door vreugde en leed in dorp en bos,
moet men dat niet toeschrijven aan zichzelf of aan een ander.
Contacten raken iemand die afhankelijk is van hechten.[68]
Hoe kunnen contacten iemand treffen die zonder hechten is?” [69]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd was een lekenvolgeling uit Icchānangala[70] te Sāvatthī aangekomen voor zaken. Toen deze lekenvolgeling zijn zaak in Sāvatthī had verricht, ging hij daarheen waar de Verhevene vertoefde, knielde met het hoofd tot op de grond voor hem neer en ging terzijde zitten. Toen sprak de Verhevene tot deze terzijde zittende lekenvolgeling: "Eindelijk heb jij als lekenvolgeling de tijd gevonden om hierheen te komen."[71] - "Heer, ik wilde al lang komen en de Verhevene bezoeken, maar ik had voor zaken zoveel te doen, dat ik de Verhevene niet kon bezoeken."
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Gelukkig waarlijk is het niets zijn eigen te noemen
wanneer men geleerd heeft en een meester in de Dhamma is.
Zie hoe mensen die iets bezitten, veel problemen hebben,
omdat zij gebonden zijn aan anderen door hun verplichtingen.”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd was de jonge vrouw van een rondreizende brahmaanse student[72] zwanger en stond kort voor de ontbinding. De jonge vrouw vroeg aan haar man: “Brahmaan, ga olie voor mij halen om de geboorte in te leiden.” De rondreizende brahmaanse student vroeg waar hij dan olie kon krijgen. Een tweede keer vroeg de zwangere vrouw om olie en een tweede keer antwoordde haar man als voorheen. Een derde keer herhaalde de zwangere vrouw haar vraag.
Op die tijd werd in het voorraadhuis van koning Pasenadi van Kosala aan asceten en brahmanen geklaarde boter of olie gegeven om te drinken maar niet om mee te nemen. Toen ontstond bij de rondreizende brahmaanse student de gedachte: "Ik zou daarheen kunnen gaan, zoveel olie kunnen drinken als ik kan, die na terugkeer naar het dorp kunnen uitbraken en die aan mijn vrouw geven zodat het haar helpt bij het inleiden van de geboorte."
Toen ging de rondreizende brahmaanse student naar het voorraadhuis van koning Pasenadi van Kosala en dronk zoveel olie als hij kon. Maar toen hij in het dorp terug was gekomen, kon hij die olie noch naar boven noch naar beneden uitscheiden. Gekweld door scherpe, hevige, stekende gevoelens van pijn rolde hij heen en weer in doodsangst.
Nu kwam de Verhevene, die 's morgens vroeg was opgestaan en zijn oppergewaad en nap had genomen, op de weg voor de aalmoezenrondgang naar Sāvatthī voorbij en zag hoe de rondreizende brahmaanse student, gekweld door scherpe, hevige, stekende gevoelens van pijn, heen en weer rolde in doodsangst.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Waarlijk, zij zijn gelukkig die helemaal niets hun eigen noemen;
degenen met de hoogste kennis[73] noemen helemaal niets hun eigen.
Zie hoe mensen met bezittingen problemen hebben,
omdat zij aan anderen gebonden zijn door hun verplichtingen.”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd was het enige lieve jongetje van een lekenvolgeling gestorven. Toen ging een grote groep van volgelingen in het midden van de dag met natte gewaden en natte haren naar de Verhevene; zij knielden met het hoofd tot op de grond voor hem neer en gingen terzijde zitten. Tot de terzijde zittende lekenvolgelingen sprak de Verhevene: "Waarom komen jullie in het midden van de dag hierheen met nat gewaad en nat haar?"[74]
Op deze vraag antwoordde die lekenvolgeling: "Heer, mijn enige lieve jongetje is gestorven. Daarom zijn wij in het midden van de dag met nat gewaad en nat haar gekomen."
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“De meeste devas en de meeste mensen[75] zijn werkelijk geketend
door wat zij als dierbaar en aangenaam beschouwen.
Uitgeput door verdriet (wanneer hun dierbaren sterven),
worden zij een prooi van de koning van de dood.[76]
Maar zij die dag en nacht oplettend zijn,
die alles opgeven wat dierbaar is,
- het lokaas van de dood die zo moeilijk is te overwinnen -
door hen wordt de wortel van verdriet uitgegraven.”
Zo heb ik gehoord.[77] Eens verbleef de Verhevene te Kundiyā in het Kunditthāna-park.[78] Toen was Suppavāsā de dochter van Koliya[79] zeven jaren lang zwanger geweest en nu lag zij gedurende zeven dagen in wehen.[80] Hoewel zij hevige, ernstige, stekende pijnen leed, waren in haar geest maar drie gedachten[81] : "Waarlijk, volmaakt ontwaakt is de Verhevene. Zodat zulke pijnen niet meer bestaan, toont hij de leer; zodat zulke pijnen niet meer bestaan, volgt de gemeenschap van de volgelingen het juiste pad. Nibbana is inderdaad volmaakt geluk waar zulke pijnen niet bestaan."
Toen vroeg Suppavāsā de dochter van Koliya aan haar echtgenoot: "Kom, meester,[82] ga naar de Verhevene, breng aan de voeten van de Verhevene mijn verering, en vraag hem of het goed met hem gaat, of hij gezond is, of het hem aan niets ontbreekt, en zeg hem: ‘Suppavāsā, de dochter van Koliya, eerwaarde Heer, brengt aan uw voeten haar verering en vraagt of het goed met u gaat, of u gezond bent.’ En zeg ook: ‘Eerwaarde Heer, Suppavāsā is zeven jaren lang zwanger geweest en nu ligt zij gedurende zeven dagen in wehen. Maar hoewel zij hevige, ernstige, stekende pijnen lijdt, zijn in haar geest maar drie gedachten: "Waarlijk, volmaakt ontwaakt is de Verhevene. Zodat zulke pijnen niet meer bestaan, toont hij de leer; zodat zulke pijnen niet meer bestaan, volgt de gemeenschap van de volgelingen het juiste pad. Nibbana is inderdaad volmaakt geluk waar zulke pijnen niet bestaan.’"
"Heel graag," zei de Koliya-zoon[83] tegen zijn vrouw Suppavāsā, ging naar de Verhevene en bracht haar boodschap over. [De Verhevene zei:] "Moge Suppavāsā de dochter van Koliya, gezond zijn en moge zij een gezonde zoon baren." Na deze woorden van de Verhevene genas Suppavāsā uit Koliya, werd gezond en baarde een gezonde zoon.
De Koliya-zoon, opgetogen en dankbaar door de woorden van de Verhevene, stond van zijn zitplaats op, nam vol eerbied afscheid, en met zijn rechter schouder naar de Verhevene gekeerd[84] ging hij naar zijn huis terug. Daar zag hij dat Suppavāsā gezond en wel was en een gezonde zoon had gebaard. Bij het zien hiervan dacht hij: "Geweldig! Hoe groot is waarlijk de geestelijke macht en grootheid van de Tathāgata. Toen die woorden werden gesproken door de Verhevene werd Suppavāsā gezond en baarde een gezonde zoon." En hij was blij en opgetogen, vreugde vervulde hem en hij was gelukkig.
Toen sprak Suppavāsā tot haar echtgenoot: “Kom, meester, ga naar de Verhevene en zeg hem in mijn naam: ‘Eerwaarde Heer, zeven jaren lang is Suppavāsā de dochter van Koliya zwanger geweest en lag nu gedurende zeven dagen in wehen. En nu is zij gezond en wel en heeft een gezonde zoon ter wereld gebracht. Zij nodigt voor zeven dagen de gemeenschap van de monniken, met aan het hoofd de Boeddha, uit voor de maaltijd. Moge de eerwaarde Heer toch met de gemeenschap van de monniken de uitnodiging voor zeven maaltijden aannemen.” - "Heel graag," zei de Koliya-zoon tegen zijn vrouw Suppavāsā, ging naar de Verhevene en bracht haar uitnodiging over.
Op die tijd nu had een ander gezinshoofd de gemeenschap van de bhikkhus met aan het hoofd de Verhevene al voor de maaltijd van de volgende dag uitgenodigd. Dat gezinshoofd was de weldoener van de eerwaarde Mahāmoggallāna. Toen zei de Verhevene tegen de eerwaarde Mahāmoggallāna: "Moggallāna, ga naar dat gezinshoofd, breng hem bericht uit en zeg hem: 'Sta Suppavāsā de dochter van Koliya toe dat zij haar zeven maaltijden kan geven.’ Daarna kan jouw weldoener dan de maaltijd geven." - "Ja, Heer," gaf de eerwaarde Mahāmoggallāna aan de Verhevene ten antwoord, ging naar dat gezinshoofd en bracht zijn boodschap over.
"Wanneer de eerwaarde heer Moggallāna garant staat voor drie dingen: dat mijn rijkdom, mijn leven en mijn vertrouwen tot dan behouden blijven, dan kan Suppavāsā de dochter van Koliya haar zeven maaltijden geven; en ik zal daarna de mijne geven."[85] - "Ik garandeer je twee van deze dingen, vriend, je rijkdom en je leven. Voor je vertrouwen moet jij je eigen borg zijn"' - "Wanneer de eerwaarde heer Moggallāna instaat voor deze twee dingen: dat mijn bezittingen en mijn leven tot dan bewaard blijven, dan kan Suppavāsā haar zeven maaltijden geven, en zal ik daarna mijn maaltijd geven.”
Nadat de eerwaarde Mahamoggallāna de toestemming van het gezinshoofd had gekregen, ging hij naar de Verhevene en bracht verslag uit.
Suppavāsā de dochter van Koliya bediende en verzorgde nu de Verhevene en de gemeenschap van de monniken zeven dagen lang persoonlijk met voortreffelijk vast en vloeibaar voedsel.[86] En zij liet de kleine zoon hulde brengen aan de Verhevene en de hele gemeenschap van monniken. Toen zei de eerwaarde Sāriputta aan het kleine kind: "Kind, gaat het goed met je? Ben jij gezond? Heb je ergens pijn?" - "Eerwaarde heer Sariputta, hoe zou het goed met mij gaan, hoe kan ik gezond zijn? Zeven jaren heb ik doorgebracht in een ketel van bloed."[87]
Maar Suppavāsā dacht trots: "Mijn zoon spreekt met de generaal van de leer[88]," en zij was blij en opgetogen, vreugde vervulde haar en zij was gelukkig. Toen sprak de Verhevene tot Suppavāsā: "Zou je dan nog zo'n zoon willen hebben, Suppavāsā?" - "Eerwaarde Heer, ik wenste dat ik nog zeven zonen zoals deze kon hebben," antwoordde Suppavāsā.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Ongemak in de gedaante van plezier,
het onaangename in de vermomming van het aangename,
pijn in de gedaante van geluk,
door dat alles wordt de achteloze overweldigd.”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het oostelijk gelegen park[89] in het herenhuis van Migāra’s moeder. Bij die gelegenheid was juist Visākhā, Migāra’s moeder,[90] verwikkeld in een juridisch geschil met koning Pasenadi van Kosala, en de koning besliste niet naar haar zin. Toen ging Visākhā, de moeder van Migāra, in het midden van de dag naar de Verhevene, knielde met het hoofd tot op de grond voor hem neer en ging terzijde zitten. De Verhevene vroeg aan de terzijde zittende Visākhā: "Wel, Visākhā, waarom kom je in het midden van de dag?" - “Heer, ik ben juist met koning Pasenadi van Kosala verwikkeld in een juridische zaak. Die heeft de koning niet naar mijn zin beslist."
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Elke afhankelijkheid van iemand anders is pijnlijk,
volmaakt meesterschap is geluk.
Partners delen in smart,
banden zijn moeilijk te overwinnen.”[91] [92]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Anupiya[93] in de mango-boomgaard. Op die tijd zei de eerwaarde Bhaddiya,[94] de zoon van Kāligodhā, wanneer hij naar het bos of naar de voet van een boom of naar een lege plek ging, voortdurend tegen zichzelf : "O, welk geluk, o, welk geluk."
Meerdere monniken hoorden hoe de eerwaarde Bhaddiya, de zoon van Kāligodhā, wanneer hij naar het bos of naar de voet van een boom of naar een lege plek ging, voortdurend tegen zichzelf zei : "O, welk geluk; o, welk geluk." Toen meenden zij: "Ongetwijfeld is de eerwaarde Bhaddiya, de zoon van Kāligodhā, ontevreden ermee het heilige leven te leiden, omdat hij vroeger als gezinshoofd koninklijk welzijn heeft genoten. Daaraan denkt hij terug wanneer hij op weg naar het bos of naar de voet van een boom of naar een lege plek voortdurend tegen zichzelf zegt: "O, welk geluk! O, welk geluk! "
Toen gingen meerdere monniken naar de Verhevene, knielden met het hoofd tot op de grond voor hem neer en gingen terzijde zitten. Terzijde zittend brachten deze monniken aan de Verhevene bericht uit. Toen zei de Gezegende tegen een monnik: "Ga, monnik en zeg in mijn naam aan de monnik Bhaddiya: De Meester roept je, vriend Bhaddiya." - "Ja, Heer", zei de monnik, ging naar de eerwaarde Bhaddiya en bracht zijn boodschap over.
"Goed, vriend," zei de eerwaarde Bhaddiya, ging naar de Verhevene, knielde met het hoofd tot op de grond voor hem neer en ging terzijde zitten. Tegen de terzijde zittende Bhaddiya zei de Verhevene: "Is het waar, Bhaddiya, dat jij, wanneer jij naar het bos gaat of naar de voet van een boom of naar een lege plek, voortdurend tegen jezelf zegt: 'O, welk geluk; o, welk geluk.'" - "Zo is het, Heer." - "En wat bedoel je daarmee, Bhaddiya?" - "Eerwaarde Heer, vroeger, toen ik een gezinshoofd was en koninklijk geluk genoot, waren wachtposten opgesteld binnen en buiten mijn kamers, binnen en buiten de stad waren wachtposten opgesteld en binnen en buiten het district waren wachtposten opgesteld. Hoewel ik zo bewaakt en beschermd was, eerwaarde Heer, leefde ik toch angstig, opgewonden, achterdochtig, en bang. Maar tegenwoordig, eerwaarde Heer, wanneer ik naar het bos ga of naar de voet van een boom of naar een lege plek, dan ben ik vrij van angst, vrij van opwinding, vrij van wantrouwen, niet bang; ik leef ontspannen, ongestoord, mijn behoeften zijn vervuld, met een gemoed dat zo is als dat van een hert.[95] Dat wil ik uitdrukken, Heer, wanneer ik naar het bos ga of naar de voet van een boom of naar een lege plek en tegen mezelf zeg: 'O, welk geluk; o, welk geluk.’''
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“In wie geen innerlijke boze gedachten bestaan,
wie dit of dat te boven is gekomen,[96]
hij is vrij van angst, gelukkig en zonder leed,[97]
en de devas zijn niet in staat om hem te zien.”[98]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd was een monnik in de buurt van de Verhevene gaan zitten met gekruiste benen, zijn lichaam rechtop, oplettend en helder bewust, en verdroeg zonder klagen een snijdend, hevig, stekend gevoel van pijn die was ontstaan als gevolg van een eerdere daad.
De Verhevene zag die monnik in de buurt zitten, met gekruiste benen, zijn lichaam rechtop, hoe hij het snijdende, hevige, stekende gevoel van pijn die was ontstaan als gevolg van een eerdere daad, zonder klagen verdroeg, oplettend en helder bewust.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
"Een monnik die elk handelen achter heeft gelaten,[99]
het stof afschuddend van eerdere daden,
Zonder verlangens,[100] onbeweeglijk, sereen,[101]
Hij heeft geen behoefte om erover te praten met mensen.[102]
Zo heb ik gehoord.[103] Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd klaagde de eerwaarde Nanda, de halfbroer en neef van de Verhevene,[104] tegen meerdere monniken: "Vrienden, ik ben ontevreden ermee het heilige leven[105] te leiden. Ik ben niet in staat om het heilige leven uit te houden. Ik wil de oefening opgeven en naar het lage leven terugkeren."[106]
Daarop ging een monnik naar de Verhevene, knielde met het hoofd tot op de grond voor hem neer, ging terzijde zitten en zei: “Eerwaarde Heer, de eerwaarde Nanda, de halfbroer en neef van de Verhevene, de zoon van zijn tante van moeders kant, heeft tegen meerdere monniken geklaagd: 'Vrienden, ik ben ontevreden ermee het heilige leven te leiden. Ik ben niet in staat om het heilige leven uit te houden. Ik wil de oefening opgeven en naar het lage leven terugkeren.”
Toen zei de Verhevene tegen een monnik: "Ga, monnik en zeg in mijn naam tegen de monnik Nanda: 'De Leraar roept je, vriend Nanda.'" - "Ja, Heer," zei die monnik, ging naar de eerwaarde Nanda en bracht hem de boodschap.
"Goed, vriend," zei de eerwaarde Nanda, ging naar de Verhevene en ging terzijde zitten. Tegen de terzijde zittende Nanda zei de Verhevene: "Is het waar, Nanda, dat jij tegen meerdere monniken hebt geklaagd: 'Vrienden, ik ben ontevreden ermee het heilige leven te leiden. Ik ben niet in staat om het heilige leven uit te houden. Ik wil de oefening opgeven en naar het lage leven terugkeren.’?” - "Ja, zo is het, Heer." - "Maar Nanda, waarom ben jij ontevreden ermee om het heilige leven te leiden?”
"Eerwaarde Heer, toen ik uit het huis ging, keek een Sākya-meisje - het mooiste van het hele land - mij met half losgemaakt haar aan en zei: 'Meester, kom toch snel terug.'[107] Omdat ik daaraan moet denken, eerwaarde Heer, ben ik ontevreden ermee om het heilige leven te leiden, ben ik niet in staat om het heilige leven uit te houden, wil ik de oefening opgeven en naar het lage leven terugkeren."
Toen nam de Verhevene de eerwaarde Nanda bij de arm, en in een handomdraai[108] verdween hij met hem uit het Jeta-park en verscheen in de Tavatimsa-hemel bij de goden van de Drieëndertig. Daar begonnen juist vijfhonderd nimfen met roze voeten[109] hun dienst bij Sakka, de koning van de devas. De Verhevene vroeg aan de eerwaarde Nanda: "Nanda, zie jij daar die vijfhonderd nimfen met roze voeten?" - "Ja, Eerwaarde Heer." - "Wat denk je, Nanda: wie is er mooier, sierlijker, verleidelijker: het mooiste Sākya-meisje van het land of deze vijfhonderd nimfen met roze voeten?" - "Eerwaarde Heer, vergeleken met deze vijfhonderd nimfen met roze voeten is dat mooiste Sākya-meisje van het land als een verminkte aap bij wie men oren en neus heeft afgesneden. Dat is helemaal geen vergelijking; die is volledig uitgesloten; zij is geen fractie waard vergeleken met haar. Deze vijfhonderd nimfen met roze voeten zijn veel mooier, sierlijker, verleidelijker." - "Dan verheug je, Nanda, verheug je. Ik garandeer je dat jij deze vijfhonderd nimfen met roze voeten kunt krijgen." - "Eerwaarde Heer, wanneer de Verhevene ervoor garandeert dat ik deze vijfhonderd nimfen met roze voeten kan krijgen, dan zal ik tevreden ermee zijn om het heilige leven onder de Verhevene te leiden."
Toen nam de Verhevene de eerwaarde Nanda bij de arm en in een handomdraai verdween hij met hem uit het gebied van de goden van de Drieëndertig en verscheen in het Jeta-park.
De monniken vernamen: "Men zegt dat de eerwaarde Nanda, de halfbroer en neef van de Verhevene, het heilige leven leidt omwille van nimfen. De Verhevene zou hem hebben gegarandeerd dat hij vijfhonderd nimfen met roze voeten zal krijgen." Toen noemden de mede-monniken van de eerwaarde Nanda hem een loondienaar, een knecht, met de woorden: "Een loondienaar, een knecht is de eerwaarde Nanda: hij leidt het heilige leven omwille van nimfen. De Verhevene zou hem hebben gegarandeerd dat hij vijfhonderd nimfen met roze voeten zal krijgen.”
Omdat zijn monnik-vrienden hem loondienaar en knecht noemden, was de eerwaarde Nanda vernederd, beschaamd en onthutst. Hij leefde alleen, afgezonderd, ijverig, vurig en vastberaden, en al snel had hij hier en nu door zijn eigen directe kennis dat onvergelijkbare doel van het heilige leven verwerkelijkt omwille waarvan zonen van goede families terecht uit het huis in de huisloosheid vertrekken, en erin gaande, bleef hij erin: "Beëindigd is geboorte, het heilige leven is voltooid, gedaan is wat gedaan moest worden: niets meer dan dit", dat zag hij nu in. En de eerwaarde Nanda werd een van de volmaakte heiligen.
Toen de nacht ver was gevorderd, ging een godheid van wonderbaarlijke schoonheid, die het hele Jeta-park met zijn prachtige glans verlichtte, naar de Verhevene, knielde met het hoofd tot op de grond voor hem neer en ging terzijde staan. Terzijde staand zei de godheid tot de Verhevene: "Eerwaarde Heer, de eerwaarde Nanda, de halfbroer en neef van de Verhevene, heeft door het beëindigen van de smetten hier en nu door zijn eigen directe kennis de smetvrije bevrijding van het gemoed en bevrijding door wijsheid verwerkelijkt, en erin gaande, blijft hij erin."
Ook bij de Verhevene ontstond de kennis: "Nanda heeft door het beëindigen van de smetten hier en nu de smetvrije bevrijding van het gemoed en bevrijding door wijsheid verwerkelijkt, en erin gaande, blijft hij erin.”
Toen die nacht ten einde was, ging de eerwaarde Nanda naar de Verhevene toe, knielde met het hoofd tot op de grond voor hem neer, ging terzijde zitten en zei aan de Verhevene: "Eerwaarde Heer, wat betreft de garantie van de Verhevene dat ik vijfhonderd nimfen met roze voeten zal krijgen, zo spreek ik de Verhevene van die belofte vrij."
“Wel, Nanda, jouw geest met mijn geest omvattend, wist ik: 'Nanda heeft hier en nu de smetvrije bevrijding van het gemoed en bevrijding door wijsheid verwerkelijkt.’ En ook een godheid heeft mij dat verteld. Nanda, toen je hart zonder hechten was bevrijd van de smetten, was ik ontbonden van die belofte."
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
"Die bhikkhu die het moeras [van de lust] heeft overgestoken,
die de stekel van zintuiglijk verlangen heeft verpletterd,
en aankwam bij de vernietiging van verblinding,
hij wordt niet meer bewogen door genoegens en pijnen."[110]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd waren ongeveer vijfhonderd monniken met Yasoja aan het hoofd te Sāvatthī aangekomen om de Verhevene te bezoeken. Terwijl de nieuw aangekomen monniken met de ter plaatse wonende monniken woorden van begroeting wisselden, de slaapplaatsen klaar maakten en aalmoezen-nappen en gewaden weglegden, maakten zij een luid, groot lawaai. Toen richtte de Verhevene zich tot de eerwaarde Ananda met de vraag: "Ananda, wat is dat voor een luid, groot lawaai? Het klinkt alsof vissers[111] hun vangst aan land brengen."[112] - "Eerwaarde Heer, ongeveer vijfhonderd monniken met Yasoja aan het hoofd zijn te Sāvatthī aangekomen om de Verhevene te bezoeken. En bij de begroeting met de ter plaatse wonende monniken, bij het gereed maken van de slaapplaatsen en bij het wegleggen van de aalmoezen-nappen en gewaden maakten zij zo’n luid, groot lawaai." - "Dan roep in mijn naam deze monniken hierheen, Ananda, [met de woorden]: 'De Meester laat jullie roepen, vrienden!'" - "Ja, eerwaarde Heer," gaf de eerwaarde Ānanda aan de Verhevene ten antwoord, ging naar die monniken toe en zei: "De Meester laat jullie roepen, vrienden." - "Ja, vriend" antwoordden de monniken aan de eerwaarde Ananda, gingen naar de Verhevene, knielden met het hoofd tot op de grond voor hem neer en gingen terzijde zitten.
De Verhevene zei toen aan die monniken: "Waarom maakten jullie zo'n luid, groot lawaai dat klonk alsof vissers hun vangst aan land brachten?"
Op deze vraag antwoordde de eerwaarde Yasoja: “Eerwaarde Heer, deze vijfhonderd monniken zijn net in Sāvatthī aangekomen om de Verhevene te bezoeken. Bij de begroeting met de plaatselijke monniken, bij het gereedmaken van de slaapplaatsen en bij het wegleggen van de aalmoezen-nappen en gewaden is zo’n luid, groot lawaai gemaakt."
"Gaat weg, monniken. Ik stuur jullie weg. Jullie mogen niet bij mij in de buurt blijven."
"Ja, eerwaarde Heer," zeiden die monniken aan de Verhevene, stonden op, knielden met het hoofd tot op de grond voor hem neer, met hun rechter zijde naar hem toegekeerd. Zij maakten hun slaapplaats in orde, namen oppergewaad en nap en begaven zich op weg naar het gebied van de Vajjis.[113] In etappes liepen zij door het gebied van de Vajjis en kwamen aan bij de rivier Vaggumudā. Aan de oever van de rivier Vaggumudā bouwden zij loofhutten en begonnen er het regenseizoen.[114] Toen zei de eerwaarde Yasoja aan die monniken die begonnen waren met het regenseizoen "Vrienden, door de Verhevene zijn wij weggestuurd uit mededogen, uit bezorgdheid voor ons heil en welzijn, om ons te helpen. Laten wij nu ons verblijf zo maken, vrienden, dat de Verhevene tevreden is met onze manier van leven." - "Zo zij het, vriend," stemden die monniken toe. Zij leefden afgezonderd, ijverig, vurig, en vastberaden, en binnen de periode van die regentijd verwerkelijkten allen de drie soorten van weten.[115]
Nadat de Verhevene zolang als het hem juist leek, te Savatthi was gebleven, begon hij de voetreis naar Vesāli.[116] Hij liep van plaats naar plaats, kwam te Vesāli aan en nam daar zijn verblijf in het Grote Bos in de hal van het gevelhuis. Daar omsloot de Verhevene het gemoed van die monniken aan de oever van de rivier Vaggumudā met zijn eigen gemoed, nam het in overweging en zei tegen de eerwaarde Ananda: 'Deze streek, Ananda, komt mij voor alsof ze licht is geworden. Deze streek, Ananda, komt mij voor alsof ze stralend is geworden. Het is aangenaam voor mij om naar deze streek te gaan en te overwegen waar die monniken aan de oever van de rivier Vaggumudā verblijven.[117] Ānanda, stuur een bode naar de monniken aan de oever van de rivier Vaggumudā met de woorden: 'De Leraar laat de eerwaarden roepen, de Meester wil graag de eerwaarden zien."
"Ja, Heer," antwoordde de eerwaarde Ananda aan de Verhevene, ging naar een andere monnik en zei tegen hem: "Vriend, ga naar de monniken aan de oever van de rivier Vaggumudā en zeg tegen hen: 'De Leraar laat de eerwaarden roepen; de Leraar wil graag de eerwaarden zien'." - "Ja, vriend," antwoordde die monnik aan de eerwaarde Ananda, en in een handomdraai verdween hij van de hal van het gevelhuis in het Grote Bos en verscheen aan de oever van de Vaggumudā voor die monniken. Hij zei aan hen: "De Leraar laat de eerwaarden roepen; de Leraar wil de eerwaarden graag zien." - "Ja, vriend," antwoordden die monniken aan de monnik, maakten hun slaapplaats in orde, namen oppergewaad en nap, en in een handomdraai verdwenen zij van de oever van de Vaggumudā en verschenen in het Grote Bos in de hal van het gevelhuis voor de Verhevene. Op die tijd zat de Verhevene in onverstoorbare concentratie.[118] Toen vroegen die monniken zich af: "In welke concentratie verblijft de Verhevene nu?" En zij onderkenden: "In onverstoorbare concentratie verblijft nu de Verhevene" en ook zij zaten allen in onverstoorbare concentratie.[119]
Toen de nacht was gevorderd en de eerste nachtwake[120] was verstreken, stond de eerwaarde Ananda op, legde zijn gewaad over een schouder en zei met gevouwen handen tegen de Verhevene: "De nacht is gevorderd, de eerste nachtwake is verstreken, de monniken zitten hier al lang. Eerwaarde Heer, moge de Verhevene de aangekomen monniken begroeten."
Op deze woorden bleef de Verhevene zwijgen. Een tweede keer, toen de nacht verder was gevorderd en de midden nachtwake voorbij was, stond de eerwaarde Ananda op, legde zijn gewaad over een schouder en zei met gevouwen handen tegen de Verhevene: '' De nacht is gevorderd; de midden nachtwake is verstreken, de monniken zitten hier al lang. Eerwaarde Heer, moge de Verhevene de aangekomen monniken begroeten."
Voor een tweede keer bleef de Verhevene zwijgen. En toen de nacht was gevorderd en de laatste nachtwake was verstreken, toen de ochtend begon aan te breken, stond de eerwaarde Ananda voor een derde keer op, schikte zijn gewaad over een schouder en zei met gevouwen handen tegen de Verhevene: "Eerwaarde Heer, de nacht is gevorderd, de laatste nachtwake is voorbij, de ochtend begint aan te breken: de monniken zitten hier al lang. Eerwaarde Heer, moge de Verhevene de aangekomen monniken begroeten."
Op dat ogenblik had de Verhevene zich uit die concentratie verheven en zei tegen de eerwaarde Ananda "Als jij wist, Ānanda, dan zou jij niet op zo’n manier kunnen spreken[121]. Deze vijfhonderd monniken en ik zaten allen in onverstoorbare concentratie."
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Een monnik die de doorn van zintuiglijk verlangen overwon,
misbruik, straf, opsluiting,[122]
hij staat onbewogen als een berg,
zonder verlangens, niet van streek gebracht door genoegens en pijnen.”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd was de eerwaarde Sāriputta met gekruiste benen niet ver van de Verhevene gaan zitten, het lichaam rechtop, de oplettendheid voor zich gericht.
De Verhevene zag de eerwaarde Sāriputta in de buurt zitten, het lichaam rechtop, de oplettendheid voor zich gericht.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
"Zoals een berg van harde rots
onwankelbaar en vast gegrondvest is,
zo is een monnik bij wie verblinding is vernietigd,[123]
als een berg gelijk heel onbewogen."[124]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd was de eerwaarde Mahāmoggallāna[125] niet ver van de Verhevene met gekruiste benen gaan zitten, het lichaam rechtop, de oplettendheid voor zich gericht. De Verhevene zag de eerwaarde Mahāmoggallāna in de buurt zitten, het lichaam rechtop, de oplettendheid voor zich gericht.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
"Wanneer oplettendheid bij het lichaam gevestigd is,
en zes gebieden van de aanraking goed bedwongen zijn,[126]
dan kan een monnik, die altijd geconcentreerd is,
voor zichzelf het uitdoven, Nibbana zien."
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Rājagaha in het bamboebosje bij de voederplaats van de eekhoorntjes. Op die tijd sprak de eerwaarde Pilindavaccha de monniken aan met ‘vasala’ (verschoppeling).[127] Toen gingen meerdere monniken naar de Verhevene, knielden met het hoofd tot op de grond voor hem neer, gingen terzijde zitten, en zeiden tegen de Verhevene: "Eerwaarde Heer, de eerwaarde Pilindavaccha spreekt monniken aan met 'vasala'."
Toen wendde de Verhevene zich tot een monnik met de woorden: "Ga, monnik, en zeg aan de monnik Pilindavaccha in mijn naam: de Meester wenst je te zien, vriend Pilindavaccha." - "Ja ,Heer," antwoordde de monnik, ging naar de eerwaarde Pilindavaccha en zei: "De Meester wenst je te zien, vriend" - "Goed, vriend," antwoordde de eerwaarde Pilindavaccha, ging naar de Verhevene, knielde met het hoofd tot op de grond voor hem neer en ging terzijde zitten.
Tegen de terzijde zittende eerwaarde Pilindavaccha zei de Verhevene: "Is het waar, zoals men zegt, Vaccha, dat jij monniken met 'vasala' aanspreekt?" - "Ja, zo is het, Eerwaarde Heer."
Toen zei de Verhevene, die in de geest de vroegere geboorten van de eerwaarde Pilindavaccha overwoog, tegen de monniken: "Monniken, windt jullie niet op, weest niet geïrriteerd over de monnik Pilindavaccha. Vaccha spreekt monniken niet met kwetsende bedoeling als ‘vasala’ aan. Vijfhonderd wedergeboorten van de monnik Vaccha in ononderbroken volgorde hebben hem in brahmaanse families geleid. Daar heeft hij zich heel lang eraan gewend om anderen aan te spreken met 'vasala'. Om reden daarvan noemt hij de monniken 'vasala', enkel uit gewoonte."
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
"In wie geen bedrog en geen arrogantie is,
wie vrij van hebzucht is, onbaatzuchtig[128] en zonder wens,
wie de boosheid verwijderde en (wiens smetten) zijn uitgedoofd, {innerlijk koel geworden},
hij is een brahmaan, is een asceet, is een monnik." [129]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Rājagaha in het bamboebosje bij de voederplaats van de eekhoorntjes. Op die tijd verbleef de eerwaarde Mahākassapa in de Pipphali-grot.[130] Zeven dagen lang zat hij daar met gekruiste benen in een bepaalde meditatieve verdieping. Nadat de zeven dagen voorbij waren, verhief hij zich uit deze meditatieve verdieping. Na uit deze verdieping uitgetreden te zijn, dacht de eerwaarde Mahākassapa: "Ik wil naar Rājagaha gaan voor de aalmoezenrondgang."
Toen waren vijfhonderd godheden bezig met het gereed maken van aalmoezenspijzen voor de eerwaarde Mahākassapa. De eerwaarde Mahākassapa wees echter het aanbod van die vijfhonderd hemelse wezens af, kleedde zich in de ochtend aan, nam oppergewaad en aalmoezen-nap en ging voor aalmoezenrondgang naar Rājagaha.
Toen verlangde Sakka, de koning van de goden van de Drieëndertig ernaar om aan de eerwaarde Mahakassapa aalmoezenspijs te geven. Hij nam de gestalte aan van een wever die aan het weefgetouw weeft, terwijl Sujā, een asura-meisje,[131] de weefspoel hanteerde. Op zijn aalmoezenrondgang van het ene huis naar het volgende naderde de eerwaarde Mahākassapa de woning van Sakka, de koning van de goden van de Drieëndertig. Toen Sakka, de koning van de goden van de Drieëndertig, van verre de eerwaarde Mahākassapa zag komen, kwam hij uit het huis en ging naar hem toe. Hij nam de nap uit zijn hand, ging het huis binnen, schepte gekookte rijst uit een pan in de nap en overhandigde ze aan de eerwaarde Mahākassapa. En die aalmoezenspijs bevatte verschillende soorten van curry, verschillende soorten van sauzen, ingrediënten met verschillende soorten van uitmuntende smaken.
Toen dacht de eerwaarde Mahākassapa: "Wie is dit wezen dat een dergelijke bovennatuurlijke macht heeft?" En de gedachte kwam bij hem op: "Dat zal Sakka zijn, de koning van de goden van de Drieëndertig." Toen hij dat besefte, zei hij: "Dat was jij toch, Kosiya.[132] Doe zoiets niet meer."
"Ook wij, eerwaarde heer Kassapa, hebben verdiensten nodig, ook wij moeten verdiensten verwerven."
En Sakka, de koning van de goden van de Drieëndertig, knielde met het hoofd tot op de grond voor de eerwaarde Mahākassapa neer, ging met de rechter schouder naar hem toegewend omhoog naar de hemel, en deed drie keer - in de lucht zwevend - de korte uitspraak: “O, de beste gave. Een gave aan de eerwaarde Mahākassapa is goed gegeven."[133]
De Verhevene hoorde met het hemelse oor, het gezuiverde dat het menselijke overtreft, deze uitspraak van Sakka.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“De goden houden een monnik dierbaar[134]
die zijn voedsel vergaart op de aalmoezenrondgang,
die voor zichzelf zorgt en voor niemand anders,[135]
die kalm is {in vrede leeft}, in voortdurende oplettendheid.”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd zaten meerdere monniken, van een aalmoezenrondgang teruggekeerd, na de maaltijd samen in de hal met de kareri-boom, en het volgende gesprek ontstond: "Vrienden, een monnik die zich alleen voedt van aalmoezenrondgang[136] krijgt op de aalmoezenrondgang soms met het oog-zintuig aangename vormen te zien, met het oor-zintuig aangename geluiden te horen, met het neus-zintuig aangename geuren te ruiken, met het tong-zintuig aangename smaken te proeven, met het lichaam-zintuig aangename aanrakingen aan te raken. Vrienden, een monnik die zich alleen voedt van aalmoezenrondgang, is hoog gewaardeerd, gerespecteerd, in aanzien, geacht, vereerd, aan hem wordt hulde betoond. Dan willen toch ook wij ons alleen voeden van de aalmoezenrondgang; dan krijgen ook wij op de aalmoezenrondgang soms met het oog-zintuig aangename vormen te zien, met het oor-zintuig aangename geluiden te horen, met het neus-zintuig aangename geuren te ruiken, met het tong-zintuig aangename smaken te proeven, met het lichaam-zintuig aangename aanrakingen aan te raken en leven wij als monniken die zich alleen voeden van de aalmoezenrondgang, hoog gewaardeerd, erkend, gerespecteerd, geacht, vereerd, en aan wie hulde betoond wordt." Zo ging het gepraat van die monniken eindeloos door.
Toen stond de Verhevene ‘s avonds op uit de afzondering, ging naar de hal met de kareri-boom en ging hij er op de voor hem gereed gemaakte zitplaats zitten. Toen vroeg hij aan de monniken: "Voor welk gesprek zijn jullie zojuist samengekomen? Wat was het onderwerp van de discussie die jullie onderbroken hebben?" - De monniken deelden aan de Verhevene het hele gesprek mee.
"Dat is niet juist, monniken, dat jullie, zonen van goede families, die uit vertrouwen uit het huis in de huisloosheid zijn vertrokken, dat jullie een dergelijk gesprek voeren. Wanneer jullie samen zijn gekomen, monniken, dan is een van twee voor jullie passend: een gesprek over de leer of heilzaam zwijgen."[137]
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
"De goden houden een dergelijke monnik dierbaar,[138]
die zijn voedsel vergaart op de aalmoezenronde,
die voor zichzelf zorgt en voor niemand anders.
Maar niet als hij uit is op lofprijzing en aanzien."
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd zaten meerdere monniken, van de aalmoezenrondgang teruggekeerd, na de maaltijd samen in de hal met de kareri-boom, en het volgende gesprek ontstond: "Vrienden, wie heeft eigenlijk verstand van een kunst of handwerk[139]? Wie is ervaren in een kunst of handwerk? Welk handwerk is de top van de handwerken?" Toen zeiden sommigen: "Het temmen van olifanten is de top van de handwerken", anderen zeiden: "Het temmen van paarden is de top", weer anderen zeiden: "wagen besturen", weer anderen: "boogschieten", anderen: "zwaardkunst"; anderen waren van mening: "De gebarentaal[140] is de hoogste kunst", anderen: "Nee, rekenen", anderen: "Nee, waarden taxeren", weer anderen zeiden: "Nee, de kunst van het schrijven", anderen noemden de dichtkunst, de kunst van de retorische uitleg van de wereld,[141] de kunst van de landmeters.[142] Zo ging het gepraat van deze monniken eindeloos door.
Toen stond de Verhevene ‘s avonds uit de afzondering op, ging naar de hal met de kareri-boom en ging er op de voor hem gereed staande zitplaats zitten. Toen vroeg hij aan de monniken: "Voor welk gesprek zijn jullie zojuist samengekomen? Wat was het onderwerp van de discussie die jullie onderbroken hebben?" - De monniken deelden aan de Verhevene het hele gesprek mee.
"Dat is niet juist, monniken, dat jullie, zonen van goede families, die uit vertrouwen uit het huis in de huisloosheid zijn vertrokken, dat jullie een dergelijk gesprek voeren. Wanneer jullie samen zijn gekomen, monniken, dan is een van twee voor jullie passend: een gesprek over de leer of heilzaam zwijgen.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
"Wie niet leeft van kunst en handwerk, zonder last,
verlangende naar het doel,
met de zintuigen bedwongen, geheel en al bevrijd,
wie zonder huis rondgaat, onbaatzuchtig,[143] zonder wens,
wie eigenwaan vernietigde[144] en alleen gaat,
hij is een monnik."[145]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Uruvela aan de oever van de rivier Nerañjarā aan de voet van de Bodhi-boom, nadat hij zojuist de volmaakte Verlichting verwerkelijkt had. Op die tijd zat de Verhevene zeven dagen lang met gekruiste benen en ondervond de zegen van de bevrijding. Toen deze zeven dagen verstreken waren, rees de Verhevene uit deze concentratie op en overzag de wereld met het Boeddha-oog.[146] Terwijl de Verhevene de wereld overzag met het Boeddha-oog, zag hij wezens gekweld door veel soorten van kwellingen[147] en verteerd door verschillende soorten van koortsige verlangens ontstaan door hartstocht, haat en verblinding.[148]
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
"Deze wereld is onderhevig aan kwelling,
door aanrakingen getroffen - zij noemt een ziekte “het zelf”.[149]
Want hoe men het ook beschouwt,
het is steeds anders dan dat.[150]
De wereld bestaat in anders worden,
maar zij is gehecht aan bestaan,
is verstrikt in bestaan, verheugt zich in bestaan.
Maar waarover zij zich verheugt, brengt angst.
En waar zij bang voor is, is lijden.
Nu is dit heilige leven geleefd
teneinde bestaan te beëindigen.[151]
Alle asceten en brahmanen die beweerden dat vrijheid van bestaan komt door de een of andere soort van bestaan, van hen is niemand, zo zeg ik, bevrijd van bestaan. En alle asceten en brahmanen die beweerden dat ontkomen aan bestaan komt door niet-bestaan, van hen is niemand, zo zeg ik, ontkomen aan bestaan.[152]
Dit lijden, dukkha ontstaat afhankelijk van hechten. Met het beëindigen van elk vastklampen wordt geen dukkha meer geproduceerd.[153]
Kijk naar de mensen in de wereld, getroffen door onwetendheid,
Zij komen in het bestaan, zich verheugende in bestaan, niet bevrijd,
welke vormen van bestaan er ook zijn, op welke manier, overal, (hoe en waar)
al die vormen van bestaan zijn niet blijvend,
zijn onderhevig aan dukkha, zijn veranderlijk van aard.
Bij het zien hiervan zoals het werkelijk is met volmaakte wijsheid
wordt de begeerte naar bestaan opgegeven.
Toch verheugt men zich niet in niet-bestaan.[154]
Nibbana is de vernietiging van alle verlangens,
volledige onthechting en beëindiging.
Een monnik wiens verlangens zijn uitgedoofd,
heeft door niet vastgrijpen geen nieuw bestaan.
Mara is verslagen, de strijd is gewonnen:
De serene is alle vormen van bestaan te boven gekomen.[155]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Cālikā op de Cālikā-berg.[157] Op die tijd was de eerwaarde Meghiya de verzorger van de Verhevene.[158] De eerwaarde Meghiya ging naar de Verhevene toe, knielde met het hoofd tot op de grond voor hem neer, ging terzijde staan en zei: “Eerwaarde Heer, ik wil graag naar Jantugāma[159] gaan voor aalmoezen.” - “Meghiya, doe nu wat jou goeddunkt.”
Toen legde de eerwaarde Meghiya in de voormiddag zijn gewaad aan, nam zijn nap en oppergewaad en ging naar Jantugāma voor aalmoezen. Na de aalmoezen-ronde in dat dorp ging hij terug, en na de maaltijd ging hij naar de oever van de rivier Kimikālā. Toen hij daar naast de rivier heen en weer liep [al mediterende] voor oefening,[160] zag hij een aangenaam en lieflijk mango-bosje. En hij dacht: “Dit mango-bosje is erg aangenaam en lieflijk. Het is uitstekend geschikt voor een jonge man uit goede familie[161] die ijverig zich wil inspannen. Als de Verhevene het mij toestaat, dan zal ik hierheen komen en in dit mango-bosje ijverig streven.”
Toen ging de eerwaarde Meghiya naar de Verhevene, knielde met het hoofd tot op de grond voor hem neer, ging terzijde zitten en zei dat hij na de aalmoezen-rondgang, na de maaltijd naar de rivier Kimikālā was gegaan, daar een lieflijk mango-bosje had gezien en nu toestemming vroeg om er ijverig te gaan mediteren.
De Verhevene gaf ten antwoord: “Meghiya, omdat wij alleen zijn, wacht een beetje totdat een andere bhikkhu komt.”[162]
Een tweede keer richtte de eerwaarde Meghiya zich tot de Verhevene en zei: “Eerwaarde Heer, de Verhevene heeft verder niets dat gedaan moet worden en niets dat toegevoegd moet worden aan wat gedaan is. Maar Eerwaarde Heer, voor mij is er iets dat nog gedaan moet worden en iets wat nog toegevoegd moet worden aan wat gedaan is. Als de Verhevene het mij toestaat, wil ik graag naar dat mango-bosje gaan om mij in te spannen (in meditatie).”
Een tweede keer gaf de Verhevene ten antwoord: “Meghiya, omdat wij alleen zijn, wacht een beetje totdat een andere bhikkhu komt.”
Een derde keer vroeg de eerwaarde Meghiya aan de Verhevene toestemming om naar dat mango-bosje te mogen gaan om er ijverig te streven (in meditatie).
“Omdat jij van streven spreekt, Meghiya, wat kan ik nog zeggen? Doe nu wat jou goeddunkt.”
Toen stond de eerwaarde Meghiya op, knielde met het hoofd tot op de grond voor de Verhevene neer en ging, met de rechter kant naar hem toegekeerd, naar dat mango-bosje. Daar ging hij aan de voet van een bepaalde boom zitten om er de rest van de namiddag door te brengen.
Terwijl nu de eerwaarde Meghiya in dat mango-bosje verbleef, verschenen steeds in hem drie slechte, onheilzame soorten van gedachten: zinnelijke gedachten, gedachten van kwaadwil, en gedachten van gewelddadigheid. De eerwaarde Meghiya overwoog toen dat het inderdaad vreemd en opmerkelijk was dat hij, hoewel hij uit vertrouwen uit het huis in de huisloosheid was vertrokken, toch overweldigd was door die drie soorten van onheilzame gedachten.[163]
Toen stond de eerwaarde Meghiya in de late namiddag op uit die afzondering, ging naar de Verhevene, knielde met het hoofd tot op de grond voor hem neer, ging terzijde zitten en vertelde dat hij in dat mango-bosje overweldigd was door die drie soorten van onheilzame gedachten.
[De Verhevene gaf ten antwoord:]
“Meghiya, wanneer de bevrijding van de geest nog niet rijp is, leiden vijf dingen tot de rijpheid ervan, namelijk:
Een bhikkhu heeft goede vrienden, goede metgezellen. - Dat is het eerste ding dat leidt naar de rijpheid van de geest.
Een bhikkhu is deugdzaam, hij leeft beveiligd door de Patimokkha,[164] hij is begiftigd met goed gedrag en juist verblijf. Hij ziet gevaar in de geringste fouten, hij oefent zich in de regels van oefening die hij heeft aangenomen. - Dat is het tweede ding dat leidt naar de rijpheid van de geest.
Een bhikkhu krijgt naar wens, zonder problemen of moeite, gesprekken die naar uitwissing leiden, die een hulp zijn bij het openen van de geest, en die leiden naar het volledige zich afwenden, naar onthechting, beëindiging, vrede, directe kennis, Verlichting en Nibbana, - namelijk gesprekken over het hebben van weinig wensen, over tevredenheid, over afzondering, gesprekken over alleen leven, over het aanwenden van energie, gesprekken over deugdzaamheid, over concentratie, over wijsheid, gesprekken over bevrijding en over de kennis en het inzicht van bevrijding. - Dat is het derde ding dat leidt naar de rijpheid van de geest.
Een bhikkhu leeft met energie om onheilzame staten van de geest te verwijderen en om heilzame staten van de geest te verkrijgen; hij is krachtig, energiek en volhardend wat betreft heilzame staten. - Dat is het vierde ding dat leidt naar de rijpheid van de geest.
Verder is een bhikkhu wijs, begiftigd met het doordringende begrijpen van ontstaan en vergaan welk begrijpen leidt naar het volledige einde van dukkha.[165] - Dat is het vijfde ding dat leidt naar de rijpheid van de geest.
Meghiya, wanneer de bevrijding van de geest nog niet rijp is, leiden deze vijf dingen naar de rijpheid ervan.
Het is te verwachten van een bhikkhu die goede vrienden, goede metgezellen heeft, dat hij deugdzaam zal zijn, dat hij beveiligd leeft door de Patimokkha, dat hij begiftigd is met goed gedrag en juist verblijf, en dat hij, gevaar ziende in de geringste fouten, zich oefent in de regels van oefening die hij heeft aangenomen.
Het is te verwachten van een bhikkhu die goede vrienden, goede metgezellen heeft, dat hij naar wens, zonder problemen of moeite, gesprekken krijgt die naar uitwissing leiden, die een hulp zijn bij het openen van de geest, en die leiden naar het volledige zich afwenden, naar onthechting, beëindiging, vrede, directe kennis, Verlichting en Nibbana, - namelijk gesprekken over het hebben van weinig wensen, over tevredenheid, over afzondering, gesprekken over alleen leven, over het aanwenden van energie, gesprekken over deugdzaamheid, over concentratie, over wijsheid, gesprekken over bevrijding en over de kennis en het inzicht van bevrijding.
Het is te verwachten van een bhikkhu die goede vrienden, goede metgezellen heeft, dat hij leeft met energie om onheilzame staten van de geest te verwijderen en om heilzame staten van de geest te verkrijgen; dat hij krachtig is, energiek en volhardend wat betreft heilzame staten.
Het is te verwachten van een bhikkhu die goede vrienden, goede metgezellen heeft, dat hij wijs is, begiftigd met het doordringende begrijpen van ontstaan en vergaan welk begrijpen leidt naar het volledige einde van dukkha.
Meghiya, een bhikkhu die in deze vijf dingen gevestigd is, moet ook nog vier andere dingen ontwikkelen: walgelijkheid[166] moet ontplooid worden om lust te overwinnen; liefdevolle vriendelijkheid[167] moet ontplooid worden om kwaadwil te overwinnen; oplettendheid bij het ademhalen moet ontplooid worden om het discursieve denken tot stilstand te brengen; de waarneming van onbestendigheid, vergankelijkheid moet ontplooid worden om de eigendunk ‘ik ben’ te verwijderen. Want Meghiya, wanneer men onbestendigheid waarneemt, is de waarneming van niet-zelf gevestigd. Wanneer men niet-zelf waarneemt, is de verwijdering van de eigendunk ‘ik ben’ voltooid. En men bereikt Nibbana hier al in dit leven.[168]
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Onbeduidende gedachten, gedachten zonder enige betekenis,
wanneer men ze volgt, verstoren zij de geest,
Als men die gedachten niet begrijpt
gaat de zwervende geest heen en weer.[169]
Maar door die gedachten te begrijpen
beteugelt men de geest ijverig en oplettend.[170]
Een Ontwaakte heeft ze volledig overwonnen
dus ontstaan zij niet om de geest te verstoren.” [171]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Kusināra in Upavattana in het sala-bosje van de Mallas. Op die tijd leefden meerdere bhikkhus in boshutten niet ver van de Verhevene. Zij waren druk, arrogant, frivool, praatziek, beuzelachtig, niet oplettend, zonder begrip, niet geconcentreerd (verstrooid), met rondzwervende gedachten en met onbeheerste zinnen.
De Verhevene zag hoe die bhikkhus leefden. En bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Met een onbewaakt lichaam,[172]
en belast met verkeerde visies,
overweldigd door loomheid en traagheid,
gaat men mee in de macht van Māra.
Laat men daarom zijn geest bewaken,
laat iemands domein juiste gedachten zijn.[173]
Door juiste visie op de voorgrond te plaatsen,
door het begrijpen van ontstaan en vergaan,
en het te boven komen van loomheid en traagheid,
zal een bhikkhu alle slechte bestemmingen verlaten.”
Zo heb ik gehoord. Eens was de Verhevene onderweg in het land Kosala, samen met een grote groep van bhikkhus. Toen ging hij van de weg af, liep naar de voet van een boom en ging er op een voor hem gereed gemaakte zitplaats zitten.[174] Een koeherder[175] kwam naar de Verhevene, knielde met het hoofd tot op de grond voor hem, en ging terzijde zitten. De Verhevene onderwees die koeherder toen, spoorde hem aan, inspireerde en verblijdde hem met een gesprek over de Dhamma. De koeherder zei hierna aan de Verhevene: “Eerwaarde Heer, geef a.u.b. uw toestemming ervoor dat ik morgen een maaltijd klaarmaak voor de Verhevene met de groep van bhikkhus.”
De Verhevene stemde zwijgend toe.[176] De koeherder zag dat de Verhevene zijn toestemming had gegeven, stond op, knielde met het hoofd tot op de grond voor de Verhevene en vertrok, met zijn rechter kant naar hem toegekeerd.
Toen de nacht voorbij was, maakte de koeherder in zijn eigen woning een grote hoeveelheid dikke rijst-gruwel[177] klaar, gekookt in melk en met verse geklaarde boter. Hij ging naar de Verhevene en zei: “Eerwaarde Heer, het is tijd, de maaltijd is gereed.”
Toen legde de Verhevene in de voormiddag zijn gewaad aan, nam zijn oppergewaad en nap, en ging met de groep bhikkhus naar de woning van de koeherder. Hij ging er op de voor hem gereed gemaakte zitplaats zitten. De koeherder bediende en verzorgde toen eigenhandig de groep van bhikkhus met aan het hoofd de Boeddha met dikke rijst-gruwel en verse geklaarde boter. Toen de Verhevene had gegeten en zijn hand van de nap had verwijderd,[178] pakte de koeherder een lagere zitplaats en ging terzijde zitten. De Verhevene onderwees die koeherder toen, spoorde hem aan, inspireerde en verblijdde hem met een gesprek over de Dhamma. Hierna stond hij op en vertrok.
Niet lang nadat de Verhevene vertrokken was, werd die koeherder door iemand vermoord aan de grens van het dorp. Toen gingen meerdere bhikkhus naar de Verhevene toe, knielden met het hoofd tot op de grond voor hem, gingen terzijde zitten en vroegen: “Eerwaarde Heer, die koeherder die vandaag ons een maaltijd aanbood, is, naar men zegt, door iemand vermoord aan de grens van het dorp.”
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Wat voor kwaad een dwaas toebrengt aan een andere dwaas,
of een hater aan degene die hij haat,
een verkeerd gerichte geest
kan veel groter kwaad aanrichten.”[179]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Rājagaha in het bamboebosje bij de voederplaats van de eekhoorntjes. Op die tijd verbleven de eerwaarde Sāriputta en de eerwaarde Mahāmoggallāna in de duivengrot.[180] In een nacht met maneschijn zat de eerwaarde Sāriputta er eens in de open lucht; zijn hoofd was pas geschoren en hij had een bepaald niveau van concentratie bereikt.[181]
Op dat ogenblik gingen twee yakkhas die met elkaar bevriend waren, van noord naar zuid vanwege de een of andere zaak. Zij zagen de eerwaarde Sariputta in de nacht met maneschijn in de open lucht met pas geschoren hoofd. De ene yakkha zei toen aan de ander: “Vriend, bij mij kwam het idee op om deze asceet op zijn hoofd te slaan.”
Na deze woorden zei de andere yakkha: “Wees voorzichtig, vriend. Sla de asceet niet. Hij is een machtige asceet, met grote bovennatuurlijke kracht en macht.”
Een tweede en een derde keer zei de eerste yakkha aan de ander dat hij die asceet op het hoofd wilde slaan. En een tweede en een derde keer zei de andere yakkha dat zijn vriend voorzichtig moest zijn, dat die asceet machtig was en grote bovennatuurlijke kracht en macht had.
De eerste yakkha luisterde niet naar de waarschuwing van de andere yakkha en sloeg de eerwaarde Sariputta op het hoofd. En de slag op het hoofd was zo groot dat ermee een olifant van zeven en een halve el geveld had kunnen worden of dat ermee een grote bergtop gespleten had kunnen worden. Daarna schreeuwde die yakkha: “ik sta in brand, ik sta in brand,” en onmiddellijk viel hij in de grote hel.
De eerwaarde Mahāmoggallāna zag met het goddelijke oog dat gezuiverd is en dat het oog van mensen overtreft, hoe die yakkha de eerwaarde Sāriputta op het hoofd sloeg. Hij ging daarop naar de eerwaarde Sāriputta toe en vroeg: “Vriend, gaat het goed met je? Kun je het verdragen? Heb je ergens pijn?”
“Vriend Moggallāna, met mij gaat het goed, ik kan het verdragen, ik heb alleen een beetje hoofdpijn.”
“Vriend Sāriputta, het is wonderbaarlijk, het is buitengewoon, hoe groot de bovennatuurlijke kracht en macht is van de eerwaarde Sāriputta. Zojuist, vriend Sāriputta, sloeg een yakkha op jouw hoofd. En de slag op het hoofd was zo groot dat ermee een olifant van zeven en een halve el geveld had kunnen worden of dat ermee een grote bergtop gespleten had kunnen worden. En de eerwaarde Sāriputta zegt alleen maar dat het goed met hem gaat, dat hij alleen een beetje hoofdpijn heeft.”
“Vriend Moggallāna, het is wonderbaarlijk, het is buitengewoon, hoe groot de bovennatuurlijke kracht en macht is van de eerwaarde Mahamoggallāna dat hij inderdaad een yakkha kan zien. Wij konden zelfs niet een modder-geest[182] zien.”
De Verhevene hoorde met het goddelijke oor dat gezuiverd is en dat het oor van mensen overtreft, dit gesprek van deze twee grote volmaakte heiligen.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Wiens geest onbeweeglijk staat als een rots,
niet gehecht aan dingen die gehechtheid opwekken,[183]
niet boos door dingen die boosheid provoceren,
wanneer zijn geest zo ontplooid is,[184]
hoe kan lijden hem dan ten deel vallen?”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Kosambi in het Ghosita-klooster. Op die tijd leefde de Verhevene er omgeven door bhikkhus en bhikkhunis, door mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen, door koningen en koninklijke ministers, door sekte-leraren en hun discipelen, en hij leefde er in ongemak en niet op zijn gemak.[185] Toen dacht de Verhevene dat hij door die acht groepen van mensen omgeven was en zich er niet op zijn gemak voelde. “Stel dat ik alleen ging leven, afgezonderd van de massa?”
Toen legde de Verhevene in de voormiddag zijn gewaad aan, nam zijn oppergewaad en nap, en ging naar Kosambi voor aalmoezen. Na de aalmoezenrondgang in Kosambi ging hij terug. Na de maaltijd maakte hij zijn verblijfplaats in orde, nam zijn oppergewaad en nap, en zonder het aan zijn verzorger mee te delen of afscheid te nemen van de gemeenschap van bhikkhus, ging hij alleen, zonder een metgezel, op weg naar Pārileyyaka. In etappes kwam hij te Pārileyyaka aan en verbleef er in een beschermd bos aan de voet van een gunstige sala-boom.[186]
Een stier-olifant leefde er omgeven door mannelijke en vrouwelijke olifanten, door olifanten-kalveren en -jongen. Hij at gras met de punten er al vanaf getrokken en zij aten de takken die hij (voor zich) had afgebroken. Hij dronk modderig water en bij het in en uit het water komen werd hij door olifanten-koeien weggeduwd.
Toen dacht die stier-olifant dat hij in die omstandigheden niet op zijn gemak leefde. “Stel dat ik alleen ging leven, afgezonderd van de massa?”
Dus verliet die stier-olifant de kudde en ging naar Pārileyyaka naar het beschermde bos. Hij kwam er bij de Verhevene aan de voet van de gunstige sala-boom. Daar hield die stier-olifant de plek vrij van gras en bracht met zijn slurf water voor de Verhevene (om te drinken).
Toen de Verhevene zo alleen en in afzondering verbleef, ontstond in zijn geest de gedachte: “Vroeger leefde ik omgeven door velen, en leefde ik niet op mijn gemak. Maar nu leef ik alleen, in afzondering, en ik leef op mijn gemak.”
En ook in de geest van de stier-olifant ontstond de gedachte: “Vroeger leefde ik omgeven door velen, en leefde ik niet op mijn gemak. Maar nu leef ik alleen, in afzondering, en ik leef op mijn gemak.”
De Verhevene beschouwde zijn eigen afzondering en begreep, met zijn geest de geest van de stier-olifant omvattend, de gedachte van het grote dier.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Dit verenigt geest met geest,
de Volmaakte en de stier-olifant[187]
met slagtanden zo lang als de palen van een strijdwagen,[188]
die beiden graag alleen zijn in het bos.”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd was de eerwaarde Pindola Bhāradvāja niet ver van de Verhevene met gekruiste benen gaan zitten, het lichaam rechtop - iemand die in het bos verblijft, iemand die bij de aalmoezenronde van huis tot huis gaat,[189] een drager van weggegooide kleding, een drager van de drie gewaden (onder- en bovengewaad en mantel of oppergewaad),[190] iemand met weinig wensen, tevreden, afgezonderd, alleen, energiek, een asceet, toegewijd aan de hogere geest.[191]
De Verhevene zag de eerwaarde Pindola Bhāradvāja daar zo zitten. Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Niet beledigend, niet kwetsend,
bedwongen door de regels van discipline,
maat houdende bij het eten,
op afgezonderde plek wonen,[192]
toegewijd aan de hogere geest, -
dit is de instructie van de Ontwaakten.”[193]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd zat de eerwaarde Sāriputta met gekruiste benen niet ver van de Verhevene, zijn lichaam recht op; iemand met weinig wensen, tevreden, afgezonderd, energiek, toegewijd aan de hogere geest.
De Verhevene zag de eerwaarde Sāriputta zo zitten. Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Ijverig, toegewijd aan de hogere geest,
oefent een wijze zich in wijsheid.
Er is geen leed voor de serene
die kalm is en steeds oplettend.”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd werd de Verhevene gerespecteerd, geëerd, geacht, vereerd; hij kreeg de benodigdheden van gewaden, bedelspijs, slaapplaatsen en medicijnen.[194] En ook de gemeenschap van de bhikkhus werd zo behandeld.
Maar de dolende asceten van andere sekten werden niet gerespecteerd, geëerd, geacht, vereerd; zij kregen niet de benodigdheden van gewaden, bedelspijs, slaapplaatsen en medicijnen. Die asceten van andere sekten waren niet in staat om het respect te verdragen dat aan de Verhevene en de bhikkhus betoond werd. Zij gingen daarom naar Sundarī, de vrouwelijke asceet, en vroegen haar of zij iets voor haar verwanten wilde doen. - “Heren, wat kan ik voor jullie doen? Ik zou zelfs mijn leven willen geven voor mijn verwanten.” - “Dan ga vaak naar het Jeta-park.” - “Goed, heren,” zei de vrouwelijke asceet Sundarī, en zij ging vaak naar het Jeta-park.
Toen die asceten wisten dat Sundarī door veel mensen was gezien als zij naar het Jeta-park ging, vermoordden zij haar en begroeven haar in een holte die gegraven was in een greppel van het Jeta-park. Toen gingen zij naar koning Pasenadi von Kosala en zeiden hem dat de vrouwelijke asceet Sundarī niet gevonden kon worden. - “Hebben jullie een vermoeden waar zij kan zijn?” - “In het Jeta-park, grote koning.” - “Dan doorzoek het Jeta-park.”
Tijdens het zoeken in het Jeta-park vonden die asceten het lichaam van Sundarī in de holte in de greppel waar het was begraven. Zij legden het op een draagbaar en brachten het naar Sāvatthī. Daar gingen zij van straat tot straat en van plein tot plein,[195] waarbij zij de verontwaardiging van het volk opwekten door te zeggen: “Kijk, mensen, dit is het werk van de volgelingen van de Sakya-zoon.[196] Die asceten, de volgelingen van de Sakya-zoon, zijn schaamteloos, zonder deugdzaamheid, zij hebben een slecht gedrag, zij zijn leugenaars, zij leiden niet het heilige leven. Zij beweren dat hun leven geleid wordt door de Dhamma, dat zij een evenwichtig leven leiden, dat zij het heilige leven leiden, dat zij de waarheid spreken, dat zij deugdzaam zijn en een goed gedrag hebben. Maar zij hebben geen status als asceten, zij hebben geen status als brahmanen; hun status als asceet is vernietigd, hun status als brahmaan is vernietigd. Waar is hun status van asceet? Waar is hun status van brahmaan? Zij hebben de status van asceet verloren, zij hebben de status van brahmaan verloren. Hoe kan een man na genoten te hebben van de geslachtsdaad, een vrouw doden?”
Wanneer nu de mensen te Sāvatthī bhikkhus zagen, scholden zij hen uit, beschimpten hen, daagden hen uit, en vielen hen lastig met beledigingen en ruwe woorden. Zij zeiden: “Deze asceten, de volgelingen van de Sakya-zoon, zijn schaamteloos, zonder deugdzaamheid, zij hebben een slecht gedrag, zij zijn leugenaars, zij leiden niet het heilige leven. Zij beweren dat hun leven geleid wordt door de Dhamma, dat zij een evenwichtig leven leiden, dat zij het heilige leven leiden, dat zij de waarheid spreken, dat zij deugdzaam zijn en een goed gedrag hebben. Maar zij hebben geen status als asceten, zij hebben geen status als brahmanen; hun status als asceet is vernietigd, hun status als brahmaan is vernietigd. Waar is hun status van asceet? Waar is hun status van brahmaan? Zij hebben de status van asceet verloren, zij hebben de status van brahmaan verloren. Hoe kan een man na genoten te hebben van de geslachtsdaad, een vrouw doden?”
Toen legden meerdere monniken in de voormiddag hun gewaden aan, namen nap en oppergewaad en gingen naar Sāvatthī voor aalmoezen. Na de aalmoezenrondgang in Sāvatthī gingen zij terug, en na de maaltijd gingen zij naar de Verhevene, knielden met het hoofd tot op de grond voor hem, gingen terzijde zitten en zeiden wat er gebeurd was en hoe zij nu behandeld werden.
”Bhikkhus, deze opschudding zal niet lang duren. Ze zal maar zeven dagen duren en dan verdwijnen. Bhikkhus, wanneer de mensen jullie uitschelden, beschimpen, uitdagen, en lastig vallen met beledigingen en ruwe woorden, dan moeten jullie antwoord geven met dit vers: “
"Degene die vals beschuldigt,[197] gaat naar de hel,
en ook degene die de daad loochent die hij heeft gedaan.
Zij beiden worden hierna gelijk, namelijk
mensen van lage daden in de wereld aan gene zijde.”[198]
“De bhikkhus leerden dit vers in tegenwoordigheid van de Verhevene, en wanneer die mensen bij het zien van bhikkhus hen uitscholden, gaven zij dit vers als antwoord.
Toen dachten die mensen: “Deze asceten, de volgelingen van de Sakya-zoon, hebben dat niet gedaan, zij zijn het niet geweest. Zij beweren dat zij onschuldig zijn.”[199] En de opschudding duurde niet lang. Ze duurde maar zeven dagen en verdween daarna.
Toen gingen meerdere bhikkhus naar de Verhevene, knielden met het hoofd tot op de grond voor hem, hingen terzijde zitten en zeiden: “Eerwaarde Heer, het is wonderbaarlijk, het is verwonderlijk, hoe juist dit door de Verhevene voorspeld is dat deze opschudding maar zeven dagen zal duren. De opschudding is voorbij.”
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Onbeheerste mensen verwonden iemand met woorden,
zoals een olifant in de veldslag gewond is met pijlen.
Wanneer hij barse woorden tegen zich hoort uiten,
laat een bhikkhu die dan zonder haat verdragen.”[200]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Rājagaha in het bamboebosje bij de voederplaats van de eekhoorntjes. Toen de eerwaarde Upasena Vangantaputta[201] in afzondering was, ontstond deze gedachte in zijn geest: “Het is een voordeel voor mij, een groot voordeel, dat mijn leraar de Verhevene is, de heilige, de volmaakt Ontwaakte. Het is een voordeel voor mij dat ik vertrokken ben vanuit het huis in de huisloze staat in deze goed onderwezen Dhamma en discipline. Het is een voordeel voor mij dat mijn medebroeders in het heilige leven deugdzaam zijn en van goed gedrag. Het is een voordeel voor mij dat ik de morele deugden heb vervuld, en dat ik geconcentreerd ben en één in geest. Het is een voordeel voor mij dat ik een arahant ben die vrij is van de smetten, en dat ik grote bovennatuurlijke kracht en macht heb. Gelukkig is mijn leven geweest en gelukkig zal mijn dood zijn.”
De Verhevene omvatte toen met zijn geest die van de eerwaarde Upasena Vangantaputta en herkende de gedachten.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Wiens leven geen spijt veroorzaakt,
en die bij de dood zich geen zorgen maakt,
de wijze die die staat[202] heeft gezien,
maakt zich geen zorgen temidden van zorgen.
Voor een bhikkhu wiens geest tot kalmte is gekomen,
die de begeerte (drang) naar bestaan heeft vernietigd,
die een einde heeft gemaakt aan het steeds weer geboren worden,[203]
voor hem is er geen verdere staat van bestaan.”[204]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd zat de eerwaarde Sāriputta met gekruiste benen, de rug rechtop, niet ver van de Verhevene vandaan en overzag zijn eigen staat van vrede.
De Verhevene zag de eerwaarde Sāriputta zo zitten. Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Een bhikkhu wiens geest kalm is en in vrede,
die het touw[205] (van begeerte naar bestaan) heeft doorgesneden,
die geheel en al een einde heeft gemaakt aan het weer geboren worden,
hij is bevrijd van Mara’s banden.” [206]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthi in het Jeta-park in het klooster van Anathapindika. Op die tijd was koning Pasenadi van Kosala met koningin Mallika[207] naar de bovenste verdieping van het koninklijk paleis gegaan. En de koning vroeg er aan de koningin: “Mallika, is er iemand dierbaarder dan jouzelf?” - “Grote koning, er is niemand dierbaarder voor mij dan ikzelf. Maar grote koning, is er iemand dierbaarder voor u dan uzelf?”7 - “Mallika, er is niemand dierbaarder voor mij dan ikzelf."
Koning Pasenadi van Kosala ging toen in het paleis naar beneden en vertrok naar de Verhevene. Hij knielde met het hoofd tot op de grond voor hem neer, ging terzijde zitten en vertelde over het gesprek dat hij met de koningin had gevoerd.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
"Wanneer men met de geest alle richtingen doorkruist,
dan vindt men niemand die dierbaarder is dan zichzelf.
Evenzo waardeert iedereen zichzelf als het dierbaarste.
Daarom moet iemand die zichzelf liefheeft, een ander geen schade toebrengen.”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het Jeta-park in het klooster van Anathapindika. ‘s Avonds rees de eerwaarde Ananda op uit zijn afzondering, ging naar de Verhevene, knielde met het hoofd tot op de grond voor hem neer, ging terzijde zitten en zei: “Het is wonderbaarlijk, Eerwaarde Heer, het is verwonderlijk, Eerwaarde Heer, hoe kort het leven was van de moeder van de Verhevene. Zeven dagen nadat de Verhevene geboren was, stierf de moeder van de Verhevene en werd wedergeboren bij de goden in de Tusita-hemel[208].”
“Zo is het, Ānanda, het leven van de moeders van Bodhisattas[209] is kort. Zeven dagen nadat de Bodhisattas zijn geboren, sterven hun moeders en worden wedergeboren in de Tusita-hemel.”[210]
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Welke wezens ook geboren worden of geboren zullen worden,
zij allen gaan verder en laten het lichaam achter.
Wetende dat men alles wat men heeft, moet achterlaten,
laat een kundig iemand daarom ijverig het heilige leven leiden.”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Rājagaha in het bamboebosje bij de voederplaats van de eekhoorntjes. Op die tijd leefde te Rājagaha een melaatse met naam Suppabuddha. Hij was arm, beklagenswaardig, ellendig.
Op die tijd zat de Verhevene de Dhamma te onderwijzen omgeven door een grote menigte. Suppabuddha de melaatse zag van verre dat een grote menigte samen was gekomen, en hij dacht: “Er wordt zeker eten uitgedeeld. Stel dat ik naar die groep mensen toe ga; misschien krijg ik er wat te eten.” Dus Suppabuddha de melaatse ging naar die groep mensen toe en zag dat de Verhevene er de Dhamma onderwees omgeven door die grote menigte. Bij het zien hiervan dacht hij: “Er wordt hier geen eten uitgedeeld. Dit is de asceet Gotama die de Dhamma onderwijst aan de menigte. Stel dat ook ik naar de Dhamma luister.” Hij ging aan een kant zitten [met de gedachte:] “Ook ik zal naar de Dhamma luisteren.”
De Verhevene omvatte de geesten van iedereen in die menigte met zijn eigen geest en overlegde wie van hen de Dhamma kon begrijpen. Hij zag Suppabuddha de melaatse bij die groep mensen zitten en dacht: “Deze hier is in staat om de Dhamma te begrijpen.” Omwille van Suppabuddha de melaatse gaf hij toen een opklimmende redevoering, dat is een redevoering over vrijgevigheid, over deugdzaamheid, over de hemel; hij maakte het teleurstellende, het lage en de verdorvenheid bekend van zinnelijke verlangens en het voordeel van het verzaken ervan. Toen de Verhevene zag dat de geest van Suppabuddha de melaatse gereed was, smeedbaar, vrij van hindernissen, verheven en gezuiverd, maakte hij de Dhamma-leer bekend die eigen is aan de Boeddhas: dukkha, het ontstaan ervan, het verdwijnen ervan en het pad dat leidt naar het verdwijnen ervan.
En juist zoals een reine doek zonder vlekken een verfstof goed zal opnemen, evenzo ontstond in Suppabuddha de melaatse toen hij daar zat, de smetteloze, onbevlekte Dhamma-visie dat alles wat onderhevig is aan ontstaan, ook onderhevig is aan vergaan, verdwijnen.[211]
Nadat Suppabuddha de melaatse de Dhamma had gezien, de Dhamma had verkregen, de Dhamma kende, in de Dhamma was gedoken, stak hij de twijfels over en werd vrij van onzekerheid. Hij verkreeg volmaakt vertrouwen in de instructies van de Leraar en zonder dat hij bevestiging van iemand anders nodig had, stond hij van zijn zitplaats op, ging naar de Verhevene, knielde met het hoofd tot op de grond voor hem neer, ging terzijde zitten en zei aan de Verhevene: “Eerwaarde Heer, het is wonderbaarlijk, het is verwonderlijk. Juist alsof men rechtop zet wat omgevallen is, of ontsluiert wat bedekt is, of het pad wijst aan iemand die verdwaald is, of een olielamp brengt in de duisternis zodat zij die ogen hebben zichtbare objecten kunnen zien, - juist zo heeft de Verhevene op verschillende manieren de Dhamma uitgelegd. Eerwaarde Heer, ik neem mijn toevlucht tot de Verhevene, tot de Dhamma, en tot de gemeenschap van bhikkhus.[212] Moge de Verhevene mij aannemen als een lekenvolgeling die zijn toevlucht heeft genomen vanaf deze dag zo lang als het leven duurt.”
Nadat Suppabuddha de melaatse was geïnstrueerd, aangespoord, geïnspireerd en blij gemaakt door de redevoering van de Verhevene, gelukkig en ontvankelijk voor wat de Verhevene had gezegd, stond hij van zijn zitplaats op, knielde met het hoofd tot op de grond voor de Verhevene neer, en vertrok met de rechter kant naar hem toegewend.
Suppabuddha de melaatse werd door een koe met een jong kalf aangevallen en gedood. Meerdere bhikkhus gingen toen naar de Verhevene, knielden met het hoofd tot op de grond voor hem neer, gingen terzijde zitten en vroegen: “Eerwaarde Heer, Suppabuddha de melaatse, die was geïnstrueerd, aangespoord, geïnspireerd en blij gemaakt door de redevoering van de Verhevene, is gestorven. Wat is zijn bestemming, wat is zijn toekomstige geboorte?”
“Suppabuddha de melaatse, bhikkhus was een wijze Man. Hij leefde in overeenkomst met de Dhamma en stoorde mij niet met gesprekken over de Dhamma. Suppabuddha de melaatse, bhikkhus, is door de vernietiging van drie van de boeien[213] een in de stroom getredene; hij kan niet meer terugvallen,[214] hij heeft zekerheid, bestemd voor Verlichting.”
Na deze woorden vroeg een bhikkhu aan de Verhevene: “Eerwaarde Heer, wat was de oorzaak, wat was de reden dat Suppabuddha de melaatse een arme, beklagenswaardige, ellendige persoon was?”
“Bhikkhus, vroeger was Suppabuddha de melaatse de zoon van een rijke koopman hier in Rājagaha. Toen hij naar het park ging om er plezier te maken, zag hij Tagarasikhi, de Paccekabuddha.[215] Deze was op weg naar de stad voor aalmoezen. Toen Suppabuddha hem zag, vroeg hij zich af: ‘Wie is die lepra-zieke die daar rondloopt?’ Hij spuwde op hem, keerde zijn linkerkant[216] naar hem en vertrok. Door het tot rijping komen van die daad leed hij vele jaren in de hel, vele honderden van jaren, vele honderdduizenden van jaren. En door het tot rijping komen van die daad werd hij een arme, beklagenswaardige, ellendige persoon hier in Rājagaha. Maar door de ontmoeting met de Dhamma en discipline die door de Tathagata bekend is gemaakt, kreeg hij vertrouwen, deugdzaamheid, kennis,[217] verzaking, en wijsheid. Zo werd hij na de dood wedergeboren in een gelukkige sfeer, in een hemelse wereld, in het gezelschap van de goden van de Tavatimsa hemel.[218] Daar overtreft hij de andere goden in schoonheid en glans.” [219]
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Zoals een man met gezonde ogen op een reis
zich zal inspannen om elke gevaarlijke plek te vermijden,
laat een wijze evenzo in de wereld leven
en onverdienstelijke daden vermijden.”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd was een groepje jongens tussen Sāvatthī en het Jeta-park bezig met het kwellen van de vissen[220] (in een vijver).[221] De Verhevene had in de voormiddag zijn gewaad aangelegd, zijn oppergewaad en nap genomen en was op weg naar Sāvatthī om er aalmoezen te vergaren. Toen zag hij die jongens tussen Sāvatthī en het Jeta-park bezig met het kwellen van de vissen. Hij ging naar hen toe en vroeg: “Jongens, zijn jullie bang voor pijn? Hebben jullie niet graag pijn?” - “Ja, Eerwaarde Heer, wij zijn bang voor pijn, wij hebben niet graag pijn.”
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Als jullie bang zijn voor pijn, als jullie niet graag pijn hebben,
dan doe geen slechte daad openlijk of in het geheim.
Als jullie een slechte daad hebben gedaan of nu een doen,
dan zullen jullie niet aan pijn ontkomen, hoezeer jullie ook trachten ervoor te vluchten.”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het oostelijk gelegen klooster bij het herenhuis van Migāra’s moeder. Op die tijd, het was op de Uposatha-dag[222], zat de Verhevene er omgeven door de gemeenschap van de monniken. Toen de nacht ver was gevorderd en de eerste nachtwacht voorbij was, stond de eerwaarde Ananda van zijn zitplaats op, legde het gewaad over een schouder, hief zijn gevouwen handen naar de Verhevene en zei tot hem: "Eerwaarde Heer, de nacht is ver gevorderd; de eerste nachtwacht is verstreken en de bhikkhus zitten hier al lang. Eerwaarde Heer, moge de Verhevene de Patimokkha reciteren voor de bhikkhus." Na die woorden bleef de Verhevene zwijgen.
Toen de nacht verder was gevorderd en de midden-nachtwacht was verstreken, stond de eerwaarde Ananda voor de tweede keer op van zijn zitplaats, legde het gewaad over een schouder, hief zijn gevouwen handen op naar de Verhevene en zei: "Eerwaarde Heer, de nacht is ver gevorderd; de midden nachtwacht is voorbij en de bhikkhus zitten hier al lang. Eerwaarde Heer, moge de Verhevene de Patimokkha reciteren voor de bhikkhus." Een tweede keer bleef de Verhevene zwijgen.
Toen de nacht nog verder was voortgeschreden en ook de laatste nachtwacht voorbij was, toen de dageraad aanbrak en de nacht ten einde liep, stond de eerwaarde Ananda voor de derde keer op van zijn zitplaats, legde het gewaad over een schouder, hief zijn gevouwen handen naar de Verhevene en zei: "Eerwaarde Heer, de nacht is ver gevorderd, de laatste nachtwacht is voorbij; de dageraad breekt aan en de nacht loopt ten einde en de bhikkhus zitten hier al lang. Eerwaarde Heer, moge de Verhevene de Patimokkha reciteren voor de bhikkhus."
"De bijeenkomst is onrein, Ananda."
Toen dacht de eerwaarde Mahāmoggallāna: "Welke persoon bedoelde de Verhevene toen hij zei: 'De bijeenkomst is onrein, Ananda'?" De eerwaarde Mahāmoggallāna omvatte de geesten van de hele gemeenschap van bhikkhus met zijn eigen geest en zag met zijn eigen geest midden in de gemeenschap van bhikkhus die persoon zitten - zonder deugdzaamheid, vol slechte eigenschappen, met een slecht en twijfelachtig gedrag, heimelijk in de handelingen, geen echte asceet hoewel hij voorgeeft er een te zijn, niet iemand die het Brahma-leven leidt maar die alleen doet alsof, innerlijk verrot, boordevol met hartstochten en bedorven. Toen hij hem had gezien, stond de eerwaarde Mahāmoggallāna op van zijn zitplaats, ging naar die persoon toe en zei: "Sta op, vriend. Je bent door de Verhevene doorschouwd. Je kunt niet samen met de bhikkhus leven." Maar die persoon bleef zwijgen.
Voor een tweede en een derde keer zei de eerwaarde Mahāmoggallāna tegen die persoon dat hij moest opstaan en dat hij niet als bhikkhu kon leven. En voor een tweede en een derde keer bleef deze persoon zwijgen.
Toen pakte de eerwaarde Mahāmoggallāna die persoon bij de arm, trok hem tot buiten de poort en deed ze op slot. Daarna ging hij naar de Verhevene en zei: "Eerwaarde Heer, ik heb die persoon naar buiten gebracht. Nu is de bijeenkomst helemaal rein. Moge de Verhevene voor de bhikkhus de Patimokkha reciteren."
"Het is vreemd, Moggallāna, het is opmerkelijk, Moggallāna, dat die domme persoon heeft gewacht totdat hij bij de arm werd gepakt."
Toen richtte de Verhevene zich tot de bhikkhus: "Vanaf nu, bhikkhus, zal ik niet meewerken aan de viering van de Uposatha en niet meer de Pātimokkha reciteren. Vanaf nu moeten jullie zelf meewerken aan de viering van de Uposatha en de Pātimokkha reciteren. Het is onmogelijk, bhikkhus, het kan niet zo zijn dat de Tathagata meewerkt aan de viering van de Uposatha en de Pātimokkha reciteert met een bijeenkomst die niet rein is.
Bhikkhus, de volgende acht prachtige en wonderbaarlijke eigenschappen heeft de grote oceaan, en bij het zien ervan genieten de asuras[223] van de grote oceaan. Die acht eigenschappen zijn:
1. De grote oceaan, bhikkhus, wordt geleidelijk dieper, zakt geleidelijk weg, heeft een geleidelijk verloop en er is geen plotselinge daling. Het feit dat de oceaan geleidelijk dieper wordt, geleidelijk zinkt, een geleidelijk verloop heeft en geen plotselinge daling, dat is de eerste prachtige en wonderbaarlijke eigenschap van de grote oceaan, bij het zien waarvan de asuras genieten van de grote oceaan.
2. Verder, bhikkhus, is de grote oceaan stabiel; hij overschrijdt de grens van de vloedlijn niet. Het feit dat de grote oceaan stabiel is en de grens van de vloedlijn niet overschrijdt, dat is de tweede prachtige en wonderbaarlijke eigenschap van de grote oceaan bij het zien waarvan de asuras genieten van de grote oceaan.
3. Verder, bhikkhus, duldt de grote oceaan geen lijk in zich. Wanneer een lijk in de grote oceaan is, dan drijft hij het snel aan de oever en spoelt het aan land. Dat de oceaan geen lijk in zich duldt, maar het snel aan de oever drijft en aan land spoelt, dat is de derde prachtige en wonderbaarlijke eigenschap van de grote oceaan bij het zien waarvan de asuras genieten van de grote oceaan.
4. Verder bhikkhus: Alle grote rivieren - zoals de Ganges, de Yamunā, de Aciravatī, de Sarabhu en de Mahī - verliezen bij het bereiken van de grote oceaan hun vroegere namen en identiteiten en worden alleen ‘de grote oceaan' genoemd. Het feit dat alle grote rivieren - zoals de Ganges, de Yamunā,de Aciravatī, de Sarabhu en de Mahī - bij het bereiken van de grote oceaan hun vroegere namen verliezen en alleen nog 'de grote oceaan' genoemd worden, dat is de vierde prachtige en wonderbaarlijke eigenschap van de grote oceaan bij het zien waarvan de asuras genieten van de grote oceaan.
5. Verder, bhikkhus, hoewel de rivieren van de wereld in de oceaan stromen en regenbuien uit de lucht vallen, daardoor is geen afname of toename van de grote oceaan te merken. Het feit dat ondanks alles wat er aan rivieren in de oceaan stroomt en wat er aan regen uit de lucht valt, geen toename of afname van de oceaan te merken is, dat is de vijfde prachtige en wonderbaarlijke eigenschap van de grote oceaan bij het zien waarvan de asuras genieten van de grote oceaan.
6. Verder bhikkhus, heeft de oceaan maar één smaak, de smaak van zout. Het feit dat de oceaan maar één smaak heeft, de smaak van zout, dat is de zesde prachtige en wonderbaarlijke eigenschap van de grote oceaan bij het zien waarvan de asuras genieten van de grote oceaan.
7. Verder bhikkhus, bevat de oceaan veel en kostbare schatten zoals parels, kristal, lapis lazuli,[224] schelpen, kwarts, koralen, zilver, goud, robijnen en kattenogen. Het feit dat de oceaan zulke schatten bevat, monniken, dat is de zevende prachtige en wonderbaarlijke eigenschap van de grote oceaan bij het zien waarvan de asuras genieten van de grote oceaan.
8. Verder bhikkhus, is de oceaan het leefgebied van machtige wezens, zoals de timi, de timingala, de timirapingala,[225] asuras, nagas,[226] en gandhabbas.[227] Er zijn in de oceaan wezens met een grootte van eenhonderd yojanas[228], wezens met een grootte van tweehonderd, driehonderd, vierhonderd en vijfhonderd yojanas. Het feit dat zulke enorme wezens in de oceaan leven, dat is de achtste prachtige en wonderbaarlijke eigenschap van de grote oceaan, bij het zien waarvan de asuras genieten van de grote oceaan.
Bhikkhus, deze acht prachtige en wonderbaarlijke eigenschappen heeft de grote oceaan bij het zien waarvan de asuras genieten van de grote oceaan.
Op gelijke wijze, bhikkhus, zijn er in deze Dhamma en discipline acht prachtige en wonderbaarlijke eigenschappen omwille waarvan de bhikkhus, wanneer zij zich ervan bewust worden, zich over deze Dhamma en discipline verheugen.
1. Net zoals de grote oceaan geleidelijk dieper wordt, geleidelijk zinkt, een geleidelijk verloop en geen steile daling heeft, zo is in deze Dhamma en discipline een geleidelijke oefening, een geleidelijk verloop, een geleidelijke vooruitgang; er is geen plotseling doordringen tot de hoogste kennis.[229] Het feit dat in deze Dhamma en discipline de oefening geleidelijk is, het handelen geleidelijk, de procedure geleidelijk is, het verloop geleidelijk is, de vooruitgang geleidelijk is en er geen plotseling doordringen tot de hoogste kennis is, is de eerste prachtige en wonderbaarlijke eigenschap omwille waarvan bhikkhus genieten van deze Dhamma en discipline wanneer zij zich ervan bewust worden.
2. Net zoals de grote oceaan stabiel is en niet de grens van de vloedlijn overschrijdt, zo overschrijden ook mijn discipelen geen regel van oefening die ik heb vastgesteld, zelfs omwille van hun leven.[230] Het feit dat mijn discipelen zelfs omwille van hun leven de regels van oefening die ik heb vastgesteld, niet overschrijden, is de tweede prachtige en wonderbaarlijke eigenschap omwille waarvan bhikkhus genieten van deze Dhamma en discipline wanneer zij zich ervan bewust worden.
3. Net zoals de grote oceaan geen lijk in zich duldt, maar het snel aan de oever drijft en aan land spoelt, zo duldt de gemeenschap van bhikkhus geen persoon die zonder deugdzaamheid is, vol slechte eigenschappen, met een slecht en twijfelachtig gedrag, heimelijk in handelen, geen echte asceet hoewel hij voorgeeft er een te zijn, niet iemand die het heilige leven leidt maar die alleen zo doet, innerlijk verrot, boordevol met hartstochten en vuiligheid. De gemeenschap van bhikkhus gaat niet met hem om, maar wanneer zij bijeen zijn gekomen, verstoten zij hem. En ook al zit hij midden in de Orde van bhikkhus, dan is hij toch verre van de orde en de orde is verre van hem. Het feit dat de gemeenschap van bhikkhus een dergelijk persoon uitstoot, dat is de derde prachtige en wonderbaarlijke eigenschap omwille waarvan de monniken genieten van deze Dhamma en discipline wanneer zij zich ervan bewust worden.
4. Net zoals alle grote rivieren zoals Ganges, Yamunā, Aciravatī, Sarabhú, Mahī, zodra zij de grote oceaan hebben bereikt, hun vroegere namen en identiteiten verliezen en alleen nog 'de grote oceaan' genoemd worden, zo ook geven de leden van de vier kasten - adel , brahmanen, zakenlui en dienaren - wanneer ze uit het huis in de huisloosheid zijn vertrokken, in de Dhamma en discipline die door de Tathagata verkondigd is, hun vroegere namen en identiteiten op en worden alleen nog ‘asceten, de volgelingen van de Sakya-zoon’ genoemd. Het feit dat alle vier kasten, wanneer ze uit het huis in de huisloosheid zijn vertrokken, in de Dhamma en discipline die door de Tathagata verkondigd is, hun vroegere namen en identiteiten opgeven en alleen nog ‘asceten, de volgelingen van de Sakya-zoon’ genoemd worden, dat is de vierde prachtige en wonderbaarlijke eigenschap omwille waarvan de monniken genieten van deze Dhamma en discipline wanneer zij zich ervan bewust worden.
5. Net zoals er, ondanks alles wat er aan rivieren in de oceaan stroomt en wat er ook aan regen uit de lucht valt, geen toename of afname van de grote oceaan te merken is, zo is er, hoewel veel bhikkhus uiteindelijk Nibbana bereiken in het Nibbana-element zonder rest,[231] geen toename of afname te merken van het Nibbana-element. Dat is de vijfde prachtige en wonderbaarlijke eigenschap omwille waarvan de bhikkhus genieten van deze Dhamma en discipline wanneer zij zich ervan bewust worden.
6. Net zoals de oceaan slechts één smaak heeft, de smaak van zout, zo heeft deze Dhamma en discipline slechts één smaak: de smaak van bevrijding. Dat is de zesde prachtige en wonderbaarlijke eigenschap omwille waarvan de bhikkhus genieten van deze Dhamma en discipline wanneer zij zich ervan bewust worden.
7. Net zoals de oceaan veel verschillende schatten bevat zoals parels, diamanten, lapis lazuli, schelpen, kwarts, koralen, zilver, goud, robijnen, kattenogen, zo bevat deze Dhamma en discipline vele verschillende schatten zoals de vier grondslagen van oplettendheid,[232] de vier juiste inspanningen, de vier grondslagen voor succes, de vijf vermogens, de vijf krachten, de zeven factoren van Verlichting, en het edele achtvoudige pad.[233] Dat deze Dhamma en discipline zulke schatten bevat, dat is de zevende prachtige en wonderbaarlijke eigenschap omwille waarvan de monniken genieten van deze Dhamma en discipline wanneer zij zich ervan bewust worden.
8. Net zoals de oceaan de leefruimte is van machtige wezens, zo is deze Dhamma en discipline de leefruimte van machtige wezens, zoals: degene die de stroom is ingetreden en degene die op weg is om de vrucht van stroomintrede te verwerkelijken, de eenmaal wederkerende en degene die op de weg is om de vrucht van eenmaal wederkeer te verwerkelijken, de niet-wederkerende en degenen die op weg is om de vrucht van niet-wederkeer te verwerkelijken, de volmaakte heilige en degene die op weg is naar volmaakte heiligheid. Dat deze Dhamma en discipline de leefruimte is van zulke machtige wezens, dat is de achtste prachtige en wonderbaarlijke eigenschap omwille waarvan de bhikkhus genieten van deze Dhamma en discipline wanneer zij zich ervan bewust worden.
Bhikkhus, dat zijn de acht prachtige en wonderbaarlijke eigenschappen in deze Dhamma en discipline omwille waarvan de monniken genieten van deze Dhamma en discipline wanneer zij zich ervan bewust worden.”
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Regen maakt drijfnat wat bedekt is.
Wat open is wordt door regen niet doorweekt.
Maak daarom vrij wat bedekt is
zodat de regen het niet drijfnat zal maken.”[234] [235]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het Jeta-bosje in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd verbleef de eerwaarde Mahākaccāna[236] in het land Avanti[237] in de buurt van Kuraraghara op de Pavatta-heuvel met de lekenvolgeling Sona Kotikanna als zijn verzorger.[238]
Toen nu de lekenvolgeling Sona Kotikanna afgezonderd vertoefde, kwamen de volgende gedachten bij hem op: "Zoals de eerwaarde heer Mahākaccāna de Dhamma onderwijst, is het niet gemakkelijk voor iemand die thuis leeft,[239] om het heilige leven uit te oefenen dat geheel vervuld is, dat geheel rein is en gepolijst als het binnenste van een schelp. Zou ik niet mijn haar en baard laten afscheren, mijzelf in de gele gewaden kleden en uit het huis in de huisloosheid vertrekken? "
Toen ging de lekenvolgeling Sona Kotikanna naar de eerwaarde Mahākaccāna, knielde met het hoofd tot op de grond voor hem neer, ging terzijde zitten en zei: “Eerwaarde heer, toen ik afgescheiden vertoefde, kwam deze gedachte bij mij op: ‘Zoals de eerwaarde heer Mahākaccāno de leer uitlegt, is het niet gemakkelijk voor iemand die thuis leeft, om het heilige leven uit te oefenen dat geheel vervuld is, dat geheel rein is en gepolijst als het binnenste van een schelp. Zou ik niet mijn haar en baard laten afscheren, mijzelf in de gele gewaden kleden en uit het huis in de huisloosheid vertrekken?’ Eerwaarde heer Mahākaccāna, sta mij toch toe om in de huisloosheid te vertrekken".[240]
Op die woorden zei de eerwaarde Mahākaccāna tot de lekenvolgeling Sona Kotikanna: "Sona, het is niet gemakkelijk om het heilige leven te leiden met de regel slechts één maaltijd per dag te nuttigen en alleen te slapen voor de rest van het leven. Kom, Sona, wijd jezelf toe aan de leer van de Boeddhas terwijl je een gezinshoofd blijft en probeer voor een beperkte periode het heilige leven te leiden met maar één maaltijd per dag en met alleen slapen."
Toen kwamen de gedachten van de lekenvolgeling Sona Kotikanna om uit het huis in de huisloosheid te vertrekken, tot rust.
Bij een tweede gelegenheid, toen de lekenvolgeling Sona Kotikanna afgezonderd vertoefde, kwamen dezelfde gedachten bij hem op. Hij ging naar de eerwaarde Mahākaccāna en vroeg weer om in de Orde opgenomen te worden. Hij kreeg hetzelfde antwoord. En voor een tweede keer kwamen zijn gedachten daarover tot rust.
Bij een derde gelegenheid, toen de lekenvolgeling Sona Kotikanna afgezonderd vertoefde, kwamen dezelfde gedachten bij hem op. Hij ging weer naar de eerwaarde Mahākaccāna en vroeg weer om in de Orde opgenomen te worden. En toen gaf de eerwaarde Mahākaccāna aan de lekenvolgeling Sona Kotikanna zijn toestemming om uit het huis in de huisloosheid te vertrekken.[241]
In die tijd waren er echter slechts enkele monniken in het zuidelijke land van Avanti. Daarom kon de eerwaarde Mahākaccāna pas na een periode van drie jaren[242] met veel moeite van her en der een groep van tien monniken samenbrengen (om een Orde van bhikkhus te vormen) en de hogere wijding te geven aan de eerwaarde Sona.[243]
Toen nu de eerwaarde Sona aan het einde van de regentijd uit de afzondering kwam, ontstond de volgende gedachte in hem: "Ik heb de Verhevene nog niet met mijn eigen ogen gezien. Ik heb alleen gehoord dat hij zo en zo is. Als mijn leraar het mij toestaat, zou ik graag de Verhevene gaan bezoeken, de Heilige, de volmaakt Ontwaakte."
Dus ging de eerwaarde Sona, na in de avond uit de afzondering gekomen te zijn, naar de eerwaarde Mahākaccāna, knielde met het hoofd tot op de grond voor hem neer, ging terzijde zitten en zei: "Eerwaarde Heer, toen ik in afzondering vertoefde, kwam zojuist de gedachte bij mij op: 'Ik heb de Verhevene nog niet met mijn eigen ogen gezien. Ik heb alleen gehoord dat hij zo en zo is.' Als mijn leraar het mij zou toestaan, zou ik graag de Verhevene gaan bezoeken, de Heilige, de volmaakt Ontwaakte. "
"Goed zo, goed zo, Sona. Ga de Verhevene bezoeken, de Heilige, volmaakt Ontwaakte. Dan zul jij de Verhevene zien die vertrouwen opwekt, die gekalmeerde zintuigen heeft en een rustige geest, die volmaakt evenwicht en volmaakte kalmte heeft bereikt, die beheerst is, een Volmaakte, waakzaam, met ingetogen zinnen. Wanneer je hem ziet, betuig dan eer in mijn naam met je hoofd aan de voeten van de Verhevene en vraag of hij vrij is van ziekte en kwalen, of hij gezond is, sterk, en of hij op zijn gemak woont, met de woorden: ‘Eerwaarde Heer, mijn leraar, de eerwaarde Mahākaccāna betuigt eer met zijn hoofd aan de voeten van de Verhevene en vraagt of U vrij bent van ziekte en kwalen, of U gezond bent, sterk, en of U op Uw gemak woont.’”
"Heel graag, Eerwaarde heer," zei de eerwaarde Sona. Blij en met waardering over de woorden van de eerwaarde Mahākaccāna stond hij van zijn zitplaats op, knielde met het hoofd tot op de grond voor de eerwaarde Mahākaccāna, en vertrok met de rechter kant naar hem toegekeerd. Hij maakte zijn verblijf in orde, nam oppergewaad en nap en ging op weg naar Sāvatthī. In etappes van plaats naar plaats lopend kwam hij te Sāvatthī aan, in het Jeta-bosje, in het klooster van Anāthapindika, en ging naar de Verhevene. Bij de Verhevene aangekomen, knielde hij met het hoofd tot op de grond voor hem neer, ging terzijde zitten en zei tegen de Verhevene: "Eerwaarde Heer, mijn leraar, de eerwaarde Mahākaccāna betuigt eer met zijn hoofd aan de voeten van de Verhevene en vraagt of U vrij bent van ziekte en kwalen, of U gezond bent, sterk, en of U op Uw gemak woont.”
"Hoe gaat het met jou, monnik? Ben je gezond? Ben je niet te moe door de tocht hierheen en heb je ook geen problemen gehad om aalmoezenspijs te krijgen?"
"Met mij gaat het goed, Eerwaarde Heer. Ik ben gezond, Eerwaarde Heer. Ik ben niet moe van de tocht hierheen. Eerwaarde Heer. En ik heb geen problemen gehad om aalmoezenspijs te krijgen."
Toen zei de Verhevene tegen de eerwaarde Ananda: "Maak voor deze zojuist aangekomen bhikkhu een slaapplaats klaar."
Toen dacht de eerwaarde Ananda: "Wanneer de Verhevene mij vraagt: 'Maak voor deze zojuist aangekomen bhikkhu een slaapplaats klaar', dan is dat omdat hij met deze bhikkhu alleen wil zijn; de Verhevene wil graag met de eerwaarde Sona alleen zijn." Dus maakte hij in hetzelfde verblijf[244] waar de Verhevene woonde, een slaapplaats klaar voor de eerwaarde Sona.
De Verhevene bracht een groot deel van de nacht door in de open lucht, spoelde toen zijn voeten af en ging het verblijf binnen. De eerwaarde Sona deed hetzelfde. Toen de ochtend begon te dagen, stond de Verhevene van zijn zitplaats op en vroeg aan de eerwaarde Sona: "Bhikkhu, graag had ik dat je [voor de monniken][245] de Dhamma reciteert.
"Graag, Eerwaarde Heer," gaf de eerwaarde Sona aan de Verhevene ten antwoord en reciteerde alle zestien delen van het Atthakavagga.[246] Op het einde van de recitatie door de eerwaarde Sona was de Verhevene heel blij en zei: "Goed, goed, bhikkhu. Je hebt de zestien delen van het Atthakavagga goed van buiten geleerd, je hebt ze goed begrepen en in de geest verwerkt. Je hebt een mooie stem, indringend en onderscheidend waardoor de betekenis helder wordt. Hoeveel regentijden[247] ben je dan al een monnik? " - "Sinds één regentijd, Eerwaarde Heer." - "Waarom heb je het zo lang uitgesteld, bhikkhu?" - "Eerwaarde Heer, al lang heb ik het teleurstellende bij de zintuiglijke verlangens gezien, maar het huiselijk leven met zijn vele activiteiten en dingen die gedaan moeten worden, hielden me tegen."
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
"Wie de wereld als onbevredigend ziet,
wie de staat zonder vastklampen kent,
zo'n edele verheugt zich niet in het kwaad;
in het kwaad vindt een zuivere geen plezier."[248]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het Jeta-bosje in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd was de eerwaarde Kankhā-Revata[249] niet ver van de Ontwaakte met gekruiste benen gaan zitten, het lichaam rechtop, terwijl hij bij zich de volmaakte reinheid door het oplossen van twijfel beschouwde.[250] De Verhevene zag de eerwaarde Kankhā-Revata in de buurt zitten met gekruiste benen, het lichaam rechtop, terwijl hij bij zich de volmaakte reinheid door het oplossen van twijfel beschouwde.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Wat er bestaat aan twijfels hier en ginder
in zijn eigen ervaring of in die van een ander,
zij worden allemaal opgegeven door de mediterende,
door iemand die ijverig is en het heilige leven leidt.”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Rājagaha in het bamboepark bij de voederplaats van de eekhoorntjes. Op die tijd, op de dag van de Uposatha viering, had de eerwaarde Ananda in de voormiddag van de feestdag zich aangekleed, had zijn oppergewaad en nap gepakt en was naar Rājagaha gegaan voor aalmoezen. Devadatta[251] zag de eerwaarde Ananda voor aalmoezen naar Rājagaha gaan, ging naar hem toe en zei: "Vanaf vandaag, vriend Ānanda, zal ik de Uposatha viering houden en de zaken van de Orde vaststellen, gescheiden van de Verhevene en gescheiden van de Orde van bhikkhus."
De eerwaarde Ananda maakte in Rājagaha de aalmoezenrondgang en keerde terug. Na de maaltijd ging hij naar de Verhevene, knielde met het hoofd tot op de grond voor hem, ging terzijde zitten en zei: "Eerwaarde Heer, toen ik vanmorgen naar Rājagaha ging voor de aalmoezenrondgang, zag Devadatta mij en zei tegen mij: ‘Vanaf vandaag, vriend Ānanda, zal ik de Uposatha viering houden en de zaken van de Orde vaststellen, gescheiden van de Verhevene en gescheiden van de Orde van bhikkhus.' Eerwaarde Heer, vandaag wil Devadatta de Orde splitsen,[252] hij wil de Uposatha viering en het vaststellen van de zaken van de Orde gescheiden houden van de Verhevene en gescheiden van de Orde van bhikkhus.”
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Wat goed is, is gemakkelijk te doen door degene die goed is,
maar moeilijk te doen door degene die slecht is.
Wat slecht is, is gemakkelijk te doen door degene die slecht is,
maar is moeilijk te doen door de edele mens.”[253]
Zo heb ik gehoord. Eens was de Verhevene in het land Kosala onderweg met een grote groep bhikkhus. Veel jonge knapen maakten toen niet ver van de Verhevene veel lawaai door tegen elkaar te schreeuwen.
De Verhevene zag die jonge knapen lawaai maken en tegen elkaar schreeuwen. Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
"Wijze taal vergeten,
zeggen zij naar believen
met open mond een reeks woorden;
maar wat hen leidt, weten ze niet.”[254]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het Jeta-bosje in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd was de eerwaarde Cūlapanthaka[255] niet ver van de Verhevene gaan zitten, het lichaam rechtop, de oplettendheid voor zich gericht.[256] De Verhevene zag de eerwaarde Cūlapanthaka zo zitten. En bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Met het lichaam beheerst en met de geest beheerst,
zowel bij het staan, zitten of liggen,
zal een bhikkhu die zijn oplettendheid stevig maakt,
achtereenvolgende soorten onderscheid krijgen.[257]
Bij het achtereenvolgend krijgen van onderscheid
gaat hij buiten het blikveld van de koning van de dood.[258]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Vesali in het grote bos in de hal van het huis met puntgevel. Toen deed de Verhevene in de voormiddag zijn gewaad aan en nam nap en buitengewaad; daarna ging hij naar Vesāli om bedelspijs te vergaren. Na in Vesali te zijn rondgegaan voor bedelspijs, keerde hij terug. Na de maaltijd sprak hij tot de eerwaarde Ānanda[259]: “Neem de zitmat[260], Ānanda; ik wil naar het gedenkteken van Cāpāla[261] gaan om daar de middag door te brengen.” – “Ja, Eerwaarde Heer,” gaf de eerwaarde Ānanda ten antwoord, nam de zitmat en volgde de Verhevene op korte afstand.
Toen de Verhevene bij het Capala-gedenkteken was aangekomen, ging hij er op een klaargemaakte zitplaats neerzitten. Toen zei de Verhevene: “Ānanda, verrukkelijk is
Vesāli,[262] verrukkelijk zijn de gedenktekens van Udena, Gotamaka, Sattamba, Bahaputta, Sārandada en van Cāpāla. Ānanda, wanneer iemand de vier wegen naar hogere bekwaamheden[263] heeft ontwikkeld, geoefend, versterkt, ze zich eigen heeft gemaakt, alwie ze als basis heeft en ze goed heeft geoefend, dan zou hij, als hij dat wenste, de levensspanne[264] kunnen blijven leven of de rest van de levensspanne. Ānanda, de Tathāgata heeft de vier wegen naar de hogere bekwaamheden ontwikkeld, geoefend, versterkt, heeft ze begaan, ze zich eigen gemaakt, heeft ze als basis en heeft ze goed geoefend. Indien hij dat wenste, zou de Tathāgata de hele levensspanne kunnen blijven bestaan of de rest ervan.”
Zelfs toen kon de eerwaarde Ānanda, ondanks het feit dat de Verhevene hem zo’n grote wenk en aanwijzing gaf, het niet begrijpen. Hij vroeg de Verhevene niet om de levensspanne te blijven leven of nog de rest ervan, tot heil voor velen, tot zegen voor velen, uit mededogen met de wereld, tot welzijn, heil en zegen voor goden en mensen. Hij merkte niets en vroeg niets omdat zijn geest door Māra bezeten was.[265]
Een tweede en een derde keer sprak de Verhevene tot Ānanda als tevoren. En ook toen merkte de eerwaarde Ānanda niets en vroeg hij de Verhevene niets. Zijn geest bleef onder de invloed van Māra.[266]
Toen zei de Verhevene tot Ānanda: “Ga nu, Ānanda, en handel zoals het je behaagt.” – “Ja, Eerwaarde Heer,” zei Ānanda, verhief zich van zijn zitplaats, knielde met het hoofd tot op de grond voor de Verhevene, liep met de rechter kant naar de Verhevene toegewend om hem heen[267] en ging niet ver van hem vandaan aan de voet van een boom zitten.
Niet lang nadat de eerwaarde Ānanda was vertrokken, begaf Māra, de Boze,[268] zich naar de Verhevene. Hij ging terzijde staan en sprak tot de Verhevene aldus: “Heer, laat thans de Verhevene definitief Nibbana bereiken; laat de Sugata[269] definitief uitdoven. Eerwaarde Heer, de tijd is thans aangebroken voor het definitieve Nibbana van de Heer.[270] De Gezegende heeft immers eens[271] aan mij gezegd: ‘Niet eerder, jij Boze, zal ik definitief uitdoven voordat mijn monniken-discipelen[272] wijs zullen zijn, gedisciplineerd, vol vertrouwen, nadat zij veiligheid van gebonden zijn verkregen hebben, geleerd, wel ervaren in de leer. Niet eerder zal ik definitief uitdoven voordat zij geheel volgens de leer leven, op de juiste manier leven, overeenkomstig de leer handelen; niet eerder zal ik definitief uitdoven voordat zij, na de Dhamma van hun eigen leraren geleerd te hebben, ze kunnen meedelen, onderwijzen, verkondigen, vestigen, openbaar maken, in detail uitleggen en duidelijk maken (aan anderen); niet eerder zal ik definitief uitdoven totdat zij een ontstane theorie van anderen (buiten de leer) met het wapen van de leer kunnen weerleggen, niet eerder totdat zij de overtuigende en bevrijdende leer kunnen verkondigen.’ En thans, Heer, zijn de monniken van de Verhevene zulke discipelen geworden als voormeld. Eerwaarde Heer, moge thans de Heer definitief uitdoven. Heer, het is thans tijd voor het definitieve Nibbana van de Sugata.
Eerwaarde Heer, ook deze woorden zijn door de Heer gesproken: ‘Jij Boze, ik zal niet eerder definitief uitdoven totdat mijn bhikkhuni-discipelen wijs zijn... Ik zal niet eerder uiteindelijk Nibbana bereiken totdat mijn mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen wijs zijn ... en in staat om de Dhamma te verkondigen.' Laat de Heer nu uiteindelijk Nibbana bereiken, laat de Sugata uiteindelijk Nibbana bereiken. Eerwaarde Heer, het is nu tijd voor het uiteindelijke Nibbana van de Heer.
Ook deze woorden zijn door de Heer gesproken: “Ik zal niet eerder uiteindelijk Nibbana bereiken totdat dit heilige leven[273] van mij machtig en bloeiend zal zijn, wijd verbreid, met talrijke en uitgestrekte scharen aanhangers, totdat het onder goden en mensen goed is uitgelegd.’ En ook dit, Heer, is nu gebeurd op vermelde manier. Moge daarom de Verhevene thans definitief uitdoven, moge de Gezegende definitief uitdoven. Heer, het is thans tijd voor het definitieve uitdoven van de Verhevene.”
Na deze woorden sprak de Verhevene tot Māra, de Boze, aldus: “Je kunt gerust zijn, jij Boze; weldra zal het definitieve uitdoven van de Tathāgata plaats hebben. Over drie maanden vanaf nu zal de Volmaakte definitief uitdoven.”[274]
Daar nu, bij het Cāpāla-gedenkteken zag de Verhevene volbewust en bezonnen af van de verdere vorming van het leven.[275] En toen hij zo van de levenskracht had afgezien, ontstond er een grote, verschrikkelijke aardbeving die de haren te berge deed rijzen, en de donderslagen kraakten.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Van de meetbare en onmeetbare oorzaak van leven,[276]
van de wil om te bestaan heeft de Wijze afstand gedaan.
Innerlijk gelukkig en kalm verbrak hij,
als ware het een maliënkolder,
de oorzaak van het persoonlijke bestaan.”[277]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene nabij Savatthi in het oostelijk gelegen park in het herenhuis van Migara’s moeder.[278] Op die tijd had de Verhevene in de avond zich uit de afzondering verheven en zat buiten de poort. Toen naderde koning Pasenadi van Kosala de Verhevene, knielde voor hem neer met het hoofd op de grond, en ging terzijde zitten.
Op dat ogenblik kwamen, niet ver van de Verhevene vandaan, zeven Jatila asceten, zeven Niganthas (Jains), zeven naakte asceten, zeven asceten met slechts één kledingstuk, en zeven dolende asceten,[279] allen met harige lichamen en lange nagels.[280] Zij droegen hun benodigdheden in een bundel aan een stok op hun schouder.
Koning Pasenadi van Kosala zag die groepen van telkens zeven asceten dicht bij de Verhevene voorbijgaan. Bij het zien van hen stond hij van zijn zetel op, schikte zijn gewaad over een schouder, knielde met zijn rechter knie op de grond en hief zijn samengevouwen handen in de richting van die groepen van zeven. Drie keer noemde hij zijn naam,[281] aldus: “ Eerwaarde heren, ik ben koning Pasenadi van Kosala.” Weldra nadat die groepen van zeven vertrokken waren, ging koning Pasenadi van Kosala [weer] naar de Verhevene, knielde voor hem neer met het hoofd op de grond, ging terzijde zitten en vroeg: “Eerwaarde Heer, zou één van hen een Arahant kunnen zijn of op weg zijn naar arahantschap?”
De Boeddha antwoordde: “Grote koning, als leek die de genietingen van de zintuigen geniet, die in een huis woont, met de last van kinderen, die (geurig) sandelhout gebruikt van Kasi[282] en die bloemenkransen draagt, die parfums en crèmes gebruikt en die omgaat met goud en zilver, - voor u is het moeilijk te weten of deze personen Arahants zijn of niet, of dat zij het pad naar volmaakte heiligheid hebben betreden. Grote koning, de deugdzaamheid van iemand kent men pas door samen met hem te leven, en dan alleen na een lange tijd, niet na een korte periode; en alleen door overweging, niet zonder overweging; en alleen door iemand die wijs is, niet door een dwaas. Op gelijke wijze kan men de zuiverheid[283] van iemand leren kennen. De kracht van iemand kan men leren kennen in tegenspoed. Door gesprekken met iemand kan men zijn wijsheid leren kennen, grote koning, en dan alleen na een lange tijd, niet na een korte periode; en dan alleen door overweging, niet zonder overweging; en dan alleen door iemand die wijs is, niet door een dwaas.”
[De koning:] “Eerwaarde Heer, het is wonderbaarlijk, het is wonderbaar hoe goed dit door de Verhevene is gezegd. Eerwaarde Heer, deze mensen hier zijn mijn mannen in vermomming,[284] spionnen die terugkeren uit een ander land. Eerst zijn inlichtingen door hen verzameld en daarna zal ik een besluit nemen. Eerwaarde Heer, wanneer zij het stof en de modder hebben afgewassen, goed gebaad en geparfumeerd zijn, en hun haren en baarden hebben laten knippen en zich gekleed hebben in witte kleren,[285] zullen zij rondgaan voorzien van de vijf soorten van zinnelijk genot.”
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Laat men zich niet inlaten met drukke bezigheden,[286]
laat men niet voor iemand anders werkzaam zijn,
men moet niet leven op kosten van een ander,
men moet geen handel drijven met de Dhamma.” [287]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Savatthi in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd zat de Verhevene de verschillende onheilzame staten te overdenken die door hem waren opgegeven, en de verschillende heilzame staten die tot volmaaktheid waren gebracht door (meditatieve) ontwikkeling.
De Verhevene realiseerde zich dat de verschillende onheilzame staten door hem waren opgegeven en dat de verschillende heilzame staten door hem tot volmaaktheid waren gebracht door (meditatieve) ontwikkeling.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Wat vroeger was, was later niet;[288]
wat vroeger niet was, was later wel;[289]
wat niet was, zal niet zijn
en bestaat nu niet.”[290]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Savatthi in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd leefden rond Savatthi meerdere asceten en brahmanen, dolende asceten van verschillende sekten. Zij hadden verschillende visies, zij verschilden van religie, hadden verschillende meningen en zij steunden op hun verschillende uitgangspunten. Sommige asceten en brahmanen beweerden en hielden vast aan deze visie: “De wereld is eeuwig; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.” Er waren andere asceten en brahmanen die beweerden: “De wereld is niet eeuwig; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.” Anderen beweerden: “De wereld is eindig; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.” Weer anderen beweerden: “De wereld is oneindig; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.” Sommigen beweerden: “Het levensbeginsel en het lichaam zijn hetzelfde; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.” Anderen beweerden: “Het levensbeginsel en het lichaam zijn verschillend; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.” Sommigen beweerden: “De Tathāgata bestaat na de dood; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.” Anderen beweerden: “De Tathāgata[291] bestaat niet na de dood; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.” Weer anderen beweerden: “De Tathāgata bestaat zowel als niet na de dood; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.” Anderen beweerden: “Noch bestaat de Tathāgata noch bestaat hij niet na de dood; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.”[292]
En zij leefden er twistziek en maakten ruzie, waarbij zij elkaar verwondden met verbale pijlen, met de woorden: “De Dhamma[293] is als dit, de Dhamma is niet als dat. Dhamma is niet als dit, Dhamma is als dat.”
Toen gingen meerdere bhikkhus, nadat zij zich in de voormiddag in hun gewaden hadden gehuld, met hun nappen en oppergewaad naar Savatthi voor aalmoezen. Na de aalmoezenrondgang in Savatthi gingen zij terug. Na de maaltijd gingen zij naar de Verhevene, knielden buigend met hun hoofd tot op de grond, gingen terzijde zitten en zeiden aan de Verhevene: “Eerwaarde Heer, tegenwoordig zijn er meerdere asceten en brahmanen, dolende asceten van verschillende sekten, die rond Savatthi leven. Zij hebben verschillende visies, (en zij vertelden welke visies die asceten en brahmanen hadden en dat zij daarom ruzie maakten).
[De Boeddha:] “Bhikkhus, de dolende asceten van andere sekten zijn blind, kunnen niet zien. Zij weten niet wat heilzaam is, zij weten niet wat onheilzaam is. Zij weten niet wat Dhamma is en wat niet Dhamma is. Omdat zij dat alles niet weten, zijn zij twistziek en maken zij ruzie, met de woorden: “Dhamma is als dit, Dhamma is niet als dat.”
Bhikkhus, vroeger was er een zekere koning in Savatthi. Die koning zei aan iemand: “Kom, goede man, breng alle personen in Savatthi samen die vanaf hun geboorte blind zijn.”[294]
“Jawel, majesteit,” gaf die man ten antwoord. Na het bijeenbrengen van alle blinde personen te Savatthi ging hij naar de koning en zei: “Alle blinde mensen te Savatthi zijn samengebracht, majesteit.”
“Wel, man, toon een olifant aan de blinde mensen.”
“Goed, majesteit,” antwoordde de man en hij toonde een olifant aan de blinde mensen met de woorden: “Dit, blinde mensen, is een olifant.” Aan sommigen van die blinden toonde hij het hoofd van de olifant, aan anderen toonde hij een oor van de olifant, met de woorden: “Dit is een olifant.” Aan sommigen toonde hij een stoottand en aan anderen toonde hij de slurf van de olifant, met de woorden: “Dit is een olifant.” Aan sommigen toonde hij de romp en aan anderen toonde hij een voet van de olifant, met de woorden: “Dit is een olifant.” Aan sommigen toonde hij de achterbenen en aan anderen toonde hij de staart van de olifant, en aan weer anderen toonde hij de pluk haar op het einde van de staart, met de woorden: “Dit is een olifant.”
Bhikkhus, nadat de man de olifant zo had getoond aan de blinden, ging hij naar de koning en zei: “Uwe majesteit, de olifant is aan de blinde mensen getoond. Doet nu wat u passend vindt.”
Toen ging de koning naar de blinden toe en vroeg: “Is de olifant aan jullie getoond?”
“Jawel, uwe majesteit, de olifant is aan ons getoond.”
“ Blinden, vertel mij waarmee kan een olifant vergeleken worden?”
Die blinde mensen aan wie het hoofd van de olifant was getoond, antwoordden: “Een olifant, uwe majesteit, is juist als een waterkan.”
De blinden aan wie een oor van de olifant was getoond, antwoordden: “Uwe majesteit, een olifant is als een mand waarmee men zeeft.”
De blinden aan wie een stoottand van de olifant was getoond, antwoordden: “Uwe majesteit, een olifant is als een ploegschaar.”
De blinden aan wie de slurf van de olifant was getoond, antwoordden: “Uwe majesteit, een olifant is als de paal van een ploeg.”
De blinden aan wie de romp van de olifant was getoond, antwoordden: “Uwe majesteit, een olifant is als een voorraadkamer.”
De blinden aan wie een voet van de olifant was getoond, antwoordden: “Uwe majesteit, een olifant is als een zuil.”
De blinden aan wie de achterbenen van de olifant waren getoond, antwoordden: “Uwe majesteit, een olifant is als een vijzel.”
De blinden aan wie de staart van de olifant was getoond, antwoordden: “Uwe majesteit, een olifant is als een stamper.”
De blinden aan wie het bosje haar aan de staart van de olifant was getoond, antwoordden: “Uwe majesteit, een olifant is als een bezem.”
Omdat zij zeiden: “Een olifant is als dit en niet als dat,” vochten zij met elkaar met hun vuisten. En de koning was blij toen hij dat zag.
Bhikkhus, juist zo zijn die dolende asceten van verschillende sekten blind, niet in staat om te zien. Zij weten niet wat heilzaam is, zij weten niet wat onheilzaam is. Zij weten niet wat Dhamma is en wat niet Dhamma is. Omdat zij dat alles niet weten, zijn zij twistziek en maken zij ruzie, met de woorden: “Dhamma is als dit, Dhamma is niet als dat.”
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Sommige asceten en brahmanen, zo genoemd,
zijn ten zeerste gehecht aan hun eigen visies;
mensen die alleen één kant van de dingen zien
houden zich bezig met twisten en twistgesprekken.”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Savatthi in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd leefden rond Savatthi meerdere asceten en brahmanen, dolende asceten van verschillende sekten. Zij hadden verschillende visies, zij verschilden van religie, hadden verschillende meningen en zij steunden op hun verschillende uitgangspunten. Sommige asceten en brahmanen beweerden en hielden vast aan deze visie: “Het zelf en de wereld zijn eeuwig; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.” Anderen beweerden: “Het zelf en de wereld zijn niet eeuwig; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.” Sommigen beweerden: “Het zelf en de wereld zijn zowel eeuwig als niet eeuwig; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.” Anderen beweerden: “Het zelf en de wereld zijn noch eeuwig noch niet eeuwig; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.”
Sommigen beweerden: “Het zelf en de wereld zijn zelf-geproduceerd; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.” Anderen beweerden: “Het zelf en de wereld zijn geproduceerd door een ander; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.” Sommigen beweerden: “Het zelf en de wereld zijn zowel zelf-geproduceerd als geproduceerd door een ander; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.” Anderen beweerden: “Het zelf en de wereld zijn noch zelf-geproduceerd noch geproduceerd door een ander, maar zij ontstaan zonder oorzaak; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.”
Sommigen beweerden: “Plezier en pijn, het zelf en de wereld zijn zelf-geproduceerd; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.” Anderen beweerden: “Plezier en pijn, het zelf en de wereld zijn geproduceerd door een ander; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.” Sommigen beweerden: “Plezier en pijn, het zelf en de wereld zijn zowel zelf-geproduceerd als geproduceerd door een ander; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.” Anderen beweerden: “Plezier en pijn, het zelf en de wereld zijn noch zelf-geproduceerd noch geproduceerd door een ander maar zij zijn ontstaan zonder oorzaak; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.”
En zij leefden er twistziek, en maakten ruzie, waarbij zij elkaar verwondden met verbale pijlen, met de woorden: “De Dhamma is als dit, de Dhamma is niet als dat. Dhamma is niet als dit, Dhamma is als dat.”
Toen gingen meerdere bhikkhus, nadat zij zich in de voormiddag in hun gewaden hadden gehuld, met hun nap en oppergewaad naar Savatthi voor aalmoezen. Na de aalmoezenronde in Savatthi gingen zij terug. Na de maaltijd gingen zij naar de Verhevene, knielden buigend met hun hoofd tot op de grond, gingen terzijde zitten en zeiden aan de Verhevene: “Eerwaarde Heer, tegenwoordig zijn er meerdere asceten en brahmanen, dolende asceten van verschillende sekten, die rond Savatthi leven. Zij hebben verschillende visies, (en zij vertelden welke visies die asceten en brahmanen hadden en dat zij daarom ruzie maakten).
[De Boeddha:] “Bhikkhus, de dolende asceten van andere sekten zijn blind, kunnen niet zien. Zij weten niet wat heilzaam is, zij weten niet wat onheilzaam is. Zij weten niet wat Dhamma is en wat niet Dhamma is. Omdat zij dat alles niet weten, zijn zij twistziek en maken zij ruzie, met de woorden: “Dhamma is als dit, Dhamma is niet als dat.”
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Sommige asceten en brahmanen, zo genoemd,
zijn ten zeerste gehecht aan hun eigen visies;
omdat zij geen vast steunpunt vinden,
zinken zij in het midden van de stroom.”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Savatthi in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Er leefden toen rond Savatthi meerdere asceten en brahmanen, dolende asceten van verschillende sekten. Zij hadden verschillende visies over het zelf. Sommige asceten en brahmanen beweerden en hielden vast aan deze visie: “Het zelf en de wereld zijn eeuwig; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.” Anderen beweerden: “Het zelf en de wereld zijn niet eeuwig; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.” Sommigen beweerden: “Het zelf en de wereld zijn zowel eeuwig als niet eeuwig; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.” Anderen beweerden: “Het zelf en de wereld zijn noch eeuwig noch niet eeuwig; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.”
Sommigen beweerden: “Het zelf en de wereld zijn zelf-geproduceerd; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.” Anderen beweerden: “Het zelf en de wereld zijn geproduceerd door een ander; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.” Sommigen beweerden: “Het zelf en de wereld zijn zowel zelf-geproduceerd als geproduceerd door een ander; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.” Anderen beweerden: “Het zelf en de wereld zijn noch zelf-geproduceerd noch geproduceerd door een ander, maar zij ontstaan zonder oorzaak; alleen dit is waar, elke andere visie is verkeerd.”
En zij leefden er twistziek, en maakten ruzie, waarbij zij elkaar verwondden met verbale pijlen, met de woorden: “De Dhamma is als dit, de Dhamma is niet als dat. Dhamma is niet als dit, Dhamma is als dat.”
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Deze mensheid is ofwel gehecht aan de visie van zelf-productie of houdt vast aan de visie van productie door een ander. Sommigen begrijpen dit niet en kunnen het niet zien als een stekel.[295] Maar degene die het begrijpt, trekt deze stekel uit. Hij denkt niet: ‘Ik ben het middel,’ hij denkt niet: ‘Een ander is het middel.’ [296]
Deze mensheid is bezeten door eigenwaan,
is erdoor geboeid, erdoor vastgebonden.
Wraakzuchtig spreken zij vanwege hun visies
en daarom gaan zij niet over samsāra[297] heen.”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthi in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Bij die gelegenheid zat de eerwaarde Subhūti[298] met gekruiste benen niet ver van de Verhevene, zijn lichaam rechtop; hij had een niet-discursieve concentratie bereikt.[299]
De Verhevene zag de eerwaarde Subhūti zo zitten. Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“In wie discursieve gedachten zijn verdreven,[300]
wie innerlijk goed is voorbereid,
door die band te hebben overwonnen
is hij iemand die het vormloze waarneemt.
En door de vier banden te boven zijn gekomen
komt hij niet meer tot geboorte.”[301]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Rājagaha in het bamboe-park bij de voederplaats van de eekhoorntjes. Op die tijd waren er twee gildes die hartstochtelijk verliefd waren op een bepaalde courtisane. Zij waren twistziek en maakten ruzie; zij vielen elkaar aan met hun vuisten, met kluiten van aarde, met stokken en met wapens, zodat het hun dood werd of dat zij bijna dood bleven.
Toen legden meerdere bhikkhus in de voormiddag hun gewaden aan, namen hun nap en oppergewaad, en gingen naar Rājagaha voor aalmoezen. Na hun aalmoezenrondgang in Rājagaha keerden zij terug. Na de maaltijd gingen zij naar de Verhevene, knielden voor hem neer met het hoofd op de grond, gingen terzijde zitten en zeiden tot de Verhevene: “Eerwaarde Heer, tegenwoordig zijn er twee gildes die ruzie maken vanwege een courtisane. Zij vallen elkaar aan met hun vuisten, met kluiten van aarde, met stokken en met wapens, zodat het hun dood wordt of dat zij bijna dood blijven.”
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Wat verkregen is en wat nog verkregen moet worden,
zijn beide verontreinigd door hem die oefent
in overeenstemming met verkeerde visie.
Zij die zelfpijniging volgen als de wezenlijke oefening,
die deugd en plicht hooghouden als essentieel,
[en ook juist] levensonderhoud en het heilige leven, - dit is één uiterste.
En zij die zulke theorieën en zulke visies hebben als:
‘Er is geen fout in zinnelijke verlangens,’ - dit is een tweede uiterste.
Deze beide uitersten zijn de oorzaak ervan
dat de lijkplaatsen toenemen
en de lijkplaatsen zijn de oorzaak ervan
dat verkeerde visies toenemen.[302]
Door deze twee uitersten niet te doordringen
blijven sommigen achter en sommigen gaan te ver.
Maar voor degenen die ze hebben doordrongen
en niet meer erin vallen, ze niet meer verkeerd opvatten,
voor hen kan de ronde (van hernieuwd bestaan)
niet worden vastgesteld.[303]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthi in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Bij die gelegenheid zat de Verhevene in een heel donkere nacht in de open lucht en olielampen brandden. Op die tijd kwamen veel vliegende insecten[304] tot ongeluk en vernietiging door in die olielampen te vallen. De Verhevene zag dat.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed hij toen de volgende korte uitspraak:
“Zich halsoverkop haastend en de essentie missend,
brengen zij hernieuwde gevangenschap teweeg.
Als insecten die in de vlam vallen
zijn sommigen alleen gericht op wat is gezien en gehoord.[305]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthi in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Toen kwam de eerwaarde Ānanda tot bij de Verhevene, knielde voor hem neer met het hoofd op de grond, ging terzijde zitten en zei aan de Verhevene: “Eerwaarde Heer, zo lang als er geen Tathāgatas in de wereld verschijnen, Arahants, volledig Ontwaakten, zo lang worden asceten van andere sekten gerespecteerd, geëerd, hooggeacht, wordt eer aan hen gebracht en krijgen zij de benodigdheden van gewaden, aalmoezen-maaltijden, slaapplaatsen en medicijnen. Maar wanneer Tathāgatas in de wereld verschijnen, Arahants, volledig Ontwaakten, dan worden de rondtrekkende asceten van andere sekten niet op die manier behandeld. Eerwaarde Heer, nu is alleen de Verhevene gerespecteerd, geëerd, hooggeacht, wordt eer aan hem gebracht en krijgt hij de benodigdheden van gewaden, aalmoezen-maaltijden, slaapplaatsen en medicijnen. En ook de gemeenschap van de monniken wordt zo behandeld.”
“Zo is het, Ānanda, [en herhaald wordt het bovenstaande.]
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“De vuurvliegjes schijnen zo lang als de zon niet is opgegaan.
Maar wanneer die lichtbron ontstaat,
wordt het licht van de vuurvliegjes uitgedoofd
en gloeit het niet meer.
Juist zo schijnen de rondtrekkende asceten alleen
zo lang als volledig Ontwaakten niet in de wereld verschijnen.
Die denkers[306] zijn niet gezuiverd noch hun volgelingen,
want degenen met verkeerde visies zijn niet bevrijd van lijden.”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthi in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd was de eerwaarde Sāriputta bezig de eerwaarde Bhaddiya, de dwerg,[307] door een verscheidenheid aan middelen te onderrichten, aan te sporen, te inspireren en te verblijden met een gesprek over de Dhamma. Toen de eerwaarde Bhaddiya, de dwerg, zo werd onderwezen in de Dhamma, werd zijn geest zonder hechten bevrijd van de smetten.[308]
De Verhevene zag dit en bij het besef van de betekenis hiervan deed hij toen de volgende korte uitspraak:
“Boven, beneden en overal bevrijd,
iemand die niet van mening is: ‘Ik ben dit,’[309]
hij heeft de stroom overgestoken die niet eerder was overgestoken,
hij is bevrijd, met geen hernieuwd bestaan.”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthi in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd onderwees de eerwaarde Sāriputta door een verscheidenheid van middelen de eerwaarde Bhaddiya, de dwerg, met een gesprek over de Dhamma, hij spoorde hem aan, inspireerde en verblijdde hem veel meer omdat hij hem nog beschouwde als iemand die (nog) onderwijs nodig had.
De Verhevene zag dit en bij het besef van de betekenis hiervan deed hij toen de volgende korte uitspraak:
“Hij heeft de ronde[310] afgesneden,
heeft het begeerteloze verkregen,
de opgedroogde rivier stroomt niet meer:
de afgebroken ronde draait niet. -
Dit is het einde van lijden.”[311]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthi in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd waren de meeste mannen in Sāvatthi uitermate gehecht aan zintuiglijke genietingen. Zij leefden met begeerte naar, verlangen naar, waren gebonden door, smoorverliefd op, verslaafd aan en bedwelmd door zinnelijke genietingen.
Meerdere bhikkhus deden in de voormiddag hun gewaden aan, namen hun nap en oppergewaad en gingen Sāvatthi binnen voor aalmoezen. Na in Sāvatthi de aalmoezenronde gemaakt te hebben gingen zij terug. Na de maaltijd gingen zij naar de Verhevene, knielden voor hem neer met hun hoofd op de grond, gingen terzijde zitten en zeiden dat de meeste mensen in Sāvatthi uitermate gehecht waren aan zintuiglijke genietingen.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Wanneer men hecht aan zintuiglijke genietingen, aan zinnelijke banden,
wanneer men in boeien niets afkeurenswaardig ziet,
dan zullen degenen die door boeien vastgebonden zijn
nooit de stroom oversteken die zo uitgestrekt en groot is.”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthi in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd waren de meeste mannen in Sāvatthi uitermate gehecht aan zintuiglijke genietingen. Zij leefden met begeerte naar, verlangen naar, waren gebonden door, smoorverliefd op, verslaafd aan en bedwelmd door zinnelijke genietingen.
Nu deed de Heer in de voormiddag zijn gewaden aan, nam zijn nap en oppergewaad en ging Sāvatthi binnen voor aalmoezen. De Verhevene zag hoe de meeste mannen te Sāvatthi uitermate gehecht waren aan zintuiglijke genietingen.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Verstrikt in het net, verblind door zintuiglijke genoegens,
bedekt met de mantel van begeerte,
gebonden in de slavernij van onachtzaamheid,
zoals vissen in een fuik,
gaan zij naar verval en dood,[312]
zoals een zogend kalf naar zijn moeder.”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthi in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd liep de eerwaarde Bhaddiya, de dwerg, achter een aantal bhikkhus en naderde de Verhevene.
De Verhevene zag van verre achter een aantal bhikkhus de eerwaarde Bhaddiya aankomen - lelijk, onooglijk, mismaakt,[313] en algemeen door de bhikkhus veracht. Toen hij hen zag, zei hij aan de bhikkhus: “Bhikkhus, zien jullie achter een aantal bhikkhus die bhikkhu komen - lelijk, onooglijk, mismaakt, en algemeen door de bhikkhus veracht?” - “Ja, Eerwaarde Heer.”
“Bhikkhus, die bhikkhu heeft grote bovennatuurlijke kracht en macht. Het is niet gemakkelijk dat te bereiken wat die bhikkhu al heeft bereikt. Hij heeft hier en nu door zijn directe kennis dat ongeëvenaarde doel van het heilige leven verwerkelijkt omwille waarvan zonen van goede familie juist van huis vertrekken in de huisloze staat, en erin ingaande blijft hij daarin.”
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Zonder fouten, met zijn witte zonnetent,
rolt de wagen met één wiel;
zie hem komen, vrij van problemen,
iemand die de stroom heeft afgesneden,
iemand die niet meer in slavernij is.[314]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthi in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd zat de eerwaarde Aññata Kondañña[315] met gekruiste benen niet ver van de Verhevene, zijn lichaam rechtop; en hij herinnerde zich aan zijn bevrijding door de vernietiging van begeerte.
De Verhevene zag de eerwaarde Aññata Kondañña zo zitten. Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Voor wie er geen wortel en aarde is,
zijn er geen bladeren, hoe dan klimplanten?[316]
Wie kan die heldhaftige wijze berispen
die vrij is van elke vorm van binding?
Zelfs de goden prijzen een dergelijk persoon,
ook door Brahmā wordt hij geprezen.”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthi in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd zat de Verhevene er en herinnerde zich aan zijn eigen opgeven van concepten die snel toenemen door waarneming.[317]
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Wie geen concepten heeft, geen standpunten,[318]
wie de band en staaf[319] heeft overwonnen,
het gedrag van die wijze die vrij is van begeerte
wordt door de wereld met haar goden niet veracht.”[320]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Op die tijd was de eerwaarde Mahākaccāna[321] niet ver van de Verhevene met gekruiste benen gaan zitten, het lichaam rechtop, met de oplettendheid bij het beschouwen van het lichaam goed gevestigd binnen in zich.[322]
De Verhevene zag de eerwaarde Mahākaccāna zo zitten. En bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Hij die steeds en voortdurend
de oplettendheid gevestigd heeft op het lichaam aldus:
‘Als er niet waren geweest, zou er niet voor mij zijn;
er zal niet zijn, en er zal voor mij niets zijn.’[323]
Als hij voortdurend daarbij verblijft,[324]
zal hij te zijner tijd over vasthechten heen komen.”
Zo heb ik gehoord. Eens was de Verhevene op pad in het land van de Mallas samen met een grote groep van bhikkhus. Hij kwam er in het brahmaanse dorp met naam Thūna. De brahmaanse gezinshoofden van Thūna vernamen: "Inderdaad, de asceet Gotama, de Sakya zoon die van de Sakya-stam in de huisloosheid vertrok, is op zijn tocht door het land van de Mallas met een grote groep van bhikkhus in Thūna aangekomen.” Toen vulden zij de bron tot aan de rand met gras en kaf, met de gedachte: “Laten die asceten met kaalgeschoren hoofden geen water te drinken krijgen.”[325]
Toen ging de Verhevene van de weg af en ging aan de voet van een boom op een voor hem gereedgemaakte zitplaats zitten. Toen hij er zat, wendde hij zich tot de eerwaarde Ananda met de woorden: “Kom, Ananda, haal wat water voor mij uit die bron.”
Daarop zei de eerwaarde Ananda aan de Verhevene: “Eerwaarde Heer, zojuist hebben de brahmaanse gezinshoofden van Thūna de bron tot aan de rand gevuld met gras en kaf, met de gedachte: “Laten die asceten met kaalgeschoren hoofden geen water te drinken krijgen.”
Voor een tweede keer vroeg de Verhevene aan Ananda om water te gaan halen. En een tweede keer gaf de eerwaarde Ananda bovenstaand antwoord.
Toen vroeg de Verhevene voor een derde keer aan Ananda om water te gaan halen. - “Jawel, Eerwaarde Heer,” zei de eerwaarde Ananda, nam de kom en ging naar de bron. Toen de eerwaarde Ananda naderbij kwam, gooide de bron alle gras en kaf naar boven eruit en stond er tot aan de rand gevuld met zuiver, rein, helder water, alsof ze zou overstromen. Toen dacht de eerwaarde Ananda: “Het is inderdaad wonderbaarlijk, het is wonderlijk, de grote bovennatuurlijke macht en kracht van de Tathagata. Toen ik naderbij kwam, gooide de bron alle gras en kaf naar boven eruit en stond er tot aan de rand gevuld met zuiver, rein, helder water, alsof ze zou overstromen.”
Hij vulde water in de kom, ging naar de Verhevene en zei: “Het is inderdaad wonderbaarlijk, het is wonderlijk, de grote bovennatuurlijke macht en kracht van de Tathagata. Toen ik naderbij kwam, gooide de bron alle gras en kaf naar boven eruit en staat er nu tot aan de rand gevuld met zuiver, rein, helder water, alsof ze zou overstromen. Drink het water, Eerwaarde Heer. Drink het water, Sugata.”
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Welk nut heeft een bron
als er overal water is?
Wanneer de wortel van begeerte is afgesneden,
waarnaar moet men dan nog op zoek gaan?”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Kosambi in het Ghosita klooster. Op die tijd waren de vrouwenverblijven in het koninklijke park van koning Udena afgebrand en 500 vrouwen met aan het hoofd koningin Sāmavāti[326] waren gestorven.
Meerdere bhikkhus deden in de voormiddag hun gewaden aan, namen hun nap en oppergewaad en gingen Kosambi binnen voor aalmoezen. Na in Kosambi de aalmoezenronde gemaakt te hebben gingen zij terug. Na de maaltijd gingen zij naar de Verhevene, knielden voor hem neer met hun hoofd tot op de grond, gingen terzijde zitten en vertelden over de brand en de dood van de vele vrouwen. Zij vroegen wat de bestemming, de toekomstige geboorte van die vrouwelijke lekenvolgelingen was.
[De Boeddha gaf ten antwoord:] “Bhikkhus, sommigen van die vrouwelijke lekenvolgelingen waren in de stroom getreden, sommigen waren één keer wederkerenden, sommigen waren niet meer wederkerenden.[327] De dood van elk van die vrouwen was niet zonder vrucht.”
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“De wereld wordt in gevangenschap gehouden door illusie
en het lijkt alleen voor een dwaas erop dat ze macht heeft.[328]
In gevangenschap gehouden door vastklampen
en omwikkeld in onwetendheid.
Ze lijkt eeuwig te zijn
maar iemand die ziet heeft geen obstakels.”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Gezegende te Savatthi in het Jeta-park in het klooster van Anathapindika. Op die tijd onderwees hij de monniken, wekte hen op, inspireerde hen en maakte hen blij met een leerrede over Nibbāna. En die monniken luisterden vol aandacht en met open oren naar de leer; mentaal namen zij alles op.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Monniken, er bestaat die toestand[329] waar geen aarde is noch water, geen vuur noch lucht. Daar is geen basis bestaande in de oneindige ruimte noch een basis van oneindig bewustzijn; geen basis bestaande in nietsheid noch een basis bestaande in noch-waarneming-noch-niet-waarneming. Daar is noch deze wereld noch een andere wereld noch beide samen; daar is geen maan noch zon.[330]
Hier, monniken, is geen komen en geen gaan, geen staan,[331] geen verval, geen ontstaan. Het is niet iets dat gevestigd is, het beweegt niet, het is niet op iets gebaseerd.[332] Waarlijk, dat is het einde van lijden.”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Gezegende te Savatthi in het Jeta-park in het klooster van Anathapindika. Op die tijd onderwees hij de monniken, wekte hen op, inspireerde hen en maakte hen blij met een leerrede over Nibbāna. En die monniken luisterden vol aandacht en met open oren naar de leer; mentaal namen zij alles op.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Moeilijk is het onbeïnvloede[333] te zien;
de waarheid is niet gemakkelijk waar te nemen;
begeerte is doorstoken door hem die weet;
voor hem die ziet, is er geen belemmering.”[334]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Gezegende te Savatthi in het Jeta-park in het klooster van Anathapindika. Op die tijd onderwees hij de monniken, wekte hen op, inspireerde hen en maakte hen blij met een leerrede over Nibbāna. En die monniken luisterden vol aandacht en met open oren naar de leer; mentaal namen zij alles op.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Monniken, er is een ongeboren, een niet-ontstaan, ongeschapen, niet-samengesteld iets. Monniken, indien er geen ongeboren, niet-ontstaan, ongeschapen, niet-samengesteld iets was, zou een ontsnapping vanuit dit hier wat geboren, ontstaan, geschapen, samengesteld is, niet waarneembaar zijn. Maar omdat er een ongeboren, een niet-ontstaan, een ongeschapen, niet-samengesteld iets is, daarom is een ontsnapping vanuit wat geboren, ontstaan, geschapen, samengesteld is, waarneembaar.”
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Gezegende te Savatthi in het Jeta-park in het klooster van Anathapindika. Op die tijd onderwees hij de monniken, wekte hen op, inspireerde hen en maakte hen blij met een leerrede over Nibbāna. En die monniken luisterden vol aandacht en met open oren naar de leer; mentaal namen zij alles op.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
"Voor de afhankelijke[335] is er geen vastheid, is er wankelen. Voor de onafhankelijke is er vastheid, is er geen wankelen. Wanneer er geen wankelen is, is er kalmte. Wanneer er kalmte is, is er geen verlangen.[336] Wanneer er geen verlangen is, is er geen komen en gaan.[337] Wanneer er geen komen en gaan is, dan is er geen verval en ontstaan.[338]
Wanneer er geen verval en ontstaan is, is er geen ‘hier’ en geen 'aan de andere kant' noch een 'ertussen'. Waarlijk, dat is het einde van lijden."
Zo heb ik gehoord. Eens was de Verhevene samen met een grote groep monniken onderweg in het land van de Mallas en kwam te Pāvā aan. Te Pāvā verbleef de Verhevene in het mango-park van de goudsmid Cunda.[339] De goudsmid Cunda vernam dat de Verhevene met de monniken in zijn mango-park verbleef. Daarop begaf zich de goudsmid Cunda naar de Verhevene, knielde voor hem neer met het hoofd tot op de grond en ging terzijde zitten. De Verhevene onderwees nu de goudsmid Cunda met een gesprek over de leer, spoorde hem aan, stichtte en verblijdde hem. Toen zei de goudsmid Cunda aan de Verhevene: "Moge toch de Verhevene met de gemeenschap van de monniken voor morgen mijn uitnodiging voor de maaltijd aannemen.” Zwijgend stemde de Verhevene toe. Toen de goudsmid Cunda zeker was van de toezegging, stond hij op en knielde voor hem neer met het hoofd tot op de grond waarna hij vertrok met zijn rechterschouder naar de Verhevene toegewend.
Toen de nacht beëindigd was liet de goudsmid Cunda in zijn eigen woning uitgelezen vaste en vloeibare spijzen toebereiden, waarbij een hoeveelheid varkensragout,[340] en toen alles klaar was deelde hij het de Verhevene mede met de woorden: "Heer, het is zover, de maaltijd is klaar."
Toen stond de Verhevene in de voormiddag op, nam oppergewaad en nap en ging met de gemeenschap van de monniken naar de woning van de goudsmid Cunda. Daar ging hij op de voor hem gereedgemaakte zitplaats zitten en zei aan de goudsmid Cunda: “Wat jij daar aan varkensragout hebt laten klaarmaken, Cunda, bedien mij daarmee; en wat jij aan andere spijzen hebt laten klaarmaken, bedien daarmee de gemeenschap van de monniken.” – “Ja, Heer,” gaf de goudsmid Cunda aan de Verhevene ten antwoord en bediende de Verhevene met varkensragout en de gemeenschap van de monniken met de andere gerechten.
Toen zei de Verhevene aan de goudsmid Cunda: “Wat er aan varkensragout overblijft, Cunda, begraaf dat in een kuil. Want in de wereld met haar goden, haar Māras en haar Brahmas, met haar schare boetelingen en brahmanen, met haar goden en mensen[341] zie ik niemand die deze ragout, na hem genoten te hebben, volledig zou kunnen verteren, uitgezonderd alleen de Volmaakte.”[342]
“Ja, Eerwaarde Heer,” gaf de goudsmid Cunda aan de Verhevene ten antwoord. Wat er aan varkensragout overgebleven was, begroef hij in een kuil. Daarna begaf hij zich naar de Verhevene, knielde voor hem neer met het hoofd tot op de grond en ging terzijde neerzitten. De Verhevene onderwees de goudsmid Cunda toen in de leer, spoorde hem aan, stichtte en verblijdde hem. Hierna stond Cunda op en vertrok.
Spoedig daarna werd de Verhevene door een zware ziekte getroffen, diarree met veel bloed; en met hevige, levensgevaarlijke pijnen.[343] De Verhevene verdroeg die pijnen oplettend en helder bewust, zonder te klagen.
Tot de eerwaarde Ananda zei de Verhevene toen: “Kom, Ananda, laten wij naar Kusināra gaan.”
“Bij het eten van de spijzen van de goudsmid Cunda,
zo heb ik vernomen,[344]
werd de Wijze getroffen door een zware ziekte,
met pijn, alsof het ten dode ging.
Toen hij de varkensragout at,
ontstond bij de Leraar een pijnlijke ziekte,
Met lege darm sprak toen de Heer:
“Ik wil naar Kusināra gaan.”[345]
Toen ging de Verhevene van de weg af en bleef staan aan de voet van een boom. Daar zei hij tot de eerwaarde Ānanda: “Kom, Ananda, vouw mijn oppergewaad in vieren en maak een zitplaats gereed. Ik ben moe en wil een poosje gaan zitten.” – “Jawel, Heer,” antwoordde de eerwaarde Ānanda en deed wat hem gevraagd was.
De Verhevene ging nu op de voor hem klaargemaakte zitplaats neerzitten en zei tot de eerwaarde Ānanda: “Breng mij wat water, Ānanda. Ik heb dorst en wil drinken.” De eerwaarde Ānanda gaf aan de Verhevene ten antwoord: “Heer, juist nu is een groot aantal karren, wel vijfhonderd, overgestoken en het ondiepe water is door de wielen omgewoeld en stroomt nu troebel en bevuild. Maar Heer, in de nabijheid heeft de rivier Kakuttha[346] veel helder, goed, koel, zuiver water, het is daar goed toegankelijk en mooi gelegen. Daar kan de Verhevene het water drinken en zijn ledematen verfrissen.”
Een tweede en een derde keer herhaalde de Verhevene zijn verzoek. Toen zei de eerwaarde Ananda gehoorzaam: “Graag, Eerwaarde Heer,” nam de nap en ging naar de oever van de rivier. Toen de eerwaarde Ananda daar aankwam, stroomde het ondiepe water dat door de wielen omgewoeld en troebel en bevuild was geworden, rein, helder en niet troebel. Toen dacht de eerwaarde Ananda: “Hoe wonderbaarlijk, hoe uniek is toch de grote geestelijke macht en kracht van de Volmaakte; dat ondiepe water was toch door de wielen omgewoeld, bevuild en troebel. Maar nu stroomt de rivier rein, helder en niet troebel.” Hij vulde water in de kom, ging naar de Verhevene en zei: “Hoe wonderbaarlijk, hoe uniek is toch de grote geestelijke macht en kracht van de Volmaakte; dat beetje water was toch door de wielen omgewoeld, bevuild en troebel. Maar toen ik aankwam stroomde de rivier rein, helder en niet troebel. Moge de Verhevene het water drinken, moge de Sugata het water drinken.” En de Verhevene dronk het water.
Daarna ging de Verhevene met een grote groep van monniken naar de rivier Kakuttha. Daar ging hij de rivier in, nam een bad en dronk. Nadat hij uit het water was gekomen, ging hij naar een mango-park en zei tot de eerwaarde Cundaka:[347] “Kom, Cundaka, vouw mijn oppergewaad in vieren en maak een ligplaats klaar. Ik ben moe en wil een poosje rusten.” - “Ja, Heer,” gaf de eerwaarde Cundaka ten antwoord, vouwde het gewaad van de Verhevene in vieren en maakte een ligplaats klaar. De Verhevene ging toen liggen op zijn rechter zijde, met het ene been op het andere op de manier van de leeuw,[348] oplettend en helder bewust, en in de geest stelde hij het tijdstip vast waarop hij weer zou opstaan.[349] En de eerwaarde Cundaka ging tegenover de Verhevene zitten.[350]
De Boeddha kwam naar de rivier Kakuttha,
die vol zuiver, aangenaam, helder water was.
De Leraar dompelde zijn vermoeide lichaam onder,
de Tathagata, zonder weerga in de wereld.
Na te hebben gebaad, gedronken en uit het water te zijn gekomen,
ging de vereerde Leraar, temidden van de groep van bhikkhus,
de beste Leraar, de Verhevene als de belichaming van de waarheid,
naar het mango-park.
Aan de monnik met naam Cundaka
zei hij:
“Vouw mijn gewaad in vieren.”
Zo aangewezen door de Goed-bedwongene,
spreidde Cunda snel het in vieren gevouwen gewaad uit.
De Leraar legde zijn vermoeide lichaam neer,
en Cunda ging tegenover hem zitten.
Toen sprak de Verhevene tot de eerwaarde Ānanda: “Het zou kunnen zijn, Ananda, dat iemand de goudsmid Cunda verwijten zal maken door te zeggen: ‘Vriend Cunda, dat is een verlies voor jou, dat heb je slecht getroffen dat de Volmaakte uiteindelijk Nibbana bereikte na de laatste maaltijd die hij van jou heeft ontvangen.’ Zulke verwijten moeten op de volgende manier afgeweerd worden: ‘Vriend Cunda, dat is een winst voor jou, dat is een groot voordeel voor jou dat de Tathagata uiteindelijk Nibbana bereikte nadat hij zijn laatste maaltijd van jou heeft ontvangen. Want uit de mond van de Verhevene zelf heb ik het gehoord, vriend Cunda, uit de mond van de Verhevene zelf heb ik het vernomen: De volgende twee aalmoezengaven hebben gelijke vrucht, hebben gelijk resultaat, brengen veel grotere vrucht en veel groter voordeel dan enige andere gave van voedsel, namelijk: de aalmoezengave na het eten waarvan de Volmaakte de hoogste Verlichting verwerkelijkte[351] en de aalmoezengave na het eten waarvan de Volmaakte uiteindelijk Nibbana bereikte in het Nibbana-element zonder rest.[352] Deze twee aalmoezengaven hebben gelijke vrucht, hebben gelijk resultaat, brengen veel grotere vrucht en veel groter voordeel dan enige andere gave van voedsel. De geachte goudsmid Cunda heeft met die daad verdiensten opgehoopt die tot lang leven leiden, tot schoonheid, geluk, tot hemelse wedergeboorte, tot hoog aanzien, en tot macht.’ Op deze manier, Ānanda, moeten eventuele verwijten tegen de goudsmid Cunda teruggewezen worden.”[353]
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Voor degene die geeft, nemen verdiensten toe;
in wie zelfbedwongen is, hoopt geen vijandschap[354] zich op.
Wie bekwaam is in deugd, vermijdt het kwade.
En door het uitroeien van begeerte en haat
en van alle illusie komt men tot vrede, tot uiteindelijk Nibbana.” [355]
Zo heb ik gehoord. Eens was de Verhevene op weg in het land Magadha met een grote schare van monniken, was bij Pātaligāma[356] aangekomen en verbleef daar. Toen de lekenvolgelingen uit Pātaligāma van de aankomst van de Verhevene vernamen, gingen zij naar de Verhevene, knielden voor hem neer met het hoofd tot op de grond. Hierna gingen zij terzijde zitten en zeiden tot de Verhevene: “Eerwaarde Heer, moge het de Verhevene behagen om in ons rusthuis te logeren.”[357] Zwijgend stemde de Gezegende toe.
Toen de volgelingen uit Pātaligāma zeker waren van de toestemming van de Verhevene, stonden zij op, knielden voor de Verhevene neer met het hoofd tot op de grond en gingen, met hun rechter zijde naar hem toegewend, naar het rusthuis. Zij bedekten de vloer van het rusthuis helemaal met tapijten, maakten zitplaatsen klaar, stelden water gereed en stelden een olielamp gereed. Daarna gingen zij naar de Verhevene, knielden voor hem neer met het hoofd tot op de grond en gingen terzijde staan. Toen zeiden de volgelingen uit Pātaligāma aan de Verhevene: “Eerwaarde Heer, de vloer van het rusthuis is helemaal bedekt met tapijten, zitplaatsen zijn klaargemaakt, water staat gereed en een olielamp is gereed gezet. Laat de Verhevene nu doen wat hij passend vindt.”
Toen kleedde de Verhevene zich in de voormiddag aan, nam oppergewaad en nap en ging met de gemeenschap van de monniken naar het rusthuis. Na aankomst spoelde hij zijn voeten af,[358] ging het rusthuis binnen en ging bij de grote middenzuil zitten, met het gelaat naar het oosten gekeerd. Ook de monniken spoelden de voeten af, gingen het rusthuis binnen en gingen zitten bij de westelijke muur, met het gezicht naar het oosten, naar de Verhevene gekeerd. Als laatste spoelden de volgelingen uit Pātaligāma de voeten af, gingen het rusthuis binnen en gingen bij de oostelijke muur zitten, met het gezicht naar het westen, naar de Verhevene gekeerd.
Toen sprak de Verhevene de volgelingen uit Pātaligāma aldus toe: “Gezinshoofden, er zijn vijf nadelen voor een ondeugdzame door zijn morele zwakte, en wel:
Een ondeugdzame met morele zwakte is door onoplettendheid bij zijn handelingen onderhevig aan groot verlies van vermogen.
Een ondeugdzame met morele zwakte krijgt een slechte reputatie.
Een ondeugdzame met morele zwakte heeft een verlegen houding, heeft een verstoord gedrag en gebrek aan zelfvertrouwen, en is bevangen in elk gezelschap, zij het dat van edelen, brahmanen, gezinshoofden of asceten.
Een ondeugdzame met morele zwakte sterft in verwarring.
Een ondeugdzame met morele zwakte verschijnt na het afsterven van het lichaam, na de dood in een sfeer van ellende, een ongelukkige staat, op het neerwaarts pad, tot zelfs in de hel.[359]
Gezinshoofden, dat zijn de vijf nadelen voor een ondeugdzame door zijn morele zwakte.
Gezinshoofden, er zijn vijf zegeningen voor een moreel sterke door zijn deugdzaamheid, en wel:
Een deugdzame komt door zijn ijver tot een groot vermogen.
Een deugdzame krijgt een goede reputatie.
Een deugdzame treedt zelfverzekerd en onbevangen op in elk gezelschap, zij het dat van edelen, brahmanen, gezinshoofden of asceten.
Een deugdzame sterft onverstoord.
Een deugdzame verschijnt na het afsterven van het lichaam, na de dood in een gelukkige sfeer, (tot zelfs) in de hemelse wereld.
Gezinshoofden, dit zijn vijf zegeningen voor een moreel sterke door zijn deugdzaamheid.”
En de Verhevene besteedde een groot deel van de nacht met het onderrichten van de toegewijde mensen van Pātaligāma in de leer. Hij spoorde hen aan, stichtte en verblijdde hen. Daarna zond hij hen weg met de woorden: “De nacht is ver voortgeschreden, gezinshoofden; handelt nu zoals jullie passend vinden.”
De volgelingen uit Pātaligāma waren blij met de woorden van de Verhevene en namen ze goed op, stonden van hun zitplaatsen op, knielden met het hoofd tot op de grond voor de Verhevene en vertrokken, met hun rechter zijde naar hem toegewend. Niet lang na hun vertrek trok de Verhevene zich terug in een lege kamer.[360]
Op die tijd lieten Vassakāra en Sunīdha, de hoofdministers van Magadha,[361] een vesting bouwen in Pātaligāma ter verdediging tegen de Vajjis.[362] En in grote aantallen, in duizendtallen, hadden godheden bezit genomen van plaatsen[363] rond Pātaligāma. Waar godheden van grote macht plaatsen in bezit nemen, daar oefenen zij zo’n invloed uit op de geesten van koningen en koninklijke ministers van grote macht,[364] dat dezen er gebouwen laten oprichten. En waar godheden van middelmatige macht plaatsen in bezit nemen, daar oefenen zij zo’n invloed uit op de geesten van koningen en koninklijke ministers van middelmatige macht, dat dezen er gebouwen laten oprichten. En waar godheden van mindere macht plaatsen in bezit nemen, daar oefenen zij zo’n invloed uit op de geesten van koningen en koninklijke ministers van mindere macht, dat dezen er gebouwen laten oprichten.[365] Met het hemelse oog dat zuiver is en dat de beperkingen van mensen te boven gaat, zag de Verhevene hoe die godheden in duizendtallen plaatsen te Pātaligāma in bezit hadden. Nadat de nacht was verstreken, bij het ochtendgloren, stond de Verhevene op en zei aan de eerwaarde Ānanda:
“Ānanda, wie laat bij Pātaligāma een vesting bouwen?” – “Heer, Vassakāra en Sunīdha, de hoofdministers van Magadha, laten bij Pātaligāma een vesting bouwen ter verdediging tegen de Vajjis.”
“Ānanda, het is alsof Vassakāra en Sunīdha overleg hadden gepleegd met de goden van de Drieëndertig,[366] zo laten zij bij het dorp Patali de vesting ter verdediging tegen de Vajjis bouwen. Ik heb met het hemelse oog dat zuiver is en dat de beperkingen van mensen te boven gaat, gezien dat een grote schare van godheden, in duizendtallen, plaatsen te Pātaligāma in bezit houden. Nu oefenen godheden van grote macht zo’n invloed uit op de geesten van koningen en koninklijke ministers van grote macht, dat dezen er gebouwen laten oprichten. En waar godheden van middelmatige macht overheersen, daar oefenen zij zo’n invloed uit op de geesten van koningen en koninklijke ministers van middelmatige macht, dat dezen er gebouwen laten oprichten. En waar godheden van mindere macht overheersen, daar oefenen zij zo’n invloed uit op de geesten van koningen en koninklijke ministers van mindere macht, dat dezen er gebouwen laten oprichten. Ananda, zover als de invloedssfeer van de Edele zich uitstrekt,[367] zover als de handelsrouten reiken, zal dit de belangrijkste stad worden met naam Pataliputta, waar balen met handelswaar geopend worden.[368] Maar Ananda, Pataliputta zal door drie gevaren bedreigd worden: door water, door vuur of door onenigheid.[369]
Toen gingen Vassakāra en Sunīdha, de beide hoofdministers van Magadha, naar de Verhevene, wisselden hoffelijke, vriendelijke woorden met hem, gingen terzijde staan en zeiden: “Geef a.u.b. uw toestemming ervoor, Heer Gotama dat wij morgen voor u samen met de gemeenschap van de monniken een maaltijd aanbieden.” Door zwijgen gaf de Verhevene zijn toestemming.
Toen de brahmanen Vassakāra en Sunīdha zeker waren van de toestemming van de Verhevene, gingen zij naar hun eigen verblijven. Daar lieten zij uitgelezen vast en vloeibaar voedsel klaarmaken. Toen alles klaar was lieten zij aan de Verhevene meedelen: “Heer, het is tijd, de maaltijd is gereed.”
De Verhevene kleedde zich in de voormiddag aan, nam oppergewaad en nap en ging samen met de monniken naar het verblijf van Vassakāra en Sunīdha. Na aankomst ging hij op de voor hem gereedgemaakte zitplaats zitten. En Vassakāra en Sunīdha, de beide hoofdministers van Magadha, bedienden de Verhevene en de gemeenschap van de monniken eigenhandig met uitgelezen vaste en vloeibare spijzen. Toen zij zagen dat de Verhevene de maaltijd had beëindigd en zijn hand en de nap had gewassen,[370] gingen zij terzijde op lagere zitplaatsen zitten. De Verhevene dankte hun met de volgende verzen:
“Waar een wijs mens ook moge verblijven,
laat hij er zorgen voor[371] degenen die deugdzaam zijn,
die vol zelfbeheersing het heilige leven leiden.
Laat hij aan die godheden hier
offergaven schenken;
zo vereerd, zullen zij hem vereren,
aldus geëerd, eren zij op hun beurt hem.
Zij zullen mededogen voor hem tonen,[372]
juist zoals een moeder voor haar enige kind.
Iemand voor wie godheden mededogen hebben[373]
ziet steeds geluk.”[374]
Nadat de Verhevene Vassakāra en Sunīdha met deze verzen had verheugd, verhief hij zich van zijn zitplaats en vertrok.
Bij die gelegenheid volgden Vassakāra en Sunīdha de Verhevene stap voor stap, met de gedachte: “De poort waardoor de asceet Gotama vandaag naar buiten gaat, zal de naam Gotama-poort krijgen; en de doorwaadbare plaats waardoor hij de rivier de Ganges zal oversteken, zal de Gotama-voorde genoemd worden.” En zo werd de poort waardoor de Verhevene naar buiten ging, de Gotama-poort genoemd. [375]
Toen de Verhevene aan de oever van de rivier de Ganges kwam, was het water in de rivier zo hoog gestegen dat een kraai vanaf de hoge oever eruit had kunnen drinken. Sommige mensen daar, die naar de overkant wilden, zochten naar een boot, anderen naar een drijvende boomstam, weer anderen bonden een vlot samen.
De Verhevene verdween toen in een handomdraai van de oever aan deze kant van de Ganges en verscheen weer aan de oever aan de andere kant van de Ganges samen met de gemeenschap van de monniken. En de Verhevene zag hoe sommige mensen daar, die naar de overkant wilden, naar een boot zochten, anderen naar een drijvende boomstam, en weer anderen die een vlot samenbonden.
Naar aanleiding hiervan deed de Verhevene in deze samenhang de volgende uitspraak:
“Zij die een brug hebben gemaakt
steken de stroom van de rivier over,
de modderige poelen achterlatend.
Terwijl mensen een vlot samenbinden
zijn de wijzen al aan de overkant.”[376] [377]
Zo heb ik gehoord. Eens was de Verhevene onderweg in het land Kosala, en de eerwaarde Nāgasamāla was zijn verzorger.[378] Toen zij daar liepen, zag de eerwaarde Nāgasamāla dat de weg zich splitste en hij zei aan de Verhevene: “Eerwaarde Heer, dat is de (juiste) weg; laten wij die weg gaan.” Hierop zei de Verhevene aan de eerwaarde Nāgasamāla: “Dit is de weg, Nāgasamāla; laten wij die weg gaan.”
Een tweede en een derde keer bleef de eerwaarde Nāgasamāla bij zijn mening, en een tweede en een derde keer zei de Verhevene dat zij de andere weg moesten gaan.
Toen legde de eerwaarde Nāgasamāla de nap en het oppergewaad van de Verhevene op de grond en ging weg, met de woorden: “Eerwaarde Heer, hier zijn de nap en het oppergewaad van de Verhevene.”
Toen de eerwaarde Nāgasamāla die weg ging, werd hij door rovers overvallen, die hem sloegen en schopten. Zij braken zijn nap en maakten scheuren in zijn gewaad. Toen ging de eerwaarde Nāgasamāla in die toestand naar de Verhevene terug, knielde met het hoofd tot op de grond voor de Verhevene, ging terzijde zitten en vertelde wat er gebeurd was.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Wanneer een wijze in gezelschap gaat,
moet hij met dwaze personen omgaan.
Maar bij het zien wat verkeerd is, verlaat hij hen,
zoals een volwaardige reiger de moerassige grond verlaat.” [379]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het oostelijk gelegen park in het herenhuis van Migāra’s moeder. Op die tijd was Visākhā’s kleinzoon[380] die haar zeer dierbaar was geweest, gestorven. Toen ging Visākhā, Migāra’s moeder, met natte kleren en nat haar[381] in het midden van de dag naar de Verhevene, knielde voor hem neer met het hoofd tot op de grond en ging terzijde zitten. De Verhevene vroeg haar: "Waar kom jij vandaan, Visākhā, in het midden van de dag met natte kleren en nat haar?” - “Eerwaarde Heer, mijn kleinzoon die mij zeer dierbaar was, is gestorven. Daarom kom ik in het midden van de dag met natte kleren en nat haar.”
“Visākhā, zou jij graag zoveel zonen en kleinzonen willen hebben als er inwoners te Sāvatthī zijn?” - “Eerwaarde Heer, graag zou ik zoveel zonen en kleinzonen willen hebben als er inwoners te Sāvatthī zijn.”
“Maar Visākhā, hoeveel mensen sterven er dagelijks in Sāvatthī?” - “Eerwaarde Heer, misschien sterven er tien mensen per dag in Sāvatthī. Of misschien sterven er ook negen, of acht, zeven, zes, vijf, vier, drie, twee mensen per dag, of misschien sterft er maar één persoon per dag in Sāvatthī. Eerwaarde Heer, Sāvatthī is nooit zonder dat er iemand sterft.”
“Visākhā, wat is jouw mening, zou jij dan ooit zonder natte kleren en nat haar zijn?” - “ Neen, Eerwaarde Heer. Genoeg met mijn wens om zoveel zonen en kleinzonen te hebben.”
“Visākhā, zij die honderd dierbaren[382] hebben, hebben honderd soorten lijden. Zij die negentig dierbaren hebben, hebben negentig soorten lijden. Zij die tachtig, zeventig, zestig, vijftig, veertig, dertig, twintig, tien, vijf, vier, drie, twee dierbaren hebben, hebben tachtig, zeventig, zestig, vijftig, veertig, dertig, twintig, tien, vijf, vier, drie, twee soorten lijden. Zij die één dierbare hebben, hebben één lijden. Zij die geen dierbaren hebben, hebben geen lijden. Zij zijn zonder leed, zonder droefenis, zijn niet wanhopig, zo zeg ik.”
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“wat er bestaat aan leed en geweeklaag,
de verschillende soorten van lijden in de wereld,
Zij bestaan vanwege dat er iets dierbaars bestaat;[383]
zonder iets dierbaars[384] zouden zij niet bestaan.
Daarom zijn zij gelukkig en vrij van leed
die nergens iets dierbaars hebben in de wereld.[385]
Wie vrij wil zijn van leed en van droefenis,
laat hij nergens iets dierbaars hebben in de wereld.”[386]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Rājagaha in het bamboe-park bij de voederplaats van de eekhoorntjes. De eerwaarde Dabba Mallaputta[387] ging toen naar de Verhevene, knielde met het hoofd tot op de grond voor hem, ging terzijde zitten en zei: “Sugata, nu is de tijd voor mijn definitieve Nibbana.”
“Dabba, doe nu waarvan jij denkt dat het de beste tijd ervoor is.”
Toen stond de eerwaarde Dabba Mallaputta op, knielde met het hoofd tot op de grond voor de Verhevene en met zijn rechter kant naar hem toegewend rees hij omhoog in de lucht. Toen hij in de lucht met gekruiste benen zat, trad hij in [de concentratie op] het vuur-element,[388] dook er uit op, en bereikte uiteindelijk Nibbana.[389]
Toen de eerwaarde Dabba Mallaputta in [de concentratie op] het vuur-element intrad, er uit opdook en uiteindelijk Nibbana verwerkelijkte, was zijn lichaam volledig verbrand en geheel en al verteerd zodat geen as en geen roet achterbleven. Juist zoals wanneer geklaarde boter of olie verbrand en verteerd is, er geen as en geen roet achterblijven, juist zo was het toen de eerwaarde Dabba Mallaputta uiteindelijk Nibbana verwerkelijkte.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Het lichaam was vervallen, waarneming was verdwenen,
elk gevoel was volledig verteerd,
geestelijke activiteiten[390] waren uitgedoofd[391]
en bewustzijn kwam ten einde.”[392]
Zo heb ik gehoord. Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī in het Jeta-park in het klooster van Anāthapindika. Daar richtte hij zich tot de bhikkhus: “Bhikkhus, toen Dabba Mallaputta in [de concentratie op] het vuur-element intrad, en in de lucht met gekruiste benen zat, in [de concentratie op] het vuur-element intrad, er uit opdook en uiteindelijk Nibbana bereikte, was zijn lichaam volledig verbrand en geheel en al verteerd zodat geen as en geen roet achterbleven. Juist zoals wanneer geklaarde boter of olie verbrand en verteerd is, er geen as en geen roet achterblijven, juist zo was het toen het lichaam van de eerwaarde Dabba Mallaputta verbrand en verteerd was.
Bij het besef van de betekenis hiervan deed de Verhevene toen de volgende korte uitspraak:
“Juist zoals de bestemming niet bekend is
van de geleidelijk vervagende vonk,
ontstaan door het slaan met de hamer van de smid
op het in de oven verhitte ijzer,
evenzo kan de bestemming niet aangewezen worden
van degenen die volmaakt zijn bevrijd,
die de stroom van de slavernij
van zinnelijke verlangens hebben overgestoken
en die onwrikbaar geluk hebben bereikt.”
- - -
Einde van het boek met de korte uitspraken.
An, Yang-Gyu (tr.): The Buddha's Last Days : Buddhaghosa's Commentary on the Mahâparinibbâna Sutta. Transl. by Yang-Gyu An. Oxford : PTS, 2003.
Bud.Dict., zie Nyānatiloka 1980
Burlingame, Eugene Watson (tr.): Buddhist Legends. Translated from the original Pali text of the Dhammapada Commentary. London : PTS, 1979. (Harvard Oriental Series, Vol. 28, 29, 30).
Dahlke, Paul (übers.): Buddha. Auswahl aus dem Palikanon. Wiesbaden: Fourier, [s.a.].
Dhammananda, K. Sri: The Dhammapada. Kuala Lumpur 1988.
Dubois, Guy Eugene: Udana, geïnspireerde uitspraken van de Boeddha. Vanuit het Pali vertaald, 2019. (online versie)
Gnanarama, Ven. Pategama: The Mission Accomplished : A historical analysis of the Mahaparinibbana Sutta of the Digha Nikaya of the Pali Canon. Singapore: Ti-Sarana Buddhist Association, 1997.
Gombrich, Richard F.: How Buddhism Began : The Conditioned Genesis of the Early Teachings. London 1996.
Ireland, John D. (transl.): The Udâna. Inspired Utterances of the Buddha. BPS: Kandy, 1990.
Kashyap, Bhikkhu J. (Gen. Ed.): The Khuddakapātha - Dhammapada - Udāna - Itivuttaka - Suttanipāta (Khuddhakanikāya. Vol. I). [s.l.]: Pāli Publication Board (Bīhar Government), 1959. (Nālandā-Devanāgarī-Pāli-Series).
Khantipālo, Phra (comp.): The Splendour of Enlightenment (sambodhipabhâsakathâ). A Life of the Buddha. Vol. I. Bangkok 2533/1990.
Khantipalo, Phra: The Splendour of Enlightenment (sambodhipabhāsakathā). A Life of the Buddha.Vol. II. Compiled by Phra Khantipālo. Bangkok : Mahamakut Radjavidyalaya Press, 2530/1987 (1st ed. 2519/1976)
Malalasekera, G.P.: Dictionary of Pāli Proper Names. London: PTS, 1974. (Vol. I & II) en de online versie:
http://www.palikanon.com/english/pali_names/dic_idx.html
Masefield, Peter (transl.): The Udāna Commentary (Paramatthadīpanī nāma Udānatthakathā) by Dhammapāla; transl. from the Pāli by Peter Masefield. Vol. II. Oxford: PTS 1995.
Ñānamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha According to the Pali. (2nd ed.). Kandy 1978. (1st ed. 1972).
Nārada Thera (tr.): The Dhammapada: Pali Text and translation with stories in brief and notes. (3rd ed.) Colombo: BMS, 2522-1978. (1st ed. 1963).
Norman, K.R.: Pâli Literature, including the Canonical Literature in Prakrit and Sanskrit of all the Hînayâna Schools of Buddhism. Wiesbaden: Harrassowitz, 1983. (A History of Indian Literature, Vol. 7, Fasc. 2).
Nyānamoli, zie Ñanamoli.
Nyanatiloka (Übers.): Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikâya. Übers. von Nyanatiloka; hrsg. von Nyanaponika. Köln : DuMont Schauberg, 1969. Bd. II. Vierer-Buch.
Nyānatiloka: Buddhist Dictionary : Manual of Buddhist Terms and Doctrines. Edited by Nyanaponika. (4th revised ed.). Kandy 1980.
Points of Controversy or Subjects of Discourse. Being a translation of the Kathâ-Vatthu from the Abhidhamma-Pitaka. transl. by Shwe Zan Aung & Rhys Davids. Oxford 1993
Schäfer, Fritz, 1998: Udāna - Verse zum Aufatmen (online versie)
http://www.palikanon.com/khuddaka/udana/ud_ein.htm
Schmidt, Kurt: Auszug aus "Sprüche und Lieder". Buddhistische Handbibliothek / 4, Verlag Christiani Konstanz, 1954. (online-versie) http://www.palikanon.com/khuddaka/ud_schmidt/udana.htm
Seidenstücker, Karl: Udāna, das Buch der feierlichen Worte des Erhabenen. Eine kanonische Schrift des Pāli-Buddhismus in erstmaliger deutscher Übersetzung aus dem Urtext von Dr. Karl Seidenstücker. München-Neubiberg: Oskar Schloss Verlag, 1920. (online versie)
http://www.palikanon.com/khuddaka/ud_seidenst/ud_vorw.htm
Thomas, Edward J.: The Life of Buddha as Legend and History. (repr.) New Delhi: Munshiram Manoharlal Publ., 1992. (Reprint of 3rd red. (revised), publ. 1949, London).
Ud-a, zie: Masefield 1995.
Vajira, Sister [et al.]: Last Days of the Buddha. The Maha-Parinibbāna Sutta. Being the 16th text of the Dīgha-Nikāya. Transl. by Sister Vajira; final revision by Francis Story; notes and references by Nyānaponika Mahā Thera. Kandy: BPS, 1964. The Wheel No. 67/69.
Webb, Russell (ed.): An Analysis of the Pali Canon, being the Buddhist Scriptures of the Theravada School. Edited by Russell Webb. Kandy: BPS, 1975. The Wheel No. 217/220, With a Bibliography.
Winternitz, Maurice: A history of Indian Literature. Vol. II : Buddhist Literature and Jaina Literature. A new authoritative English translation by V. Srinivasa Sarma. (revised ed.). Delhi (etc.): Motilal Banarsidass, 1983. Orig. titel: Winternitz, Moritz: Geschichte der indischen Literatur. Band II. (1913)
Woodward, F.L. (tr.): Udana. Verses of Uplift; and Itivuttaka. As it was said. (repr.) - London: PTS, 1985. (The Minor Anthologies of the Pali Canon, Part II). (1st ed. 1935).
http://www.palikanon.com/namen/pu/pipphaliguha.htm
http://www.palikanon.com/wtb/uposatha.html
http://www.palikanon.com/diverses/pali-wtb/p_.html
Tijdens de dagelijkse rondgang in de ochtend voor aalmoezen moet de monnik zich houden aan strenge voorschriften. Hij mag niet door geluiden, roepen of zingen de aandacht op zich vestigen. Rustig en geconcentreerd gaat hij rond en neemt alles aan dat hem door de mensen wordt gegeven. Een Boeddhistisch monnik bedelt niet. Hij wacht af of hij iets krijgt of niet. De Boeddha onderwees dat het niet belangrijk is wat er gegeven wordt, maar alleen hoe het gegeven wordt. De monnik is tevreden met alles wat in zijn nap wordt gelegd; hij beschouwt immers het eten als een medicijn die de geestlichamelijkheid in beweging houdt. Het rondgaan voor aalmoezen is een symbolisch gebaar geworden om nederigheid te tonen en mededogen of om speciale fondsen te vestigen.
De Jatilas, de Niganthas, de Acela(ka)s, de Ekasātā, en de Paribbājakā.
Jatilas, orthodoxe brahmaanse asceten. Zij werden Jatila genoemd omdat zij hun haar lang en in vlechten (jatâ) droegen. Zij erkenden de autoriteit van de Vedas.
De Niganthas (letterlijk "degenen zonder boeien") waren de voorloper van die Jaina-sekte die tot op de dag van vandaag in India heeft overleefd. Zij volgden de leer en discipline van Pārçva, een sekteleider wiens leven de Jaina's 250 jaar vóór Mahāvira, de stichter van het Jaïnisme en oudere tijdgenoten van de Boeddha, plaatsen. In tegenstelling tot de Boeddha, die de strenge ascese verwierp, legden de Niganthas grote nadruk op het uitschakelen van het lichaam.
Acela(ka)s waren naakte asceten. Zij geloofden dat het lichaam rein is en verwierpen daarom elke soort van kleding.
Ekasātā betekent mensen die slechts één kledingstuk gebruiken (gewaad of lendendoek)
De paribbājakā waren rondtrekkende asceten die graag discussieerden. Vaak verkondigden zij een bepaalde stelling die zij dan probeerden te verdedigen volgens alle regels van spitsvondige sofisterij. Zij konden een huiselijk leven leiden.
{Ireland 1990; Schäfer 1998; Seidenstücker 1920, noot 51}
De Asuras (titanen) zijn wezens die niet stralend zijn, die geen autoriteit uitoefenen, in tegenstelling tot devas. In deze wereld worden degenen herboren die (vaak) verlangen naar macht. Vaak zijn de asuras in strijd met de devas, speciaal vanwege de drank van onsterfelijkheid. Bij de asuras zijn er drie vorsten: Vepacitti, Rāhu en Pahārāda.
De Asuras waren vroeger bewoners van de hemel van de goden van de Drieëndertig. In hun steeds wisselende strijd met Sakka (Indra) werden zij uiteindelijk verslagen. Zij werden van de top van de berg Sineru (Meru) in de diepten van de zee geworpen. Daar leven ze op de bodem van de zee, op het lagere deel en aan de voet van de berg Sineru. De asuras bleven in oorlog leven met de devas. Na zijn overwinning op de Asura's stelde Sakka de vier grote koningen, de heersers van de laagste hemel, met hun gevolg aan als wachters tegen de titanen, en wel nam ieder van de vier grote koningen de wacht in een bepaalde hemelrichting. In het noorden koning Vessavana of Kuvera, de heer van de Yakkhas; in het oosten koning Dhatarattha, de heer van de Gandhabbas; in het zuiden koning Virūlhaka, de heer van de Kumbhandas, en in het westen koning Virūpakkha, de heer van de Nāgas.
De Asuras kunnen verdeeld worden in twee partijen of groepen. De ene, die van de Vepacittiyas (genoemd naar de Asura Vepacitti, wiens dochter Sujātā de eerste vrouw van Sakka werd), heeft meer sympathie voor de goden, terwijl de groep van de Kālakañjakas een heel demonisch karakter draagt. Een van hun belangrijkste vertegenwoordigers is Rāhu, de constante vijand en vervolger van de twee goden Suriya (zon) en Canda (maan). (Seidenstücker 1920 noot 299; Masefield 1995, Ud-a II V.5, p. 764; commentaar bij A.VIII. 19).
(vimutti) betekent in de zin van het boeddhisme en de Indiase religies uiteindelijk bevrijding van de kringloop van bestaan (samsāra). Deze bevrijding, die tijdens het leven plaatsvindt, en waarvan verondersteld wordt dat ze (met een enkele uitzondering) alleen in het menselijk bestaan te bereiken is, wordt onmiddellijk tot stand gebracht door de opheffing van de effectieve daad (kamma), die tot nieuwe geboorten leidt; de effectieve daad wordt opgeheven door de vernietiging van de 'dorst' (tanhā, hartstochtelijk verlangen), en deze 'dorst' verdwijnt wanneer de onwetendheid (avijjā) vernietigd wordt en in plaats daarvan het bevrijdende inzicht (paññā, wijsheid) gekomen is. Opheffing van de effectieve daad betekent voor de boeddhist het elimineren van verlangen, haat en waan als de motieven van het handelen. Kamma omvat al het zich uiten in externe handelingen, in woorden en in gedachten. {Seidenstücker 1920, noot 5)
hemelse muzikant. De Gandhabbas (genieën) vormen het gevolg van Dhatarattha, de wereldbeschermer in het oosten. Ze houden van zingen, snaarinstrumenten en de geur van bloemen en zijn herkenbaar doordat zij, net als de devas, door het luchtruim zwevend zich verwijderen, terwijl de nāgas in de aarde zinken en de yakkhas ter plaatse, waar ze staan, verdwijnen. {Seidenstücker 1920 noot 301)
Koningin Mallikā was de hoofdvrouw van koning Pasenadi. Zij was de dochter van een guirlanden-maker te Sāvatthi. Op zekere dag keerde zij terug van de bazaar met een cake. Die wilde zij in de bloementuin opeten. Maar zij zag de Verhevene met zijn gevolg aankomen op zijn tocht voor bedelspijs. Uit devotie gaf zij hem de cake. Op verzoek van de Verhevene spreidde de eerwaarde Ānanda een oppergewaad uit waarop de Verhevene ging zitten en de cake nuttigde. De Boeddha zei toen glimlachend dat als gevolg van die daad Mallikā nog diezelfde dag de hoofdvrouw van de Kosala-koning zou worden.
De koning was toen verslagen in een strijd tegen zijn neef te Kāsigāma.[*] Hij kwam in de stad terug en ging de bloementuin binnen om er te wachten op een deel van de strijdkrachten. Toen Mallikā zag dat hij de koning was, verzorgde zij hem goed. De koning liet haar vader komen en maakte haar tot zijn hoofdvrouw.
[*] Kāsigāma was een dorp dat aan Bimbisāra werd gegeven door Pasenadi’s vader Mahākosala, toen Bimbisāra diens dochter trouwde. Het dorp kwam weer in het bezit van Pasenadi toen Ajātasattu Bimbisāra opvolgde op de troon. Het dorp kwam weer terug toen Ajātasattu Pasenadi’s dochter Vajirā trouwde. ((Masefield 1995, Vol. II, Ud-a II, p. 796 noot 6; zie ook Malalasekera, DPPN I, p. 593)
in India de verpersoonlijking van het onbestendige, van de dood, van het lijden, het kwaad. Mara is in het Boeddhisme de verleider die de krachten verpersoonlijkt die voortgang in het geestelijke leven verhinderen. {Ireland 1990}.
‘Het leger van Mara’: In Sn.436-439 worden de legers van Mara vermeld. Het eerste leger bestaat uit zintuiglijke genietingen. Het tweede leger wordt tegenzin-en-onbehagen genoemd. Het derde is de honger en de dorst. Het vierde leger heet begeerte. Starheid en traagheid vormen het vijfde leger. Het zesde is de angst. De twijfel is het zevende en huichelarij is het achtste leger. Winst en eer, roem en op verkeerde manier verkregen aanzien, het zichzelf hoogachten en roemen, en anderen verachten, - dat is het leger van Mara, dat zijn de krijgers van de duistere macht. {Ireland 1990}
In A.IX.39 wordt Māra als goddelijk wezen aangeduid met de volgende opmerking: “Hoewel Māra een goddelijk wezen van de zintuiglijke sfeer is, kan hij volgens het commentaar de geest van de mediterende tot en met de vierde verdieping herkennen en proberen de geest van de mediterende te beïnvloeden. Maar de gebieden van de vier onstoffelijke verdiepingen, de opheffing van waarneming en gevoel en natuurlijk ook de volmaakte heiligheid zijn voor hem ontoegankelijk.” {Nyanatiloka: Buddhistisches Wörterbuch}
de Volmaakte of arahant en de olifantenstier, en ook de slangengod, zij allen worden met naga aangeduid. {ireland}
Nāga betekent letterlijk "slang", maar wordt ook gebruikt voor olifanten en machtige wezens (inclusief mensen). De Nāga-geesten worden als watergeesten beschouwd tot een ervarings-sfeer die bovenmenselijk, maar dicht bij menselijke sfeer is, met kracht en fijngevoeligheid onder de heerschappij van de "Vier Grote Koningen" {Schäfer} - De nāgas of slangengodheden vormen het gevolg van Virūpakkha, de wereldbeschermer in het westen. Hun eigenlijke thuis is Pātāla, een streek onder de berg Meru. {Seidenstücker 1920, noot 83}
Naar men zegt kwamen de aristocraten van Ajātasattu en die van de Licchavi koningen van tijd tot tijd samen te Pātaligāma en verdreven de bewoners van die plaats uit hun woningen. Zij bleven er dan een halve tot een hele maand en dat bracht veel ongemak voor de gezinnen. Daarom besloten de bewoners van Pātaligāma een grote hal te bouwen in het centrum van de stad. Die hal moest groot genoeg zijn dat iedereen er kon verblijven zonder anderen te storen. Een deel van de hal was bestemd om de goederen van de aristocraten op te slaan. Een ander deel ervan was om er te wonen. Weer een ander deel was voor reizigers op doortocht, en een ander deel was voor arme mensen. Een ander gedeelte van de hal was voor de zieken. De naam van die hal was “het rusthuis”. Aldus het commentaar van Dhammapāla en ook van Buddhaghosa. (Masefield, Peter (transl.): The Udāna Commentary (Paramatthadīpanī nāma Udānatthakathā) by Dhammapāla; transl. from the Pāli by Peter Masefield. Vol. II. Oxford 1995, Vol. II, p. 1035-1036; en An 2003, p. 52).
Volgens Dhammapāla was dat rusthuis juist klaar op de dag dat de Verhevene aankwam. De bewoners van Pātaligāma vonden het een grote eer als de Verhevene als eerste in hun rusthuis vertoefde. Daarom gingen zij naar de Boeddha toe en nodigden hem uit om het rusthuis te bezoeken. (Masefield 1995, Vol. II, p. 1036). Volgens Buddhaghosa vroegen zij dit omdat zij dachten dat de Boeddha niet graag midden in een dorp of stad wilde vertoeven. (An 2003, p. 52).
een van de drie hoofdvrouwen van koning Udena, was de vrouwelijke leken-volgeling van de Boeddha die aan het hoofd stond van degenen met liefdevolle vriendelijkheid (metta). Volgens het commentaar was het vuur vrijwillig veroorzaakt door Magandiya, een andere hoofdvrouw van de koning. Zij haatte de Boeddha en ook Samavati vanwege de devotie van Samavati voor de Boeddha. Het volledige verhaal over beide vrouwen is te vinden in Buddhist Legends, 1:274-293. {Ireland}
Sāmāvatī was de dochter van Setthi
Bhaddavatiya van Bhaddavatī, die een vriend was van Ghosaka van
Kosambī. Toen in Bhaddavatī een besmettelijke ziekte uitbrak, vluchtte
zij met haar ouders naar Kosambī. Daar kreeg zij te eten dat door
Ghosaka in een zaal voor aalmoezen werd gereed gezet. Op de eerste dag
vroeg Sāmāvatī drie porties, op de tweede dag vroeg vroeg zij twee
porties en op de derde dag vroeg zij slechts één
portie. Haar vader stierf na de eerste maaltijd, haar moeder stierf na
de tweede maaltijd. Toen zij op de derde dag slechts één
portie vroeg, zei Mitta, die de maaltijden verdeelde, voor de grap
tegen haar: “Vandaag ken je de grootte van je maag.”
Zij begreep de grap niet en toen Mitta ze uitlegde, vertelde zij
wat in de afgelopen dagen gebeurd was. Mitta voelde medelijden met haar
en adopteerde haar als zijn dochter.
Toen zij op een dag
naar de eetzaal kwam, vond zij er veel verwarring en lawaai, mensen die
heen en weer renden om eten te krijgen. Zij vroeg toestemming om orde
in de chaos te mogen brengen en richtte een hekwerk rondom de hal met
aparte in- en uitgangen, waardoor aan de wanorde een einde kwam.
Ghosaka, verbaasd over de plotselinge rust in de hal, zocht naar de
oorzaak en toen hij ontdekte wat Sāmāvatī had gedaan, adopteerde hij
haar als zijn dochter. De echte naam van Sāmāvatī was Sāmā, maar nadat
zij het hekwerk (vati) rondom de eetzaal had opgericht, werd zij Sāmāvatī genoemd.
Op een feestdag zag
Udena Sāmāvatī naar de rivier gaan om er te baden en hij werd verliefd
op haar. Hij vroeg Ghosaka om haar naar het paleis te sturen, wat deze
weigerde. Daarop liet de koning Ghosaka en zijn vrouw uit hun huis
gooien en liet het verzegelen. Toen Sāmāvatī dat vernam, bracht zij
Ghosaka ertoe haar in het paleis te laten gaan, waar Udena haar tot
zijn hoofdvrouw benoemde. Enige tijd later maakte koning Udena ook
Māgandiyā tot zijn vrouw.
Toen de Boeddha op
uitnodiging van Ghosaka, Kukkuta en Pāvāriya naar Kosambī kwam, hoorde
Khujjutarā, de dienares van Sāmāvatī, een leerrede en bereikte de
stroomintrede (sotāpanna).
Ze ging naar de tuinman Sumana om bloemen voor Sāmāvatī te kopen,
waarvoor zij van de koning dagelijks acht munten kreeg. Zij was door
Sumana uitgenodigd om de leerrede van de Boeddha bij te wonen. Op de
voorgaande dagen kocht zij bloemen voor slechts de helft van de munten,
de rest hield zij voor zichzelf. Maar op de dag dat zij de
stroomintrede bereikte, kocht zij bloemen voor het volledige bedrag,
bracht ze naar Sāmāvatī en bekende het hele verhaal. Op verzoek van
Sāmāvatī herhaalde Khujjuttarā de hele leerrede voor haar en de andere
hofdames, zoals zij die van de Boeddha had gehoord. Na dit incident
bezocht Khujjuttarā dagelijks Boeddha om de leer te horen en na
terugkeer alles te herhalen voor Sāmāvatī en haar vriendinnen. Toen
bekend werd dat de Boeddha door de straat zou lopen waar het paleis
zich bevond, liet Sāmāvatī gaten in de muur maken zodat zij en haar
vriendinnen de Boeddha konden zien en vereren. Māgandiyā hoorde hiervan
toen zij op bezoek was in de woning van Sāmāvatī en vanwege haar haat
tegen de Boeddha besloot zij Sāmāvatī te straffen. Aanvankelijk
mislukten alle pogingen om Sāmāvatī tegen te werken. Udena was
overtuigd van de goedheid van Sāmāvatī en verleende haar een gunst. Zij
wenste dat de Boeddha dagelijks in het paleis werd uitgenodigd om aan
haar en haar vriendinnen de leer te onderwijzen. De Boeddha stuurde in
plaats daarvan Ananda die de leer aan haar uitlegde en door haar van
maaltijden werd voorzien. Op een dag schonken zij aan Ananda
vijfhonderd gewaden die zij van de koning hadden gekregen, die daar
heel boos over werd. Maar nadat Ananda hem had uitgelegd dat niets
verspild is dat aan de gemeenschap van monniken wordt geschonken, was
hij zeer tevreden en gaf nog eens vijfhonderd gewaden van zichzelf.
Uiteindelijk hadden de
samenzweringen van Māgandiyā succes en Sāmāvatī en haar
vriendinnen kwamen in hun eigen huis door vuur om het leven. Udena was
op dat moment op bezoek in het park, en na zijn terugkeer waren zij
allen dood. Toen aan de Boeddha hierover vragen werden gesteld, legde
hij uit dat sommige vrouwen de eerste vrucht (phala) van het pad (magga) bereikt
hadden, anderen de tweede en sommigen de derde. Er wordt ook gezegd dat
Sāmāvatī en haar vriendinnen in een vorig leven deel uitmaakten van de
harem van de koning in Benares. Zij waren met de koning een bad gaan
nemen, kwamen ijskoud uit het water en staken een hoop gras aan. Toen
het gras afgebrand was, zagen zij er een Pacceka-Boeddha in diepe
meditatie zitten. Uit angst hem te hebben gedood en daarvoor gestraft
te worden, gooiden zij meer gras om de monnik heen, goten olie erop en
staken het aan om hun daad te verbergen. De Pacceka-Boeddha was in
diepe meditatie (samādhi) en
het vuur kon hem niet deren, maar toch had deze daad als resultaat dat
Sāmāvatī en haar vriendinnen als vergelding hun leven verloren door de
vuurdood. (http://www.palikanon.com/namen/sa/samavati.htm)
Yakkhas worden beschreven als krachtige geesten in een sfeer boven die van de mensen, die contact hebben met mensen. Vaak pendelen zij tussen uitbundige kracht en diep begrip. Het is ook een algemene benaming voor alle bovenmenselijke wezens. {Ireland 1990; Schäfer}
Yakkhas zijn bewoners van het noordelijke kwartier in de hemel van de Vier Grote Koningen. De Yakkhas kunnen bezit nemen van mensen en ze ongunstig gezind zijn. Hun koning is Vessavana. De yakkhas worden soms als demonen omschreven.
Yakkhas waren oorspronkelijk plaatselijke beschermgoden die vereerd werden en aan wie offergaven gegeven werden in ruil voor verschillende materiële voordelen; maar na of juist voor de opkomst van de leer van de Boeddha verloren zij snel die betekenis en werden beschouwd als kwade demonen. {Ireland 1990}
[1] Seidenstücker, Karl: Udāna, das Buch der feierlichen Worte des Erhabenen. München-Neubiberg 1920 (online-versie), p. 2; Dubois, Guy Eugene: Udana, geïnspireerde uitspraken van de Boeddha. Vanuit het Pali vertaald, 2019 (online-versie), p. 21.
[2] Kashyap, Bhikkhu J. (Gen. Ed.): The Khuddakapātha - Dhammapada - Udāna - Itivuttaka - Suttanipāta (Khuddhakanikāya. Vol. I). Pāli Publication Board (Bīhar Government), 1959, p. xiii; Webb, Russell (ed.): An Analysis of the Pali Canon, being the Buddhist Scriptures of the Theravada School. Kandy 1975. The Wheel No. 217/220, 1975, p. 31; Winternitz, Maurice: A history of Indian Literature. Vol. II : Buddhist Literature and Jaina Literature. A new authoritative English translation by V. Srinivasa Sarma. (revised ed.). Delhi (etc.) 1983, p. 81; Thomas, Edward J.: The Life of Buddha as Legend and History. (repr.) New Delhi 1992, p. 273; Seidenstücker 1920, p. 2-3.
[3] Dubois 2019, p. 22.
[4] Schmidt, Kurt: Auszug aus "Sprüche und Lieder" - Buddhistische Handbibliothek / 4, 1954 (online versie)
[5] Woodward, F.L.: Udana. Verses of Uplift. London 1985, p. vii.
[6] geciteerd in: Schäfer, Fritz, 1998: Udāna - Verse zum Aufatmen (online versie), Einleitung.
[7] Gombrich, Richard F.: How Buddhism Began : The Conditioned Genesis of the Early Teachings. London 1996, p. 43.
[8] Winternitz 1983, p. 82; Norman, K.R.: Pâli Literature, including the Canonical Literature in Prakrit and Sanskrit of all the Hînayâna Schools of Buddhism. Wiesbaden 1983, p. 61; Woodward 1985, p. v.
[9] Seidenstücker 1920, p. 12.
[10] Webb 1975, p. 31-32.
[11] Bevrijding (vimutti) betekent in de zin van het Boeddhisme en de Indiase religies uiteindelijk bevrijding van de kringloop van bestaan (samsāra). Zie verder: bevrijding.
[12] Seidenstücker 1920 vertaalde ‘wilsformaties’ met: ‘organische processen’. - En Woodward 1985 vertaalde: ‘activiteiten’.
[13] De zesvoudige basis van de zintuigen, namelijk van oog, oor, neus, tong, lichaam en de geest.
[14] Zie voor een verdere uitleg van oorzakelijk ontstaan: 9.5. Oorzakelijk ontstaan en opheffing van het lijden
[15] ‘Verhevene’: Ireland, John D. (transl.): The Udâna. Inspired Utterances of the Buddha. Kandy, 1990 gebruikte i.p.v. Verhevene steeds het woord: ‘Heer’. Ik vind het woord ‘Verhevene’ beter passen.
[16] Dhamma heeft hier volgens het commentaar de betekenis van de vier edele waarheden. {Ireland 1990} - Woodward legt Dhamma uit met: ‘ware leer’. {Woodward 1985, p. 2 noot 2}
[17] ‘brahmaan’: de Boeddha verwijst hier naar zichzelf als een brahmaan in de zin van een volmaakt mens. Zie Dhp.385-423, en Ud.1.4. {Ireland 1990} - NN vertaalde: aan de onvermoeibare, de hoogst schouwende
[18] De laatste regel is volgens Schmidt 1954. - Schäfer 1998 vertaalde: omdat hij nu de oorzakelijkheid uitgewist ziet. - En Ireland 1990 vertaalde: omdat hij het einde van de voorwaarden voor ontstaan te weten is gekomen.
[19] ‘Het leger van Mara’: Mara is in het Boeddhisme de verleider die de krachten verpersoonlijkt die voortgang in het geestelijke leven verhinderen. {Ireland 1990}. In Sn.436-439 worden de legers van Mara vermeld. Het eerste leger bestaat uit zintuiglijke genietingen. Het tweede leger wordt tegenzin-en-onbehagen genoemd. Het derde is de honger en de dorst. Het vierde leger heet begeerte. Starheid en traagheid vormen het vijfde leger. Het zesde is de angst. De twijfel is het zevende en huichelarij is het achtste leger. Winst en eer, roem en op verkeerde manier verkregen aanzien, het zichzelf hoogachten en roemen, en anderen verachten, - dat is het leger van Mara, dat zijn de krijgers van de duistere macht. {Ireland 1990}
Meer over Mara, zie: Mara
[20] Ajapāla Nigrodha.
[21] "huhunkajātika", letterlijk: "die voortdurend de lettergreep 'hum' mompelde. {Ireland 1990; Schäfer 1998}
[22] Er zijn vier smetten (āsavā): zinnelijk verlangen, worden, visies en onwetendheid. {Ireland 1990}.
[23] Seidenstücker 1920 vertaalde: die tot aan het einde van het weten is gekomen. - Woodward 1985: ‘met goede kennis van de Vedas’
[24] ‘Brahmā’ betekent hoogste, opperste of goddelijk; het is ook de naam voor één van de hoogste typen van goden. Een brahmaan is een persoon die geboren is in de geprivilegieerde priesterlijke kaste, maar in de leer van de Boeddha wordt het woord brahmaan gebruikt om er een Arahant mee aan te duiden, iemand die het doel van Verlichting heeft verwerkelijkt. Het heilige leven (brahmacariya) is het celibataire leven van de bhikkhu. {Ireland 1990}
[25] Schäfer 1998 vertaalde deze uitspraak als volgt:
"Een brahmaan is hij die zich verre houdt van het slechte, / niet trots op mantra's, zuur. Wie vlekkeloos / op de top van het weten staat, de Brahma-weg voltooid, / als een zuivere man kan hij zich met recht brahmaan noemen, / voor wie er nergens in de wereld meer opwinding bestaat."
[26] Het Jeta-park = het park van prins Jeta. Dat park werd gekocht door de rijke Anāthapindika wiens echte naam Sudatta was, een rijke koopman te Savatthi. Hij werd een trouwe lekenvolgeling van de Boeddha, kocht het grootste deel van het park van prins Jeta en liet er een groot klooster bouwen voor de Boeddha en zijn discipelen. Ook prins Jeta liet er een kloostergebouw oprichten. - Zie: 4.2. Sravasti (Savatthi)
[27] bedoeld is Revata die in het acaciapark verbleef, niet Revata de twijfelaar. {Woodward 1985 p. 4 noot 6}
[28] Deze Devadatta wordt ‘eerwaarde’ genoemd en later wordt hij ‘brahmaan’ in de betekenis van Arahant genoemd. Deze eerwaarde kan dus niet gelijk zijn aan Devadatta die een schisma veroorzaakte.
[29] Hieruit zou men de gevolgtrekking kunnen maken dat bovengenoemde eerwaarde monniken allemaal ware brahmanen waren, dat zij allemaal volmaakte heiligen waren. De eerwaarde Ānanda moet toen dan al een volmaakte heilige zijn geweest.
[30] Het bamboebosje is het Veluvana, dat door koning Bimbisara aan de Boeddha en zijn Orde werd geschonken. {Seidenstücker 1920 noot 30}
[31] Commentaar: Hij is beschreven als ‘geen ander verzorgend’ omdat hij alleen leeft, zonder iemand anders die door hem onderhouden moet worden. Dit toont hoe gemakkelijk hij te ondersteunen is. Het kan ook betekenen dat hij niet door een ander wordt verzorgd omdat hij voor zijn benodigdheden niet gebonden is aan enige donor. Hij wordt ‘niet bekend’ genoemd omdat hij zichzelf niet bekend maakt [als heilige] uit verlangen naar winst, eer en roem. Het woord kan ook betekenen ‘goed bekend’ d.w.z. voor zijn goede eigenschappen. {Ireland 1990}
[32] in de kern van de waarheid. {Ñānamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha According to ttothe Pali. (2nd ed.) Kandy 1978; Seidenstücker 1920 noot 36}
[33] ‘Pātali’ volgens de PTS-uitgave van Steinthal. Vanaf 1916 evenwel Pāvā naar de Burmese en Siamese handschriften. {Ireland 1990} - De plaats Pava lag niet ver van de plaats Kusinara. (Seidenstücker 1920, noot 39)
[34] yakkha: aanduiding voor een soort van geesten die dicht bij mensen zijn. Meer over hen, zie yakkha.
[35] Commentaar: met de vrucht van Arahantschap heeft hij het einde van zijn eigen verwezenlijkingen bereikt in morele deugd etc. door ze zonder uitzondering te vervolmaken. {Ireland 1990}
[36] Woodward 1985 heeft: “ zorg voor mij en je zoontje.”
[37] Ten tijde van de Boeddha was goed bekend dat een bhikkhu door zijn innerlijk streven niet alleen werkt voor zijn eigen heil, maar ook voor het heil van de hele wereld; het gedrag van deze vrouw werd ook bij het gewone volk als onpassend ondervonden. {Schäfer 1998; Woodward 1985 p. 7, noot 3}
[38] sangamajim wordt door Seidenstücker 1920, noot 47 niet als eigennaam maar letterlijk genomen: ‘overwinnaar in de strijd’.
[39] Commentaar: ‘sangha’: banden of gehechtheden. Er is een woordspeling met Sangāmaji’s naam. Hij is bevrijd (majjati) van de vijf banden van lust, haat, illusie, eigenwaan en visies. {Ireland 1990; Schäfer 1998}
[40] Gaya is de naam van een stad in de buurt van Uruvela en ook de naam van de rivier waaraan die stad gelegen was. Gaya was een brahmaans bedevaartsoord. {Seidenstücker 1920, noot 48}
[41] de koudste dagen van de winter in Noord-India, omstreeks volle maan van januari of februari; in die tijd kan er sneeuw vallen. {Ireland 1990}
[42] Het brahmaanse Ashtaka-feest werd gevierd tijdens de winterzonnewende, een week vóór en een week na volle maan van de maanden Magha en Phagguna (januari-februari). {Seidenstücker 1920, noot 50; Woodward 1985, p. 7, noot 5.}
[43] Deze orthodoxe brahmaanse asceten werden Jatila genoemd omdat zij hun haar lang en in vlechten (jatā) droegen. {Ireland 1990; Schäfer 1998; Seidenstücker 1920, noot 51}
[44] letterlijk: ‘zij offerden aan de agni.’ {Seidenstücker 1920, noot 52}
[45] Schäfer 1998 vertaalde: “hoe vaak de mens er ook een bad in neemt”
[46] Bahiya is de naam van een volksstam. De vertaling zou dus eigenlijk moeten zijn: ‘een stamlid van de Bahiya’ {Seidenstücker 1920 noot 54}
[47] Supparaka was de hoofdstad van Aparanta; thans Sopara in het Thana-district ten noorden van Bombay. {Seidenstücker 1920 noot 56; Woodward 1985 p 8, noot 5}
[49] Volgens het commentaar was de godheid in feite een mede-monnik van Bāhiya in de Orde van de vroegere Boeddha Kassapa. Op die tijd gebruikten zeven monniken die graag snel bevrijding wilden bereiken, een ladder om een steile berg te beklimmen. Zij schopten de ladder weg en wijdden zich aan meditatie. De oudste van de groep bereikte snel arahantschap en de volgende oudste bereikte de vrucht van niet-wederkeer. Maar de andere vijf weigerden de bedelspijs te eten die de eerste twee kregen door hun psychische krachten en zij stierven na zeven dagen. De niet-meer wederkerende werd herboren in de wereld van Brahmā en verscheen nu aan Bāhiya als de ‘vroegere bloedverwant’. De vijf monniken die omkwamen, werden na een wedergeboorte in de hemelse werelden, herboren als menselijke wezens ten tijde van de tegenwoordige Boeddha. Een van hen was Bāhiya. Een ander was Dabba de Malla die voorkomt in Udana 8.9 en 8.10. {Ireland 1990; Woodward 1985 p. 8, noot 6}
[50] “in het noorden van India” {Schäfer 1998; Seidenstücker 1920}
[51] Het commentaar legt uit dat Bāhiya de hele reis van 120 yojanas (waarbij 1 yojana gelijk is aan 6 mijlen) in één nacht aflegde omdat hij geholpen werd door de bovennatuurlijke kracht van de godheid. Maar het kan ook betekenen dat Bāhiya maar één nacht op elke plaats op zijn reis bleef. (Ireland 1990; Woodward 1985 p. 9, noot 2}
[52] Sugata, een eretitel voor de Boeddha. Het woord heeft een dubbele betekenis: (1) Hij die goed is gegaan of die goed heeft geleefd, dus een heilige, een Volmaakte. (2) Iemand met wie het goed is gegaan, d.w.z. een gelukkige, een zalige. {Seidenstücker 1920, noot 66}
[53] Het commentaar legt dit ongeveer als volgt uit:
‘In het geziene is enkel wat gezien is’ zonder eigen visies, meningen en concepten, persoonlijke sympathieën en antipathieën toe te voegen. Dit betekent alleen zien wat er is en zoals het werkelijk is. (Schmidt 1954: je bent er dan niet bij betrokken).
‘Jij zult niet met dat zijn’, gebonden door die visie, door aantrekking of weerzin, etc.
‘Jij zult niet in dat zijn’, in die situatie van misleid en op een dwaalspoor gebracht te zijn door visies en emoties.
‘Jij zult niet hier zijn noch aan gene zijde noch ertussenin’: noch in deze wereld noch in een andere wereld. Dit betekent de ervaring van Nibbana of Verlichting hetwelk een stappen uit het wereldlijke, uit de wereld is. {Ireland 1990}
Uitleg van Schäfer 1998: “Wanneer de geest niet door waarderend benoemen en uitdenken over datgene uitgaat wat, zakelijk beschouwd, bij de waarneming alleen gebeurd is - het contact van een van de door vroegere daad volbrachte buitengebieden met een van de zes door vroegere daad volbrachte binnengebieden - dan woekert de waan van “ik” en “wereld” en daarmede de trefbaarheid, niet meer verder.”
[Vergelijk ook Sn.IV.6, verzen 811-813.]
[54] Bāhiya’s plotselinge verkrijgen van volmaakte heiligheid bij het alleen maar horen van een korte toespraak, een heel zeldzame gebeurtenis, is een getuigenis zowel van de diepte van de uitspraak van de Boeddha als van de rijpheid van Bāhiya’s gaven. {Ireland 1990}
[55] Hoewel Bāhiya heel kort na de ontmoeting met de Boeddha stierf, werd hij door de Boeddha genoemd aan de top van de bhikkhus met een snel begrip. {Ireland 1990; Schäfer 1998}
[56] de vier elementen {Schmidt 1954; Seidenstücker 1920 noot 74} - Vergelijk S.1.23 {Woodward 1985 p. 12, noot 1}
[57] Deze uitspraak geeft een beschrijving van de ervaring van de Arahant, het ogenblik van Verlichting dat zelfs het licht van de zon en maan overtreft. Volgens het commentaar verwijzen de eerste vier regels naar Nibbana zoals het is ervaren door de wijze met de wijsheid van het hoogste pad (van arahantschap). Hij is dan bevrijd van ‘vorm en het vormloze’, d.w.z. van de sferen van bestaan met vorm en zonder vorm. En hij is bevrijd ‘van vreugde en van leed’, d.w.z. van de zintuiglijke sferen van bestaan. {Ireland 1990} - Hoger dan die werelden staat Nibbana dat als onvoorstelbaar wordt gekenmerkt. Daarom kan de wijze er niets over meedelen. {Schmidt 1954}
[58] De boom Barringtonia Acutangula {Seidenstücker 1920, noot 81} - Volgens Woodward is de Mucalinda boom nipa-rukkha, een soort van asoka-boom. {Woodward 1985 p.12, noot 5}
[59] Nāga betekent letterlijk "slang", maar wordt ook gebruikt voor olifanten en machtige wezens (inclusief mensen). De Nāga-geesten worden als watergeesten beschouwd tot een ervarings-sfeer die bovenmenselijk, maar dicht bij menselijke sfeer is, met kracht en fijngevoeligheid onder de heerschappij van de "Vier Grote Koningen" {Schäfer 1998} - De nāgas of slangengodheden vormen het gevolg van Virūpakkha, de wereldbeschermer in het westen. Hun eigenlijke thuis is Pātāla, een streek onder de wereldberg Sineru (Meru). {Seidenstücker 1920, noot 83}
[60] Seidenstücker 1920: ‘kruipende dieren’
[61] De handen worden samengevoegd (niet gevouwen), opgeheven naar het voorhoofd en dan naar de te vererende toegewend. {Seidenstücker 1920, noot 85}
[62] avyāpajja is "het vrij zijn van kwaadwil" en mag niet worden verward met avyāpajjha "het vrij zijn van pijn". {Seidenstücker 1920, noot 86}
[63] ook in: Vin.Mv.Kh.1. - Hier wordt het einddoel van de leer van de Boeddha in het kort uiteengezet.
[64] Het commentaar legt ‘edel zwijgen’ uit als niet praten wanneer men bezig is met het ontwikkelen van kalmte en inzicht. Wanneer de monniken elkaar ontmoeten, dan zouden zij elkaar moeten helpen door over de leer te discussiëren, of zij zouden moeten vermijden elkaar te storen door in de meditatieve verdieping van de jhanas te verblijven.{Ireland 1990} - Dit geldt voor het leven als asceet. Voor leken gelden andere regels. {Schäfer 1998}
[65] hanti betekent ‘slaan’ en ‘doden’. {Seidenstücker 1920, noot 89}. De vertaling kan ook zijn: ...met stokken dood te slaan’.
[66] zie Dhp.131-132. {Schmidt 1954; Schäfer 1998}
[67] ‘rondzwervende asceten’ {Seidenstücker 1920} - Volgens Woodward 1985 p. xiv zijn met hen bedoeld: rondtrekkende studenten, geen asceten.
[68] phusanti phassā upadhim paticca. Het commentaar neemt upadhi hier in de betekenis van de vijf aggregaten en legt uit dat contact alleen verschijnt wanneer de aggregaten bestaan. De context schijnt hier te verlangen dat upadi als hechten of gehechtheid omschreven moet worden. {Ireland 1990; Woodward 1985 p. 15, noot 1}
[69] Hier wordt kennelijk bedoeld, dat de heilige, de bevrijde, niet meer beïnvloed wordt door aangename en onaangename indrukken. {Schmidt 1954; Seidenstücker 1920 noot 95}
[70] Volgens het commentaar was Icchānangala een brahmaans dorp in Kosala. {Seidenstücker 1920, noot 96; Woodward 1985 p. 16, noot 1}
[71] Seidenstücker 1920 vertaalde: ‘weer hierheen te komen.’ Dan zou de lekenvolgeling al eens eerder bij de Boeddha zijn geweest.
[72] rondreizende, zie noot 67. - Ik heb het hier omschreven met: ‘rondreizende brahmaanse student’
[73] Woodward 1985 vertaalde: ’degenen met wijsheid’
[74] Het was de gewoonte om een ritueel bad te nemen na een begrafenis. ‘In het midden van de dag’ betekent: op een onpassende, verkeerde of ongebruikelijke tijd om een bezoek te brengen. {Ireland 1990; Seidenstücke8r 1920 noten 105-106}
[75] Schäfer 1998: ‘onbeleerbare mensen’
[76] Maccurājā, gelijk aan Māra de verpersoonlijking van de heer van de (spirituele) dood. {Ireland 1990} - Een prooi van de dood = een prooi van zinnelijke lust {Seidenstücker 1920 noot 111}
[77] Vergelijk de voorgeschiedenis van het Asatarupa Jataka. {Seidenstücker 1920 noot 112}
[78] ook genoemd Kundadhana, Kundikana etc. {Ireland 1990}
[79] Het commentaar legt Koliyadhitā weliswaar uit als "dochter van de koning van Koliya", en ook de parallel-jataka noemt Suppavāsā zo, maar gezien het volgende Koliyaputta is de vertaling ‘lid van de stam Koliya’ de meest voor de hand liggende. Het gebied van de kleine stam Koliya grensde aan dat van de Sakya; tussen beide gebieden stroomde de rivier Rohini. {Seidenstücker 1920 noot 114}
[80] mulhagabba: moeilijkheid bij het baren, complicaties. Malalasekera suggereert dat de ‘zeven jaren’ betrekking hebben op een serie van miskramen. {Ireland 1990}
[81] Seidenstücker 1920: ‘verdroeg zij die geduldig op basis van die gedachten’
[82] ayyaputta, ‘zoon van een Ariër.’ Dit is de hoffelijke aanspreektitel van een voorname man. {Seidenstücker 1920 noot 120}
[83] Zijn naam is niet vermeld. Volgens het commentaar was hij de zoon van de Koliya-koning en Suppavāsā was de dochter van de koning, hetwelk betekent dat zij behoorden tot de edelen van Koliya, niet dat zij broer en zus waren. {Ireland 1990}
[84] Als teken van bijzondere verering. {Seidenstücker 1920 noot 124}
[85] Het gezinshoofd dacht aan de grote karmische verdienste die hem in deze week ontging. {Schäfer 1998}
[86] Vanwege deze gave wordt zij in A.1.24 genoemd bij de vrouwelijke lekenvolgelingen {Woodward 1985 p. 21, noot 2}. “Suppavasa uit Koliya staat aan het hoofd van de vrouwelijke leken die uitgelezen spijs geven.” (A.I.24)
[87] dit is de baarmoeder. Hij werd later de Thero Sivali. In staat te zijn als pasgeboren baby een gesprek te voeren is slechts één van een aantal opmerkelijke punten die hij verrichtte. {Ireland 1990; Woodward 1985 p. 21, noot 5 en p. 22 noot 1}
[88] Dit is een titel van de eerwaarde Sariputta. {Ireland 1990; Seidenstücker 1920 noot 129}
[89] het oostelijk gelegen park = Pubbārāma. Dit park was inclusief het herenhuis door Visakha geschonken aan de Boeddha en zijn Orde. {Seidenstücker 1920 noot 132}
[90] Hoewel Visakha in feite de schoondochter van Migara was, eerde hij haar door haar zijn moeder te noemen en haar ook zo te behandelen, omdat hij door haar toedoen een trouwe volgeling van de Boeddha werd en een in de stroom getredene. (Zie Buddhist Legends, 2:74-75).
[91] Schmidt 1954 vertaalde de laatste regel zo: ‘Gebondenheid is vaak moeilijk te verdragen.’
[92] Seidenstücker 1920 vertaalde de laatste zinnen aldus: ‘Men moet zichzelf inspannen wanneer men een doel wil bereiken; moeilijk is het immers om over de (wederzijdse) verbindingen heen te komen."
[93] Het Nidānakathā vermeldt een mango-park Anūpiya niet ver van de rivier Anoma. In dat park zou de Bodhisatta direct na zijn vertrek uit zijn geboortestreek zeven dagen lang vertoefd hebben. {Seidenstücker 1920 noot 138}
[94] Bhaddiya stamde uit een koninklijke familie van de Sakyas. {Schäfer 1998; Seidenstücker 1920 noot 139; Woodward 1985 p. 23, noot 2}
[95] Het commentaar legt dit als volgt uit: “Als een hert dat in een bos leeft waar geen mensen komen, vol vertrouwen staat, zit en slaapt, en gaat waarheen het wil ongehinderd in zijn bewegingen, zo leef ik.” {Ireland 1990} - Het commentaar vergelijkt deze tekst met Sn.1.3, vers 39. {Woodward 1985 p. 24 noot 4.}
[96] Schmidt 1954 vertaalde: ‘Voor wie voordeel of nadeel hetzelfde is, ‘ - Schäfer 1998 vertaalde: ‘en wie aan zijn en niet-zijn geheel is ontkomen,’
[97] Schäfer 1998: ‘zonder zorgen’
[98] Het commentaar legt dit als volgt uit: “Behalve voor degenen die het pad van arahantschap hebben bereikt, is niemand van hen die als goden herboren zijn, in staat hem te zien; zij kunnen hem zelfs niet zien als zij dat proberen, in de zin dat zij de loop van zijn geest (cittacâra) niet kunnen zien. Des te minder kunnen mensen dat. Want net zoals de wereldling kan ook degene in opleiding (sekha) het mentale proces van een arahant niet begrijpen.” Vergelijk dit met Dhp.92: “Zij die niet ophopen en wijs zijn met betrekking tot voedsel, wier object de Leegte is, de niet veroorzaakte vrijheid - hun spoor kan niet worden gevolgd, net zomin als dat van vogels in de lucht.” {Ireland 1990}
[99] d.w.z. alle handelingen in gedachten, woorden en daden die ontstaan door begeerte, haat en onwetendheid. {Seidenstücker 1920 noot 148}
[100] amama, die niets zijn eigen noemt; een persoon die denkt: ‘dit is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.’ {Seidenstücker 1920 noot 149}
[101] Schmidt 1954 vertaalde: ‘Voor wie de dingen hier niets meer betekenen’, d.w.z. die alles als anattā beschouwt, niet hem toebehorend. - Woodward 1985 vertaalde: ‘die stevig staat (op de oever van nibbana) zonder gedachten aan ‘ik’ en ‘mijn’
[102] De arahant heeft elk handelen achtergelaten in zoverre dat hij alle daden heeft opgegeven die in de toekomst wedergeboorte kunnen veroorzaken. Hij heeft geen behoefte eraan om met mensen over zijn ziekte te praten teneinde medicijnen en persoonlijke verzorging te krijgen. Het commentaar legt het woord tadino, hier vertaald met ‘sereen’ uit met betrekking tot de ‘gelijkmoedigheid met de zes factoren’ van de arahant, namelijk zijn onverstoorbaarheid wanneer hij geconfronteerd wordt met prettige en pijnlijke variaties van de zes zintuiglijke objecten. {Ireland 1990}
[103] Vergelijk de voorgeschiedenis tot het Samgāmāvacara Jātaka. {Seidenstücker 1920 noot 150}
[104] Māyā, de moeder van de Verhevene, en Pajāpatī, de moeder van Nanda, waren zussen. Māyā was kort na de geboorte v