Facetten van het Boeddhisme



naar Index

5.2.5.2. Dhammapada

inhoud     inleiding     onderverdeling van het Dhammapada     Vertalingen van verzen en bijbehorende verhalen      Geraadpleegde bronnen



Dhammapada

Het pad van deugdzaamheid

bloemlezing van uitspraken

betreffende de leer van de Boeddha

met bijbehorende verhalen


geautoriseerde vertaling in het Nederlands

door Nico Moonen



Copyright ©  2021 / 2564

Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze vertaling of de vertaling in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.



inhoud

Inleiding

Onderverdeling van het Dhammapada

Vertalingen van verzen en bijbehorende verhalen

1. Yamaka-vagga - Tweeling-verzen

2. Appamada vagga - Oplettendheid

3. Citta Vagga – De geest

4. Puppha vagga – bloemen

5. Bāla vagga – Dwazen

6. Pandita vagga – De wijze

7. Arahanta vagga – De waardige

8. Sahassa vagga – Duizenden

9. Pāpa vagga - Het kwaad

10. Danda vagga - De stok of straf

11. Jāra vagga – Ouderdom

12. Atta vagga – Het zelf

13. Loka vagga – De wereld

14. Buddha vagga – De Boeddha

15. Sukha vagga – Geluk

16. Piya vagga – Genegenheid

17. Kodha vagga – Boosheid

18. Mala vagga - Onzuiverheden of smetten

19. Dhamattha vagga – De rechtvaardige

20. Magga vagga – De weg of het pad

21. Pakinnaka vagga – Gemengd

22. Niraya vagga – Staten van ellende

23. Nāga vagga – De olifant

24. Tanha vagga - Begeerte

25. Bhikkhu vagga – De bhikkhu of bedelmonnik

26. Brāmana vagga - De brahmaan

Bronnen

BIJLAGEN

Dhammapada

Het pad van deugdzaamheid

Inleiding

        

Dhammapada kan vertaald worden met “Secties van de Dhamma” of “Pad van de Dhamma”. Het Pali woord “dhamma”  heeft veel betekenissen en is daarom niet gemakkelijk te vertalen. Het ligt aan de samenhang. Hier is het woord gebruikt in de zin van “de leer van de Boeddha”. “Pada” betekent “sectie” of “deel”. Dhammapada kan vertaald worden met “delen van de leer” of “het pad van de leer” of “De weg van de waarheid”.[1] De eerwaarde Narada vertaalde deze term met: “het pad van deugdzaamheid”.[2] Ik heb deze vertaling overgenomen. Ze past m.i. heel goed bij de inhoud van dit boek. Veel verhalen en verzen handelen over de resultaten van slechte en goede wilsacties (kamma). Een deugdzame persoon leeft gelukkiger dan iemand die niet deugdzaam is. Het Dhammapada is het best bekende werk van de Boeddhistische literatuur. Het is een bloemlezing van uitspraken die hoofdzakelijk betrekking hebben op de ethische leer van de Boeddha. Volgens Kurt Schmidt betekent de titel “Dhammapada” niet “Pad van de waarheid” maar “Spreuken tot de leer van de Boeddha in verzen”.[3] 

Het Dhammapada bestaat uit 423 verzen die door de Boeddha bij circa 300 gelegenheden zijn gesproken. Ze zijn naar onderwerp gerangschikt in 26 vaggas of secties (hoofdstukken). Meer dan de helft van de verzen komt elders in de canon voor. Het is niet na te gaan of de verzen van het Dhammapada daaraan ontleend zijn of dat ze van een andere bron afkomstig zijn. Enkele verzen komen ook voor in Jain of brahmaanse teksten. Dit laat vermoeden dat ze ontleend zijn aan een algemene voorraad van verzen die toen in Noord-India schijnt te hebben bestaan.[4] Volgens E.W. Burlingame, de vertaler van Buddhist Legends, berusten de verhalen bij de verzen van het Dhammapada niet steeds op waarheid. Er zouden volksverhalen en legenden toegevoegd zijn. De gebeurtenissen die in deze commentaar-verhalen beschreven zijn, geven een voorbeeld. Via een inkleding is een bepaald gegeven overgeleverd. Maar de verzen van het Dhammapada worden wél als woorden van de Boeddha zelf beschouwd.[5] Volgens Winternitz zijn de verhalen die bij de verzen horen als uitleg of commentaar, pas later eraan toegevoegd.[6] Maar over het algemeen wordt aangenomen dat die verhalen mondeling overgeleverd zijn vanaf de tijd van de Boeddha tot in de vijfde eeuw na Chr. De meeste verzen zijn beter te begrijpen wanneer ze gelezen worden in de samenhang van het verhaal.[7]

De verhalen geven o.a. een voorbeeld van de deugden van liefdevolle vriendelijkheid, mededogen, verdraagzaamheid, edelmoedigheid, gelijkmoedigheid.[8] De mensen die in de verhalen voorkomen, zoals koningen, brahmanen, bankiers, landbouwers, courtisanen, bandieten, asceten, slaven, en ook monniken, hadden gelijke tekortkomingen als de mensen van tegenwoordig: begeerte, haat, illusie, jaloersheid, luiheid, hoogmoed, dwaasheid enz.[9] 

 Buddhaghosa heeft een commentaar geschreven bij de Pāli verzen en daarbij de verhalen genoteerd.[10] Zo zijn die verhalen tot ons gekomen. De samenstelling en ordening ervan in vaggas is natuurlijk het werk van de samensteller. In het Dhammapada worden de wezenlijke principes van de Boeddhistische filosofie en de Boeddhistische manier van leven behandeld. Elke vorm van strenge ascese wordt er veroordeeld. De nadruk wordt gelegd op goed gedrag (sīla), in evenwicht gehouden door concentratie (samadhi) en versterkt door gezond verstand (pañña). De leer van de Boeddha wordt er in het kort beschreven: doe geen kwaad, doe goed en zuiver de eigen geest (vers 183).[11] 

  Het lijden in deze wereld kan beëindigd worden alleen door de vernietiging van hevige begeerte.[12] Begeerte, kwaadwil en afkeer, en illusie worden als gevaarlijk beschouwd. Alleen als ze in toom gehouden worden kan een gelukkig leven bereikt worden. Daartoe moeten de twee uitersten vermeden worden: behagen scheppen in een leven vol genot; en het uitoefenen van zelfkwelling. Men moet de middenweg volgen, d.w.z. het edele achtvoudige pad van de Boeddhas. Het bereiken van de verschillende niveaus op het Boeddhistisch pad is hoger aan te slaan dan het bezit van de hele wereld (vers 178). Iedereen kan de factoren van Verlichting ontwikkelen en de geest ontplooien. Men moet zichzelf inspannen. De Boeddha is alleen een gids (vers 276). Aanbevolen wordt een leven van vrede en zonder geweld (verzen 129-130 en 142).[13]

        

De Boeddha was de grootste leraar die bekend is. Hij werd niet boos of ongeduldig als anderen hem niet begrepen. Omdat hij de omstandigheden kende waarom iemand zich op een bepaald manier gedroeg, begreep hij het belang van de psychologische gesteldheid van een leerling om iets effectief aan hem of haar te kunnen onderwijzen. Hij paste zijn leermethodes aan aan leeftijd, temperament, karakter van de toehoorders. Hij hield er ook rekening mee dat een hongerige zich niet kan concentreren.[14]

Mensen uit Europa kunnen bij het lezen van het Dhammapada misschien sceptisch worden en zich afvragen of de meeste verhalen volksverhalen, mythologieën en legenden zijn. Het belangrijkste is de moraal van het verhaal en de verzen.[15]

Een probleem voor tegenwoordige lezers zou kunnen zijn dat in de verhalen beschermgeesten van grotten, bossen en bomen, ongelukkige geesten (petas) en godheden (devas), kortom voor ons onzichtbare wezens voorkomen. Het beste is om zulke verschijnselen te aanvaarden met een open geest. Want onze kennis van het universum is verre van volledig.[16]

Onderverdeling van het Dhammapada

 

Zoals boven vermeld, is het werk onderverdeeld in 26 hoofdstukken (vaggas):[17]

1. Yamaka vagga (Dhp. 1-20). De tweeling-verzen. Vijandschap wordt niet overwonnen door vijandschap, maar door liefdevolle vriendelijkheid. Degene die kwaad doet, klaagt hier en in het hiernamaals. Degene die goed doet, verheugt zich hier over de goede daden en is gelukkig hier en hiernamaals.

2. Appamāda vagga (Dhp. 21-32). – Oplettendheid, energiek en serieus streven.

De eerste twee hoofdstukken gaan voornamelijk over Boeddhistische ethiek; ze zijn belangrijk zowel voor bhikkhus als voor leken.[18]

3. Citta Vagga (Dhp. 33-43). – De geest. Het is moeilijk de geest onder controle te houden; hij gaat heen en weer. De wijze temt hem en maakt hem gedwee.

Het derde hoofdstuk is vooral van belang omdat het iemand in staat stelt het Boeddhistische concept te begrijpen van de geest en het belang van het beheersen van de geest.[19]

4. Puppha vagga (Dhp. 44-59). – Bloemen.

5. Bāla vagga (Dhp. 60-75). – Dwazen. Als men niemand ontmoet die gelijk is aan of meer is dan zichzelf, moet men alleen verder gaan. Want er is geen hulp voor een dwaas.[20]

6. Pandita vagga (Dhp. 76-89). – De wijze. Degene die iemand waarschuwt en afhoudt van het kwaad is dierbaar aan goede mensen. Maar slechte mensen houden niet van hem. Er zijn maar weinigen die naar de andere oever wensen te gaan. De meesten lopen langs de oever.

De hoofdstukken 4-6 kunnen erg nuttig zijn voor degenen die in beslag genomen zijn door materiële genoegens. in deze hoofdstukken wordt de bedrieglijke natuur van wereldlijk geluk getoond en het soort van leven dat men zou moeten leiden in een dergelijke misleide wereld.[21]

7. Arahanta vagga (Dhp. 90-99). – De waardige, de edele. Zelfs de goden benijden de man die zijn zinnen bewaakt en bedwongen heeft en die zijn geestelijke verontreinigingen heeft gezuiverd.

8. Sahassa vagga (Dhp. 100-115). – Duizenden.

9. Pāpa vagga (Dhp. 116-128). - Het kwaad. Nergens is er een plaats waar men bevrijd is van (het resultaat van) slechte daden.

10. Danda vagga (Dhp. 129-145). - De roede of straf. Iedereen is bang voor straf. De dood is beangstigend voor allen. Daarom moet men niet doden noch anderen aanzetten tot doden.

11. Jāra vagga  (Dhp. 146-156). – Ouderdom.

12. Atta vagga  (Dhp. 157-166). – Het zelf. Men is de baas over zichzelf; wie anders kan er de baas zijn. Wanneer men zichzelf bedwongen heeft, heeft men een zeldzame overwinning behaald.

13. Loka vagga  (Dhp. 157-166). – De wereld.

14. Buddha vagga  (Dhp. 167-196). - De Boeddha. Het afzien van alle kwaad, goed te doen en de geest te zuiveren – dat is de leer van de Boeddhas.

15. Sukha vagga (Dhp. 197-208). – Geluk. We leven gelukkig, met liefde, te midden van degenen die haten. We leven vrij van vijandschap te midden van degenen die er vol van zijn. De overwinnaar veroorzaakt gevoelens van vijandschap; de overwonnenen hebben een verstoorde slaap. De bevrijde, die boven overwinning en nederlaag staat, is gelukkig. Vrij te zijn van ziekte is een groot gewin; tevredenheid is de beste rijkdom; vertrouwen is de ware verwant; en Nibbāna is het hoogste wat men kan bereiken.

16. Piya vagga  (Dhp. 209-220). – Affectie, genegenheid.

17. Kodha vagga (Dhp. 221-234). – Boosheid, woede. Hij is waarlijk een wagenmenner die zichzelf kan weerhouden boos te worden. De anderen houden slechts de teugels. Laat men het boze bedwingen door goedheid; gierigheid door vrijgevigheid, oneerlijkheid door waarheid.

18. Mala vagga (Dhp. 235-255). – Onzuiverheden of smetten.

19. Dhamattha vagga (Dhp. 256-272). – Het juiste of het oprechte.

20. Magga vagga (Dhp. 273-289). – De weg, het pad.

21. Pakinnaka vagga (Dhp. 290-305). – Gemengd.

22. Niraya vagga (Dhp. 306-319). – Staten van ellende.

23. Nāga vagga (Dhp. 320-333). – De olifant.

24. Tanhā vagga (Dhp. 334-359) . – Begeerte.

25. Bhikkhu vagga (Dhp. 360-382). – De Bhikkhu; de monnik.

26. Brāmana vagga (Dhp. 383-423). – De brahmaan. Men is geen brahmaan door een bepaalde haardracht, noch door familie of geboorte. De ware brahmaan is degene die begiftigd is met waarheid, mededogen en zuiverheid.

De Boeddha sprak niet alleen tot geleerde mensen, maar ook tot kleine kinderen in hun eigen taal (zie verhaal XXII:9, bij de verzen 318-319). Zijn leer is toegankelijk voor iedereen.[22] 

Uit de verhalen bij de verzen blijkt duidelijk dat het betreden van het pad naar volmaakte heiligheid en ook het verkrijgen van arahantschap voor iedereen mogelijk is, voor monniken en nonnen, maar ook voor leken.

Vertalingen van verzen en bijbehorende verhalen

Van de eerwaarde Narada werd toestemming verkregen om zijn vertaling van het Dhammapada in het Nederlands te vertalen. Mijn vertaling van de verzen is dan ook gebaseerd op Narada’s vertaling ervan. Die vertaling is vergeleken met de vertalingen van Blok, Neumann, Oldenberg en Schmidt.[23]

De voetnoten zijn ontleend aan Narada’s vertaling, tenzij anders vermeld. Verwijzingen naar andere teksten of suttas zijn door mij toegevoegd.

De verhalen die bij de verzen behoren zijn heel beknopt weergegeven door de eerwaarde Narada. In Buddhist Legends staan de verhalen uitgebreid. Maar ik had slechts enkele kopieën van die verhalen ter beschikking. Van de Sasana Abhiwurdhi Wardhana Society, Buddhist Maha Vihara, Kuala Lumpur, Malaysia, werd toestemming verkregen om de verzen en verhalen die door de eerwaarde Dhammananda in het Engels zijn vertaald, in het Nederlands te vertalen. De verzen zijn er gelijk aan die van de eerwaarde Narada. Voor de vertaling van de verhalen die bij de verzen horen, is in de meeste gevallen gebruik gemaakt van Dhammananda’s vertaling van het Dhammapada.

In sommige versies van het Dhammapada zijn de verzen doorlopend genummerd; in andere versies zijn de verzen per hoofdstuk van een nummer voorzien. De verhalen zijn per hoofdstuk van een nummer voorzien welk nummer soms afwijkt van het nummer van het bijbehorende vers. De eerwaarde Narada en de eerwaarde Dhammananda vermelden eerst het vers of de verzen en daarna het verhaal dat erbij hoort. Ik heb eerst het nummer van het verhaal opgenomen en daarna het doorlopende nummer van het vers of de verzen die naar aanleiding van de verhaalde gebeurtenis door de Boeddha gesproken zouden zijn. Tussen haakjes volgt het nummer van het hoofdstuk en het nummer van het vers in dat hoofdstuk. Zo betekent verhaal 7 bij 9-10 (1:9-10) verhaal 7 bij de verzen 9-10 van hoofdstuk 1. En verhaal II:4 bij 26-27 (2:6-7) betekent verhaal 4 in hoofdstuk 2 bij de doorlopende verzen 26-27 (verzen 6-7 van hoofdstuk 2).


1. Yamaka-vagga - Tweeling-verzen

Dhp. 1-20

Verhaal I:1 bij 1 (1:1) De blinde Arahant Cakkhupala

Verhaal I:2 bij 2 (1:2)  De weg naar de hemel

Verhaal I:3 bij 3-4 (1:3-4) Wraak leidt niet naar vrede

Verhaal I:4 bij 5 (1:5) Haat wordt overwonnen door liefdevolle vriendelijkheid

Verhaal I:5 bij 6 (1:6) Verdraagzaamheid

Verhaal I:6 bij 7-8 (1:7-8) Onjuist en juist denken

Verhaal I:7 bij 9-10 (1:9-10) De zuivere is het gele gewaad waard, maar de onzuivere niet

Verhaal I:8 bij 11-12 (1:11-12) Juiste visie; het is moeilijk de waarheid in te zien. Sariputta en Moggallana

Verhaal I:9 bij 13-14 (1:13-14) Vurig verlangen doordringt het hart van de onontwikkelde, maar niet dat van de ontwikkelde

Verhaal I:10 bij 15 (1:15) Boosdoeners lijden hier en hierna

Verhaal I:11 bij 16 (1:16) Gelukkig is de weldoener hier en hierna

Verhaal I:12 bij 17 (1:17) De boosdoener klaagt hier en hierna

Verhaal I:13 bij 18 (1:18) Gelukkig is de rechtvaardige

Verhaal I:14 bij 19 en 20 (1:19-20) Leren zonder praktijk is waardeloos


Verhaal I:1 bij 1 (1:1) De blinde Arahant Cakkhupala

        Cakkhupala werd op middelbare leeftijd een monnik. Energiek leidde hij een beschouwend leven en bereikte de volmaakte heiligheid. Maar hij werd blind.

        Op zekere dag liep hij op en neer en doodde zonder opzet veel insecten. Sommige monniken zagen de dode insecten en klaagden bij de Boeddha dat die monnik het vergrijp van doden had begaan. De Boeddha vroeg of zij hadden gezien dat de eerwaarde  Cakkhupalade insecten had gedood. Hun antwoord was neen. De Boeddha zei toen aan hen dat net zomin als zij het doden hadden gezien, evenmin had de eerwaarde  Cakkhupalade die insecten gezien. En bovendien was hij een Arahant en niet schuldig aan enige onheilzame daad.

        De monniken wilden toen graag weten waarom die monnik blind was geworden.

        De Boeddha vertelde dat die monnik in een vroeger leven een arts was geweest. Hij had toen een oogzalf aan een arme vrouw gegeven. Zij beloofde dat, als zij weer kon zien, zij en haar kinderen als bedienden voor de arts zouden werken. Door de oogzalf kon die vrouw weer zien. Maar zij hield zich niet aan haar belofte. Zij beweerde dat zij nu slechter kon zien dan voorheen. De arts gaf haar daarop een andere zalf waardoor zij blind werd. Als gevolg van die wrede daad werd de Arahant blind.

        En verder zei de Verhevene:

1.        “De geest is de voorloper van alle kwade staten, de geest is het belangrijkste; door de geest worden ze geschapen. Als iemand spreekt of handelt met verdorven geest zal ten gevolge daarvan hem of haar lijden volgen, net zoals het wiel de hoef volgt van de os.” [24] 

◻  ◻  ◻

Verhaal I:2 bij 2 (1:2)  De weg naar de hemel

        Mattha Kundali, de zoon van een gierige miljonair te Savatthi was erg ziek. Zijn vader wilde geen arts laten komen omdat hij dan geld moest uitgeven. De Boeddha zag met zijn goddelijk oog dat de jongen op sterven lag en op zijn aalmoezenrondgang stond de Verhevene voor de deur van Mattha Kundali’s huis. De Boeddha zond een lichtstraal uit om de aandacht van de jongeman aan te trekken. Toen de jongen de Boeddha zag, was hij vol vreugde. Hij stierf met een zuiver hart, vol vertrouwen in de Boeddha. Daarom werd hij wedergeboren in de hemelse sfeer van de Tavatimsa goden.

        Vanuit zijn hemelse verblijf zag hij zijn oude vader verdrietig bij zijn graf staan. Hij verscheen voor zijn vader en gaf hem de raad naar de Boeddha te gaan, aalmoezen te geven en naar de leerrede van de Boeddha te luisteren. De vader deed wat hem was aangeraden. Na de leerrede vroegen de monniken of iemand wedergeboren kon worden in een hemelse sfeer enkel en alleen door diep vertrouwen te hebben in de Boeddha, zonder de regels van deugdzaamheid te hebben nagevolgd en zonder edelmoedigheid beoefend te hebben. Op verzoek van de Boeddha verscheen Mattha Kundali in zijn hemelse glorie voor de monniken en vertelde dat hij in de Tavatimsa hemel was wedergeboren. Toen waren de monniken overtuigd ervan dat men zo'n glorie kan verkrijgen enkel door vertrouwen in de Boeddha.

        Op het einde van de leerrede besefte de oude man de Dhamma en gaf veel van zijn vermogen ten behoeve van de Dhamma.

2.        “De geest is de voorloper van alle goede staten, de geest is het belangrijkste; door de geest worden ze geschapen.[25] Als iemand spreekt of handelt met zuivere geest zal ten gevolge daarvan hem of haar geluk volgen, net zoals de schaduw iemand niet verlaat.”

◻  ◻  ◻

Verhaal I:3 bij 3-4 (1:3-4) Wraak leidt niet naar vrede

De eerwaarde Tissa was er trots op dat hij een neef van de Boeddha was. Hij werd op oude leeftijd een monnik. Maar hij betoonde niet het verschuldigde respect aan de oudere monniken.[26] Toen zij zijn onheuse gedrag bekritiseerden, was hij beledigd en bedreigde hen. Hij ging naar de Boeddha en beklaagde zich. De Boeddha begreep de situatie en gaf hem de raad zich te verontschuldigen. Maar de eerwaarde Tissa was koppig. De Boeddha vertelde toen een verhaal waarin hij toonde dat Tissa op gelijke wijze had gehandeld in een vorig leven. Later werd de eerwaarde Tissa overgehaald om vergiffenis te vragen aan de oudere monniken.

3.        " ‘Hij beschimpte mij, trof mij, versloeg mij, beroofde mij’, in hen die zulke gedachten huisvesten, eindigt de haat nooit.”

4.        " ‘Hij beschimpte mij, trof mij, versloeg mij, beroofde mij’, in hen die zulke gedachten niet huisvesten, eindigt de haat.” [27] 

◻  ◻  ◻

Verhaal I:4 bij 5 (1:5) Haat wordt overwonnen door liefdevolle vriendelijkheid

        Een man had een vrouw die onvruchtbaar was. Zij raadde haar man aan een tweede vrouw te huwen. Maar toen de tweede vrouw in verwachting was, werd de onvruchtbare vrouw jaloers, mengde een vergif in het eten van haar rivale en veroorzaakte zo twee achtereenvolgende miskramen. Bij de derde gelegenheid veroorzaakte het vergif de dood van zowel de moeder als van het kind. De stervende vrouw verwenste haar rivale en haar nakomelingen. De ander deed dat eveneens. Zo hadden die twee vrouwen wraakgevoelens jegens elkaar gedurende twee achtereenvolgende levens. Maar de omstandigheden in haar derde leven veroorzaakten dat zij beiden de Boeddha ontmoetten in het Jetavana klooster. Deze bracht beide vrouwen  tot vrede door haar de raad te geven geen wraak te nemen.

                

5.         “Haat eindigt nooit door haat in deze wereld; haat eindigt alleen door liefdevolle vriendelijkheid; dat is de eeuwige wet.”

◻  ◻  ◻

Verhaal I:5 bij 6 (1:6) Verdraagzaamheid

In het negende regenseizoen vertoefde de Boeddha te Kosambi, in het Ghosita-klooster. Kosambi was de hoofdstad van het kleine koninkrijk van Vamsa, tussen de Ganges en de rivier Yamuna. De koning ervan was Udena.[28]

           In deze plaats ontstond een twist tussen twee partijen monniken. Omdat de Boeddha aan de twist geen einde kon maken, verliet hij Kosambi en ging naar Bālakalonakāragāma. Vandaar ging hij in etappes verder naar Pārileyyaka. Daar verbleef hij in het Rakkhita-bos aan de voet van een sala-boom. Dankzij de druk, op hen uitgeoefend door de leken, beseften de monniken hun fouten. In de tiende regentijd na de Verlichting kwam eerst de ene partij monniken vanuit Kosambi naar de Verhevene toe en daarna de andere partij. En op het einde van dat seizoen werd de twist in tegenwoordigheid van de Verhevene te Sāvatthi bijgelegd.[29]

6.         “De twistzieke mensen weten niet dat wij hier in deze ruzie ten onder gaan.[30] Maar zij die dit inzien, staken daarom hun ruzie.”

◻  ◻  ◻

Verhaal I:6 bij 7-8 (1:7-8) Onjuist en juist denken

Twee broers werden monnik, de oudste uit overtuiging, de jongere zonder enig vertrouwen. De jongere dacht voortdurend aan materieel genot, was onderhevig aan de verleidingen van zijn vroegere vrouwen en verliet de Orde. De devote oudere monnik streefde ijverig en bereikte de volmaakte heiligheid, arahantschap. Zijn vroegere vrouwen probeerden hem te verleiden, maar tevergeefs.

7.         “Wie onjuist denkt over plezierige dingen,[31]  met de zinnen onbewaakt, onmatig in voedsel, lui, niet actief, hij of zij wordt een prooi voor Mara,[32] net zoals de wind een zwakke boom omver gooit.

8.         “Maar wie juist denkt over de onzuiverheden,[33] met de zinnen bedwongen, matig in voedsel, vol vertrouwen,[34] energiek, actief, hij of zij is niet ten prooi aan Mara[35], net zomin als de wind een berg omver kan gooien.” [36]

◻  ◻  ◻

Verhaal I:7 bij 9-10 (1:9-10) De zuivere is het gele gewaad waard, maar de onzuivere niet

Eens gingen de eerwaarde Sariputta en de eerwaarde Maha Moggallana van Savatthi naar Rajagaha. Daar werden zij en de andere bhikkhus door de mensen van Rajagaha uitgenodigd voor de maaltijd in de voormiddag. Bij die gelegenheid schonken enkele mensen een erg kostbaar stuk stof aan degene die de maaltijd had georganiseerd. Hij vroeg de kostbare stof te schenken aan een van de bhikkhus. Met meerderheid van stemmen werd toen aan Devadatta dat kostbare stuk stof  aangeboden omdat hij uit Rajagaha stamde. Deze maakte er direct een gewaad van.

Een bhikkhu uit Rajagaha zag Devadatta dat gewaad dragen en toen hij naar Savatthi kwam om eer te betonen aan de Boeddha, vertelde hij de gebeurtenis met Devadatta.  De Boeddha zei dat Devadatta ook in een vorig leven  gewaden had gedragen die hij niet waard was. En hij legde uit wie waard is het embleem van de heilige discipelen te dragen.

9.         “Wie niet zonder smetten is, wie zonder zelfbeheersing is en zonder waarheidlievendheid en het gele gewaad draagt,[37] hij is dat gewaad niet waard.”

10.         “Wie gezuiverd is van alle smetten, wie goed gevestigd is in deugdzaamheid en begiftigd is met zelfbeheersing en waarheidlievendheid, hij is wel het gele gewaad waard.” [38]

◻  ◻  ◻

Verhaal I:8 bij 11-12 (1:11-12) Juiste visie; het is moeilijk de waarheid in te zien. Sariputta en Moggallana

Upatissa, zoon van Sari, en Kolita, zoon van Moggali,  waren twee bevriende jongemannen van Rajagaha. Tijdens het kijken naar een toneelstuk beseften zij de onwerkelijkheid van de dingen. Zij besloten daarom op zoek te gaan naar de weg naar bevrijding. Eerst gingen zij naar de asceet Sanjaya die te Rajagaha verbleef. Maar zij waren niet tevreden met zijn leringen. Toen gingen zij afzonderlijk op zoek in het hele land met de belofte dat degene van hen die de ware Dhamma vond, de ander zou informeren. Na veel zoeken vonden zij de ware Dhamma niet en zij keerden terug naar hun geboorteplaats.

Op een dag ontmoette Upatissa de eerwaarde Assaji en leerde van hem de kern van de Dhamma door een vers dat begon met de woorden: “Alle verschijnselen ontstaan door oorzaken.” Upatissa bereikte het eerste niveau van heiligheid, sotapatti. Zoals beloofd ging hij naar zijn vriend Kolita en vertelde dat hij op weg was naar het doodloze en hij herhaalde het vers voor zijn vriend. Ook Kolita bereikte sotapatti op het einde van het vers.

Beiden herinnerden zich hun vroegere leraar Sanjaya, gingen naar hem toe en zeiden dat zij iemand gevonden hadden die het pad naar het doodloze kon uitleggen. “De Boeddha is in de wereld verschenen; de Dhamma is verkondigd; de Sangha is gevormd. Kom, laten wij naar de leraar gaan.” Maar Sanjaya weigerde met hen mee te gaan.

Upatissa en Kolita gingen toen met veel van hun volgelingen naar de Boeddha in het Jetavana klooster. Zij allen kregen de wijding tot bhikkhu. Kolita kreeg de naam Moggallana en Upatissa kreeg de naam Sariputta. Op de zevende dag na de wijding bereikte de eerwaarde Moggallana arahantschap. De eerwaarde Sariputta werd een volmaakte heilige veertien dagen na zijn wijding. Zij werden de twee hoofddiscipelen van de Boeddha.

De eerwaarde Sariputta en de eerwaarde Maha Moggallana vertelden aan de Boeddha dat zij hun vroegere leraar niet ervan konden overtuigen om de Boeddha te bezoeken en naar de Dhamma te luisteren, omdat hij als leraar van veel volgelingen het niet passend vond om een discipel van de Boeddha te worden. Sanjaya had gezegd dat slechts weinig mensen wijs zijn en dat de meesten dom zijn.

De Boeddha wees er toen op dat Sanjaya’s verkeerde trots hem ervan af hield de waarheid in te zien. Hij legde toen het verschil uit tussen degenen die juist denken en degenen die verkeerd denken. Ook legde hij de onvermijdelijke gevolgen uit van een dergelijk denken.

11.         “Wie het onwezenlijke voor wezenlijk en het wezenlijke[39] voor onwezenlijk houdt, - zij die zulke verkeerde meningen hebben, komen nooit tot het wezenlijke.”

12.         “Wie het wezenlijke als wezenlijk beschouwt en het onwezenlijke als onwezenlijk, zij die zulke juiste meningen[40] hebben, komen tot het wezenlijke.”

◻  ◻  ◻

Verhaal I:9 bij 13-14 (1:13-14) Vurig verlangen doordringt het hart van de onontwikkelde, maar niet dat van de ontwikkelde

        Prins Nanda, de stiefbroer en neef[41] van de Boeddha, werd op de dag dat hij wilde trouwen, door de Boeddha in de Orde opgenomen. In plaats van te mediteren dacht Nanda voortdurend aan zijn verloofde, prinses Janapada Kalyani. Tegen meerdere monniken klaagde de eerwaarde Nanda erover dat hij ontevreden was met het leven als bhikkhu en dat hij de oefening wilde opgeven en naar de status van een gezinshoofd wilde terugkeren.

Dit werd aan de Boeddha gemeld die daarop aan Nanda vroeg waarom hij weer het leven in de wereld wilde aannemen. De eerwaarde Nanda antwoordde dat hij steeds aan zijn verloofde, het mooiste meisje van het land, moest denken.

De Boeddha gebruikte zijn bovennatuurlijke kracht en liet Nanda de mooie nimfen zien in de Tavatimsa-hemel van de Drieëndertig. En de eerwaarde Nanda bekende dat die nimfen veel mooier, sierlijker en verleidelijker waren dan zijn verloofde. De Boeddha zei dat Nanda een van haar kon krijgen als hij ijverig zijn best deed in de beoefening van de Dhamma. Andere bhikkhus spotten met Nanda, noemden hem een loondienaar die de Dhamma alleen beoefende omwille van een mooi meisje. De eerwaarde Nanda schaamde zich, ging afgezonderd leven, streefde ijverig en bereikte uiteindelijk de volmaakte heiligheid.[42] Als Arahant was zijn geest helemaal bevrijd van gehechtheden; zijn geest was gezuiverd van elke soort van lustvolle gedachten.

           De Boeddha vergeleek de vroegere toestand van zijn geest met het slecht bedekte dak van een huis en de gewijzigde zuivere toestand van de geest met een huis dat een goed dak heeft.[43]

13.         “Zoals regen een huis binnendringt waarvan het dak niet goed bedekt is, zo dringt vurig verlangen een onontwikkeld hart binnen.”

14.         “Zoals regen een huis niet binnendringt waarvan het dak goed bedekt is, zo dringt vurig verlangen niet een goed ontwikkeld hart binnen.”[44]

◻  ◻  ◻

Verhaal I:10 bij 15 (1:15) Boosdoeners lijden hier en hierna

        In een dorp niet ver verwijderd van het Veluvana klooster voorzag een slachter met naam Cunda in zijn levensonderhoud door op wrede manier varkens te slachten. Op het einde van zijn leven leed hij erg veel. Voor zijn dood kroop hij over de grond en uitte geluiden als een varken. Hij leed geestelijk en lichamelijk veel pijn. Na zijn dood werd hij wedergeboren in een staat van ellende, in de hel.

        

15.        “Degene die kwaad doet, treurt hier[45] en later[46].

In beide gevallen treurt de boosdoener. Hij treurt omdat hij de onzuiverheid van zijn eigen daden waarneemt.”

◻  ◻  ◻

Verhaal I:11 bij 16 (1:16) Gelukkig is de weldoener hier en hierna

        Dhammika, een vrome jongeman te Savatthi leidde een religieus leven. Hij hield ervan liefdadige werken te doen. Vrijgevig gaf hij regelmatig eten en andere benodigdheden aan heilige mannen. Hij was het hoofd van veel vrome leken te Savatthi. Hij had veel kinderen en zij allen waren vrijgevig zoals hun vader. Op zijn sterfbed vroeg hij aan de Sangha om suttas voor hem te reciteren. Tijdens de recitatie van het Maha-Satipatthana sutta zag hij gelukkige visioenen.[47] Zes versierde koetsen van zes hemelse werelden kwamen en nodigden hem uit om naar de respectievelijke wereld te komen. Hij koos voor de Tusita hemel waar hij na een vredige dood werd wedergeboren.[48]

16.        “Hier[49] en later[50] verheugt de weldoener zich. In beide gevallen verheugt de weldoener zich. Hij verheugt zich omdat hij de zuiverheid van zijn eigen daden waarneemt.”

◻  ◻  ◻

Verhaal I:12 bij 17 (1:17) De boosdoener klaagt hier en hierna

        Devadatta, een neef van de Boeddha, probeerde de Boeddha te vermoorden. Later werd Devadatta negen maanden lang ziek. Hij kreeg spijt van zijn boze daden en vroeg zijn discipelen hem op een draagbaar naar de Boeddha te brengen. Op weg naar de Boeddha stierf hij onder tragische omstandigheden. Na zijn dood werd hij wedergeboren in een zeer pijnlijke staat van ellende, in de hel.

17.        “Hier en later lijdt degene die kwaad doet. Hij lijdt in beide gevallen. Hij denk: 'Ik heb kwaad gedaan,' en daarom lijdt hij. Verder lijdt hij omdat hij naar een staat van ellende is gegaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal I:13 bij 18 (1:18) Gelukkig is de rechtvaardige

        Sumanâ, de jongste dochter van Anathapindika, de hoofdsponsor van de Boeddha, sprak op haar sterfbed haar vader aan met “jongere broer” en stierf in vrede. Haar vader vertelde de gebeurtenis aan de Boeddha. Deze legde uit dat zij haar vader zo had toegesproken omdat zij het tweede niveau van heiligheid (sakadagami, eenmaal wederkeer) had bereikt terwijl haar vader alleen het eerste niveau van heiligheid (sotapatti, stroomintrede) had bereikt. De Verhevene vertelde verder dat Sumana wedergeboren was in de Tusita hemel.

18.        “Wie goed deed, hij verheugt zich hier en aan gene zijde; in beide staten is de weldoener gelukkig. Het verheugt hem dat hij goed heeft gedaan. Verder is hij gelukkig omdat hij naar een zalige staat is gegaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal I:14 bij 19 en 20 (1:19-20) Leren zonder praktijk is waardeloos

 

          Er waren twee monniken: de een was nog een wereldling maar was wel bedreven in de verzen van de leer. In de praktijk oefende hij echter niet uit wat hij theoretisch wist. De andere monnik kende weinig van buiten maar hij beoefende de leer in de praktijk. Na niet lange tijd verwerkelijkte hij Nibbāna en genoot de vruchten van het heilige leven. De geleerde monnik wilde de ander in de war brengen door hem enkele ingewikkelde vragen te stellen in tegenwoordigheid van de Boeddha. Maar de Verhevene kende de lage beweegreden. Zelf stelde hij enkele vragen die verband hielden met de verwerkelijking van de leer. De Arahant beantwoordde ze allemaal vanuit eigen ervaring. Maar de geleerde monnik kon dat niet omdat hij geen enkel van de niveaus van heiligheid bereikt had. Daarop prees de Boeddha de Arahant met de woorden:

19.         “Al reciteert men ook veel uit de heilige teksten,[51] maar als men er niet overeenkomstig naar handelt, dan is die onoplettende persoon als een koeherder die het vee van anderen telt. Hij heeft geen deel aan de vruchten van het heilige leven.” [52] 

20.        “Al reciteert men weinig uit de heilige teksten, maar als men wel overeenkomstig de leer handelt, als men begeerte, afkeer en onwetendheid opgeeft, als men waarlijk weet, met een gemoed dat wel-bevrijd is, als men aan niets hier en hierna hecht, dan heeft men deel aan de vruchten van het heilige leven.”

◻  ◻  ◻

2. Appamada vagga - Oplettendheid

Dhp. 21-32

 Verhaal II:1 bij 21-23 (2:1-3) Complot van Magandiya tegen koningin Samavati - De onoplettende sterft, de oplettende sterft niet

Verhaal II:2 bij 24 (2:4) De stem van een rijke man (Kumbha Ghosaka) - De energieke gaat vooruit

Verhaal II:3 bij 25 (2:5) Cula Panthaka bereikt arahantschap - Onafgebroken inspanning

Verhaal II:4 bij 26-27 (2:6-7) Kinderlijk gedrag op een festival - Wees oplettend, niet onoplettend

Verhaal II:5 bij 28 (2:8) Onoplettendheid moet overwonnen worden door oplettendheid

Verhaal II:6 bij 29 (2:9) Het doel van het religieuze leven - De ijverige en de waakzame halen de onnadenkende en de trage in

Verhaal II:7 bij 30 (2:10) Hoe Magha Sakka werd - Serieus streven leidt naar heerschappij

Verhaal II:8 bij 31 (2.11) Het vuur van het edele pad - De waakzame boekt vooruitgang

Verhaal II:9 bij 32 (2:12)  De monnik die tevredenheid ontwikkelde (Tissa) - De oplettende is in de aanwezigheid van Nibbana


Verhaal II:1 bij 21-23 (2:1-3) Complot van Magandiya tegen koningin Samavati - De onoplettende sterft, de oplettende sterft niet

De hoofdvrouw van koning Udena van Kosambi heette Samavati. Zij was de dochter van Setthi Bhaddavatiya van Bhaddavatī, die een vriend was van Ghosaka van Kosambī. Toen in Bhaddavatī een besmettelijke ziekte uitbrak, vluchtte zij met haar ouders naar Kosambī. Daar kreeg zij te eten dat door Ghosaka in een zaal voor aalmoezen werd gereed gezet. Op de eerste dag vroeg Sāmāvatī drie porties, op de tweede dag vroeg zij twee porties en op de derde dag vroeg zij slechts één portie. Haar vader stierf na de eerste maaltijd, haar moeder stierf na de tweede maaltijd. Toen zij op de derde dag slechts één portie vroeg, zei Mitta, die de maaltijden verdeelde, voor de grap tegen haar: “Vandaag ken je de grootte van je maag.”  Zij begreep de grap niet en toen Mitta ze uitlegde, vertelde zij wat in de afgelopen dagen gebeurd was. Mitta voelde medelijden met haar en adopteerde haar als zijn dochter.
        Toen zij op een dag naar de eetzaal kwam, vond zij er veel verwarring en lawaai, mensen die heen en weer renden om eten te krijgen. Zij vroeg toestemming om orde in de chaos te brengen en richtte een hekwerk rondom de hal met aparte in- en uitgangen, waardoor aan de wanorde een einde kwam. Ghosaka, verbaasd over de plotselinge rust in de hal, zocht naar de oorzaak en toen hij ontdekte wat Sāmāvatī had gedaan, adopteerde hij haar als zijn dochter. De echte naam van Sāmāvatī was Sāmā, maar nadat zij het hekwerk 
(vati) rondom de eetzaal had opgericht, werd zij Sāmāvatī genoemd.
        Op een feestdag zag koning Udena Sāmāvatī naar de rivier gaan om er te baden en hij werd verliefd op haar. Hij vroeg Ghosaka om haar naar het paleis te sturen, wat deze weigerde. Daarop liet de koning Ghosaka en zijn vrouw uit hun huis gooien en liet het verzegelen. Toen Sāmāvatī dat vernam, bracht zij Ghosaka ertoe haar in het paleis te laten gaan, waar Udena haar tot zijn hoofdvrouw benoemde.

Enige tijd later maakte koning Udena ook Māgandiyā tot zijn vrouw. Magandiya was de dochter van een brahmaan. Toen de Boeddha eens in een bos vertoefde, ontmoette hij er de vader van Magandiya die van mening was dat alleen de Verhevene waardig genoeg was om zijn mooie dochter te trouwen. Daarom bood de brahmaan toen aan de Boeddha zijn dochter ten huwelijk aan. Maar de Boeddha wees haar af met de woorden: “Gezien heb ik Tanhā, Arati und Rāgā,[53] maar er kwam geen enkel verlangen naar seksuele omgang. Wat is dit lichaam werkelijk, vol met urine en uitwerpselen? Ik zou haar zelfs niet met mijn voet willen aanraken.” [54] 

De Boeddha wist dat de brahmaan en diens vrouw een grote mentale zuiverheid hadden. En bij het horen van die woorden zagen beiden in dat alle schoonheid vergankelijk is en op die dag bereikten zij angami, het derde niveau van heiligheid. Zij vertrouwden hun dochter toe aan haar oom en traden toe tot respectievelijk de Bhikkhu-Sangha en de Bhikkhuni-Sangha. Na niet lange tijd bereikten zij arahantschap.

Maar hun dochter Māgandiya was erg hoogmoedig en vatte de woorden van de Boeddha op als een persoonlijke belediging. Zij werd verbitterd en nam zich voor wraak te nemen als de gelegenheid zich zou voordoen.

Later werd zij door haar oom ten huwelijk aangeboden aan koning Udena en zij werd een van zijn hoofdvrouwen.

Toen de Boeddha op uitnodiging van Ghosaka, Kukkuta en Pāvāriya naar Kosambī kwam, hoorde Khujjutarā, de dienares van Sāmāvatī, een leerrede en bereikte de stroomintrede (sotāpanna). Zij ging naar de tuinman Sumana om bloemen voor Sāmāvatī te kopen, waarvoor zij van de koning dagelijks acht munten kreeg. Zij was door Sumana uitgenodigd om de leerrede van de Boeddha bij te wonen. Op de voorgaande dagen kocht zij bloemen voor slechts de helft van de munten, de rest hield zij voor zichzelf. Maar op de dag dat zij de stroomintrede bereikte, kocht zij bloemen voor het volledige bedrag, bracht ze naar Sāmāvatī en bekende het hele verhaal. Op verzoek van Sāmāvatī herhaalde Khujjuttarā de hele leerrede voor haar en de andere hofdames, zoals zij die van de Boeddha had gehoord. Na dit incident bezocht Khujjuttarā dagelijks de Boeddha om de leer te horen en na terugkeer alles te herhalen voor Sāmāvatī en haar hofdames.

Toen bekend werd dat de Boeddha door de straat zou lopen waar het paleis zich bevond, liet Sāmāvatī gaten in de muur maken zodat zij en haar hofdames de Boeddha konden zien en vereren.

Māgandiya vernam dat de Boeddha in Kosambi was aangekomen en dat koningin Samavati en haar hofdames eer betoonden aan de Boeddha als zij de Verhevene door de gaten in de muren van hun vertrekken langs zagen komen. Omdat Māgandiya wraak wilde nemen, vertelde zij aan koning Udena over de gaten in de muur en zei erbij dat koningin Samavati hem ontrouw was geworden. De koning zag de gaten maar werd niet boos.

        De jaloerse Magandiya bleef proberen de koning ervan te overtuigen dat koningin Samavati hem niet trouw was en hem probeerde te doden. Toen de koning eens naar Samavati wilde gaan, vertelde Magandiya hem dat zij een slecht voorgevoel had en dat zij bezorgd was. Omdat zij wist dat de koning altijd zijn luit meenam, deed zij een slang in zijn luit en bedekte het gat met een bos bloemen. Bij de kamer van Samavati verwijderde Magandiya de bos bloemen, de slang kroop uit de luit en slingerde zich op het bed. De koning dacht dat Samavati hem probeerde te doden en werd heel kwaad. Hij beval Samavati te gaan staan met haar hofdames achter zich. Hij pakte zijn boog en schoot een pijl af die gedrenkt was in vergif. Maar door de kracht van metta, liefdevolle vriendelijkheid,[55] miste de pijl zijn doel hoewel de koning een uitstekend boogschutter was.

        Koning Udena besefte dat Samavati onschuldig was en omdat hij overtuigd was van de goedheid van Sāmāvatī, verleende hij haar een gunst. Zij wenste dat de Boeddha dagelijks in het paleis werd uitgenodigd om aan haar en haar hofdames de leer te onderwijzen. De Boeddha stuurde in zijn plaats Ananda die de leer aan haar uitlegde en door haar van maaltijden werd voorzien. Op een dag schonken zij aan Ananda vijfhonderd gewaden die zij van de koning hadden gekregen, die daar heel boos over werd. Maar nadat Ananda hem had uitgelegd dat niets verspild is dat aan de gemeenschap van monniken wordt geschonken, was hij zeer tevreden en gaf nog eens vijfhonderd gewaden van zichzelf.

           Magandiya liet toen het paleis van Samavati in brand steken waardoor Samavati en haar hofdames levend verbrandden.[56] Maar ondanks het gevaar waren zij blijven mediteren en zij allen bereikten een niveau van heiligheid.

           De koning vernam het nieuws van de brand, haastte zich naar het paleis maar hij was te laat. Hij verdacht Magandiya van de brand maar kon het niet bewijzen. Hij zei daarom aan Magandiya dat hij eerst erg bang was geweest omdat hij gedacht had dat Samavati hem kwaad wilde doen. Maar nu was hij gerustgesteld. Wie zou dat wel gedaan hebben? Het moest iemand zijn die hem heel erg lief had. Magandiya liet zich door deze woorden beet nemen en gaf direct toe dat zij haar verwanten opdracht had gegeven om het paleis van Samavati in brand te steken. De koning deed alsof hij erg blij was en vroeg haar haar verwanten uit te nodigen omdat hij hen wilde eren. Toen zij allen aanwezig waren, werden zij en ook Magandiya gevangen genomen en ter dood gebracht.[57]

              De Verhevene verbleef toen te Kosambi in het Ghosita klooster. Meerdere bhikkhus deden in de voormiddag hun gewaden aan, namen hun nap en oppergewaad en gingen naar Kosambi voor aalmoezen. Na in Kosambi de aalmoezenronde gemaakt te hebben gingen zij terug. Na de maaltijd gingen zij naar de Verhevene, knielden voor hem neer met hun hoofd tot op de grond, gingen terzijde zitten en vertelden over de brand en de dood van de vele vrouwen. Zij vroegen wat de bestemming, de toekomstige geboorte van die vrouwelijke lekenvolgelingen was.

             De Boeddha gaf ten antwoord: “Bhikkhus, sommigen van die vrouwelijke lekenvolgelingen waren in de stroom getreden, sommigen waren één keer wederkerenden, sommigen waren niet meer wederkerenden.[58] De dood van elk van die vrouwen was niet zonder vrucht.”

21.         “Oplettendheid[59] is het pad naar het doodloze,[60] onoplettendheid is het pad naar de dood. De oplettenden sterven niet;[61] onoplettenden zijn als dood.”

22.        “Dit verschil duidelijk begrijpend,[62] verheugen de wijzen die gericht zijn naar oplettendheid zich in oplettendheid, zich verheugend in het rijk van de edelen.” [63]

23.        “Degenen die constant mediteren,[64] die steeds standvastig zijn, verwerkelijken het van boeien vrije,[65] hoogste Nibbana.” [66]

◻  ◻  ◻

Verhaal II:2 bij 24 (2:4) De stem van een rijke man (Kumbha Ghosaka) - De energieke gaat vooruit

          Eens brak er pest uit in de stad Rajagaha. De stadsbankier, zijn vrouw en andere leden van zijn huishouden werden erg ziek. Daarom verzochten zij hun jonge zoon Kumbha Ghosaka hen te verlaten en het huis te ontvluchten. Hij zou alleen terugkeren als de pest voorbij was. Zij vertelden hem ook dat zij een waardevolle schat hadden begraven op een bepaalde plek. De zoon deed wat hem gevraagd was en ging weg. Na een lange tijd van afwezigheid besloot hij naar de stad terug te keren.

            Niemand in de stad herkende hem. Hij ging naar de plek waarvan zijn ouders hadden gezegd dat er een schat was begraven en vond die intact. Maar hij besefte dat, als hij de schat zou uitgraven, de mensen konden denken dat een arme jongeman rijk was geworden door verkeerde middelen en dat aan de koning zouden melden. In dat geval zou zijn bezit in beslag genomen worden. Hij besloot daarom de schat te laten waar hij was. Hij ging op zoek naar werk om in zijn levensonderhoud te voorzien. Hij kreeg het werk van stadsomroeper. Vroeg in de morgen moest hij rond gaan en de mensen wakker maken met de aankondiging dat het tijd was om eten klaar te maken, om karren te halen, de ossen aan te spannen en dergelijke dingen.

            Op een morgen hoorde koning Bimbisara hem. De koning was erg goed in het beoordelen van iemands karakter door naar de stem te luisteren. En bij het horen van de stem van de jongeman Kumbha Ghosaka merkte hij op: “Dit is de stem van iemand met grote rijkdom.” Een vrouwelijke bediende hoorde de opmerking van de koning en stuurde iemand om dat uit te zoeken. Zij kreeg te horen dat de jongeman slechts een loondienaar was van de werklieden. Dit deelde zij de koning mede. Ondanks dit verslag herhaalde de koning dezelfde opmerking op twee volgende dagen. Weer werd onderzoek gedaan maar met hetzelfde resultaat. De bediende vond dit erg vreemd en zij vroeg toestemming van de koning om de zaak zelf uit te zoeken.

           Vermomd als pachters gingen de bediende en haar dochter naar de huizen van de werklieden. Met de woorden dat zij reizigers waren vroegen zij onderdak en dat kregen zij in het huis van de jongeman. Zij zorgden ervoor dat zij enige tijd daar konden blijven. In die tijd verkondigde de koning twee keer dat een bepaalde ceremonie gehouden moest worden in de wijk waar de werklieden woonden. Elk huishouden moest ertoe bijdragen. Kumbha Ghosaka had voor een dergelijke gelegenheid geen contant geld. Hij was daarom genoodzaakt om enige gouden munten van de begraven schat te halen. Toen die munten overhandigd waren, verving de bediende die met haar eigen geld en stuurde de gouden munten naar de koning. De koning liet de jongeman naar het paleis brengen.

           De koning vroeg aan Kumbha Ghosaka om de waarheid te vertellen en verzekerde hem dat hij niet gestraft zou worden als hij onschuldig was. Kumbha Ghosaka bekende toen dat die gouden munten van hem waren en ook dat hij de zoon was van de stadsbankier van Rajagaha die jaren geleden tijdens de pest gestorven was. Hij toonde ook de plek waar de schat verborgen was. Daarop werd de schat naar het paleis gebracht. De koning benoemde de jongeman net als diens vader tot stadsbankier en gaf hem een van zijn dochters ten huwelijk.

            Later werd hij door de koning voorgesteld aan de Boeddha in het Veluvana klooster. De koning vertelde hoe de jongeman nederig geleefd had en dat hij nu tot stadsbankier benoemd was. De Boeddha beschreef toen de eigenschappen van degenen die voorspoed hebben.

 

24.         “De glorie van degene die energiek is, opmerkzaam, zuiver in daden, attent, zelfbeheerst, die correct leeft en ijverig is, neemt gestaag toe.”

◻  ◻  ◻

Verhaal II:3 bij 25 (2:5) Cula Panthaka bereikt arahantschap - Onafgebroken inspanning

        Een bankier had twee kleinzonen, Mahapanthaka en Culapanthaka. De oudste van hen, Mahapanthaka, ging vaak met zijn grootvader luisteren naar leerreden over de Dhamma. Hij leerde een aanzienlijk deel van de woorden van de Boeddha uit het hoofd, bleef gedurende de regenperiode op één plaats, ontving de volle wijding tot monnik en bereikte arahantschap door zich ijverig toe te leggen op meditatie. Toen Mahapanthaka zijn tijd in het genot van de zegening van mystieke meditatie doorbracht, in de zegening van de vrucht van het pad, dacht hij bij zichzelf: "Het is zeker in de kracht van mijn jongere broer Culapanthaka om hetzelfde genot te ervaren.” Daarom liet hij Culapanthaka komen en vestigde hem in de regels van deugdzaamheid. Maar Culapanthaka bleek een slecht herinneringsvermogen te hebben. In vier maanden tijd was hij niet in staat om een enkel vers uit het hoofd te leren. Daarop zei Mahapanthaka tot zijn broer: "Jij bent niet in staat om deze religie te bemeesteren. Hoe kun jij ooit hopen het doel van dit religieuze leven te bereiken? Verlaat onmiddellijk het klooster."

        Met deze woorden verdreef Mahapanthaka zijn broer uit de Orde.[67] Maar Culapanthaka was de leer van de Boeddha zeer toegedaan en hij wilde ze niet verlaten. Op die tijd werd de Boeddha uitgenodigd om met zijn gevolg te komen eten bij de arts Jivaka. Hij vroeg hoeveel monniken er waren. Het antwoord van Mahapanthaka luidde dat er 500 monniken waren. Culapanthaka vertrok toen uit het klooster, maar de Boeddha zag dit in zijn geest en ging op dezelfde weg heen en weer. Hij ontmoette Culapanthaka en vroeg hem waar hij naartoe ging. "Eerwaarde Heer, mijn broer heeft mij uit de Orde verstoten en daarom ga ik terug naar de wereld." - "Culapanthaka, door mijn handen heb jij intrede in de Orde verkregen. Waarom kwam jij niet naar mij toe, toen jouw broer je verstootte? Kom nu, wat heb jij te doen met het leven van een gezinshoofd. Jij zult bij mij blijven."

        Met deze woorden streek de Leraar hem met zijn hand over het hoofd en nam hem met zich mee, gaf hem een helder doekje en zei: "Kijk naar het oosten, wrijf dit doekje en zeg: 'Verwijdering van onzuiverheid, verwijdering van onzuiverheid.'"

        Toen Culapanthaka het doekje wreef, werd dat smerig. Hij dacht toen: "Dit doekje was voorheen zuiver, maar door aanraking met mijn lichaam heeft het zijn oorspronkelijke karakter verloren en is vuil geworden. Veranderlijk en vergankelijk, waarlijk, zijn alle bestaande dingen." En hij ontwikkelde inzicht, begreep de gedachte van ontstaan, vergaan en dood.

        De Boeddha wist dat Culapanthaka inzicht had bereikt en zei: "Culapanthaka, denk niet alleen aan een stuk doek. Maar binnen in jou zijn lust, onzuiverheid en andere smetten. Verwijder die." En verder zei hij: "Begeerte en onwetendheid, niet vuil is waarlijk genaamd onzuiverheid. Voor begeerte en onwetendheid is de aanduiding onzuiverheid juist gebruikt. Monniken moeten zichzelf bevrijden van deze vorm van onzuiverheid en leven vol vertrouwen in de religie van hem die vrij is van begeerte en onwetendheid."

        Door verder na te denken over het vergankelijke, het niet-blijvende van alle veroorzaakte dingen bereikte de jonge monnik Culapanthaka de staat van volledige heiligheid (arahantschap) samen met de bovennatuurlijke eigenschappen en ook de kennis van de drie Pitakas.[68]

        En de Boeddha sprak het vers:

25.         "Door onafgebroken inspanning, ernstig streven, discipline en zelfbeheersing, laat zo de wijze voor zichzelf een eiland maken dat door geen vloed kan worden overstroomd." [69] 

-=-

Dhp. 25. Het verhaal in het kort:

De Boeddha geeft aan Culapanthaka een zuiver doekje met de instructie dat doekje te wrijven en de woorden te herhalen: "Verwijdering van onzuiverheid."

        Nadat Culapanthaka het doekje een tijd lang had gewreven, zag hij dat het doekje onzuiver werd. En aldus kreeg hij de geestelijke reflectie van onbestendigheid. De Boeddha verscheen voor hem in een visioen en zei: "Begeerte, haat en onwetendheid: dat is onzuiverheid. Verwijder die."

        Culapanthaka bereikte arahantschap.

        De leer is er niet alleen voor geleerde, maar ook voor minder begaafde mensen. (Niet voor intellectuelen, maar voor wijze mensen)

◻  ◻  ◻

Verhaal II:4 bij 26-27 (2:6-7) Kinderlijk gedrag op een festival - Wees oplettend, niet onoplettend

        In een bepaalde periode van het jaar werd in Savatthi een populair festival gevierd dat zeven dagen duurde. Veel jonge mannen smeerden zich dan in met as en koemest en liepen door de stad en schreeuwden luid. Ook bleven zij bij de deuren van gezinshoofden staan en gingen pas weg als zij wat geld hadden gekregen.

            In die tijd woonden te Savatthi ook veel lekenvolgelingen van de Boeddha. Vanwege de lastige jonge mannen vroegen zij aan de Verhevene om tijdens dat festival in het klooster te blijven en niet in de stad te komen. Zij stuurden maaltijden naar het klooster en zelf bleven zij in hun eigen huizen. Op de achtste dag, toen het festival voorbij was, werden de Boeddha en zijn discipelen uitgenodigd voor de maaltijd en om in de stad een leerrede te houden. Zij vertelden over het kinderlijke gedrag van de jonge mannen tijdens dat festival. De Boeddha zei toen dat het in de natuur lag van degenen die onachtzaam zijn, om zich onbeleefd te gedragen, zonder waardigheid en edelheid. Hij gaf de lekenvolgelingen de raad om niet onachtzaam te zijn en zich niet over te geven aan zinnelijke genietingen Maar zij moesten steeds proberen oplettendheid uit te oefenen. Door oplettendheid zal men in staat zijn om geluk te verwerven en Nibbana, de hoogste gelukzaligheid, te verwerkelijken.

           Tijdens het luisteren naar de leerrede van de Verhevene werden de lekenvolgelingen vervuld van vreugde en geluk. En zij ontwikkelden meer vertrouwen in de verheven waarheid van de Dhamma.

26.        “Onwetende, dwaze mensen geven zich over aan onoplettendheid; de wijze beschermt serieus streven als de grootste schat.”

27.         “Geef u niet over aan onoplettendheid; heb geen vertrouwelijkheid met zinnelijke genietingen. Waarlijk, de serieuze, meditatieve persoon krijgt overvloedige gelukzaligheid.”

◻  ◻  ◻

Verhaal II:5 bij 28 (2:8) Onoplettendheid moet overwonnen worden door oplettendheid

        Met inspanning probeerde de eerwaarde Maha Kassapa eens met zijn bovennatuurlijke kracht van geest de geboorte en dood van wezens te begrijpen, wie waakzaam was en wie onachtzaam, waar zij herboren werden.

            De Boeddha zag dit met zijn goddelijk oog,  verscheen voor hem en zei dat Maha Kassapa zijn tijd verspilde.[70] De kennis van de kringloop van geboorte en dood van levende wezens is onbegrijpelijk. Alleen een Boeddha kan de totaliteit van bestaansvormen begrijpen en uitleggen.

28.         “Wanneer een begrijpend iemand onoplettendheid verwijdert door oplettendheid, dan stijgt hij, vrij van verdriet,[71] omhoog naar het paleis van wijsheid. En vandaar kijkt de wijze[72] omlaag naar de bedroefde mensen, zoals een bergbeklimmer van boven kijkt naar de mensen die beneden zijn.” [73]

◻  ◻  ◻

Verhaal II:6 bij 29 (2:9) Het doel van het religieuze leven - De ijverige en de waakzame halen de onnadenkende en de trage in

        Twee bhikkhus trokken zich terug in een klooster in een bos om er te mediteren. De een was ijverig, de ander niet. De ijverige bereikte arahantschap binnen korte tijd.

     Op het einde van de regentijd gingen beide bhikkhus naar de Boeddha om hem eer te betonen. De Verhevene vroeg hoe zij de regentijd hadden doorgebracht. De luie en onachtzame bhikkhu gaf ten antwoord dat de andere bhikkhu de tijd verkwistte  en alleen maar lag te slapen. De Boeddha vroeg toen wat de luie bhikkhu zelf had gedaan. Het antwoord luidde dat hij zichzelf eerst bij het vuur verwarmde en dan bleef zitten zonder te slapen. De Boeddha wist echter heel goed hoe de twee bhikkhus hun tijd hadden besteed. Dus zei hij aan de onachtzame: “Hoewel jij lui en onoplettend bent, beweer jij toch ijverig en altijd waakzaam te zijn. De andere bhikkhu evenwel moet geprezen worden. Hij is ijverig en steeds oplettend.”

29.         “Oplettend onder de onachtzamen, heel wakker onder de slapenden,[74] gaat de wijze vooruit, zoals een snel paard een zwak oud paard achterlaat.”

◻  ◻  ◻

Verhaal II:7 bij 30 (2:10) Hoe Magha Sakka werd - Serieus streven leidt naar heerschappij

        Mahali, een Licchavi prins, kwam naar een leerrede van de Verhevene luisteren. De leerrede die toen gesproken werd was het Sakkapanha sutta. De Boeddha sprak er levendig over Sakka[75] met vurige termen. Prins Mahali dacht daarom dat de Boeddha Sakka persoonlijk had ontmoet. Hij informeerde ernaar en de Boeddha antwoordde dat hij Sakka kende en ook wist wat hem tot Sakka had gemaakt. Sakka was in een vroeger bestaan een jonge man met naam Magha,[76] in de stad Macala. Hij en zijn tweeëndertig  vrienden hadden veel sociaal nuttige dingen gedaan zoals wegen aanleggen en rusthuizen bouwen. Magha had ook de volgende zeven verplichtingen tijdens zijn hele leven op zich genomen:

  1. Zorgen voor zijn ouders.
  2. Respect voor de ouderlingen.
  3. Aangename taal gebruiken.
  4. Roddelen vermijden.
  5. Niet gierig zijn maar edelmoedig.
  6. De waarheid spreken.
  7. Zichzelf in bedwang houden en niet boos worden.[77]

Vanwege zijn vele goede daden en juist gedrag in dat bestaan was Magha wedergeboren als Sakka, de koning van de goden.

30.          “Door serieus streven[78] steeg Maghava[79] op tot heerschappij over de goden.[80] Serieus streven wordt steeds geprezen; achteloosheid wordt altijd veracht.”

◻  ◻  ◻

Verhaal II:8 bij 31 (2.11) Het vuur van het edele pad - De waakzame boekt vooruitgang

Een monnik had geen succes bij het mediteren in het bos. Hij ging op weg naar de Boeddha voor verdere instructies en zag onderweg een bosbrand. De monnik ging naar de top van een berg en zag vandaar dat de brand verder ging en alles verbrandde, groot en klein. Bij het zien hiervan kwam bij hem de gedachte op dat ook hij verder moest gaan met het verbranden van alle grote en kleine boeien,[81] en wel door het vuur van het edele achtvoudige pad.

De Boeddha las zijn gedachten en verscheen in een straal van licht voor de monnik. Hij zei dat de monnik juist dacht. De monnik ging door met het verwijderen van de boeien en bereikte later arahantschap.

31.          “De bhikkhu[82] die zich verheugt in oplettendheid, en die met vrees kijkt naar onoplettendheid, gaat vooruit zoals vuur dat alle boeien[83] verbrandt, grote en kleine.”

◻  ◻  ◻

Verhaal II:9 bij 32 (2:12)  De monnik die tevredenheid ontwikkelde (Tissa) - De oplettende is in de aanwezigheid van Nibbana

Nigamavasi Tissa was geboren en getogen in een stadje nabij Savatthi. Hij werd een monnik en leefde sober en tevreden. Voor aalmoezen ging hij naar het dorp waar zijn verwanten woonden en nam aan wat hem werd aangeboden. Hij vermeed grote feesten en ceremonies. Ook toen Anathapindika en koning Pasenadi van Kosala op grote schaal offergaven brachten, ging hij er niet heen.

Sommige monniken begonnen over hem te praten en beschuldigden hem ervan dat hij dicht bij zijn verwanten bleef en niet naar mensen als Anathapindika en koning Pasenadi ging.

Dit werd aan de Boeddha verteld die de monnik Nigamavasi Tissa liet halen. Deze legde uit dat hij alleen naar zijn verwanten ging om aalmoezen te krijgen en dat hij, als hij genoeg te eten had gekregen, niet verder ging, en dat hij zich nooit zorgen maakte of het eten lekker was of niet. In tegenwoordigheid van de andere monniken prees de Boeddha hem voor zijn gedrag. Hij zei ook dat tevreden leven met slechts enkele benodigdheden in overeenstemming is met de leer van de Boeddha en de Arahants. Alle monniken zouden moeten handelen zoals Tissa.

De Boeddha schreef deze eigenschappen toe aan het feit dat de monnik in het verleden dicht met hem verbonden was geweest. De Verhevene merkte verder op dat monniken van zijn type al in de aanwezigheid van Nibbana zijn.

32.         “De bhikkhu die geniet van oplettendheid, en met vrees kijkt naar onoplettendheid, is niet onderhevig aan vallen.[84] Hij is in de aanwezigheid van Nibbana.”

◻  ◻  ◻

3. Citta Vagga – De geest

Dhp. 33-43

Verhaal III:1 bij 33-34 (3:1-2) Meghiya die zijn geest niet kon beheersen - Maak de wispelturige geest recht. Beheers uw geest

Verhaal III:2 bij 35 (3:3) Matika Mata leest gedachten van monniken - Beheers de geest

Verhaal III:3 bij 36 (3:4) Bewaak de gedachten

Verhaal III:4 bij 37 (3:5)  De geest kan ver reizen  (Sangha Rakkhita) - Zij die hun geest hebben beheerst, zijn vrij

Verhaal  III:5 bij 38-39 (3:6-7) De monnik met een niet standvastige geest (Citta Hatta) - Voor de waakzame is er geen vrees

Verhaal III:6 bij 40 (3:8) Boomgodheden storen de monniken - Maak de geest sterk en wees niet gehecht

Verhaal III:7 bij 41 (3:9) De monnik met een stinkend lichaam (Putiggatta Tissa) - Vergankelijk is het lichaam

Verhaal III:8 bij 42 (3:10) Nanda de herder - Een slecht gerichte geest is de ergste vijand

Verhaal III:9 bij 43 (3:11)  Moeder van twee en vader van twee (Soreyya) - Een goed gerichte geest is veel groter dan moeder of vader 


Verhaal III:1 bij 33-34 (3:1-2) Meghiya die zijn geest niet kon beheersen - Maak de wispelturige geest recht. Beheers uw geest

De 13e regentijd bracht de Verhevene door te Cālikā op de Calika-heuvel. In de nabijheid ervan lag het dorp Jantugāma, aan de oevers van de rivier Kimikāla. Gedurende deze tijd was de ouderling Meghiya de persoonlijke dienaar van de Boeddha. De ouderling werd aangetrokken door een mooi mango-bosje dichtbij de rivier. Hij vroeg daarom aan de Verhevene toestemming om erheen te gaan voor meditatie. De Boeddha vroeg hem te wachten totdat een andere monnik kwam, maar Meghiya herhaalde zijn verzoek. De Verhevene stemde toen toe. De ouderling vertrok, maar tot zijn grote verbazing werd hij gekweld door gedachten van zin-genot, kwaadwil en benadelen. Teleurgesteld keerde hij terug. Daarop zei de Boeddha:

           “Meghiya, vijf dingen zijn er nodig voor de bevrijding van de geest van een onrijp persoon; vijf dingen leiden naar het rijp worden van hem, namelijk: (1) een goede vriend; (2) deugdzaam gedrag dat geleid wordt door de essentiële voorschriften van oefening; (3) goede raad die naar bedaardheid, kalmte leidt en naar verdwijning van het kwade, naar Verlichting en Nibbāna; (4) de inspanning om kwade gedachten op te geven en om heilzame gedachten te verkrijgen; (5) het verwerven van wijsheid die het ontstaan en vergaan van de dingen onderkent.” [85]

           En verder sprak de Verhevene:

33.        “De fladderende, wispelturige geest[86] is moeilijk te bewaken, moeilijk te beheersen. De wijze persoon maakt hem recht zoals een pijlenmaker een pijl recht maakt.”

34.        “Deze geest spartelt als een vis die vanuit het water op het droge is geworpen. Daarom moet de sfeer van de hartstochten vermeden worden.”

◻  ◻  ◻

Verhaal III:2 bij 35 (3:3) Matika Mata leest gedachten van monniken - Beheers de geest

Eens kregen zestig monniken elk een onderwerp van meditatie van de Boeddha. Daarna gingen zij naar een dorp aan de voet van een berg. Daar bood Matika Mata, de moeder van het dorpshoofd, hun voedsel aan. Zij liet ook een onderkomen voor hen bouwen, zodat zij tijdens het regenseizoen in het dorp konden blijven. Op een dag vroeg zij aan de monniken hoe zij moest mediteren. Zij werd toen onderwezen in de meditatie over de tweeëndertig bestanddelen van het lichaam, welke meditatie leidt tot het besef van het verval en de ontbinding van het lichaam.[87] Matika Mata oefende met ijver en bereikte het derde niveau van heiligheid (anagami); zij verwierf ook bovennatuurlijke krachten zoals het lezen van de gedachten van anderen, zelfs nog voordat de monniken dat bereikten.

Met  het goddelijke oog zag zij dat de monniken geen inzicht hadden bereikt. Zij zag ook dat die monniken genoeg potentieel hadden om arahantschap te verwerven, maar dat zij goed voedsel nodig hadden omdat een zwak lichaam de geest niet op zijn best laat functioneren. Dus maakte zij voedzaam eten voor hen klaar. Met voedzaam eten en juiste inspanning ontwikkelden de monniken juiste concentratie en bereikten uiteindelijk arahantschap.

Op het einde van het regenseizoen keerden de monniken terug naar het Jetavana-klooster waar de Boeddha woonde. Zij vertelden aan de Boeddha dat zij allemaal in goede gezondheid en in comfortabele omstandigheden verkeerden dankzij de goede zorgen van Matika Mata. Zij vertelden ook dat zij hun gedachten kon lezen en hun zeer goed voedsel had aangeboden dat nodig was om hen in goede gezondheid te houden, wat belangrijk is voor een goede concentratie.

Een zekere monnik, die hen over Matika Mata hoorde praten, besloot ook naar het dorp te gaan. Hij kreeg van de Boeddha een onderwerp van meditatie en ging naar het dorpsklooster. Daar ontdekte hij dat alles wat hij wenste al door Matika Mata naar het klooster was gestuurd. Als hij wat te eten wenste, kwam zij persoonlijk naar het klooster en bracht uitgelezen eten mee. Na het nuttigen van de maaltijd vroeg hij haar of zij echt de gedachten van anderen kon lezen. Zij ontweek zijn vraag en antwoordde: “Mensen die gedachten van anderen kunnen lezen, gedragen zich op die en die manier.” Toen dacht de monnik: “'Als ik, net als een gewone wereldling, onreine gedachten zou koesteren, en als zij echt gedachten kan lezen, dan zal zij zeker slecht van mij denken.” Daarom werd hij bang voor de lekenvolgelinge Matika Mata en besloot terug te keren naar het Jetavana-klooster. Hij vertelde aan de Boeddha dat hij niet in Matika's dorp kon blijven omdat hij bang was dat zij onreine gedachten in hem zou ontdekken. De Boeddha adviseerde hem toen om maar één ding te observeren, namelijk zijn geest te beheersen. Hij raadde hem ook aan naar het dorp terug te keren en aan niets anders te denken dan aan het object van zijn meditatie. De monnik ging terug en Matika Mata bood hem voedzaam voedsel aan zoals zij voordien had aangeboden, zodat hij zonder zorgen meditatie kon beoefenen. Na niet lange tijd zuiverde ook hij zijn geest en bereikte arahantschap.

        

35.         “De geest is moeilijk te beheersen, snel, hij  fladdert waarheen hij maar wil; hem te temmen, dat is goed. Een bedwongen geest leidt naar geluk.”

◻  ◻  ◻

Verhaal III:3 bij 36 (3:4) Bewaak de gedachten

Eens woonde in Savatthi de zoon van een bankier. Deze jonge man vroeg aan de monnik die naar zijn huis placht te komen voor aalmoezen wat hij moest doen om bevrijd te worden van de kwalen van het leven. De monnik instrueerde hem om zijn bezit in drie delen te verdelen; één deel om er zaken mee te doen, één deel om het gezin te onderhouden en één deel om in liefdadigheid te geven. De jonge man deed wat hem was gezegd en vroeg wat daarna moest gebeuren. Hij kreeg verdere instructies: ten eerste, zijn toevlucht te nemen tot het drievoudige Juweel (Boeddha, Dhamma en Ariyasangha) en de vijf voorschriften na te volgen; ten tweede, de tien voorschriften na te leven; en ten derde, de wereld te verzaken en toe te treden tot de heilige Orde. De jongeman volgde al deze instructies op en werd een monnik.

Als monnik kreeg hij twee leraren: een leraar onderwees hem in de abhidhamma, de hogere leer die naar Nibbana leidt, en een andere onderwees hem in de vinaya, de gedragsregels. De monnik vond dat hij veel te veel moest leren, dat de disciplinaire regels te streng en te veel waren. Hij dacht dat het beter was om terug te keren naar het leven als leek. Als gevolg van twijfel en ontevredenheid werd hij ongelukkig en verwaarloosde zijn plichten. Hij werd ook mager en zwak. Toen de Boeddha hiervan op de hoogte werd gebracht, gaf hij aan de jonge monnik de raad dat deze niet bezorgd hoefde te zijn over de vele regels. “Als jij alleen jouw geest kunt beheersen, heb jij niets meer te beheersen; dus bewaak jouw geest, waak over jouw gedachten.’ [88]

36.         “De geest is heel moeilijk waar te nemen, is uiterst subtiel, fladdert waarheen hij maar wil. Laat de wijze erover waken; een bewaakte geest leidt naar geluk.”

◻  ◻  ◻

Verhaal III:4 bij 37 (3:5)  De geest kan ver reizen  (Sangha Rakkhita) - Zij die hun geest hebben beheerst, zijn vrij

Eens woonde te Savatthi een oudere monnik met de naam Sangha Rakkhita. Toen zijn zus een zoon baarde, noemde zij het kind naar deze monnik. De jongen kwam bekend te staan als de neef Sangha Rakkhita, en deze jonge man trad te zijner tijd toe tot de Orde. Toen de jonge monnik in een dorpsklooster verbleef, kreeg hij twee gewaden aangeboden en hij besloot één ervan aan te bieden aan de monnik die zijn oom was. Aan het einde van de regentijd ging hij eer betuigen aan zijn oom en bood hem het gewaad aan. Maar de oom nam de mantel niet aan met de woorden dat hij genoeg had. Hoewel zijn neef zijn verzoek herhaalde, wilde de ouderling het gewaad niet aannemen. De jonge monnik voelde zich ontmoedigd en dacht dat zijn oom hem niet mocht. Omdat zijn oom zo onwillig was om de benodigdheden met hem te delen, dacht hij dat het beter voor hem was om de Orde te verlaten en het leven van een leek te leiden.

Terwijl hij zijn oom koelte toe waaierde, dagdroomde hij dat hij na het verlaten van de Orde het gewaad kon verkopen en een geit kon kopen waarmee hij genoeg geld kon verdienen. Hij zou dan kunnen trouwen en een zoon kunnen hebben. Dan zou hij met vrouw en zoontje een bezoek brengen aan zijn oom. Onderweg zou zijn vrouw per ongeluk zijn zoontje kunnen doden en hij zou dan boos kunnen worden en haar kunnen slaan. Zo dagdromend raakte hij zijn oom met de waaier. De oom las de gedachten van zijn neef en bracht hem tot bezinning. De neef voelde zich beschaamd, liet de waaier vallen en rende weg. De monniken pakten hem en brachten hem tot bij de Boeddha. Deze beschreef toen de vergankelijke natuur van de geest en zei ook dat de geest in staat is om aan een object te denken dat heel ver weg is. En dat veroorzaakt dan verwarring. Daarom moet men zich hard inspannen om vrij te worden van de slavernij van hartstocht, kwaadwil en onwetendheid.

37.         “Ver reizende, alleen gaande,[89] zonder lichaam,[90] liggende in een grot[91] is de geest. Zij die hem onderwerpen, zijn bevrijd van de boeien van Mara.”

◻  ◻  ◻

Verhaal  III:5 bij 38-39 (3:6-7) De monnik met een niet standvastige geest (Citta Hatta) - Voor de waakzame is er geen vrees

Een boer met naam Citta Hatta trad in de Orde omdat hij dacht er een gemakkelijk leven te kunnen leiden.[92] Zes keer legde hij het gewaad af en elke keer trad hij weer in de Orde. Toen hij eens zijn vrouw zag slapen, snurkend en met speeksel uit haar mond druipend, besefte hij de onaangename natuur van het lichaam. Hij overwoog dat hij zes keren een bhikkhu was geweest maar door genegenheid voor zijn vrouw het gewaad van monnik had afgelegd. Voor de zevende keer nam hij het gele gewaad en ging op weg naar het klooster. Onderweg herhaalde hij de woorden ‘vergankelijkheid’ en ‘onvoldaan, niet tevreden stellend’ en hij werd nog voordat hij het klooster had bereikt een in de stroom getredene (sotapanna). Hij smeekte de onwillige monniken om hem weer te wijden. Aanvankelijk weigerden zij, maar hij bleef zijn verzoek herhalen. De monniken gaven toe en hij ontving weer de hogere wijding. Na niet lange tijd bereikte hij arahantschap, volmaakte heiligheid.

Andere bhikkhus zagen met verbazing dat Citta Hatta al een hele tijd in het klooster woonde en zei vroegen naar de reden ervan. Hij antwoordde dat hij naar huis was gegaan omdat er nog gehechtheid in hem was, maar dat die gehechtheid nu afgesneden was.

De monniken vertelden dit aan de Boeddha die toen de staat van geest uitlegde vóór en na zijn verwerkelijking van Nibbana. Eerst was de geest van Citta Hatta niet standvastig en begreep hij de Dhamma niet. Maar nu had hij alle soorten van gehechtheid verwijderd.

38.           “Hij wiens geest niet standvastig is, hij die de ware leer niet weet, hij wiens vertrouwen wankelt, - de wijsheid[93] van een dergelijk persoon zal nooit perfect worden.”

        

39.         “Hij wiens geest niet doorweekt is door lust, hij die niet beïnvloed is door haat, hij die aan gene zijde is gegaan van zowel goed als kwaad,[94] - voor een dergelijke  waakzame[95] persoon is er geen vrees.”  

◻  ◻  ◻

Verhaal III:6 bij 40 (3:8) Boomgodheden storen de monniken - Maak de geest sterk en wees niet gehecht

Veel monniken mediteerden in een bos maar werden er gestoord door de boomgodheden. Zij keerden terug naar de Boeddha die hun de raad gaf om liefdevolle vriendelijkheid uit te oefenen jegens hen allen.[96] De monniken volgden de raad op met als resultaat dat die boomgodheden erg behulpzaam voor hen waren. De monniken vergeleken het lichaam met een aarden kom en ontwikkelden inzicht in de breekbare en vergankelijke natuur van het lichaam. De Boeddha las hun gedachten, projecteerde zichzelf voor hen en bevestigde wat zij dachten.

        

40.          “Als men beseft dat dit lichaam breekbaar is als een kom van klei, als men de geest zo stevig vestigt als een versterkte vesting, laat men dan Mara[97] aanvallen met het wapen van wijsheid. Laat men deze overwinning[98] bewaken en laat men zonder gehechtheid[99] zijn.

◻  ◻  ◻

Verhaal III:7 bij 41 (3:9) De monnik met een stinkend lichaam (Putiggatta Tissa) - Vergankelijk is het lichaam

De eerwaarde Tissa leed eens aan een ziekte. Kleine steenpuisten verschenen over zijn hele lichaam en deze puisten ontwikkelden zich tot grote zweren. Toen deze zweren open barsten, werden zijn gewaden plakkerig en bevlekt met etter en bloed, en zijn hele lichaam begon te stinken. Om deze reden kreeg hij de naam Putiggatta Tissa: Tissa met een stinkend lichaam.

De Boeddha zag de treurige toestand van de monnik die vanwege zijn stinkende lichaam door zijn medemonniken in de steek was gelaten. Tegelijkertijd wist hij ook dat Tissa weldra arahantschap zou bereiken. Dus ging de Boeddha naar de hut met vuurplaats, dicht bij de plek waar de monnik verbleef. Daar kookte hij persoonlijk wat water, ging naar de plaats waar de monnik lag en pakte de rand van de ligbank vast. Alleen toen kwamen ook de andere monniken om hem heen staan. De Boeddha verzocht hun Tissa naar buiten te dragen en hem te wassen en te baden. Terwijl hij werd gewassen, werden zijn gewaden gewassen en gedroogd. Na het bad werd de eerwaarde Tissa fris van lichaam en geest en ontwikkelde al snel eenpuntigheid van concentratie. Terwijl hij aan het hoofd van de ligbank stond, vertelde de Boeddha hem dat dit lichaam, wanneer het zonder leven is, even nutteloos is als een blok hout en op de aarde zou worden gelegd. Hij sprak  tot Tissa een leerrede over de vergankelijke aard van het lichaam.[100] 

Aan het einde van de leerrede bereikte Tissa arahantschap. Kort daarna ging hij heen in Parinibbana. De Boeddha gaf toen enkele monniken opdracht om het lichaam van de eerwaarde Tissa te cremeren en zijn relikwieën in een stoepa te bewaren.

Op de vraag waarom Tissa een stinkend lichaam had, onthulde de Boeddha dat Tissa in een van zijn vroegere levens een wrede vogelvanger was. Met vallen ving hij vogels en brak hun pootjes en vleugelbeenderen om te voorkomen dat ze zouden ontsnappen. Voor die slechte daden had Tissa puisten gekregen en een stinkend lichaam.

 

Toen zei de Boeddha: “Bhikkhus, jullie hebben hier geen moeder of vader die voor jullie kunnen zorgen. Als jullie niet voor elkaar zorgen, wie zal er dan voor jullie zorgen? Bedenkt dat degene die voor een zieke zorgt, als het ware voor mij zorgt."

41.           “Na niet lange tijd zal dit lichaam op de grond liggen, terzijde geworpen, leeg van bewustzijn, net als een nutteloos verkoold stuk hout.”

◻  ◻  ◻

Verhaal III:8 bij 42 (3:10) Nanda de herder - Een slecht gerichte geest is de ergste vijand

Nanda was een herder die voor de koeien van een rijke man zorgde. Hoewel hij slechts een herder was, bewaarde hij alles wat hij kon. Af en toe ging hij naar het huis van zijn meester en daar ontmoette hij soms de Boeddha en luisterde naar zijn toespraken. Nanda nodigde de Boeddha uit om zijn huis te bezoeken. Maar de Boeddha ging niet onmiddellijk naar het huis van Nanda en zei dat het nog niet tijd was.

        Toen de Boeddha na enige tijd met zijn monniken onderweg was, maakte hij een omweg om Nanda te bezoeken, omdat hij wist dat de tijd rijp was dat Nanda zijn leer goed kon begrijpen. Nanda ontving de Boeddha en zijn monniken respectvol en hij bediende hen een aantal dagen lang met een maaltijd. Op de laatste dag, na het horen van de toespraak van de Boeddha, bereikte Nanda het eerste niveau van heiligheid. Toen de Boeddha die dag vertrok, volgde Nanda hem een eindje en droeg de nap van de Boeddha. Toen bracht hij eer aan de Gezegende en keerde terug om naar huis te gaan.

        Op dat moment schoot een jager, die een oude vijand van Nanda was, hem dood. De monniken, die de Boeddha volgden, zagen het lichaam van de dode Nanda. Zij meldden de kwestie aan de Boeddha met de woorden: “Eerwaarde Heer, omdat u hier kwam, werd Nanda die u grote gaven bracht en u vergezelde bij uw terugkeer, gedood toen hij naar huis terugkeerde.” De Boeddha antwoordde: “Bhikkhus, of ik nu hier kwam of niet, vanwege zijn vorige wilsacties zou er voor hem geen ontsnapping aan de dood zijn geweest. Daarom moeten jullie overwegen dat een verkeerd gerichte geest zichzelf veel meer schade kan berokkenen dan een vijand of een dief. Een goed gerichte geest is de enige beveiliging die men kan hebben tegen gevaar.”

42.          “Wat voor kwaad een dwaas toebrengt aan een andere dwaas, of een hater aan een andere hater, een slecht gerichte geest kan veel meer kwaad doen.” [101]

◻  ◻  ◻

Verhaal III:9 bij 43 (3:11)  Moeder van twee en vader van twee (Soreyya) - Een goed gerichte geest is veel groter dan moeder of vader

Eens ging Soreyya, een rijke man, in het gezelschap van een vriend en enkele bedienden, in een luxueuze koets om een bad nemen. Op dat moment was de eerwaarde Maha Kaccayana buiten de stad bezig met het ordenen van zijn gewaden, voordat hij de stad binnen ging voor aalmoezen. Toen Soreyya de gouden huidskleur van de monnik zag, dacht ik: “Ik wou dat de monnik mijn vrouw was, of anders dat de huidskleur van mijn vrouw was zoals deze.” Later besefte hij dat zijn geslacht op mysterieuze wijze begon te veranderen. Hij schaamde zich erg voor wat er was gebeurd en daarom besloot hij het land te verlaten. Soreyya, nu een vrouw, bood haar zegelring aan enkele mensen aan die naar Taxila gingen, zodat zij met hen mee mocht gaan in hun koets. Ondertussen zochten zijn vrienden en familieleden overal naar Soreyya, maar konden hem niet vinden.

Bij aankomst in Taxila vertelden haar metgezellen aan een jonge rijke man van Taxila over de dame die met hen mee was gekomen. De jonge rijke man vond haar heel mooi en van een geschikte leeftijd voor hem. Hij trouwde met haar en als resultaat van dit huwelijk werden twee zonen geboren. Er waren ook twee zonen uit het vorige huwelijk van Soreyya als man.

         Op een dag kwam de zoon van een rijke man uit de stad waar Soreyya eerder had gewoond naar Taxila. Mevrouw Soreyya, die hem herkende als een oude vriend, liet hem halen. De man was verrast dat hij werd uitgenodigd omdat hij haar niet kende. Op de vraag of zij hem kende, antwoordde zij bevestigend; zij vroeg ook naar de gezondheid van haar familie en andere mensen in de stad die zij had achtergelaten. De man vertelde haar over de rijke jongeman die op mysterieuze wijze was verdwenen. Toen onthulde mevrouw Soreyya haar identiteit en vertelde zij alles wat er was gebeurd over de verkeerde gedachten, de verandering van geslacht en haar huwelijk met de jonge rijke man van Taxila. De man gaf toen mevrouw Soreyya de raad om vergeving te vragen aan de eerwaarde Maha Kaccayana.

De monnik werd dienovereenkomstig uitgenodigd in het huis van Soreyya en hem werd aalmoezenspijs aangeboden. Na de maaltijd werd mevrouw Soreyya naar de monnik gebracht en hem werd verteld dat zij eens een man was. Aan de monnik werd uitgelegd hoe Soreyya in een vrouw werd veranderd vanwege zijn verkeerde gedachten jegens een heilige man. Mevrouw Soreyya vroeg toen aan de eerwaarde Maha Kaccayana eerbiedig om vergeving.

Zodra de eerwaarde Maha Kaccayana de woorden uitsprak: “Soreyya, sta op, ik vergeef je,” veranderde zij weer in een man. Daarop zei haar man tegen Soreyya:  “Goede vriend, aangezien jij de moeder bent van deze twee jongens en ik hun vader ben, zijn zij echt zonen van ons beiden. Daarom kun jij hier blijven wonen. Wees niet terneergeslagen.”

Soreyya antwoordde: “Goede vriend, eerst was ik een man, toen was ik een vrouw, en nu ben ik weer een man geworden. Eerst werd ik vader van twee zonen en onlangs werd ik moeder van twee zonen. Na twee transformaties in één bestaan te hebben meegemaakt, heb ik geen verlangens meer naar het gezinsleven. Ik wil een monnik worden en het heilige leven leiden onder mijn edele ouderling. Nu is het jouw plicht om voor deze twee jongens te zorgen. Verwaarloos hen niet.”

Na deze woorden kuste Soreyya de twee jongens, omhelsde hen, overhandigde hen aan hun vader en vertrok uit het huis. Soreyya uitte ook zijn oprechte dankbaarheid aan zijn vriend voor zijn hulp om Kaccayana te ontmoeten en om vergeving te vragen en de mogelijkheid om te werken voor zijn uiteindelijke doel in het leven - een einde te maken aan al het lijden.

Dienovereenkomstig werd Soreyya door de eerwaarde Maha Kaccayana tot monnik gewijd. Soreyya streefde ijverig naar zijn geestelijke ontwikkeling. In de loop van tijd vergezelde hij de eerwaarde Maha Kaccayana om zijn eer te betuigen aan de Boeddha in het Jetavana-klooster.

Daarna werd hem vaak gevraagd: “Van wie houdt u meer, de twee zonen die u als vader had of de andere twee die u als moeder had?” Zijn antwoord luidde dan dat zijn liefde voor degenen die uit de baarmoeder waren geboren groter was. Deze vraag werd hem zo vaak gesteld dat hij zich erg geïrriteerd en beschaamd voelde. Dus bleef hij alleen en met ijver contempleerde hij over het verval en de ontbinding van het lichaam. Hij bereikte al snel arahantschap samen met buitengewone kennis en mentale krachten. Toen de oude vraag daarna aan hem werd gesteld, gaf hij ten antwoord dat hij voor niemand persoonlijke gehechtheid had. De monniken die zijn antwoord hoorden, twijfelden en raadpleegden de Boeddha. Zij vertelden over de verschillende antwoorden van Soreyya waarna de Boeddha zei: “Zijn antwoord is nu anders omdat hij nu arahantschap heeft verwerkelijkt en dus geen gehechtheid meer heeft. Zijn goed gerichte geest heeft in hem een welzijn teweeggebracht dat noch vader noch moeder hem kunnen schenken.”

43.         “Wat noch moeder noch vader noch een ander familielid voor iemand kunnen doen, een goed gerichte geest[102] kan dat wel en verheft iemand daarbij.”

◻  ◻  ◻

4. Puppha vagga – bloemen

Dhp. 44-59

Verhaal IV:1 bij 44-45 (4:1-2) Concentreer je op je lichaam - De edele discipel zal zichzelf overwinnen.

Verhaal IV:2 bij 46 (4:3) Dit lichaam is als een luchtspiegeling

Verhaal IV:3 bij 47 (4:4) Vidudabha neemt wraak op de Sakyas - De verwoesting van Kapilavatthu

Verhaal IV:4 bij 48 (4:5) De vrouw die in de Tavatimsa hemel wedergeboren werd (Pati Pujika Kumari)

Verhaal IV:5 bij 49 (4:6) De gierige rijke man (Kosiya) - Heilige monniken veroorzaken voor niemand ongemak

Verhaal IV:6 bij 50 (4:7) Zoek niet de fouten bij anderen maar alleen die van jezelf

Verhaal IV:7 bij 51-52 (4:8-9) Aan wie moet men eer betonen? (Chattapani) - Het in praktijk brengen is beter dan alleen maar onderrichten

Verhaal IV:8 bij 53 (4:10) De zeer devote mevrouw Visakha - Doe veel goeds

Verhaal IV:9 bij 54-55 (4:11-12) De geur van de deugdzamen waait in alle richtingen

Verhaal IV:10 bij 56 (4:13) Sakka geeft aalmoezen aan de eerwaarde Kassapa - De geur van deugdzaamheid is verreweg de beste

Verhaal IV:11 bij 57 (4:14) Godhika bereikt heiligheid bij de poging tot zelfdoding - Het wedergeboorte-bewustzijn van Arahants kan niet opgespoord worden

Verhaal IV:12 bij 58-59 (4:15-16) De wijzen overtreffen wereldlingen (Sirigutta en Garahadinna) - Grootheid kan zelfs onder de laagsten gevonden worden 


Verhaal IV:1 bij 44-45 (4:1-2) Concentreer je op je lichaam - De edele discipel zal zichzelf overwinnen.

Een groep monniken keerde, na de Boeddha naar een dorp te hebben vergezeld, terug naar het Jetavana-klooster. 's Avonds, toen de monniken aan het praten waren over de tocht, vooral over de toestand van het land, of het vlak of heuvelachtig was, of de grond kleiachtig of zandig, rood of zwart was, enz., bezocht de Boeddha hen. Hij kende het onderwerp van hun gesprek en zei: “Bhikkhus, de aarde waarover jullie praten, bevindt zich buiten het lichaam; het is veel beter om jullie eigen lichaam te onderzoeken en ernaar te streven te begrijpen wat dit lichaam is.” Hij gaf hun de raad om te mediteren over het persoonlijke aarde-element.[103] 

De Boeddha voegde eraan toe dat een monnik door zichzelf te begrijpen, in staat was deze wereld, hemel en hel te begrijpen. Hij zou ook in staat zijn om de verheven Dhamma te verwerkelijken, die is als een boeket bloemen samengesteld door een deskundige boeket-binder.

Door oplettend over het gegeven advies te reflecteren, zuiverden die monniken hun geest van alle mentale onzuiverheden en bereikten volmaakte heiligheid.

44.          “Wie zal deze aarde zelf[104] begrijpen, en dit rijk van Yama,[105] en deze wereld[106] samen met de devas?[107] Wie zal het goed onderwezen pad van deugdzaamheid[108] onderzoeken, zoals een deskundige boeketbinder bloemen zal plukken?”

45.         “Een discipel in opleiding (sekha)[109] zal deze aarde begrijpen, en dit rijk van Yama samen met het rijk van de devas. Een discipel in opleiding zal het goed onderwezen pad van deugdzaamheid onderzoeken, juist zoals een deskundige boeketbinder bloemen zal plukken.”

◻  ◻  ◻

Verhaal IV:2 bij 46 (4:3) Dit lichaam is als een luchtspiegeling

            Eens verbleef de Boeddha te Savatthi in het Jetavana-klooster.  Een bepaalde monnik kreeg toen van hem een onderwerp van meditatie en ging naar het bos om er te mediteren. Hoewel hij ijverig streefde, maakte hij weinig vorderingen en was hij niet gelukkig met zichzelf. Dus dacht hij: “Ik zal terugkeren naar het Jetavana-klooster en aan de Verlichte vragen om mij een ander onderwerp van meditatie te geven dat beter bij mijn temperament past.” Met deze gedachte in de geest ging hij op weg terug naar Savatthi.

        Onderweg zag hij een luchtspiegeling. Oplettend reflecteerde hij erover en zag in dat een luchtspiegeling niet meer is dan een illusie van een waterlaag. Zo was ook zijn lichaam een illusie en onwerkelijk vanwege geboorte en verval. Hij concentreerde zich op de luchtspiegeling en ging verder met zijn beoefening van meditatie.

        Later ging hij naar de oever van de rivier Aciravati om er een bad te nemen. Toen hij onder een boom dicht bij de rivier rustte en het schuim zagen breken, besefte hij verder de vergankelijke aard van het lichaam.

        Vanuit het Jetavana-klooster zag de Boeddha de monnik en spoorde hem aan: “Bhikkhu, jij bent op de goede weg. Ga zo door. Het is goed dat jij je hebt gerealiseerd dat het lichaam vergankelijk is als schuim en onwerkelijk als een luchtspiegeling.”

Aan het einde van de aansporing bereikte de monnik arahantschap.

46.         “Als men weet dat dit lichaam is als schuim,[110] en als men begrijpt dat de aard ervan is als een luchtspiegeling,[111] laat men dan de bloemen-pijlen[112] van zinnelijke passies (Mara) vernietigen, en laat men uit het zicht van de koning van de dood gaan.” [113]

◻  ◻  ◻

 

Verhaal IV:3 bij 47 (4:4) Vidudabha neemt wraak op de Sakyas - De verwoesting van Kapilavatthu

            Vidudabha, zoon van koning Pasenadi van Kosala, koesterde een wrok tegen de Sakyas. De oorzaak ervan was te wijten aan zijn afkomst.

           Koning Pasenadi van Kosala, wilde in de stam van de Sakyas introuwen. Hij zond gezanten naar Kapilavatthu met de opdracht de hand van een van de Sakya-prinsessen te vragen. De Sakya-prinsen wilden koning Pasenadi niet boos maken en antwoordden dat zij het verzoek inwilligden. Maar in plaats van een Sakya-prinses stuurden zij Vāsabha Khattiya, een mooi meisje geboren uit concubinaat van koning Mahānāma en een slavin. Koning Pasenadi trouwde haar en zij werd een van zijn hoofdvrouwen. De zoon uit deze verbintenis werd Vidudabha genoemd. Toen deze  prins 16 jaar oud was, werd hij naar Kapilavatthu gestuurd om er koning Mahānāma en de Sakya-prinsen te bezoeken. Hij werd er met enige gastvrijheid ontvangen, maar alle Sakya-prinsen die jonger waren dan Vidudabha, waren naar een veraf gelegen dorp gestuurd zodat zij hem geen eer hoefden te betuigen. Na enkele dagen in Kapilavatthu gebleven te zijn, ging Vidudabha met zijn gevolg naar huis. Niet lang na hun vertrek waste een dienstmeisje met melk de plaats waar Vidudabha had gezeten. Tijdens deze bezigheid zei zij: “Dit is de plek waar die zoon van een slavin heeft gezeten.” Een vrouw uit het gevolg van Vidudabha die in Kapilavatthu woonde, hoorde deze woorden. Zij zond een boodschap naar Vidudabha dat zijn moeder de dochter van een slavin was.

           Toen Vidudabha dit vernam, werd hij dol van woede en hij riep dat hij ooit de hele stam van de Sakyas zou uitroeien.

           Toen hij koning was geworden, rukte hij, getrouw aan zijn woord, met een leger op tegen de Sakyas. Drie keer vroeg de Boeddha hem de stad te ontzien. Maar bij de vierde keer viel Vidudabha aan, nam Kapilavatthu in en metselde een groot deel van de inwoners neer. Daarna werd de stad in brand gestoken. Het was omstreeks 485 voor Christus, kort vóór de dood van de Boeddha.

           Op de terugtocht sloeg Vidudabha met zijn leger een kamp op in de zandige bedding van de rivier Aciravati. Die nacht was er hevige regenval in de hoger gelegen delen van het land. Door de grote massa water dat met enorme kracht naar beneden stroomde, werd Vidudabha met zijn hele leger weggespoeld; zij allen verdronken.

 

           Toen de Boeddha deze twee tragische gebeurtenissen vernam, legde hij aan de monniken uit dat zijn verwanten, de Sakya-prinsen, in een van hun vroegere levens vergif in de rivier hadden gegooid om de vissen te doden. Als resultaat van die gemeenschappelijke daad hadden zij massaal moeten sterven. En verder sprak hij het vers:

        

47.           “De man die bloemen van zinnelijk genot verzamelt, wiens geest verstrikt is, hij wordt door de dood weggedragen, zoals een grote stroom een slapend dorp wegsleurt.”

◻  ◻  ◻

Verhaal IV:4 bij 48 (4:5) De vrouw die in de Tavatimsa hemel wedergeboren werd (Pati Pujika Kumari)

Mevrouw Pati Pujika Kumari uit Savatthi trouwde op 16-jarige leeftijd. Zij had vier zonen. Zij was een deugdzame en vrijgevige vrouw die graag voedsel en andere benodigdheden gaf aan alle mensen. Vaak ging zij naar het klooster om er te poetsen, de waterpotten te vullen of andere diensten te verrichten.

Mevrouw Pati Pujika had ook de kennis waardoor zij zich herinnerde dat zij in haar vroegere bestaan een van de vrouwen van Malabhari was, in de deva hemel van Tavatimsa. Zij herinnerde zich ook dat zij vandaar was heengegaan toen allen van hen buiten in de tuin waren en zich vermaakten met het plukken van bloemen. Daarom uitte zij elke keer dat zij offergaven aan de bhikkhus aanbood of andere verdienstelijke daden verrichtte, de wens om wedergeboren te worden in de Tavatimsa hemel als een  vrouw van Malabhari, haar vroegere echtgenoot.

           Eens bood zij  ‘s morgens aalmoezen aan de monniken aan, voelde zich daarna ziek en stierf ‘s avonds van diezelfde dag. Omdat zij dat zo vurig had gewenst, werd zij in de Tavatimsa wereld wedergeboren als een vrouw van  Malabhari. Omdat honderd jaren in de menselijke wereld gelijk zijn aan één dag in de Tavatimsa wereld, vermaakten Malabhari en de andere goden zich er nog in de tuin en Pati Pujika was door hen bijna niet gemist. Toen zij zich weer bij hen voegde, vroeg Malabhari haar waar zij de hele morgen was geweest. Zij vertelde hem toen dat zij vandaar was heengegaan en uiteindelijk naar Tavatimsa terugkeerde.

           De bhikkhus meldden de dood van Pati Pujika aan de Boeddha. Hij legde uit dat het leven kort is en voorbijgaand van aard. Hij voegde er nog aan toe dat mensen overweldigd worden door de dood, met onbevredigde verlangens.

48.         “Wie bloemen plukt van zinnelijke lust, wiens geest verstrikt is, en wie onbevredigd is in verlangens, hij of zij wordt door de dood overweldigd.” [114]

◻  ◻  ◻

Verhaal IV:5 bij 49 (4:6) De gierige rijke man (Kosiya) - Heilige monniken veroorzaken voor niemand ongemak

In het dorp Sakkara, in de buurt van Rajagaha, woonde een gierige rijke man die Kosiya heette. Op een dag bakten de rijke man en zijn vrouw wat pannenkoeken, maar om te voorkomen dat zij ze met anderen moesten delen, bakten zij de pannenkoeken in het geheim op de bovenste verdieping van hun huis.

Vroeg in de ochtend van die dag zag de Boeddha in zijn geest de rijke man en zijn vrouw en wist dat zij allebei spoedig het eerste niveau van heiligheid zouden bereiken. Dus stuurde hij zijn hoofddiscipel, de eerwaarde Maha Moggallana naar het huis van Kosiya, met de opdracht het echtpaar op tijd voor het middagmaal naar het Jetavana-klooster te brengen.

Maha Moggallana bereikte met bovennatuurlijke kracht het huis van Kosiya in een oogwenk en stond bij het raam. De rijke man zag hem en vroeg hem te vertrekken, maar Maha Moggallana negeerde zijn verzoek. Uiteindelijk zei Kosiya tegen zijn vrouw: “Maak een heel kleine pannenkoek en geef die aan hem.” Dus nam zij slechts een kleine hoeveelheid deeg en deed die in de pan, maar het deeg vulde de hele pan. Kosiya dacht dat zijn vrouw er te veel in gedaan moest hebben, dus nam hij zelf slechts een snufje deeg en deed het in de pan; en weer zwol de pannenkoek als voorheen. Het gebeurde zo dat zij, hoe weinig deeg zij er ook in deden, geen kleine pannenkoeken konden maken. Ten slotte vroeg Kosiya aan zijn vrouw om er een uit de mand aan de bhikkhu aan te bieden. Toen zij er een uit de mand probeerde te halen, kwam die er niet uit omdat alle pannenkoeken aan elkaar zaten en niet van elkaar konden worden gehaald. Tegen die tijd had Kosiya alle trek in pannenkoeken verloren en bood de hele mand aan de monnik aan. De eerwaarde Maha Moggallana hield toen voor beiden een toespraak over liefdadigheid. Hij vertelde het paar ook dat de Boeddha met andere monniken wachtte in het Jetavana-klooster te Savatthi. Maha Moggallana nam het paar samen met hun mand met pannenkoeken mee tot bij de Boeddha. Daar boden zij de pannenkoeken aan de Boeddha en de andere monniken aan. Aan het eind van de maaltijd hield de Boeddha een toespraak over liefdadigheid en zowel Kosiya als zijn vrouw beseften de Dhamma.[115]

Toen de monniken de deugden van de eerwaarde Maha Moggallana prezen, merkte de Boeddha op dat goede monniken zoals de eerwaarde Maha Moggallana de mensen ertoe moeten brengen om vertrouwen te stellen in de Leraar, en geen ongemak voor wie dan ook veroorzaken.[116]

        

49.        “Zoals een bij wegvliegt zonder de bloem, de kleur ervan of de geur te schaden, en alleen de honing meeneemt, evenzo moet de wijze in het dorp rondgaan.” [117]

◻  ◻  ◻

Verhaal IV:6 bij 50 (4:7) Zoek niet de fouten bij anderen maar alleen die van jezelf

Een rijke dame uit Savatthi was een begunstigster en leerlinge van een naakte asceet met de naam Pathika. Vanwege haar sterke toewijding tot de naakte asceet behandelde zij Pathika zoals zij haar eigen zoon zou behandelen.

Zij had veel vrienden en buren. Al haar buren waren leken-volgelingen van de Boeddha. Zij bezochten regelmatig het Jetavana-klooster om hun eer te betuigen en om te luisteren naar de religieuze toespraken van de Verlichte.

Toen de rijke dame haar buren de deugden van de Boeddha hoorde prijzen, wilde zij naar het klooster gaan om haar eer te bewijzen en ook om naar zijn religieuze toespraken te luisteren. Pathika belette haar echter verschillende keren om naar het klooster te gaan. Dus in plaats van naar het klooster te gaan, nodigde zij de Boeddha via haar eigen zoon uit voor een maaltijd in haar huis. Voor die maaltijd werd uitgelezen voedsel bereid. Na de maaltijd sprak de Boeddha zijn waardering uit. Toen zij voor het eerst in haar leven de gouden stem hoorde van de Boeddha die de prachtige en glorieuze Dhamma sprak, was haar hele lichaam doordrenkt van vreugde en geluk en riep zij spontaan uit: “Goed gezegd. Goed gezegd.”

Pathika, de naakte asceet die in de kamer ernaast was, hoorde de goedkeuring van de rijke dame. “Zij is niet meer mijn discipel,” dacht Pathika. Kokend van woede kwam hij de kamer uit en vervloekte zowel de dame als de Boeddha, en verliet boos het huis onder het schreeuwen van scheldwoorden.

De dame was in verlegenheid gebracht en schaamde zich zo dat zij zich niet kon concentreren op wat de Boeddha zei. De Verlichte gaf haar de raad zich geen zorgen te maken over die vervloekingen en bedreigingen, dat zij niet de fouten van anderen moest zoeken maar alleen haar eigen fouten.

Aan het einde van de toespraak bereikte zij het eerste niveau van heiligheid.

50.         “Laat men niet naar andermans fouten zoeken, naar wat door anderen wel of niet is gedaan. Maar laat men letten op eigen daden, wat wel of niet (goed) is gedaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal IV:7 bij 51-52 (4:8-9) Aan wie moet men eer betonen? (Chattapani) - Het in praktijk brengen is beter dan alleen maar onderrichten

Een devote leek met naam Chattapani die het tweede niveau van heiligheid had bereikt, woonde te Savatthi. Eens was Chattapani in het Jetavana-klooster en luisterde er naar een leerrede van de Boeddha toen koning Pasenadi zijn eer kwam betuigen aan de Boeddha. Chattapani stond niet op omdat hij dacht dat op te staan verkeerd zou kunnen worden uitgelegd dat hij eer betoonde aan de koning, maar niet de gepaste eer betoonde aan de Boeddha. De koning vatte dat op als een belediging en was erg gekrenkt. De Boeddha wist precies hoe de koning zich voelde; dus vertelde hij de koning over de deugden van Chattapani, die ook goed thuis was in de Dhamma. Toen hij dit hoorde, was de koning onder de indruk en was hij niet langer boos op Chattapani.

Toen de koning daarna Chattapani ontmoette, verzocht hij hem de Dhamma aan zijn twee gemalinnen te onderwijzen. Chattapani wees het aanbod af en stelde voor dat de koning de Boeddha verzocht om voor dit doel een monnik aan te wijzen. De Boeddha gaf aan de eerwaarde Ananda de opdracht om regelmatig naar het paleis te gaan om de Dhamma te onderwijzen aan koningin Mallika en koningin Vasabha Khattiya. Na enige tijd vroeg de Boeddha aan Ananda naar de vooruitgang van de twee koninginnen. Ananda antwoordde dat Mallika de Dhamma serieus leerde,  maar dat Vasabha Khattiya er niet voldoende aandacht aan schonk.

Toen de Boeddha dit hoorde, zei hij dat de Dhamma alleen van nut kan zijn voor degenen die ze serieus met gepast respect en de juiste aandacht leren en vervolgens het onderwezene ijverig in praktijk brengen.

51.         “Zoals een bloem die lieflijk en mooi is maar zonder geur, juist zo vruchteloos is het goed gesproken woord van iemand die het niet in praktijk brengt.”

52.         “Zoals een bloem die lieflijk en mooi is en die een fijne geur heeft, juist zo vol vruchten is het goed gesproken woord van iemand die het in praktijk brengt.”

◻  ◻  ◻

Verhaal IV:8 bij 53 (4:10) De zeer devote mevrouw Visakha - Doe veel goeds

Visakha was de dochter van een rijke man van Bhaddiya genaamd Dhañanjaya en zijn vrouw Sumana Devi, en de kleindochter van Mendaka, een van de vijf buitengewoon rijke mannen in het koninkrijk van koning Bimbisara. Toen Visakha nog heel jong was, kwam de Boeddha naar Bhaddiya. Bij die gelegenheid nam haar grootvader Mendaka Visakha en haar vriendinnen mee om hulde te brengen aan de Boeddha. Na het horen van de toespraak van de Boeddha bereikten Visakha, haar grootvader en al haar vriendinnen het eerste niveau van heiligheid.

         Toen Visakha volwassen werd, trouwde zij met Punnavaddhana, zoon van Migara, een rijke man te Savatthi. Op de dag van haar huwelijk gaf haar vader Dhananjaya aan Visakha tien goede raadgevingen die zij als een plichtsgetrouwe echtgenote in acht zou nemen. Die raadgevingen zijn:

1) Draag het vuur binnen niet naar buiten.

2) Draag het vuur buiten niet naar binnen.

3) Geef alleen aan degenen die geven.

4) Geef niet aan degenen die niet geven.

5) Geef zowel aan degenen die geven en die niet geven.

6) Zit gelukkig.

7) Eet gelukkig.

8) Slaap gelukkig.

9) Zorg voor het vuur.

10) Eer de huis-godheden.

De betekenis hiervan is als volgt:

1) Vuur betekent hier laster. De vrouw mag niet kwaad spreken over haar man en schoonouders. Evenmin mogen hun tekortkomingen of huishoudelijke ruzies elders worden gemeld.

2) Een vrouw hoort niet te luisteren naar de verhalen over andere huishoudens.

3) Dingen mogen alleen worden uitgeleend aan degenen die ze teruggeven.

4) Geen enkel artikel mag worden uitgeleend aan degenen die het niet teruggeven.

5) Arme familieleden en vrienden moeten worden geholpen, zelfs als zij niet terugbetalen.

6) Een vrouw moet staan ​​en niet blijven zitten bij het zien van haar schoonouders. (Deze vermaning heeft betrekking op de bescheidenheid van een vrouw en het respect dat moet worden betoond aan ouderen zoals schoonouders).

7) Voordat een vrouw gaat eten, moet zij eerst zorgen voor de behoeften van haar schoonouders en echtgenoot. Zij moet erop toezien dat ook de bedienden goed worden verzorgd.

8) Dit betekent niet dat een vrouw zo lang moet slapen als zij wil. Voordat een vrouw gaat slapen, moet zij ervoor zorgen dat alle deuren op slot zijn, dat bedienden hun plichten hebben vervuld en dat schoonouders en echtgenoot naar bed zijn gegaan. 9) Schoonouders en echtgenoot moeten als vuur worden beschouwd. Ga met hen net zo zorgvuldig om als met vuur.

10) Schoonouders en echtgenoot worden beschouwd als godheden.

 

Op een dag was Migara aan het eten toen een monnik voor een aalmoes bij zijn thuis bleef staan. Maar Migara negeerde de monnik volledig. Visakha zag dat en zei aan de monnik: “Het spijt mij, eerwaarde monnik, mijn schoonvader eet alleen oud voedsel.” Toen hij dit hoorde, was Migara erg boos en beval haar het huis te verlaten. Visakha antwoordde dat zij het huis niet zou verlaten. In plaats daarvan ontbood zij de acht ouderlingen die door haar vader waren gestuurd om haar te vergezellen en haar te adviseren over eventuele problemen die zij in haar nieuwe huis zou kunnen tegenkomen. Zij moesten beslissen of zij schuldig was. Toen de ouderlingen kwamen, zei Migara tegen hen: “Toen ik mijn eten in een gouden kom at, zei Visakha dat ik oud voedsel nuttigde. Voor deze overtreding stuur ik haar weg.” Daarop legde Visakha het volgende uit: “Toen ik zag dat mijn schoonvader de monnik volledig negeerde die voor aalmoezen was blijven staan, dacht ik bij mijzelf dat, aangezien mijn schoonvader in dit bestaan geen verdienstelijke daad verrichtte, hij alleen de vruchten at van zijn goede daden uit het verleden. Dus zei ik: ‘Mijn schoonvader eet alleen oud voedsel.’ Nu heren, wat denkt u? Ben ik schuldig?”

         De ouderlingen besloten dat Visakha niet schuldig was. Visakha kondigde toen aan dat zij een absoluut en onwankelbaar vertrouwen had in de leer van de Boeddha en daarom niet kon blijven waar monniken niet welkom waren. Zij zei ook dat, als zij geen toestemming kreeg om de monniken in het huis uit te nodigen om aalmoezenspijs te geven en andere gaven te brengen, zij het huis zou verlaten. Daarom willigde Migara al haar verzoeken in.

         De volgende dag werden de Boeddha en zijn discipelen uitgenodigd in het huis van Visakha. Toen de maaltijd zou worden aangeboden, nodigde zij haar schoonvader uit om samen met haar het eten aan te bieden; maar hij wees de uitnodiging af. Toen de maaltijd voorbij was, nodigde zij weer haar schoonvader uit en wel om samen met haar te luisteren naar de toespraak van de Boeddha. Haar schoonvader vond dat hij niet voor een tweede keer mocht weigeren. Maar zijn ascetische leraren, de Niganthas, wilden hem niet laten gaan. Zij gaven echter toestemming dat hij van achter een gordijn kon luisteren. Na het horen van de toespraak van de Boeddha kwamen Migara's goede wilsacties tot rijping en hij bereikte het eerste niveau van heiligheid. Hij was de Boeddha en ook zijn schoondochter erg dankbaar. Omdat hij zo dankbaar was, verklaarde hij dat Visakha voortaan als een moeder voor hem zou zijn, en Visakha werd bekend als Migara Mata (Migara’s moeder).

Visakha baarde verschillende zonen en dochters. Visakha bezat een immens waardevolle met edelstenen bezette mantel die haar vader als huwelijksgeschenk had gegeven. Op een dag ging Visakha naar het Jetavana-klooster. Bij aankomst in het klooster vond zij dat haar met juwelen getooide mantel te zwaar was. Dus legde zij de mantel af, wikkelde die in haar sjaal en gaf hem aan de meid om hem vast te houden en er op te passen. De meid was verstrooid en liet hem achter in het klooster.

Het was de gewoonte van de eerwaarde Ananda om voor de dingen te zorgen die door de leken-discipelen waren achtergelaten. Visakha stuurde de meid terug naar het klooster en zei: “Ga op zoek naar de met juwelen getooide mantel. Maar als Ananda die al heeft gevonden en op een plaats heeft bewaard, breng hem dan niet terug. Ik zal de met juwelen getooide mantel aan de eerwaarde monniken schenken.” Maar Ananda nam haar aanbod niet aan. Dus besloot Visakha de met juwelen getooide mantel te verkopen en het geld te doneren. Maar er was niemand die het zich kon veroorloven de met juwelen getooide mantel te kopen. Daarom kocht Visakha hem zelf terug. Met dit geld liet zij een klooster bouwen dat bekend kwam te staan als Pubbarama.[118]

Na de ceremonie voor het aanbieden van verdiensten nodigde zij al haar familieleden uit en die avond vertelde zij hun dat al haar wensen waren vervuld en dat zij geen enkele wens meer had. Daarna reciteerde zij enkele verzen en bleef rond het klooster lopen. Sommige monniken die haar hoorden, dachten dat zij aan het zingen was en vertelden aan de Boeddha dat Visakha niet meer was zoals voorheen, en dat zij zingend rond het klooster liep. “Zou het kunnen dat zij krankzinnig is geworden?” vroegen zij aan de Boeddha. De Boeddha legde uit: “Vandaag zijn al haar wensen uit vroegere en tegenwoordige levens vervuld en vanwege dat gevoel van bereiking voelt Visakha zich opgetogen en tevreden. Visakha reciteert alleen maar enkele verzen om haar geluk uit te drukken; zij is zeker niet krankzinnig geworden. Visakha is gedurende haar vorige levens altijd een edelmoedige geefster geweest en een vurige begunstigster van de leer.”

 

De Boeddha maakte toen bekend dat Visakha in een van haar vroegere levens was geboren in de tijd van een vorige Boeddha met de naam Boeddha Padumuttara. In die tijd had zij, na de eigenschappen te hebben bewonderd van haar vriendin die de belangrijkste vrouwelijke leken-volgeling en weldoenster was van de Boeddha Padumuttara, een verlangen gekoesterd om die voortreffelijke eigenschappen te bezitten. Daarom had zij, nadat zij zeven dagen aalmoezen had aangeboden aan de Boeddha Padumuttara en zijn monniken, een oprechte wens gedaan dat zij ooit zou worden geboren als de belangrijkste lekenvolgelinge en weldoenster van een toekomstige Boeddha.

Met zijn bovennatuurlijke krachten keek de Boeddha Padumuttara in de toekomst, en nadat hij had vastgesteld dat haar oprechte wens kon worden vervuld, bevestigde hij dat Visakha haar wens zou vervullen. Ook in een van haar daarna volgende levens ontving zij dezelfde verzekering van de Boeddha Kassapa met betrekking tot haar oprechte wens.

De Boeddha sloot de toespraak af door te zeggen dat Visakha veel goeds had gedaan in haar vorige levens en sterk geneigd was om goede daden te doen, net zoals een ervaren bloemist veel bloemenkransen maakt van een verzameling bloemen.

53.         “Zoals van een hoop bloemen menige bloemenkrans gemaakt kan worden, laat een sterveling juist zo veel goede daden doen.”

◻  ◻  ◻

Verhaal IV:9 bij 54-55 (4:11-12) De geur van de deugdzamen waait in alle richtingen

Toen de eerwaarde Ananda op een avond alleen zat, kwam bij hem een vraag op betreffende geuren en geurstoffen en hij overwoog: “De geur van sandelhout, de geur van bloemen en de geur van tagara[119] verspreiden zich allemaal met de windstroom, maar niet er tegen in. Is er een geur die zich zowel met de wind mee als er tegen in verspreidt? Is er een geur die elk deel van de wereld doordringt?‟ De Boeddha antwoordde: “Ananda, veronderstel dat er iemand is die zijn toevlucht[120] neemt tot het Drievoudige Juweel (Boeddha, Dhamma, Ariyasangha), die de vijf morele regels navolgt, die edelmoedig is en niet gierig; zo iemand is echt deugdzaam en verdient echt lof. De reputatie van die deugdzame verspreidt zich wijd en zijd, en monniken, brahmanen en leken spreken allemaal gelijk over hem lofprijzend, waar hij ook woont.”

54.         “De geur van bloemen waait niet tegen de wind in, noch de geur van sandelhout, tagara en jasmijn; maar de geur van de deugdzamen waait tegen de wind in. De geur van de deugdzame mens waait in elke richting." [121]

55.         “Sandelhout, tagara, lotus, jasmijn: boven al deze soorten van geur is de welriekende geur van deugdzaamheid veruit de beste.”

◻  ◻  ◻

Verhaal IV:10 bij 56 (4:13) Sakka geeft aalmoezen aan de eerwaarde Kassapa - De geur van deugdzaamheid is verreweg de beste

Nadat hij zich verheven had uit de meditatieve verdieping van nirodha samapatti[122] ging de eerwaarde Maha Kassapa voor aalmoezen naar een wijk in de stad Rajagaha waar arme mensen woonden. Zijn bedoeling was om er een ​​arme man de kans te geven grote verdiensten te verwerven door aalmoezen aan te bieden aan iemand die net uit nirodha samapatti was opgestegen. Sakka, de koning van de devas wilde van de gelegenheid gebruik maken om aalmoezen aan de eerwaarde Maha Kassapa aan te bieden. Hij nam de gedaante aan van een arme oude wever en kwam naar Rajagaha met zijn vrouw Sujata. De eerwaarde Maha Kassapa stond voor hun deur, de arme oude wever nam de nap van Maha Kassapa en vulde de nap met rijst en vleesgerechten. De heerlijke geur van de vleesgerechten verspreidde zich overal. Toen scheen het Maha Kassapa dat deze persoon geen gewoon mens was, en hij besefte dat dit Sakka zelf was. Sakka gaf het feit toe en beweerde dat ook hij arm was omdat hij in de tijd van de Boeddha geen gelegenheid had gehad om iets aan iemand aan te bieden. Na deze woorden verlieten Sakka en zijn vrouw Sujata de eerwaarde Maha Kassapa nadat zij hem hun eer hadden betoond.[123]

Vanuit zijn klooster zag de Boeddha Sakka en Sujata vertrekken en hij vertelde de monniken dat Sakka aalmoezen had aangeboden aan de eerwaarde Maha Kassapa. De monniken vroegen zich af hoe Sakka wist dat Maha Kassapa net uit nirodha samapatti was opgerezen en dat het de juiste en gunstige tijd voor hem was om een gave aan Maha Kassapa te brengen. De vraag werd gesteld aan de Boeddha, die antwoordde: “Bhikkhus, de reputatie van een deugdzame man als mijn zoon Kassapa verspreidt zich wijd en zijd; die bereikt zelfs de deva-wereld. Vanwege zijn goede reputatie is Sakka zelf gekomen om zijn eer te betuigen.”

56.         “Van geringe betekenis is de geur van tagara of van sandal. De geur van de deugdzame die zelfs tot onder de goden waait, is het hoogst.”

◻  ◻  ◻

Verhaal IV:11 bij 57 (4:14) Godhika bereikt heiligheid bij de poging tot zelfdoding - Het wedergeboorte-bewustzijn van Arahants kan niet opgespoord worden

Eens beoefende de eerwaarde Godhika ijverig de meditatie van rust en inzicht, op de helling van de berg lsigili in Magadha. Toen hij concentratie van geest (jhana) had bereikt, werd hij erg ziek en het verminderde de effectiviteit van zijn beoefening. Ondanks zijn ziekte bleef hij ijverig streven, maar elke keer dat hij enige vooruitgang boekte, werd hij door ziekte overmand. Hij werd aldus zes keer gekweld. Uiteindelijk besloot hij naar arahantschap te streven, zelfs als hij daarbij zou sterven. Dus oefende hij ijverig, zonder te ontspannen. Uiteindelijk besloot hij zelfdoding te plegen. Hij koos lichamelijke pijn als het object van meditatie en sneed met een mes zijn keel door. Hij concentreerde zich op de pijn, bereikte concentratie van geest en bereikte arahantschap voordat hij heenging.[124] Hoewel het buitengewoon moeilijk is om bij pijn geconcentreerd te blijven, toonde hij zijn vastberadenheid.

Toen Mara vernam dat Godhika was overleden, probeerde hij erachter te komen waar hij was herboren, maar hij kon hem niet vinden. Dus nam Mara de gedaante aan van een jonge man, ging naar de Boeddha toe en vroeg waar Godhika was. De Boeddha antwoordde: “Het zal voor jou niet van voordeel zijn om de bestemming van Godhika te vernemen; want omdat hij van mentale verontreinigingen is bevrijd, werd hij een Arahant en maakte hij een einde aan  wedergeboorte. Iemand zoals jij, Mara, met al je kracht zal niet in staat zijn te achterhalen waar Arahants heen gaan na de dood.”

57.         “Het pad van degenen die deugdzaam zijn, voorzichtig in het leven, en bevrijd door juiste kennis, wordt door Mara niet gevonden.”

◻  ◻  ◻

Verhaal IV:12 bij 58-59 (4:15-16) De wijzen overtreffen wereldlingen (Sirigutta en Garahadinna) - Grootheid kan zelfs onder de laagsten gevonden worden

Te Savatthi waren twee vrienden genaamd Sirigutta en Garahadinna. Sirigutta was een volgeling van de Boeddha en Garahadinna was een volgeling van de Niganthas, de asceten die vijandig stonden tegenover de Boeddha. Op aandringen van de Niganthas zei Garahadinna vaak tegen Sirigutta: "Welk voordeel krijg jij door de Boeddha te volgen? Kom, wees een volgeling van mijn leraren." Nadat dit al vaak was gezegd, zei Sirigutta tegen Garahadinna: "Vertel mij, wat weten jouw leraren?" Hierop antwoordde Garahadinna dat zijn leraren alles wisten; met hun grote kracht kenden zij het verleden, het heden en de toekomst en ook de gedachten van anderen. Daarom nodigde Sirigutta de Niganthas uit voor een aalmoezenmaaltijd in zijn huis.

Sirigutta wilde de waarheid over de Niganthas te weten komen, of zij echt de kracht bezaten om de gedachten van anderen te kennen, enz. Dus maakte hij een lange, diepe greppel, vulde die met vuil en slijk en legde er een mat overheen. Zitplaatsen werden vervolgens hachelijk met dunne touwen boven op de greppel geplaatst; en er werden lege potten binnengebracht en bedekt met stukken stof en bananenbladeren om het te laten lijken alsof ze vol rijst en vleesgerechten waren. Toen de Niganthas arriveerden, werd hun verzocht een voor een binnen te komen, naast hun respectievelijke zitplaats te gaan staan en tegelijkertijd te gaan zitten. Toen zij allemaal gingen zitten, braken de dunne touwen en vielen de Niganthas in de smerige greppel. Toen bespotte Sirigutta hen: "Als jullie het verleden, het heden en de toekomst kennen, waarom kennen jullie dan niet de gedachten van anderen?" Alle Niganthas vluchtten toen in angst en verlegenheid.

Na dit incident was Garahadinna natuurlijk boos op Sirigutta en weigerde enige tijd met zijn vriend te praten. Toen besloot hij wraak te nemen op Sirigutta. Hij deed alsof hij niet langer boos was en op een dag vroeg hij aan Sirigutta om de Boeddha en zijn discipelen namens hem uit te nodigen voor een maaltijd. Dus nodigde Sirigutta de Boeddha uit om naar het huis van Garahadinna te komen. Tegelijkertijd vertelde hij aan de Boeddha wat hij had gedaan met de Niganthas, de leraren van Garahadinna. Hij uitte ook zijn vrees dat deze uitnodiging een wraak zou kunnen zijn en dat de uitnodiging alleen na zorgvuldige overweging mocht worden aangenomen.

De Boeddha wist met zijn bovennatuurlijke kracht dat dit de gelegenheid zou zijn voor de twee vrienden om het eerste niveau van heiligheid te bereiken, en daarom nam hij de uitnodiging aan. Garahadinna maakte een greppel, vulde deze met gloeiende kolen en bedekte hem met matten. De volgende dag gingen de Boeddha en de monniken naar het huis van Garahadinna. Toen de Boeddha op de mat over de greppel stapte, verdwenen de mat en de gloeiende kolen op wonderbaarlijke wijze. In plaats daarvan sprongen lotusbloemen op, elk zo groot als het wiel van een kar, waarop de Boeddha en zijn discipelen konden zitten.

Toen Garahadinna dit wonder zag, was hij erg geschrokken en hij zei tegen Sirigutta: "Help mij, beste vriend. Vanwege mijn verlangen naar wraak heb ik echt een grote fout begaan. Mijn slechte bedoelingen hebben helemaal geen effect gehad op jouw leraar. Ik heb helemaal geen eten bereid. De potten in mijn keuken zijn allemaal leeg. Help mij alstublieft." Sirigutta zei toen tegen Garahadinna dat hij in de potten moest gaan kijken. Toen Garahadinna ontdekte dat alle potten gevuld waren met voedsel, was hij stomverbaasd en tegelijkertijd heel opgelucht en heel gelukkig. Dus werd het eten aan de Boeddha en zijn discipelen aangeboden. Na de maaltijd uitte de Boeddha zijn waardering voor de verdienstelijke daad en zei toen: "Onwetende wereldlingen die geen kennis hebben, kennen de unieke kwaliteiten van de Boeddha, de Dhamma en de Sangha niet en daarom zijn zij als de blinden; maar de wijzen, die kennis hebben, zijn als mensen met gezichtsvermogen."

De Boeddha legde de Dhamma trapsgewijs uit. Terwijl hij aandachtig naar de religieuze toespraak luisterde, werd Garahadinna's lichaam langzaam vervuld met vreugde en geluk. Aan het einde van de toespraak bereikten zowel Garahadinna als Sirigutta het eerste niveau van heiligheid. Beiden hernieuwden hun vriendschap en werden sterke begunstigers van de Boeddha en zijn monniken. Zij schonken ook het grootste deel van hun rijkdom aan de zaak van de Boeddha Dhamma.

           Terug bij het Jetavana-klooster waren de monniken verrast dat lotusbloemen waren opgekomen uit een greppel gevuld met kolen. De Boeddha antwoordde dat het niet de eerste keer was, en in antwoord op hun verzoek vertelde hij in detail de Khadirangara Jataka.

58.         “Zoals een zoetgeurende, liefelijke lotus die aan de grote weg op een hoop afval is gegooid, ook daar kan groeien,[125] 

59.          juist zo overtreft onder waardeloze wezens een discipel van de volledig Verlichte de blinde wereldlingen in wijsheid.”

◻  ◻  ◻

5. Bāla vagga – Dwazen  

Dhp. 60-75

Verhaal V:1 bij 60 (5:1) De koning die de vrouw van een ander begeerde (Pasenadi) - Lang is samsara voor degenen die de dhamma niet kennen

Verhaal V:2 bij 61 (5:2) Een ongehoorzame novice - Vermijdt omgang met de dwazen

Verhaal V:3 bij 62 (5:3) Het lot van een gierige rijke man - Men is niet van zichzelf

Verhaal V:4 bij 63 (5:4) Wijs is hij die zijn dwaasheid erkent

Verhaal V:5 bij 64 (5:5) Een dwaas kan de waarde van de Dhamma niet waarderen

Verhaal V:6 bij 65 (5:6) De wijze kan de waarde van de Dhamma waarderen

Verhaal V:7 bij 66 (5:7) De melaatse Suppabuddha - De vrucht van kwaad is bitter

Verhaal V:8 bij 67 (5:8) Hoe de Boeddha een onschuldige boer redde - Die daad is niet goed gedaan die spijt veroorzaakt

Verhaal V:9 bij 68 (5:9) De sterke devotie van een tuinman - Die daad is goed gedaan die geen spijt veroorzaakt

Verhaal V:10 bij 69 (5:10) De jonge man die een non verkrachtte (Uppala Vanna) - Boosdoeners lijden verdriet

Verhaal V:11 bij 70 (5:11)  De asceet die anderen bedroog - Realisatie is veel hoger dan alleen maar vasten

Verhaal V:12 bij 71 (5:12) Een geest met het hoofd van een mens en het lichaam van een slang - Een onheilzame daad draagt niet onmiddellijk vrucht

Verhaal V:13 bij 72 (5:13) Wees voorzichtig in daden - Kennis en roem hebben de neiging om dwazen te ruïneren

Verhaal V:14 bij 73-74 (5:14-15) Een lekenvolgeling en een koppige monnik - De onwetenden zoeken ongepaste roem

Verhaal V:15 bij 75 (5:16) De novice Tissa die alle harten won - Het pad naar winst is het ene en dat naar Nibbana is een ander


Verhaal V:1 bij 60 (5:1) De koning die de vrouw van een ander begeerde (Pasenadi) - Lang is samsara voor degenen die de dhamma niet kennen

Toen koning Pasenadi op een dag de stad in ging, zag hij een mooie jonge vrouw voor het raam van haar huis staan en hij werd op slag verliefd op haar. Dus probeerde de koning manieren en middelen te vinden om haar te krijgen. Toen hij ontdekte dat zij een getrouwde vrouw was, liet hij haar man komen en liet hem dienen in het paleis. Later stuurde de koning de echtgenoot op een onmogelijke missie. De jongeman moest naar een ondergrondse wereld gaan om wat lotusbloemen en wat rode aarde te verzamelen en moest dezelfde avond naar Savatthi terugkeren, op tijd voor het bad van de koning. Het was de bedoeling van de koning om de man te doden als hij niet op tijd terugkwam, en om de vrouw voor zichzelf te nemen.

         Haastig nam de jongeman een voedselpakket van zijn vrouw en ging op weg om de opdracht te vervullen. Onderweg deelde hij zijn eten met een reiziger. Hij gooide toen wat rijst in het water en zei luid. "O beschermgeesten en nagas[126] die in deze rivier wonen, koning Pasenadi heeft mij bevolen wat lotusbloemen en rode aarde voor hem te pakken. Ik heb vandaag mijn eten gedeeld met een reiziger; ik heb ook de vissen in de rivier gevoerd: ik deel nu met jullie de verdiensten van de goede daden die ik vandaag heb gedaan. Haal alsjeblieft de lotus en rode aarde voor mij."

Een bovennatuurlijk wezen hoorde hem, nam de gedaante aan van een oude man en bracht de lotusbloem en de rode aarde.

Die avond liet koning Pasenadi, uit angst dat de jonge echtgenoot op tijd terug zou komen, vroeg de stadspoort sluiten. De jongeman, die de stadspoorten gesloten vond, plaatste de rode aarde op de stadsmuur en legde de bloemen op de aarde. Toen verklaarde hij luid: "O burgers, wees mijn getuigen. Ik heb vandaag mijn missie op tijd volbracht zoals gevraagd. De koning is zonder enige rechtvaardiging van plan mij te vermoorden." Daarna vertrok de jongeman naar het Jetavana-klooster om daar te overnachten en er troost te vinden in de vredige atmosfeer.

        Ondertussen kon de koning, geobsedeerd door zijn verlangen, niet slapen en bleef hij nadenken over hoe hij in de morgen van de man af kon komen en diens vrouw kon nemen. Rond middernacht hoorde hij een paar griezelige geluiden. De koning was bang en wist niet wat hij moest doen. Koningin Mallika, de hoofd-gemalin, adviseerde de koning om advies in te winnen bij de Boeddha. Deze legde uit dat de griezelige geluiden afkomstig waren van vier mannen die op aarde hadden geleefd in de tijd van de vorige Boeddha. Zij leden nu in de hel vanwege het verzamelde resultaat van slechte wilsacties met betrekking tot seksueel wangedrag. De koning besefte de verdorvenheid van zijn eigen daden en de ernst van het resultaat van slechte wilsacties. Hij besloot dat hij niet langer zou verlangen naar de vrouw van een andere man. "Het was tenslotte vanwege mijn intense verlangen naar de vrouw van een andere man dat ik gekweld werd en de hele nacht niet kon slapen,” overwoog hij. Toen zei koning Pasenadi tegen de Boeddha: "Eerwaarde Heer, nu weet ik hoe lang de nacht is voor iemand die niet kan slapen.'' De jonge man die dichtbij was, zei ook: "Eerwaarde Heer, omdat ik gisteren een lange afstand had afgelegd, weet ook ik hoe lang de reis is voor iemand die vermoeid is." Zo profiteerden zowel de koning als zijn onderdaan van hun ervaringen. Toen zei de Boeddha het volgende vers.

60.         “Lang is de nacht voor de wakende; lang is de mijl voor de vermoeide. Lang is samsara[127] voor de dwaas die de verheven waarheid niet kent.”

◻  ◻  ◻

Verhaal V:2 bij 61 (5:2) Een ongehoorzame novice - Vermijdt omgang met de dwazen

Toen de eerwaarde Maha Kassapa in de buurt van Rajagaha woonde, had hij twee jonge novicen die bij hem vertoefden. Een van hen had respect, en was gehoorzaam en plichtsgetrouw, maar de andere niet. Toen Maha Kassapa de ongehoorzame novice adviseerde zijn plichten niet te verwaarlozen, werd de novice erg kwaad. Op een dag ging hij naar het huis van een lekenvolgeling en zei niet naar waarheid dat de eerwaarde Maha Kassapa ziek was. Zo kreeg hij uitgelezen voedsel dat voor Maha Kassapa bedoeld was; maar de novice at het onderweg op. Toen hij door Maha Kassapa hiervoor werd vermaand, was hij buitengewoon boos. Toen de eerwaarde Maha Kassapa de volgende dag op zijn aalmoezenrondgang was, bleef de dwaze jonge novice achter, brak de potten en pannen en stak het klooster in brand.

Een monnik uit Rajagaha vertelde dit aan de Boeddha die toen zei dat het voor Maha Kassapa veel beter zou zijn geweest om alleen te leven dan met een dwaze metgezel die voor zoveel afleiding zorgde.

61.         “Als de discipel verder reist, en hij geen metgezel ontmoet die beter of gelijk is, laat hij dan vastberaden zijn loopbaan in eenzaamheid vervolgen. Er is geen kameraadschap[128] met de dwaas.” [129]

◻  ◻  ◻

Verhaal V:3 bij 62 (5:3) Het lot van een gierige rijke man - Men is niet van zichzelf

        In Savatthi was eens een zeer rijke man met naam Ananda. Hoewel hij rijk was, was hij erg terughoudend om iets aan liefdadigheid te geven. Tegen zijn zoon Mulasiri zei hij altijd: "Denk niet dat wij rijk zijn. Wij moeten niet verkwistend zijn. Wij zouden altijd meer rijkdom moeten verwerven. Anders zal onze rijkdom afnemen." De rijke man had vijf potten met goud in zijn huis begraven en hij stierf zonder de locatie ervan aan zijn zoon te onthullen.

Deze man werd herboren in een dorp van bedelaars, niet ver van Savatthi. Vanaf het moment dat zijn moeder zwanger was, daalde het inkomen van de bedelaars en zij dachten dat er een ongelukkig iemand onder hen was. Door zichzelf in groepen op te splitsen en door het proces van eliminatie kwamen zij tot de conclusie dat de zwangere vrouw de oorzaak van hun ongeluk moest zijn. Dus werd zij uit het dorp verdreven. Ten slotte beviel zij van een zoon die lelijk en weerzinwekkend was. Als zij alleen ging bedelen, kreeg zij zoveel als zij voorheen had gekregen; maar als zij met haar zoon naar buiten ging, kreeg zij niets. Dus toen de jongen groot genoeg was, stuurde zijn moeder hem alleen op pad om te bedelen. Toen hij rondliep in Savatthi, ging hij zijn oude huis binnen waar hij in het vorige leven had gewoond. Toen de zonen van Mulasiri hem zagen, werden zij bang door zijn lelijke blikken en bevalen hun bedienden hem het huis uit te gooien.

De Boeddha die op zijn aalmoezenrondgang was, zag het incident en vroeg aan de eerwaarde Ananda om Mulasiri te halen. Toen deze kwam, onthulde de Boeddha dat de jonge bedelaar niemand minder was dan Mulasiri's eigen gestorven vader. Maar Mulasiri kon het niet geloven. Dus gaf de Boeddha de jonge bedelaar opdracht om te laten zien waar hij zijn vijf potten met goud had begraven. Pas toen accepteerde Mulasiri de waarheid en vanaf die tijd werd hij een toegewijde lekenvolgeling van de Boeddha.

        

62.          “Zonen heb ik, rijkdom heb ik. Aldus meent de dwaas dat hij in zekerheid is. Waarlijk, hij is niet van zichzelf. Hoe kunnen dan zonen en rijkdom van hem zijn?”

◻  ◻  ◻

Verhaal V:4 bij 63 (5:4) Wijs is hij die zijn dwaasheid erkent

Op een keer voegden twee dieven zich bij een groep devote leken die naar het Jetavana-klooster gingen waar de Boeddha een toespraak hield. Een van hen luisterde aandachtig naar de toespraak en besefte al snel de Dhamma. Maar de tweede dief schonk geen aandacht aan de toespraak; hij liep heen en weer en was bezig met stelen van de devote leken.

Na de toespraak keerden beiden terug naar het huis van de tweede dief die de eerste dief bespotte: "Jij bent zo wijs, jij hebt geen geld om iets te kopen om in je huis te koken." Toen hij deze opmerking hoorde, dacht de eerste dief: "Hij is zo dom te denken dat hij wijs is." Vervolgens ging hij, samen met enkele familieleden, naar de Boeddha en vertelde hem de kwestie.

De Boeddha sprak toen het volgende vers.

        

63.         “De dwaas die weet dat hij een dwaas is, is om die reden een wijze man; de dwaas die denkt dat hij wijs is, wordt inderdaad een dwaas genoemd.”

◻  ◻  ◻

Verhaal V:5 bij 64 (5:5) Een dwaas kan de waarde van de Dhamma niet waarderen

De eerwaarde Udayi ging vaak op het podium zitten vanwaar geleerde monniken hun toespraken hielden. Eens hielden sommige bezoekende monniken hem daarom voor een deskundige in het uitleggen van de Dhamma en stelden hem enkele vragen over de vijf aggregaten (khandhas). Udayi kon geen antwoord geven, omdat hij niets wist van de Dhamma. De bezoekende monniken waren verbaasd toen zij ontdekten dat iemand die met de Boeddha in hetzelfde klooster verbleef, zo weinig wist over de geest, de elementen en de zes zintuigen.

Aan hen legde de Boeddha met het volgende vers uit dat een dwaas, zelfs als hij zijn hele leven met een wijs man is omgegaan, de Dhamma niet begrijpt.

64.         “Hoewel een dwaas zijn hele leven lang kan omgaan met een wijze man, begrijpt hij van de Dhamma niet meer dan een lepel proeft van de smaak van soep.”

◻  ◻  ◻

Verhaal V:6 bij 65 (5:6) De wijze kan de waarde van de Dhamma waarderen

Op een dag vermaakte een groep jongeren uit Paveyyaka zich in een bos met een courtisane. Toen zij gingen rusten, rende de courtisane weg met hun waardevolle sieraden. Terwijl zij in het bos naar haar zochten, ontmoetten zij de Boeddha. In plaats van verder naar haar te zoeken, bleven zij aandachtig luisteren naar de leerrede van de Boeddha. Na die leerrede traden zij toe tot de Orde van de bhikkhus en volgden de Meester naar het Jetavana-klooster. Tijdens hun verblijf in het klooster hielden zij zich strikt aan de strenge oefeningen (dhutanga).  Toen de Boeddha later enkele leerreden uit het Anamatagga Samyutta[130] sprak, bereikten zij allen arahantschap.

Andere monniken zeiden dat deze monniken zeer snel arahantschap verwierven en de Boeddha zei het volgende vers.

65.          “Al gaat een intelligent persoon slechts een enkel ogenblik om met een wijze man, hij begrijpt de Dhamma snel, zoals de tong de smaak van soep proeft.”

◻  ◻  ◻

Verhaal V:7 bij 66 (5:7) De melaatse Suppabuddha - De vrucht van kwaad is bitter

          Te Rājagaha leefde een man met naam Suppabuddha. Hij was melaats; zijn ledematen waren erg aangetast door die ziekte. Hij was erg arm. Hij kleedde zich in weggeworpen stroken stof die hij aan elkaar naaide. En hij at wat anderen over hadden van hun maal.

          Op een dag kwam de Boeddha terug van zijn aalmoezenrondgang. Hij ging met zijn gevolg Rājagaha binnen. De bewoners ervan maakten een zitplaats voor hem gereed. En hij onderwees er de Dhamma.

          Suppabuddha zag van verre de menigte mensen en hij vroeg zich af waarom zij daar bijeen waren gekomen. Hij dacht dat er eten uitgedeeld werd en dat ook hij er misschien iets zou krijgen. Hij kwam dichterbij en zag de Verhevene de leer onderwijzen. Suppabuddha ging aan de rand van de menigte zitten om naar de leer te luisteren.

          Hij was in zulke omstandigheden wedergeboren als resultaat van een vergrijp jegens de Paccecaboeddha Tagarasikhi. Maar hij was in staat om de leer vlug te begrijpen en hij bereikte het eerste niveau van heiligheid (sotāpatti).

          Suppabuddha wilde graag aan de Leraar bekend maken wat hij bereikt had na diens onderricht van de Dhamma. Maar wegens zijn melaatsheid wilde hij niet samen met de menigte gaan. Hij wachtte daarom tot de Verhevene naar het Veluvana-klooster was gegaan en ging er daarna eveneens heen.

          Sakka, de koning van de goden besefte wat Suppabuddha van plan was. Om hem te testen, rees hij in de lucht omhoog en zei: “Suppabuddha, jij bent de armste van allen, jij lijdt veel en jij bent de laagste van alle mensen. Ik zal jou onbegrensde rijkdom geven als jij de Boeddha, Dhamma en Sangha loochent en zegt dat jij dat Drievoudige Juweel beu bent.” Suppabuddha vroeg daarop wie tot hem sprak. “Ik ben Sakka, koning van de goden,” luidde het antwoord, waarop Suppabuddha zei: “Jij dwaas, jij zegt dat ik arm ben en behoeftig en ziek. Maar integendeel, ik heb geluk bereikt en grote rijkdom, namelijk de rijkdom van vertrouwen, de rijkdom van moreel goed gedrag, de weelde van bescheidenheid, de weelde van vrees voor zonde, de rijkdom van een heilige leer, van ontzegging, van wijsheid; deze zeven voorraden van rijkdom zijn van mij. Ieder die deze voorraden van rijkdom bezit, hetzij man of vrouw, zo iemand is niet arm; het leven van zo iemand is niet tevergeefs. Dit zijn de zeven voorraden van achtenswaardige rijkdom. Zij die deze voorraden van rijkdom bezitten, worden niet arm genoemd door Boeddhas of Pacceka-Boeddhas.”

          Sakka ging naar de Verhevene en vertelde hem de gebeurtenis. En de Verhevene zei: “Het is zelfs met honderd of duizend geldstukken niet mogelijk dat men de Boeddha, Dhamma en Sangha laat verloochenen door de melaatse Suppabuddha.”

              Later werd Suppabuddha als resultaat van een slechte daad door de horens van een koe gedood. Hij werd in een hemelse sfeer wedergeboren.

        De Boeddha legde uit dat Suppabuddha in zijn vroegere leven op een Paccekaboeddha had gespuwd en daarom melaats was geworden. En hij had in een vroeger leven een courtisane gedood en daarom was hij nu gedood.

66.         “Dwazen met weinig verstand lopen heen en weer met het zelf als hun eigen vijand. Zij doen slechte daden waarvan het resultaat bitter is.” [131]

◻  ◻  ◻

Verhaal V:8 bij 67 (5:8) Hoe de Boeddha een onschuldige boer redde - Die daad is niet goed gedaan die spijt veroorzaakt

Op een dag verdeelden sommige dieven wat gestolen kostbaarheden en contant geld onder elkaar in een veld. Na de verdeling gingen zij weg, maar zij lieten per ongeluk een zak met gestolen geld achter.

Vroeg in de ochtend van die dag overzag de Boeddha de wereld met zijn bovennatuurlijke kracht. En hij zag dat een boer die in de buurt van dat veld werkte, de Dhamma op diezelfde dag zou realiseren. Dus ging de Boeddha daarheen, vergezeld van de eerwaarde Ananda. De boer zag de Boeddha, betoonde eer aan hem en ging verder met het ploegen van het veld. Toen de Boeddha de zak met geld zag, merkte hij op: "Ananda, kijk hier is een zeer giftige slang," en Ananda antwoordde: "Eerwaarde Heer, ja, het is inderdaad een zeer giftige slang." Toen gingen zowel de Boeddha als Ananda verder op hun weg.

De boer hoorde die opmerkingen en ging kijken of er echt een slang was. In plaats daarvan vond hij de zak met geld. Hij pakte de zak en verborg hem. Op dat moment kwamen de mensen die beroofd waren, naar het veld in achtervolging van de overvallers. Zij zagen de voetafdrukken van de boer en vonden de zak met geld. De boer werd in elkaar geslagen en zij brachten hem naar de koning. Die veroordeelde hem ter dood. De boer werd naar de knekelplaats gebracht om daar gedood te worden, maar de boer herhaalde steeds: "Ananda, kijk daar is een zeer giftige slang. Eerwaarde Heer, ja, dat is inderdaad een zeer giftige slang." Toen de mannen van de koning deze dialoog tussen de Boeddha en Ananda de hele tijd hoorden herhalen, waren zij verbaasd en brachten de boer terug naar de koning. Deze vermoedde dat de boer de Boeddha aanriep als getuige; de boer werd daarom tot bij de Boeddha gebracht. Nadat hij van de Boeddha alles had gehoord wat er 's morgens was gebeurd, merkte de koning op: "Als hij de Boeddha niet had kunnen aanroepen als een getuige van zijn onschuld, zou deze man zijn gedood." De Boeddha gaf ten antwoord: "Een wijze man zou niets moeten doen waar hij spijt van kan krijgen nadat hij het deed." De Boeddha sprak toen over de gevolgen van slechte daden.

67.         “Die daad is niet goed gedaan wanneer men, als men ze heeft gedaan, spijt heeft, en wanneer men huilend, met betraand gezicht, de vrucht ervan oogst.”

◻  ◻  ◻

Verhaal V:9 bij 68 (5:9) De sterke devotie van een tuinman - Die daad is goed gedaan die geen spijt veroorzaakt

Een tuinman met naam Sumana moest koning Bimbisara van Rajagaha elke ochtend jasmijnbloemen brengen. Op een ochtend, op weg naar het paleis van de koning, zag Sumana de Boeddha die naar de stad was gekomen voor de aalmoezenrondgang, vergezeld van vele monniken. Sumana voelde een sterk verlangen om de Boeddha zijn bloemen aan te bieden. Meteen besloot hij dat zelfs als de koning hem uit het land zou verbannen of hem zou doden, hij de bloemen zou aanbieden aan de Boeddha in plaats van aan de koning. Dus bood hij met de grootste devotie al zijn bloemen aan. Terwijl de Boeddha verder ging met de monniken, en omringd door de bloemen, kwamen duizenden mensen naar buiten om hulde te brengen aan de Boeddha. Wat Sumana betreft, zijn hele lichaam was overgoten met heerlijke verrukking (piti).

Sumana's vrouw meldde toen aan de koning dat zij niets te maken had met het feit dat haar man de bloemen niet bij het paleis had afgeleverd. In feite was de koning blij met het aanbieden van de bloemen aan de Verlichte. De koning maakte ook van de gelegenheid gebruik om de maaltijd aan te bieden aan de Boeddha en zijn monniken.

Na de maaltijd keerde de Boeddha terug naar het Jetavana-klooster. Toen liet koning Bimbisara de tuinman Sumana naar het paleis komen. De koning prees Sumana voor zijn grote toewijding tot de Boeddha. De koning juichte ook zijn moed toe bij het aanbieden van de bloemen en gaf hem, om zijn waardering te tonen, een grote beloning.

Toen de eerwaarde Ananda hem in het Jetavana-klooster vroeg welke voordelen Sumana verkreeg door zijn goede daad op die dag, legde de Boeddha uit dat Sumana zonder te denken aan zijn eigen veiligheid de bloemen had aangeboden en daarom in geen van de vier  lagere vormen van bestaan (apaya) herboren zou worden. Uiteindelijk zou hij op een dag bevrijd worden van de onbevredigende staat van bestaan.

68.         “Die daad is goed gedaan wanneer men, na ze gedaan te hebben, geen spijt erover heeft, en wanneer men met vreugde en plezier de vrucht ervan plukt.”

◻  ◻  ◻

Verhaal V:10 bij 69 (5:10) De jonge man die een non verkrachtte (Uppala Vanna) - Boosdoeners lijden verdriet

Er was eens een jonge dochter van een welbekende familie in Savatthi. Omdat zij zo mooi was, met een zo teder en lief uiterlijk als een lotusbloem, werd zij ‘Uppala Vanna’ genoemd. De faam van haar schoonheid verspreidde zich heinde en ver en er waren veel vrijers: prinsen, rijke mannen en vele anderen. Maar zij besloot dat het beter voor haar was om een bhikkhuni te worden, een vrouwelijk lid van de heilige Orde.

Op een dag stak zij een lamp aan en hield haar geest vast gevestigd op de vlam; zij gebruikte de ‘vuur-kasina’ als een object van concentratie, en bereikte arahantschap.

Enige tijd later ging zij naar het bos en leefde in eenzaamheid. Terwijl zij buiten op haar aalmoezenrondgang was, kwam haar neef Nanda naar haar hut en verstopte zich onder de bank. Nanda was verliefd op haar geworden voordat zij een bhikkhuni werd en nu was het zijn bedoeling haar met geweld te nemen. Toen Uppala Vanna terugkeerde, zag zij Nanda en zei: "Doe niet zo dom. Doe geen kwaad, val mij niet lastig." Maar hij kon niet worden tegengehouden. Nadat hij Uppala Vanna met geweld had genomen, verliet hij haar.[132] Voor deze vreselijke daad van lastigvallen van een heilig persoon moest hij lange tijd lijden.

Toen hij van dit incident hoorde, liet de Boeddha koning Pasenadi van Kosala halen en vertelde hem over de gevaren en moeilijkheden die bhikkhunis die in bossen woonden konden tegenkomen door onverantwoordelijke personen. De koning liet toen in de stad kloosters bouwen voor bhikkhunis. Vanaf die tijd woonden bhikkhunis alleen binnen in de stad.

De Boeddha sprak toen ook over het lijden dat boosdoeners ten deel valt.

69.         “Zo zoet als honing is een slechte daad, zo denkt de dwaas zolang als ze niet rijpt; maar wanneer ze rijpt, dan lijdt hij verdriet.”

Verhaal V:11 bij 70 (5:11)  De asceet die anderen bedroog - Realisatie is veel hoger dan alleen maar vasten  

Jambuka was de zoon van een rijke man te Savatthi. Vanwege zijn vroegere slechte daden was hij geboren met heel eigenaardige gewoonten. Als kind wilde hij op de grond slapen zonder een echt bed, en hij gaf er de voorkeur aan zijn eigen uitwerpselen als voedsel te nemen in plaats van rijst. Toen hij ouder werd, stuurden zijn ouders hem naar de asceten. Toen die asceten zijn eigenaardige gewoonten te weten kwamen, joegen zij hem weg. 's Nachts at hij menselijke uitwerpselen en overdag stond hij stil op één been en hield zijn mond open. Hij zei dan altijd dat hij zijn mond open hield omdat hij alleen van de lucht leefde en dat hij op één been stond omdat hij te zwaar was voor de aarde om hem te dragen. "Ik ga nooit zitten, ik ga nooit slapen," pochte hij.

Veel mensen geloofden hem en sommigen kwamen met gaven naar hem toe. Jambuka weigerde ze met de woorden: "Ik neem geen enkel voedsel behalve lucht.'' Als werd aangedrongen iets aan te nemen, nam hij slechts een klein beetje voedsel met de punt van een grassprietje en zei: "Ga nu, dit kleine beetje zal jou genoeg verdienste geven." Op deze manier leefde Jambuka vele jaren naakt en in het geheim at hij uitwerpselen.

         Op een dag zag de Boeddha in zijn geest dat Jambuka in staat was om binnen korte tijd arahantschap te bereiken. Dus ging hij 's avonds naar Jambuka en vroeg of er een plek was om er de nacht door te brengen. Jambuka wees hem op de berg-grot waar hij zelf verbleef. Toen de Boeddha daar rustte, kwamen de devas hem hulde  brengen. Het bos werd verlicht met hun glans en Jambuka zag het licht. 's Morgens ging hij naar de Boeddha en informeerde naar de heldere glans die hij had gezien.

         Toen hem werd verteld over de devas die waren gekomen om hulde te brengen aan de Boeddha, was Jambuka erg onder de indruk en zei: "U moet inderdaad een spiritueel groot persoon zijn dat de devas U hulde komen brengen. Wat mij betreft, hoewel ik al vijfenvijftig jaar lang strenge ascese heb beoefend, alleen van de lucht leef en slechts op één been sta, is geen van de devas ooit naar mij toegekomen." De Boeddha antwoordde: "O Jambuka, jij hebt anderen bedrogen, maar jij kunt mij niet bedriegen. Ik weet dat jij al veel jaren uitwerpselen hebt gegeten en op de grond hebt geslapen."

Bovendien legde de Boeddha hem uit hoe Jambuka in een van zijn vroegere levens in de tijd van de Boeddha Kassapa een monnik niet naar het huis van een devote leek had laten gaan waar aalmoezen werden gegeven en hoe hij het voedsel dat hem was meegegeven voor die monnik, had weggegooid. Vanwege deze slechte daden had hij zulke eigenaardige gewoonten van het eten van uitwerpselen en het slapen op de kale grond. Jambuka besefte toen zijn fout en had er diepe spijt van dat hij andere mensen had misleid. Hij viel op zijn knieën en de Boeddha gaf hem een doek om zich ermee te bedekken. De Boeddha sprak toen een leerrede. Aan het einde van de toespraak bereikte Jambuka arahantschap en sloot zich ter plaatse aan bij de heilige Orde.

         Kort hierna arriveerden ook Jambuka's leerlingen en zij waren verrast hun leraar met de Boeddha te zien. Bhikkhu Jambuka kondigde toen aan dat hij zich bij de heilige Orde had aangesloten en dat hij nu alleen een discipel van de Verlichte was. De Boeddha legde hun uit dat, hoewel hun leraar verschillende strenge praktijken had beoefend, het zelfs niet een zestiende deel[133] waard was van zijn huidige beoefening en bereiking.

70.         “Maand na maand kan een dwaas slechts zoveel voedsel eten als kan worden opgenomen op de punt van een kusa grashalm.[134] Maar hij is geen zestiende deel waard van hen die de waarheid hebben begrepen.[135]

◻  ◻  ◻

Verhaal V:12 bij 71 (5:12) Een geest met het hoofd van een mens en het lichaam van een slang - Een onheilzame daad draagt niet onmiddellijk vrucht

 

        Eens ging de eerwaarde Maha Moggallana met de eerwaarde Lakkhana op aalmoezenronde in Rajagaha. Toen hij iets vreemds zag, glimlachte hij[136] maar zei niets. Toen zij terug waren in het klooster, legde de eerwaarde Maha Moggallana aan de eerwaarde Lakkhana uit dat hij had geglimlacht omdat hij een peta-geest had gezien met het hoofd van een mens en het lichaam van een slang. De Boeddha voegde er toen aan toe dat hijzelf die peta-geest had gezien op de dag dat hij Boeddhaschap bereikte. De Boeddha onthulde toen dat er heel lang geleden een Paccekaboeddha was. Mensen die naar zijn klooster gingen, moesten door een veld gaan. De eigenaar van het veld was bang dat zijn veld zou worden beschadigd door te veel mensen die naar het klooster liepen en weer terug, en daarom stak hij het klooster in brand. Bijgevolg moest de Paccekaboeddha naar een andere plaats vertrekken. De aanhangers van de Paccekaboeddha werden erg boos op de landeigenaar, sloegen hem en als gevolg van de slagen stierf hij. Als resultaat van zijn slechte wilsactie werd hij herboren in de ongelukkige sfeer als een peta in de gedaante van een slang.

Tot besluit zei de Boeddha: "Een slechte daad draagt niet onmiddellijk vruchten, maar ze volgt altijd de boosdoener. Er is geen ontkomen aan de gevolgen van een slechte daad.''

71.        “Waarlijk, een onheilzame daad draagt niet onmiddellijk vrucht, juist zoals melk niet direct kwark wordt. Ze smeult als vuur dat bedekt is met as en volgt de dwaas.”

◻  ◻  ◻

Verhaal V:13 bij 72 (5:13) Wees voorzichtig in daden - Kennis en roem hebben de neiging om dwazen te ruïneren

Toen hij eens op een aalmoezenrondgang ging met de eerwaarde Lakkhana, zag de eerwaarde Maha Moggallana een peta-geest. De Boeddha legde uit dat deze specifieke peta-geest met naam Satthi Kuta in een van zijn vorige levens heel vaardig was in het gooien van stenen naar dingen. Op een dag vroeg hij toestemming aan zijn leraar om zijn vaardigheid uit te proberen. Zijn leraar vertelde hem om geen koe of een mens te treffen, aangezien hij een vergoeding zou moeten betalen aan de eigenaar of het familielid, maar om een ander doelwit te vinden.

Bij het zien van een heilige persoon op zijn aalmoezenrondgang dacht deze dwaze man dat die een ideaal doelwit was, omdat hij geen familielid of voogd had en ook geen koe was. Dus gooide hij een steen en doodde de heilige man. Op zijn beurt werd het publiek boos en doodde de man. Vanwege deze slechte daad werd hij gedurende lange tijd herboren in een ellendige toestand.[137] In zijn huidige bestaan was hij herboren als een peta-geest wiens hoofd voortdurend werd geslagen met gloeiend hete hamers.         

Bij die gelegenheid zei de Boeddha: "Voor een dwaas heeft zijn vaardigheid of kennis geen nut; ze kan hem alleen maar schaden."

72.         “Tot zijn ondergang inderdaad krijgt de dwaas kennis en roem; zij vernietigen zijn schitterende lot en splijten zijn hoofd.” [138]

◻  ◻  ◻

Verhaal V:14 bij 73-74 (5:14-15) Een lekenvolgeling en een koppige monnik - De onwetenden zoeken ongepaste roem

 

Toen de eerwaarde Mahanama, een van de eerste vijf discipelen van de Boeddha, eens op aalmoezenrondgang was, ontmoette hij Citta, een gezinshoofd. Deze nodigde de monnik uit voor een maaltijd in zijn huis; na het luisteren naar de leerrede die na de maaltijd door de eerwaarde Mahanama werd gesproken, besefte Citta de Dhamma. Later bouwde Citta een klooster in zijn mango-park. Daar zorgde hij voor de benodigdheden van alle monniken die naar het klooster kwamen en een bhikkhu met naam Sudhamma werd aangesteld als de inwonende monnik.

         Op een dag kwamen de twee hoofddiscipelen van de Boeddha, de eerwaarde Sariputta en de eerwaarde Maha Moggallana, naar het klooster. Na het luisteren naar de toespraak van de eerwaarde Sariputta bereikte Citta het derde niveau van heiligheid. Daarna nodigde hij de eerwaarden Sariputta en Maha Moggallana uit om de volgende dag bij hem thuis te komen eten. Hij nodigde ook de eerwaarde Sudhamma uit, die in woede de uitnodiging afwees met de woorden: "Jij nodigde mij pas uit na de andere twee." Citta herhaalde zijn uitnodiging, maar die werd opnieuw afgewezen. Niettemin ging de eerwaarde Sudhamma de volgende dag vroeg naar het huis van Citta. Maar toen hij werd uitgenodigd om het huis binnen te gaan, weigerde hij en zei dat hij niet wilde gaan zitten omdat hij rondging voor aalmoezen. Maar toen hij de dingen zag die aan de monniken zouden worden aangeboden, was hij zo jaloers op hen dat hij zijn woede niet kon bedwingen. Hij schold op Citta en zei: “Ik wil niet langer in jouw klooster blijven” en verliet in woede het huis.

De eerwaarde Sudhamma vertelde alles wat er was gebeurd aan de Boeddha en deze zei: "Jij hebt een lekenvolgeling beledigd die begiftigd is met vertrouwen en vrijgevigheid. Jij moet naar hem teruggaan en jouw fout toegeven." Sudhamma deed wat hem was opgedragen, maar Citta vond dat hij zijn fout moest inzien en nam daarom zijn verontschuldiging niet aan. Sudhamma ging voor de tweede keer naar de Boeddha, en toen zei de Boeddha: "Mijn zoon, een goede monnik moet geen gehechtheid hebben; een goede monnik moet niet verwaand zijn en zeggen: ‘Dit is mijn klooster, dit is mijn plaats, dit zijn mijn lekenvolgelingen, enz., want in iemand met zulke gedachten zullen begeerte en trots toenemen."[139] Aan Sudhamma werd de raad gegeven om vergiffenis te vragen en niet egoïstisch en ambitieus te zijn, niet te denken in termen van "ik" en "van mij".

        Op het einde van de vermaning ging Sudhamma naar het huis van Citta, en deze keer verzoenden zij zich. En binnen een paar dagen bereikte Sudhamma arahantschap.

73.         “ De dwaas zal een ongepaste reputatie verlangen, voorrang onder monniken, autoriteit in de kloosters, eer onder andere families.”

74.         “Laten zowel leken als monniken denken: ‘door mijzelf was dit gedaan; in elk werk, groot of klein, laat ze naar mij verwijzen.’ Zodanig is de ambitie van de dwaas; zijn verlangens en hoogmoed nemen toe.”

◻  ◻  ◻

Verhaal V:15 bij 75 (5:16) De novice Tissa die alle harten won - Het pad naar winst is het ene en dat naar Nibbana is een ander

Tissa was de zoon van een welbekende man uit Savatthi. Zijn vader bood de eerwaarde Sariputta in zijn huis aalmoezen aan en dus had Tissa al als kind Sariputta bij veel gelegenheden ontmoet. Op zevenjarige leeftijd werd hij een novice onder de eerwaarde Sariputta. Terwijl hij in het Jetavana-klooster verbleef, kwamen veel van zijn vrienden en familieleden naar hem toe met cadeautjes en gaven. De novice vond deze bezoeken erg vermoeiend; dus nadat hij een onderwerp van meditatie van de Boeddha had gekregen, vertrok hij naar een bos-klooster.

Telkens wanneer een dorpeling hem iets aanbood, zei de eerwaarde Tissa alleen maar: "Moge jij gelukkig zijn, moge jij bevrijd worden van de kwalen van het leven," en ging dan verder zijn eigen weg. Terwijl hij in het bos-klooster verbleef, beoefende hij vurig en ijverig meditatie, en na drie maanden bereikte hij volmaakte heiligheid.

        Na de regentijd bracht de eerwaarde Sariputta, vergezeld van de eerwaarde Maha Moggallana en andere oudere discipelen, een bezoek aan Tissa. De dorpelingen verzochten de eerwaarde Sariputta om een leerrede te houden, maar hij weigerde. In plaats daarvan gaf hij zijn leerling Tissa opdracht een leerrede te spreken. De dorpelingen zeiden echter dat Tissa alleen maar kon zeggen: "Moge jij gelukkig zijn, moge jij bevrijd worden van de kwalen van het leven," en vroegen aan de eerwaarde Sariputta om een andere monnik in zijn plaats aan te wijzen. Maar Sariputta stond erop dat de eerwaarde Tissa de leerrede zou houden. In gehoorzaamheid aan zijn leraar ging de eerwaarde Tissa het podium op en sprak een leerrede.

         De dageraad naderde toen hij klaar was met zijn uiteenzetting en de eerwaarde Sariputta bracht zijn goedkeuring voor de eerwaarde Tissa omdat deze de Dhamma zo goed had uitgelegd. Ook de dorpelingen waren erg onder de indruk. Zij waren verrast dat de eerwaarde Tissa de Dhamma zo goed kende en zij beschouwden zich gelukkig dat Tissa onder hen was. Sommigen waren daarentegen teleurgesteld in hem omdat hij vroeger de Dhamma niet tot hen had verkondigd.

         De Boeddha zag met zijn bovennatuurlijke kracht vanuit het Jetavana-klooster deze twee groepen dorpelingen en verscheen voor hen zodat hij het misverstand onder de dorpelingen kon oplossen. De Boeddha arriveerde terwijl de dorpelingen bezig waren aalmoezen te bereiden voor de monniken. Dus hadden zij de gelegenheid om ook aalmoezen aan de Boeddha aan te bieden. Na de maaltijd sprak de Boeddha de dorpelingen toe met de woorden: "Devote mensen, jullie hebben allemaal zoveel geluk gehad Tissa onder jullie te hebben. Juist vanwege zijn aanwezigheid hier brengen ikzelf, mijn hoofd-discipelen, oudere discipelen en vele andere monniken u nu een bezoek.'' Deze woorden deden hen beseffen hoe gelukkig zij waren dat zij de eerwaarde Tissa bij zich hadden en zij verspilden geen tijd meer met nadenken over wat er in het verleden was gebeurd.

75.         “Waarlijk, het pad dat leidt naar wereldlijk voordeel is een ander dan het pad naar Nibbana. Wanneer de bhikkhu, de discipel van de Boeddha, dit begrijpt, laat hij zich dan niet verheugen in wereldlijke gunsten, maar laat hij onthechting[140] ontplooien.” [141]

◻  ◻  ◻

6. Pandita vagga – De wijze

Dhp. 76-89

Verhaal VI:1 bij 76 (6:1) Heb omgang met de wijzen die u proberen te corrigeren

Verhaal VI:2 bij 77 (6:2) Raadgevers zijn aangenaam voor de goeden maar niet voor de slechten

Verhaal VI:3 bij 78 (6:3) De koppige monnik  Channa - Koester goede vriendschap

Verhaal VI:4 bij 79 (6:4) Een koning en zijn ministers bereiken heiligheid - Gelukkig leeft hij die van de Dhamma drinkt

Verhaal VI:5 bij 80 (6:5) De bereiking van de jonge novice Pandita - De wijzen beheersen zichzelf

Verhaal VI:6 bij 81 (6:6) Onwrikbaar als een rots zijn de wijzen te midden van lofprijzing en verwijten

Verhaal VI:7 bij 82 (6:7) De wijzen zijn vreedzaam

Verhaal VI:8 bij 83 (6:8) De wijzen zijn noch opgetogen noch gedeprimeerd

Verhaal VI:9 bij 84 (6:9) Succes moet niet gezocht worden met verkeerde middelen - Men moet werken voor zijn eigen bevrijding

Verhaal VI:10 bij 85-86 (6:10-11)  Weinigen gaan naar de overkant - Zij die de Dhamma volgen, kunnen het uiteindelijke doel bereiken

Verhaal VI:11 bij 87-89 (6:12-14) Geef het kwaad op. Koester het goede. Zoek geluk in afzondering. Zij die niet gehecht zijn, zijn in vrede 


Verhaal VI:1 bij 76 (6:1) Heb omgang met de wijzen die u proberen te corrigeren

Radha was een arme brahmaan die in het klooster verbleef en voor de monniken klusjes deed zoals het gras maaien en de cellen vegen. De monniken behandelden hem vriendelijk maar wilden hem niet toelaten tot de heilige Orde, hoewel hij een sterk verlangen had om monnik te worden.

Op een dag, vroeg in de ochtend, zag de Boeddha de arme oude brahmaan en wist hij dat hij klaar was om arahantschap te bereiken. De oude man vertelde aan de Boeddha dat de monniken niet wilden dat hij toetrad tot de Orde. De Boeddha riep daarom alle monniken en vroeg hun: "Is hier een monnik die zich herinnert dat deze oude man iets goeds voor hem heeft gedaan?'' Op deze vraag antwoordde de eerwaarde Sariputta: "Eerwaarde Heer, ik herinner mij dat deze oude man mij eens een pollepel rijst aanbood.‟  "Als dat zo is,‟ zei de Boeddha, "zou jij jouw weldoener dan niet helpen om bevrijd te worden van wereldlijk lijden?" Toen stemde de eerwaarde Sariputta ermee in dat de oude man een monnik werd en de oude brahmaan werd naar behoren toegelaten tot de Orde.

De eerwaarde Sariputta was de leraar van de oude monnik die buitengewoon gehoorzaam was aan zijn leraar en altijd zó gretig was om advies te ontvangen dat hij na niet lange tijd arahantschap bereikte.

Toen de Boeddha de volgende keer kwam om de monniken te bezoeken, vertelden zij hem hoe strikt de oude monnik de leiding van de eerwaarde Sariputta had gevolgd. De Boeddha sprak tot hen over de bereidheid van die monnik om advies te aanvaarden en spoorde de monniken aan om hem na te volgen.

76.         “Mocht men een wijs man zien, die, als een onthuller van schatten, op fouten wijst en terechtwijst, laat men omgaan met zo'n wijs persoon; het zal beter zijn, niet slechter voor hem die met zo iemand omgaat.” [142]

◻  ◻  ◻

Verhaal VI:2 bij 77 (6:2) Raadgevers zijn aangenaam voor de goeden maar niet voor de slechten

De bhikkhus Assaji en Punabhasuka en hun discipelen verbleven in het dorp Kitagiri. Tijdens hun verblijf daar plantten zij fruitbomen voor hun persoonlijke winst. Zij schonden ook enkele minder belangrijke voorschriften voor bhikkhus, waardoor het klooster luidruchtig werd en niet bevorderlijk voor andere bhikkhus die naar hun geestelijke ontwikkeling streefden.

De Boeddha hoorde van het gedrag van deze monniken en stuurde  zijn twee hoofddiscipelen, Sariputta en Maha Moggallana, om hun de raad te geven hun gedrag te veranderen, waarbij hij opmerkte dat raadgevers niet geliefd zijn bij degenen die slecht gedisciplineerd zijn.

Na de vermaning van de eerwaarden Sariputta en Maha Moggallana veranderden de meeste dwalende monniken hun manier van leven, terwijl sommigen terugkeerden naar het gezinsleven.

77.         “Laat hem raad geven, instructies geven en iemand van het kwaad afhouden; waarlijk, aangenaam is hij voor de goeden, onaangenaam is hij voor het slechten.” [143]

◻  ◻  ◻

Verhaal VI:3 bij 78 (6:3) De koppige monnik  Channa - Koester goede vriendschap

Channa was de wagenmenner die prins Siddhattha had vergezeld toen hij de wereld verzaakte. Toen de prins Boeddhaschap bereikte, werd Channa ook een monnik. Hoewel hij een monnik was, was hij erg koppig en arrogant omdat hij trots was op zijn nauwe band met de Boeddha. Channa zei altijd: "Ik vergezelde mijn Meester toen hij het paleis verliet naar het bos. In die tijd was ik de enige metgezel van mijn Meester en er was niemand anders. Maar nu zeggen Sariputta en Maha Moggallana, brahmanen van geboorte, dat zij de hoofddiscipelen zijn en dat zij de autoriteit hebben om ons te controleren."

        Toen de Boeddha hem vermaande voor zijn gedrag, zweeg hij, maar ging door met schelden op en beschimpen van de twee hoofddiscipelen. De Boeddha spoorde hem verschillende keren aan om zijn houding te veranderen: "Channa, deze twee edele monniken zijn goede vrienden voor jou; jij moet met hen omgaan en op goede voet met hen staan."

Ondanks herhaaldelijk advies van de Boeddha deed de eerwaarde Channa wat hij wilde en ging door met het uitschelden van de twee hoofddiscipelen. De Boeddha zei dat Channa zijn manieren niet onmiddellijk zou verbeteren, maar zeker zou veranderen na het parinibbana van de Meester. Aan de vooravond van zijn heengaan riep de Boeddha Ananda naar zijn bed en droeg hem op om Channa te disciplineren door de ‘Brahmadanda’ aan Channa op te leggen, d.w.z. dat de monniken hem eenvoudigweg moesten negeren en hem nergens voor moesten uitnodigen.

Na het Parinibbana van de Boeddha voelde Channa, die hoorde over de hem opgelegde beperkingen, een diepe en bittere wroeging omdat hij iets verkeerds had gedaan. Hij gaf zijn fout toe en bood zijn excuses aan bij de Sangha. Vanaf dat moment veranderde hij zijn manier van doen en gehoorzaamde hij ook al hun instructies in zijn meditatie-beoefening en bereikte spoedig arahantschap.

78.         “Ga niet om met slechte vrienden, ga niet om met gemene mensen; ga om met goede vrienden, ga om met edele mensen.”

◻  ◻  ◻

Verhaal VI:4 bij 79 (6:4) Een koning en zijn ministers bereiken heiligheid - Gelukkig leeft hij die van de Dhamma drinkt

Maha Kappina[144] was de koning van Kukkutavati. Hij had een koningin met naam Anoja. Hij had ook een groot aantal ministers om hem te helpen bij het regeren van het land. Op een dag was de koning, vergezeld van verschillende ministers, buiten in het park. Daar ontmoetten zij enkele kooplieden uit Savatthi. Toen de koning en zijn ministers van deze kooplieden hoorden over de Boeddha, de Dhamma en de Sangha, gingen zij op weg naar Savatthi.

Op die dag zag de Boeddha in zijn geest Maha Kappina en zijn ministers naar Savatthi komen. Hij wist dat zij klaar waren om arahantschap te bereiken. De Boeddha ging op hen wachten onder een banyan-boom aan de oever van een rivier. Koning Maha Kappina en zijn ministers kwamen naar de plaats waar de Boeddha op hen wachtte. Toen zij de Boeddha zagen, met een zes-kleurig aureool dat uit zijn lichaam straalde, kwamen zij dichterbij en brachten hulde aan hem. De Boeddha sprak vervolgens een leerrede tot hen. Na het luisteren naar de toespraak beseften de koning en al zijn ministers de Dhamma en traden toe tot de heilige Orde.

Ondertussen liet koningin Anoja, die hoorde dat de koning naar Savatthi was vertrokken, de vrouwen van de ministers halen en volgde samen met haar het spoor van de koning. Ook zij kwamen naar de plaats waar de Boeddha was en bij het zien van de Boeddha met een aureool van zes kleuren, brachten zij hulde aan hem. Al die tijd had de Boeddha door zijn bovennatuurlijke macht uit te oefenen de koning en zijn ministers onzichtbaar gemaakt, zodat hun vrouwen hen niet zagen. Als zij hun echtgenoten met gele gewaden en kaalgeschoren hoofden zouden zien, zou hun geest verstoord raken en zouden zij niet in staat zijn om de Dhamma te beseffen. De koningin vroeg daarom waar de koning was. De Boeddha antwoordde: "Ga gewoon zitten; u zult hem hier kunnen zien." De koningin en de echtgenotes van de ministers waren dolgelukkig dat zij hun echtgenoten zouden kunnen zien. Dus gingen zij zitten. De Boeddha hield toen nog een leerrede en aan het einde ervan bereikten de koning en zijn ministers arahantschap. De koningin en de vrouwen van de ministers bereikten het eerste niveau van heiligheid. Op dat moment zagen de koningin en haar gezelschap de pas gewijde monniken en herkenden hen als hun voormalige echtgenoten. De dames vroegen ook toestemming aan de Boeddha om gewijd te worden, en wel in de Orde van de bhikkhunis. Zij kregen het advies om verder te gaan naar Savatthi. Daar traden zij toe tot de Orde en heel snel bereikten ook zij volmaakte heiligheid.

De Boeddha keerde toen terug naar het Jetavana-klooster, vergezeld van de monniken. In het klooster zei de eerwaarde Kappina vaak: "Wat een geluk,  wat een geluk." De monniken die hem dit zo vaak per dag hoorden zeggen, interpreteerden zijn vreugde verkeerd en vertelden aan de Boeddha dat de eerwaarde Kappina kennelijk aan zijn vroegere koninklijke genoegens dacht. De Boeddha corrigeerde hen: "Mijn zoon Kappina die de smaak van de Dhamma heeft geproefd, leeft gelukkig met een serene geest; hij zegt herhaaldelijk deze woorden van opgetogenheid met verwijzing naar Nibbana."[145]

79.         “Hij die de Dhamma in zich opneemt, verblijft in geluk met een hart in vrede; de wijze verheugt zich altijd in de Dhamma die door de Ariyas[146] geopenbaard is.”

◻  ◻  ◻

 

Verhaal VI:5 bij 80 (6:5) De bereiking van de jonge novice Pandita - De wijzen beheersen zichzelf  

        

Pandita was de zoon van een welbekende man uit Savatthi. Hij werd een samanera[147] toen hij nog heel jong was. Toen hij op de achtste dag nadat hij een samanera was geworden de eerwaarde Sariputta volgde op een aalmoezenrondgang, zag hij enkele boeren water naar hun velden leiden en hij vroeg aan Sariputta: "Eerwaarde heer, kan water dat geen geest heeft, geleid worden waarheen men wil?" - "Ja, het kan geleid worden waarheen men maar wil," antwoordde de eerwaarde Sariputta terwijl zij verder gingen. De samanera zag vervolgens mensen die pijlen maakten, hun pijlen met vuur verhitten en recht maken. Verderop kwam hij enkele timmerlieden tegen die hout sneden, zaagden en schaafden om dingen als wielen van karren te maken. Toen dacht hij: "Als water dat zonder geest is, geleid kan worden waarheen men maar wil, als een kromme bamboe die zonder geest is, recht gemaakt kan worden, en als hout dat zonder geest is, tot nuttige dingen gemaakt kan worden, als levenloze dingen zo beheerst kunnen worden, waarom zou ik die bewustzijn heb, niet in staat zijn om mijn geest te temmen en kalmte- en inzicht-meditatie te beoefenen?"

Ter plekke vroeg hij toestemming aan de eerwaarde Sariputta en keerde terug naar zijn eigen kamer in het klooster. Daar beoefende hij vurig en ijverig meditatie, contemplerend over het lichaam. Door het klooster en de omgeving ervan erg rustig en stil te houden hielpen ook de devas hem bij zijn meditatie. Kort daarna bereikte de samanera Pandita het derde niveau van heiligheid, anagami.

Op die tijd ging de eerwaarde Sariputta naar de plaats waar de samanera was. De Boeddha zag met zijn bovennatuurlijke kracht dat Pandita anagami had bereikt en ook dat deze spoedig arahantschap zou bereiken als hij doorging met het beoefenen van meditatie. Dus besloot de Boeddha om Sariputta te verhinderen de kamer van de samanera binnen te gaan. De Boeddha ging naar de deur en hield Sariputta bezig door hem enkele vragen te stellen. Terwijl het gesprek gaande was, bereikte Pandita arahantschap op de achtste dag nadat hij een novice was geworden.

In dit verband zei de Boeddha: “Als men serieus de Dhamma beoefent, geven zelfs devas bescherming en houden de wacht; ikzelf heb Sariputta aan de deur bezig gehouden, zodat Pandita arahantschap kon bereiken."

80.         “Irrigatoren leiden de wateren; pijlenmakers buigen de pijlen;[148] timmerlieden buigen het hout;[149] de wijzen beheersen zichzelf.” [150]

◻  ◻  ◻

Verhaal VI:6 bij 81 (6:6) Onwrikbaar als een rots zijn de wijzen te midden van lofprijzing en verwijten

De eerwaarde Bhaddiya was een van de monniken die in het Jetavana-klooster verbleven. Vanwege zijn korte figuur stond hij bekend als Lakuntaka (de dwerg). Lakuntaka Bladdiya was erg goedaardig; jonge monniken plaagden hem vaak door aan zijn neus of oor te trekken of door hem op zijn hoofd te kloppen. Heel vaak zeiden zij gekscherend: "Oom, hoe gaat het met je? Ben je gelukkig of verveelt dit leven hier als monnik jou?" Bhaddiya deed nooit iets terug of schold op hen. In feite was hij heel sereen en onbewogen.

Toen aan de Boeddha over het geduld van Bhaddiya werd verteld, zei hij: “Een Arahant verliest nooit zijn geduld, hij heeft geen behoefte om grof te spreken of slecht over anderen te denken. Hij is als een berg van massief gesteente. Een Arahant is onverstoord door hoon of lofprijzing." Pas toen kwamen de andere monniken te weten dat Bhaddiya volmaakte heiligheid had bereikt.[151]

81.         “Zoals een vaste rots niet door de wind tot wankelen wordt gebracht, zo worden de wijzen niet in de war gebracht door lofprijzing of verwijt. [152]

◻  ◻  ◻

Verhaal VI:7 bij 82 (6:7) De wijzen zijn vreedzaam

Kana Mata was een devote lekenvolgelinge van de Boeddha. Haar dochter Kana was getrouwd met een man uit een ander dorp. Omdat Kana al een tijdje op bezoek was bij haar moeder, stuurde haar man een bericht met het verzoek naar huis te komen. Haar moeder verzocht haar nog een paar dagen te wachten, omdat zij enkele taarten voor haar schoonzoon mee wilde sturen.

De volgende dag maakte Kana Mata enkele taarten. Toen vier monniken bij haar thuis kwamen voor aalmoezen, bood zij alle taarten aan de monniken aan, en liet er geen over voor Kana om mee naar huis te nemen naar haar man. Kana was ook niet in staat om op de volgende drie dagen naar huis te gaan omdat haar moeder weer alle taarten die zij had gemaakt, aan de monniken had aangeboden toen zij voor aalmoezen kwamen.

Als gevolg hiervan nam Kana's man een andere vrouw voor zichzelf. Kana werd erg verbitterd tegen de monniken. Zij beschuldigde hen ervan haar huwelijk te hebben verpest. Zij schold toen op elke monnik die zij zag.[153] Dus bleven alle monniken weg van haar huis.

De Boeddha wist wat er was gebeurd en ging naar het huis van Kana Mata. De Boeddha liet Kana halen en vroeg haar: "Hebben mijn monniken meegenomen wat hun was gegeven of wat niet aan hen was gegeven?" Kana antwoordde dat de monniken alleen hadden genomen wat hun was gegeven, en zij voegde eraan toe: "Zij deden niets verkeerds, alleen ik deed iets verkeerds." Aldus gaf zij haar fout toe, vroeg om vergiffenis en betoonde zelfs haar respect. De Boeddha hield toen een leerrede. Aan het einde van de leerrede bereikte Kana het eerste niveau van heiligheid.

         Op de terugweg naar het klooster ontmoette de Boeddha koning Pasenadi van Kosala. Toen hem werd verteld over Kana en haar bittere houding ten opzichte van de monniken, vroeg koning Pasenadi of de Boeddha in staat was geweest haar haar fout te laten beseffen en haar de waarheid (Dhamma) te laten zien. De Boeddha antwoordde: "Ja, ik heb haar de Dhamma onderwezen en ik heb haar ook geestelijk rijk gemaakt."

Toen gaf de koning aan de Boeddha de verzekering dat hij Kana in haar huidige leven rijk zou maken. De koning ontbood toen Kana naar het paleis. Toen zij arriveerde, kondigde hij aan: "Wie mijn dochter Kana comfortabel kan onderhouden, mag haar meenemen." Een van zijn ministers adopteerde Kana als zijn dochter en gaf haar al zijn rijkdom. Hij zei tegen haar: "Jij mag in liefdadigheid zoveel geven als jij wilt." Elke dag bracht Kana gaven aan heilige mensen die naar haar huis kwamen.

Toen aan de Boeddha verteld werd dat Kana vrijgevig in liefdadigheid schonk, zei hij: "Bhikkhus, de geest van Kana die mistig en verward was, werd helder en kalm gemaakt na het luisteren naar de Dhamma."

82.         “Net zoals een diep meer helder en stil is, juist zo worden bij het horen van de leringen de wijzen buitengewoon vredig.” [154]  

◻  ◻  ◻

Verhaal VI:8 bij 83 (6:8) De wijzen zijn noch opgetogen noch gedeprimeerd

Op verzoek van een brahmaan bleef de Boeddha eens tijdens de regentijd te Veranja samen met veel andere monniken. Toen zij in Veranja waren, zorgde de brahmaan onder de kwade invloed van Mara niet voor hen. De mensen van Veranja, die toen met hongersnood werden geconfronteerd, konden de monniken heel weinig aanbieden wanneer zij rondgingen voor aalmoezen. De eerwaarde Maha Moggallana vroeg aan de Boeddha toestemming om wat voedsel te brengen van een plaats die niet bereikt kon worden tenzij door gebruikmaking van zijn wonderbaarlijke kracht. Maar hij kreeg geen toestemming ervoor. Ondanks al deze ontberingen waren de monniken niet ontmoedigd. Zij waren heel tevreden met de geringe hoeveelheid graan die de paardenhandelaren hun dagelijks aanboden.

Op het einde van de regentijd keerde de Boeddha, na de brahmaan van Veranja op de hoogte te hebben gebracht, terug naar het Jetavana-klooster met de andere monniken. De mensen van Savatthi verwelkomden hen met vreugde en boden aalmoezen aan de Boeddha en zijn monniken aan.

In die tijd was het, door de vriendelijkheid van de monniken, aan een groep van mensen toegestaan om in het klooster te verblijven. Nadat zij gretig hadden gegeten wat de monniken over hadden, gingen zij slapen. Na het ontwaken gingen zij naar de oever van de rivier om zich te vermaken met schreeuwen, springen, worstelen of spelen. Zowel binnen als buiten het klooster deden zij niets anders dan zich te misdragen.

Op een dag bespraken de monniken het onjuiste gedrag van die mensen. Zij zeiden: "Toen er hongersnood was in Veranja, waren zij heel netjes en braaf. Nu zij genoeg lekker eten hebben, misdragen zij zich."

Toen de Boeddha het onderwerp van hun gesprek hoorde, zei hij: “Het is de aard van de dwazen om vol verdriet te zijn en zich terneergeslagen te voelen als er iets misgaat, en om vol geluk en opgetogen te zijn als het goed gaat. De wijzen echter kunnen de wederwaardigheden van het leven weerstaan.” [155]

83.         “De goeden geven (gehechtheid aan) alles op; de heiligen babbelen niet met zinnelijke begeerte: hetzij beïnvloed door geluk of door pijn, de wijzen tonen noch opgetogenheid, noch neerslachtigheid.”

◻  ◻  ◻

Verhaal VI:9 bij 84 (6:9) Succes moet niet gezocht worden met verkeerde middelen - Men moet werken voor zijn eigen bevrijding

Dhammika woonde met zijn vrouw in Savatthi. Op een dag vertelde hij zijn zwangere vrouw dat hij monnik wilde worden. Zijn vrouw smeekte hem te wachten tot na de geboorte van hun kind. Toen het kind was geboren, verzocht hij zijn vrouw opnieuw om hem te laten gaan, en deze keer smeekte zij hem te wachten tot het kind kon lopen. Toen dacht Dhammika bij zichzelf: "Het zal voor mij nutteloos zijn om mijn vrouw om toestemming te vragen om toe te treden tot de Orde; ik zal alleen werken voor mijn bevrijding van lijden in samsara. Nadat hij dit had besloten, verliet hij zijn huis om een monnik te worden. Hij nam een onderwerp van meditatie van de Boeddha, beoefende vurig meditatie en werd al snel een Arahant.

Enkele jaren later bezocht hij zijn huis om aan zijn zoon en zijn vrouw de Dhamma te onderwijzen. Zijn zoon trad toe tot de Orde en ook hij bereikte arahantschap. De vrouw dacht toen: "Nu zowel mijn man als mijn zoon het huis hebben verlaten, kan ikzelf maar beter ook vertrekken." Met deze gedachte verliet zij het huis en werd een bhikkhuni; uiteindelijk bereikte ook zij arahantschap.

Op de bijeenkomst van de monniken werd aan de Boeddha verteld hoe Dhammika een monnik was geworden en arahantschap had bereikt, en hoe door hem zijn zoon en vrouw ook arahantschap hadden bereikt. Tegen hen zei de Boeddha: “Bhikkhus, een wijs man wenst geen rijkdom en voorspoed door kwaad te doen, of het nu voor hemzelf is of voor anderen. Hij werkt alleen voor zijn eigen bevrijding uit de ronde van wedergeboorten (samsara) door de Dhamma te begrijpen en in overeenkomst met de Dhamma te leven. De bevrijding uit de kringloop van geboorte en dood kan alleen worden bereikt door iemands eigen inspanningen en niet door afhankelijk te zijn van iemand anders."

84.         “Noch omwille van zichzelf, noch omwille van een ander doet een wijs persoon iets verkeerds; laat hij geen zoon verlangen, rijkdom of koninkrijk (door verkeerd te doen): laat hij niet door onrechtvaardige middelen zijn eigen succes zoeken. Dan (alleen) is zo iemand inderdaad deugdzaam, wijs en rechtvaardig.” [156]

Verhaal VI:10 bij 85-86 (6:10-11)  Weinigen gaan naar de overkant - Zij die de Dhamma volgen, kunnen het uiteindelijke doel bereiken

Eens bracht een groep mensen uit Savatthi speciale gaven aan de monniken collectief en zij regelden dat enkele monniken de hele nacht in hun omgeving leerreden hielden. Velen van de toehoorders konden de hele nacht niet zitten en zij keerden vroeg naar huis terug. Sommigen konden de hele nacht zitten, maar meestal waren zij slaperig en zaten te knikkebollen. Slechts een paar van hen luisterden oplettend naar de leerreden.

Bij het aanbreken van de dag, toen de monniken aan de Boeddha vertelden wat er de vorige nacht was gebeurd, antwoordde hij: "De meeste mensen zijn gehecht aan deze wereld; slechts enkelen kunnen de andere oever (Nibbana) bereiken."

De Boeddha maande de monniken vervolgens om waakzaam en opmerkzaam te zijn want degenen die ijverig en gewetensvol oefenen volgens de goed uiteengezette Dhamma, zullen zeker in staat zijn om hun mentale onzuiverheden te verwijderen en Nibbana - de allerhoogste gelukzaligheid - te realiseren.

85.         “Weinigen zijn er onder de mensen die naar de overkant gaan; de rest van de mensheid rent alleen maar rond op de oever.” [157]

86.         “Maar zij die juist handelen volgens de leer die goed is uitgelegd, zijn degenen die het domein aan de overkant - Nibbana - bereiken door het rijk van de hartstochten[158] over te steken, welk rijk zo moeilijk is over te steken.”

◻  ◻  ◻

Verhaal VI:11 bij 87-89 (6:12-14) Geef het kwaad op. Koester het goede. Zoek geluk in afzondering. Zij die niet gehecht zijn, zijn in vrede

Na in Kosala de regentijd te hebben vertoefd, kwam een grote groep van monniken naar de Boeddha voor advies over meditatie. De Boeddha gaf hun de raad om zinnelijk genot en wereldlijke gehechtheid op te geven, wat de weg effent om Nibbana te bereiken.

87.         “Van thuis naar het huisloze komende, laat de wijze man donkere staten verlaten en het heldere koesteren.[159] Laat hij grote vreugde zoeken in onthechting (Nibbana), zo moeilijk om van te genieten.”

88.         “Zinnelijke genoegens opgevende, zonder belemmeringen,[160] laat de wijze man zichzelf reinigen van de onzuiverheden van de geest.”

89.         “Wier geesten goed geperfectioneerd zijn in de factoren van Verlichting,[161] die, zonder zich vast te klampen, genieten van "het opgeven van het grijpen" [162] (d.w.z. Nibbana), zij die vrij zijn van verdorvenheden, de stralenden, hebben Nibbana bereikt hier al in deze wereld.”

◻  ◻  ◻

7. Arahanta vagga – De waardige

Dhp. 90-99

Verhaal VII:1 bij 90. (7:1) Geen lijden voor de bevrijde - De Boeddha en zijn arts Jivaka

Verhaal VII:2 bij 91 (7:2) Een Arahant is vrij van gehechtheid (Maha Kassapa)

Verhaal VII:3 bij 92 (7:3) De monnik die voedsel verzamelde - Wees niet gehecht aan voedsel

Verhaal VII:4 bij 93 (7:4) Anuruddha en de godin - Vrij zijn degenen zonder smetten

Verhaal VII:5 bij 94 (7:5) Sakka betuigt eer aan de eerwaarde Maha Kaccayana - Degenen die hun zintuigen beheersen zijn dierbaar aan allen

Verhaal VII:6 bij 95 (7:6) Zoals de aarde nemen de Arahants geen aanstoot - De monnik die de eerwaarde Sariputta beschuldigde

Verhaal VII:7 bij 96 (7:7) Het verlies van een oog - De gekalmeerden zijn de vreedzamen

Verhaal VII:8 bij 97 (7:8) Edel is hij die niet lichtgelovig is - Vertrouwen alleen kan iemand niet Nibbana laten realiseren

Verhaal VII:9 bij 98 (7:9) Revata, de jongste broer van Sariputta - Heerlijk is de plek waar Arahants wonen

Verhaal VII:10 bij 99 (7:10) Een courtisane verleidt een monnik - Heerlijk zijn de bossen voor degenen zonder passies

 


Verhaal VII:1 bij 90. (7:1) Geen lijden voor de bevrijde - De Boeddha en zijn arts Jivaka

           In het 37e jaar na de Verlichting - de Gezegende was toen 72 jaar - probeerde Devadatta de Verhevene te vermoorden. Eerst liet hij een woedende olifant op hem los; maar de Boeddha temde die olifant door zijn grenzeloze mededogen. Daarna huurde Devadatta moordenaars; die werden door de Verhevene bekeerd. Ten slotte wierp Devadatta een rotsblok omlaag van de top van de Gierepiek. Het rotsblok raakte de berg en een splinter verwondde de grote teen van de Boeddha. Hij werd naar het ziekenhuis[163] in het mango-park van Jīvaka gebracht. Deze beroemde arts zorgde toen voor hem, deed wat zalf op de teen en deed er een verband om.

           Jīvaka ging hierna naar een andere patiënt in de stad, maar beloofde terug te komen en het verband 's avonds te vernieuwen. Toen Jīvaka 's avonds terug wilde keren, waren de stadspoorten al gesloten en hij kon niet tot bij de Boeddha komen. Hij maakte zich grote zorgen want als het verband niet op tijd vernieuwd werd, zou het hele lichaam eronder lijden en de Boeddha zou erg ziek worden.

           De Boeddha wist dat Jīvaka niet in staat was om hem te verzorgen, en daarom vroeg hij aan Ānanda het verband te verwijderen. De wond bleek geheeld te zijn. Jīvaka kwam vroeg in de morgen naar het ziekenhuis en vroeg of de Boeddha de vorige nacht veel pijn had gehad. De Boeddha gaf ten antwoord: “Jīvaka, vanaf het ogenblik dat ik de Verlichting bereikte, heb ik de mogelijkheid pijn te stoppen op elk moment wanneer ik dat nodig vind.” En hij legde de geestelijke houding van een Verlichte uit:

        

90.        “Voor wie de reis heeft voltooid,[164] voor wie zonder leed is,[165] voor wie geheel vrij is van alles,[166] voor wie alle banden heeft verwoest,[167] voor hem bestaat de koorts van passie niet.” [168] 

 

           Als gevolg van zijn slechte daden werd Devadatta toen door de aarde verzwolgen en ging rechtstreeks naar de hellenwereld. Maar volgens de overlevering zal ook hij ooit het hoogste geluk verkrijgen.[169]

◻  ◻  ◻

Verhaal VII:2 bij 91 (7:2) Een Arahant is vrij van gehechtheid (Maha Kassapa)

De Boeddha bracht eens de regentijd door in Rajagaha met een aantal monniken. Ongeveer twee weken voor het einde van de regentijd deelde de Boeddha aan de monniken mee dat zij Rajagaha spoedig zouden verlaten en zei dat zij zich moesten voorbereiden voor het vertrek.[170] Sommige monniken naaiden en verfden nieuwe gewaden, sommigen wasten de oude gewaden. Toen sommige monniken de eerwaarde Maha Kassapa zijn gewaad zagen wassen, speculeerden zij: “Er zijn zoveel mensen binnen en buiten Rajagaha die Kassapa liefhebben en respecteren en voortdurend zorgen voor al zijn behoeften. Is het juist voor Kassapa dat hij zijn leken-toegewijden hier achterlaat en de Boeddha naar een andere plaats volgt?"

Aan het einde van vijftien dagen, aan de vooravond van zijn vertrek, overwoog de Boeddha dat er enkele gelegenheden zouden kunnen zijn, zoals ceremonies voor het aanbieden van aalmoezen, wijding van novicen, begrafenissen, enz., en dat het daarom niet gepast zou zijn dat alle monniken vertrokken. Dus besloot hij dat sommige monniken in het Veluvana-klooster moesten blijven en dat de meest geschikte persoon om hen te leiden Maha Kassapa was. Bijgevolg bleef de eerwaarde Maha Kassapa in Rajagaha met enkele jonge monniken.

Toen zeiden de andere monniken: "Maha Kassapa heeft de Boeddha niet vergezeld, juist zoals wij hebben voorspeld." De Boeddha hoorde hun opmerking en zei tegen hen:

“Bhikkhus, willen jullie zeggen dat mijn zoon Kassapa gehecht is aan zijn leken-discipelen van Rajagaha en aan de dingen die zij hem aanbieden? Jullie maken een grote vergissing. Kassapa blijft hier vanwege mijn instructie; hij is hier nergens aan gehecht."

91.         “De oplettenden spannen zich in. Aan geen verblijf zijn zij gehecht. Zoals zwanen die hun vijvers verlaten, geven zij tehuis na tehuis op (en gaan).” [171] 

◻  ◻  ◻

Verhaal VII:3 bij 92 (7:3) De monnik die voedsel verzamelde - Wees niet gehecht aan voedsel

De eerwaarde Bellatthi Sisa, die voor een aalmoezenronde in het dorp was gegaan, stopte onderweg en nuttigde daar zijn eten. Na de maaltijd ging hij verder met zijn aalmoezenronde voor meer voedsel. Toen hij genoeg voedsel had verzameld, keerde hij terug naar het klooster, droogde de rijst en bewaarde die. Hij hoefde dus niet elke dag op een aalmoezenronde te gaan. Om de paar dagen, wanneer hij uit de concentratie van jhana oprees, at hij de gedroogde rijst die hij had opgeslagen, na die in water te hebben gedrenkt. Andere monniken dachten daarom slecht over de monnik en meldden aan de Boeddha dat hij rijst had opgeslagen. De Boeddha zag hoe de daad van de monnik, indien ze werd nagedaan door anderen, kon leiden tot verwijten en sindsdien spoorde hij de monniken  aan om geen voedsel op te slaan. Hij gaf hun het advies dat zij moesten proberen de eenvoud en zuiverheid van het leven van een monnik te behouden door geen enkele soort van bezit te hebben.

Wat Bellatthi Sisa betreft, aangezien hij rijst opsloeg voordat de regel over hamsteren werd ingevoerd en omdat hij het niet deed uit verlangen naar voedsel, maar alleen om tijd te besparen voor meditatie, verklaarde de Boeddha dat de monnik onschuldig was en dat hem niets te verwijten viel.

De Boeddha legde ook uit dat Arahants niets hamsteren, en dat zij, wanneer zij eten nemen, er goed over reflecteren.[172]

92.         “Zij voor wie er geen ophoping is,[173] die goed nadenken over hun eten,[174] zij die bevrijding[175] die leeg en smetteloos is, als hun onderwerp hebben; - hun koers kan niet gevonden worden, net zomin als die van vogels in de lucht.”

◻  ◻  ◻

Verhaal VII:4 bij 93 (7:4) Anuruddha en de godin - Vrij zijn degenen zonder smetten

 

Op een dag was de eerwaarde Anuruddha op zoek naar afgedankte stukken stof om er een gewaad van te maken, omdat zijn oude gewaad vuil en gescheurd raakte. Jalini, zijn vrouw van een vorig bestaan, die nu in een Deva wereld was, zag hem. Zij wist dat hij wat stof zocht en nam drie stukken stof van goed materiaal en legde ze nauwelijks zichtbaar op de vuilnisbelt. Anuruddha vond de stukken stof en bracht ze naar het klooster. Terwijl hij bezig was met het maken van het gewaad, arriveerde de Boeddha met zijn hoofddiscipelen en oudere discipelen en zij hielpen ook met het naaien van het gewaad.

Jalini  had intussen de gedaante van een jonge vrouw aangenomen, kwam naar het dorp en hoorde over de aankomst van de Boeddha en zijn discipelen en ook hoe zij Anuruddha hielpen. Zij drong er bij de dorpelingen op aan om goed en lekker eten naar het klooster te sturen en bijgevolg was er meer dan genoeg voor iedereen. Andere monniken, die zoveel overschotten zagen, zeiden: "Eerwaarde Anuruddha had zijn familieleden en leken-discipelen moeten vragen om net genoeg voedsel te sturen. Misschien wilde hij gewoon laten zien dat hij zoveel devote lekenvolgelingen had." Tegen die monniken zei de Boeddha: "Bhikkhus, denk niet dat mijn zoon Anuruddha zijn familieleden en leken-discipelen heeft gevraagd om rijstpap en ander voedsel te sturen. Hij vroeg niets; Arahants vragen niet om voedsel en kleding. De buitensporige hoeveelheid voedsel die vanmorgen naar het klooster werd gebracht, was te danken aan het aandringen van een hemels wezen."

93.         “Hij wiens verdorvenheden zijn vernietigd, hij die niet gehecht is aan voedsel, hij die bevrijding die leeg en smetteloos is, als zijn object heeft, - zijn pad kan niet opgespoord worden, net zomin als dat van vogels in de lucht.” [176]

◻  ◻  ◻

Verhaal VII:5 bij 94 (7:5) Sakka betuigt eer aan de eerwaarde Maha Kaccayana - Degenen die hun zintuigen beheersen zijn dierbaar aan allen

Op een dag van volle maan, die ook het einde was van de regentijd (vassa), kwam Sakka met een groot gezelschap van devas om hulde te brengen aan de Boeddha, die toen woonde in het Pubharama klooster, gebouwd door Visakha. De eerwaarde Maha Kaccayana, die de regentijd ver weg in Avanti had doorgebracht, was nog niet in het Pubbarama klooster aangekomen, en er werd voor hem een zitplaats vrijgehouden. Sakka bracht hulde aan de Boeddha met bloemen en wierook. Bij het zien van de vacante stoel zei hij hoezeer hij wenste dat Kaccayaha zou komen, zodat hij ook aan hem eer kon betuigen. Op dat moment arriveerde Kaccayana; Sakka was erg verheugd en betoonde hem gretig eer met bloemen.

De monniken waren onder de indruk van Sakka die eer betoonde aan Kaccayana, maar sommige monniken beschuldigden Sakka van bevoordeling. Tegen hen zei de Boeddha: "Iemand die beteugeld is in zijn zinnen, is geliefd zowel bij mensen als devas."

94.         “Hij wiens zintuigen onderworpen zijn, zoals edele paarden die goed getraind zijn door een wagenmenner, hij wiens trots vernietigd is en die vrij is van de bedorvenheden, - zo'n standvastige is dierbaar zelfs aan de goden.” [177]

◻  ◻  ◻

Verhaal VII:6 bij 95 (7:6) Zoals de aarde nemen de Arahants geen aanstoot - De monnik die de eerwaarde Sariputta beschuldigde

Het was het einde van het regenseizoen (vassa); en de eerwaarde Sariputta stond op het punt om op reis te gaan met een paar monniken. Een jonge monnik, die enige wrok koesterde tegen de eerwaarde Sariputta, ging naar de Boeddha en klaagde dat Sariputta op hem had gescholden en hem had geslagen. De Boeddha liet daarom Sariputta  komen en gaf hem de gelegenheid uitleg te geven. Zonder te beweren dat hij onschuldig was, antwoordde Sariputta als volgt: "Eerwaarde Heer, hoe kan een monnik, die zijn geest vastberaden bij het lichaam houdt, op reis gaan zonder zich te verontschuldigen, nadat hij een mede-monnik onrecht heeft aangedaan? Ik ben als de aarde, die geen plezier voelt als er bloemen op worden geworpen, noch wrok als er afval en uitwerpselen op worden gestapeld. Ik ben ook als de deurmat, de bedelaar, de stier met gebroken horens, ik heb ook afschuw van de onzuiverheid van het lichaam en ben er niet meer aan gehecht."

Toen de eerwaarde Sariputta op zo'n nederige manier sprak, voelde de jonge dwalende monnik spijt en gaf toe dat hij de eerwaarde Sariputta ten onrechte had beschuldigd. Toen gaf de Boeddha aan Sariputta de raad om de verontschuldiging van de jonge monnik te aanvaarden, opdat er geen slecht effect op de laatste zou vallen. De jonge monnik vroeg toen eerbiedig om vergeving. Sariputta vergaf de jonge monnik en vroeg op zijn beurt om vergeving als hij ook iets verkeerds had gedaan.[178] 

Alle aanwezigen prezen de eerwaarde Sariputta, en de Boeddha zei: "Bhikkhus, een Arahant zoals Sariputta heeft geen woede of kwaadwil in zich. Net als de aarde en de deurpost is hij geduldig, verdraagzaam en standvastig, hij is sereen en zuiver."

95.         “Net als de aarde neemt een evenwichtig en goed gedisciplineerd persoon niets kwalijk, neemt nergens aanstoot aan. Hij is vergelijkbaar met een indakhila.[179] Als een vijver, onbezoedeld door modder is hij; bij zo'n evenwichtige[180] ontstaan de wisselvalligheden van het leven niet.” [181]

◻  ◻  ◻

Verhaal VII:7 bij 96 (7:7) Het verlies van een oog - De gekalmeerden zijn de vreedzamen

Eens werd een zevenjarige jongen op verzoek van zijn vader een samanera (novice). Voordat zijn hoofd werd geschoren, kreeg de jongen een onderwerp van meditatie. Terwijl hij werd geschoren, hield de jongen zijn geest vast gericht op het object van meditatie. Als resultaat van zijn concentratie en als gevolg van de rijping van zijn vroegere goede wilsacties (kamma) bereikte hij heiligheid toen zij klaar waren met het scheren van zijn hoofd.

Na enige tijd vertrok de eerwaarde Tissa, vergezeld van de samanera, naar Savatthi om hulde te brengen aan de Boeddha. Onderweg brachten zij de nacht door in een dorpsklooster. Tissa viel in slaap, maar de novice zat de hele nacht naast het bed van de oude monnik en ging pas tegen het ochtendgloren slapen.

Vroeg in de ochtend dacht Tissa dat het tijd was om de jonge samanera wakker te maken. Dus wekte hij hem met een waaier van palmbladeren en raakte per ongeluk het oog van de novice met het handvat van de waaier en beschadigde zijn oog. De novice bedekte dat oog met één hand en deed zijn plicht door water te halen zodat de eerwaarde Tissa zijn gezicht kon wassen, de vloer van het klooster schoongeveegd kon worden, enz. Toen de samanera met één hand water aanbood, zei Tissa dat hij dingen met beide handen moest aanbieden. Pas toen vernam Tissa dat de novice een oog had verloren. Op dat moment besefte hij dat de jonge samanera een edel persoon was. Met veel spijt en nederigheid bood hij zijn excuses aan, maar de novice vertelde aan Tissa dat het niet zijn schuld was, noch zijn eigen schuld, en dat het alleen het gevolg was van een vroegere wilsactie (kamma). Hij drong er bij Tissa op aan er niet verdrietig over te zijn, maar de oude monnik kon het ongelukkige incident niet van zich afzetten.

Daarna vervolgden zij hun reis naar Savatthi en kwamen aan bij het Jetavana-klooster waar de residentie van de Boeddha was. Toen de Boeddha op de hoogte was gebracht van alles wat er onderweg was gebeurd, zei hij: "Mijn zoon, een Arahant wordt op niemand boos, hij is bedwongen in zijn zinnen en is volkomen kalm en sereen."

96.         “Kalm is de geest, kalm is het taalgebruik, kalm is het handelen bij degene die, terecht wetend, volledig bevrijd is[182], volkomen vredig,[183] en in evenwicht.”

◻  ◻  ◻

 

Verhaal VII:8 bij 97 (7:8) Edel is hij die niet lichtgelovig is - Vertrouwen alleen kan iemand niet Nibbana laten realiseren

Dertig monniken uit een dorp waren bij het Jetavana-klooster aangekomen om hulde te brengen aan de Boeddha. Hij wist dat de tijd rijp was voor die monniken om arahantschap te bereiken. Dus liet hij de eerwaarde Sariputta halen, en in aanwezigheid van die monniken vroeg hij: "Mijn zoon, accepteer jij het feit dat men door te mediteren over de zintuigen Nibbana kan verwerkelijken?" Sariputta antwoordde: "Eerwaarde Heer, wat betreft het verwerkelijken van Nibbana door te mediteren over de zintuigen, accepteer ik het niet simpelweg omdat ik vertrouwen[184] in U heb. Alleen degenen die het niet persoonlijk hebben verwerkelijkt, nemen het feit aan van anderen." Sariputta's antwoord werd niet juist begrepen door de monniken, die dachten: "Sariputta heeft nog niet verkeerde opvattingen opgegeven. Zelfs nu heeft hij geen vertrouwen in de Boeddha."

Toen legde de Boeddha uit: “Bhikkhus, de betekenis van Sariputta's antwoord is eenvoudig dit: hij accepteert het feit dat Nibbana wordt verwerkelijkt door middel van meditatie over de zintuigen, maar zijn acceptatie en zijn vertrouwen in mij is te danken aan zijn eigen persoonlijke ervaring en niet alleen omdat ik het heb gezegd of omdat iemand anders het heeft gezegd. Hij heeft ook vertrouwen in de gevolgen van goede en slechte daden."

97.         “De man die niet lichtgelovig is,[185] die het ongeschapene[186] begrijpt, die de banden[187] heeft doorgesneden, die een einde heeft gemaakt aan de gelegenheid[188] (van goed en kwaad), die alle verlangens heeft geschuwd,[189] hij is inderdaad een allerhoogste man.”

◻  ◻  ◻

Verhaal VII:9 bij 98 (7:9) Revata, de jongste broer van Sariputta - Heerlijk is de plek waar Arahants wonen

Revata was de jongste broer van de hoofddiscipel Sariputta. Hij was de enige die het huis niet had verlaten voor het thuisloze leven. Zijn ouders wilden hem heel graag laten trouwen volgens het toenmalige gebruik in India. Revata was erg jong toen zijn ouders voor hem een huwelijk regelden met een jong meisje. Bij de huwelijks-aanvaarding ontmoette hij een heel oude dame[190] en hij besefte dat alle wezens onderhevig zijn aan ouder worden en verval. Met dit besef besloot hij toe te treden tot de Orde van monniken, net als zijn oudste broer Sariputta. Dus verliet hij het huis en ging rechtstreeks naar een klooster waar dertig monniken waren. Eerder had de eerwaarde Sariputta die monniken verzocht om zijn broer als een samanera toe te laten, mocht hij naar hen toe komen. Dienovereenkomstig lieten zij hem toe als novice.

Revata kreeg een onderwerp van meditatie van die monniken en vertrok naar het bos, ver weg van het klooster. Aan het einde van de regentijd (vassa) bereikte Revata arahantschap. Sariputta vroeg toestemming om zijn broer te bezoeken, maar de Boeddha antwoordde dat hij zelf naar hem toe zou gaan. Dus ging de Boeddha, vergezeld van Sariputta en Sivali en vele andere monniken, op pad om Revata te bezoeken.

De reis was lang, de weg was ruw en het gebied was onbewoond door mensen; maar de devas zorgden onderweg voor alle behoeften van de Boeddha en de monniken. Revata hoorde over het bezoek van de Boeddha en trof ook regelingen om hem te verwelkomen. Met behulp van zijn bovennatuurlijke kracht schiep hij een speciaal klooster voor de Boeddha en ook geschikte woningen voor de andere monniken, en maakte dat het comfortabel was tijdens hun verblijf daar.

98.         “Hetzij in het dorp of in het bos, in een dal of op een heuvel,[191] overal waar Arahants wonen, -  inderdaad, heerlijk is die plek.”

◻  ◻  ◻

Verhaal VII:10 bij 99 (7:10) Een courtisane verleidt een monnik - Heerlijk zijn de bossen voor degenen zonder passies

Een monnik kreeg een onderwerp van meditatie van de Boeddha en beoefende meditatie in een oude tuin. Een vrouw met een twijfelachtig karakter kwam de tuin binnen en zag daar de monnik met gekruiste benen zitten. Zij keek heen en weer, zag niemand anders in de buurt en zei tegen zichzelf: "Hier is een man; ik zal zijn gedachten in verwarring brengen." Zij ging voor de monnik staan, deed haar onderkleed verschillende keren uit en trok het weer aan, maakte haar haren los en bond ze weer vast, en klapte in haar handen en lachte. De monnik werd opgewonden; zijn hele lichaam was in feite doordrenkt van opwinding. "Wat betekent dit?" dacht hij.

De Boeddha dacht bij zichzelf: "Een monnik kreeg een onderwerp van meditatie van mij en vertrok om zijn meditaties uit te voeren. Hoe gaat het met hem?” Toen zag hij met zijn goddelijk oog die vrouw, observeerde haar slechte gedrag en merkte dat haar slechte gedrag de monnik van streek maakte. Hij projecteerde een stralend beeld van zichzelf voor de monnik en sprak vanuit het klooster waar hij verbleef, als volgt: "Monnik, er is geen vreugde waar degenen verblijven die hun lusten zoeken. Maar waar degenen verblijven die vrij zijn van hartstocht, die plaats is vol vreugde." Hij onderwees de monnik in de Dhamma en die bereikte volmaakte heiligheid.

99.         “Verrukkelijk zijn de bossen waar wereldlingen geen behagen in scheppen; de hartstochtlozen[192] zullen zich (daarin) verheugen, (want) zij zoeken geen sensuele genoegens.” [193]

◻  ◻  ◻

8. Sahassa vagga – Duizenden

Dhp. 100-115

Verhaal VIII:1 bij 100 (8:1) de beul Tambadatthika - Beter dan duizend nutteloze woorden is één heilzaam woord

Verhaal VIII:2 bij 101 (8:2) Bahiya bereikt heel snel arahantschap - Eén nuttig vers is beter dan duizend nutteloze verzen

Verhaal VIII:3 bij 102-103 (8:3-4) Het rijke meisje dat met een dief trouwde - Beter dan honderd nutteloze woorden is één woord van de Dhamma. Zelfoverwinning is de beste overwinning

Verhaal VIII:4 bij 104-105 (8:5-6) Wees liever een overwinnaar van jezelf dan een overwinnaar van anderen. Niemand kan zelfoverwinning veranderen in nederlaag

Verhaal VIII:5 bij 106 (8:7) De weg naar de Brahma-wereld - Een moment van eer aan de waardige is beter dan lang voortgezette eer aan de onwaardige

Verhaal VIII:6 bij 107 (8:8)  Het aanbidden van vuur is niet de juiste manier - Een moment van eer aan de zuivere is beter dan een eeuw van vuuroffers

Verhaal VIII:7 bij 108 (8:9) Beter dan het offer-slachten van dieren is het eer te brengen aan de zuiveren

Verhaal VIII:8 bij 109 (8:10) Hoe de Boeddha een kind beschermde (Ayu Waddhana) - Gezegend inderdaad zijn zij die degenen eren die eer waard zijn

Verhaal VIII:9 bij 110 (8.11) Het wonder van de jonge novice Samkicca - Een kort maar deugdzaam leven is beter dan een lang maar immoreel leven

Verhaal VIII:10 bij 111 (8:12) De eerwaarde Kondañña en de rovers - Een kort leven van wijsheid is beter dan een lang leven van domheid

Verhaal VIII:11 bij 112 (8:13)  Het bereiken van heiligheid tijdens de zelfmoordpoging van de eerwaarde Sappadasa

Verhaal VIII:12 bij 113 (8:14)  Patacara verliest haar hele familie - Een kort leven van overweging is beter dan een lang leven zonder overweging

Verhaal VIII:13 bij 114 (8:15) Kisagotami - Een dag met ervaring van het doodloze is beter dan een eeuw zonder een dergelijke ervaring

Verhaal VIII:14 bij 115 (8:16) De kinderen die hun moeder verwaarloosden (Bahu Puttika) - Een dag van het waarnemen van de Dhamma is beter dan een eeuw zonder een dergelijke waarneming


Verhaal VIII:1 bij 100 (8:1) de beul Tambadatthika - Beter dan duizend nutteloze woorden is één heilzaam woord

        Tambadatthika voegde zich bij een bende dieven en beging veel misdaden. Daarna was hij vijfenvijftig jaren bij de koning in dienst als beul. Toen hij gepensioneerd was, ging hij naar de rivier om er een bad te nemen en daarna thuis lekker te eten. Hij wilde juist met de maaltijd beginnen toen hij de eerwaarde Sariputta zag staan voor aalmoezen. Tambadatthika dacht dat hij lang een beul was geweest en dat het nu tijd was om voedsel te geven aan de monnik. Daarom nodigde hij de eerwaarde Sariputta uit om binnen te komen voor de maaltijd. Na het maal sprak Sariputta een leerrede. Maar Tambadatthika kon zich niet goed concentreren vanwege zijn vroegere beroep en hij vroeg met de leerrede te stoppen. De eerwaarde Sariputta vroeg hem toen of hij als beul de misdadigers had gedood uit vrije wil of omdat het hem was opgedragen. Tambadatthika zei dat hij niet wilde doden maar dat het hem door de koning was opgedragen. Sariputta vroeg hem toen wat hij dan voor kwaad had gedaan. Het gemoed van Tambadatthika werd kalmer, hij ontwikkelde de deugden van geduld en begrip en hij vroeg aan de eerwaarde Sariputta verder te gaan met de leerrede. Na de leerrede vergezelde hij de eerwaarde Sariputta een stuk en keerde toen naar huis terug. Onderweg stierf hij ten gevolge van een ongeval.

        Hoewel hij tijdens zijn leven veel slechte dingen had gedaan, werd hij wedergeboren in de Tusita hemel omdat hij de leer begreep. De Boeddha legde uit dat zijn goede wedergeboorte te danken was aan het mededogen en het heilzame advies van de eerwaarde Sariputta. De lengte van de toespraak is niet van belang. Een enkele zin van de Dhamma die juist begrepen wordt, kan veel goeds veroorzaken.[194]

100.        “Beter dan duizend uitspraken met nutteloze woorden is één heilzaam woord bij het horen [of lezen] waarvan men tot vrede komt.”

◻  ◻  ◻

Verhaal VIII:2 bij 101 (8:2) Bahiya bereikt heel snel arahantschap - Eén nuttig vers is beter dan duizend nutteloze verzen

Meerdere kooplieden die met een boot op zee onderweg waren, leden schipbreuk en op één na stierven zij allemaal. De enige overlevende greep een plank en kwam uiteindelijk aan land in de haven van Supparaka. Omdat hij naakt was, bond hij een stuk schors voor zijn schaamdelen en ging op een plek zitten waar mensen hem konden zien. Voorbijgangers gaven hem eten; sommigen dachten dat hij een heilige man was en betuigden eer aan hem. Sommigen brachten kleren voor hem, maar hij weigerde die te dragen, uit angst dat mensen hem minder eer zouden geven als hij kleren droeg. Bovendien begon hij, omdat sommigen zeiden dat hij een arahant was, ten onrechte te denken dat hij echt een heilige was. Dus, omdat hij een man was met een verkeerde opvatting die als kleding een stuk schors droeg, kwam hij bekend te staan als Bahiya Daruciriya, Bahiya met kleding van schors.

Rond deze tijd zag Maha Brahma, die zijn vriend was geweest in een van zijn vorige levens, hem de verkeerde weg opgaan en hij vond dat het zijn plicht was om Bahiya op het rechte pad te brengen. Dus kwam Maha Brahma 's nachts naar hem toe en zei tegen hem: "Bahiya, jij bent nog geen Arahant, en bovendien heb jij niet de eigenschappen die iemand tot een Arahant maken." Geconfronteerd met de waarheid keek Bahiya op naar Maha Brahma en zei: “Ja, ik moet toegeven dat ik geen Arahant ben, zoals jij hebt gezegd. Ik besef nu dat ik een grote fout heb gemaakt. Maar is er nu iemand op deze wereld die een Arahant is?" Maha Brahma adviseerde hem toen om hulp te gaan zoeken bij de Boeddha die in Savatthi verbleef.[195]

Bahiya besefte de enorme omvang van zijn schuld, voelde zich erg bedroefd en reisde helemaal naar Savatthi om de Boeddha te bezoeken. Bahiya merkte er dat de Boeddha voor aalmoezen rondging  met andere monniken en volgde hem eerbiedig. Hij smeekte de Boeddha om hem de Dhamma te leren, maar de Boeddha antwoordde dat het nog geen tijd was voor een religieuze leerrede, aangezien zij voor aalmoezen rondgingen. Nogmaals smeekte Bahiya: "Eerwaarde Heer, men kan het gevaar voor uw leven of voor mijn leven niet kennen, dus onderwijs mij alstublieft de Dhamma." De Boeddha wist dat Bahiya's mentale vermogens nog niet klaar waren om de Dhamma volledig te beseffen. De Boeddha wist ook dat Bahiya's geest op dat moment niet ontvankelijk was omdat hij net de lange reis had gemaakt en ook omdat hij overweldigd was door vreugde hem te zien. De Verlichte wilde de Dhamma niet onmiddellijk uiteenzetten, maar wilde dat hij kalmeerde om hem in staat te stellen de Dhamma goed op te nemen. Maar Bahiya bleef hardnekkig smeken. Dus terwijl hij op straat stond, zei de Boeddha tegen hem: “Bahiya, als jij een object ziet, wees dan alleen bewust van het zichtbare object; als jij een geluid hoort, wees dan alleen bewust van het geluid; wanneer jij iets ruikt of proeft of aanraakt, wees dan alleen bewust van de geur, de smaak of de aanraking; en als jij aan iets denkt, wees dan alleen bewust van dat geest-object.”

Bahiya deed wat hem was opgedragen en vanwege zijn diepe concentratie werd de verzamelde karmische kracht van zijn vroegere goede daden overheersend en bereikte hij arahantschap. Hij vroeg aan de Boeddha toestemming om tot de Orde toe te treden. De Boeddha vroeg hem eerst de gewaden, de nap en andere benodigdheden van een monnik te verzamelen. Op weg om ze te krijgen werd hij aangevallen door een rund en stierf. Toen de Boeddha en de andere monniken na hun maaltijd naar buiten kwamen, vonden zij Bahiya dood op de weg liggen. Op instructie van de Boeddha cremeerden de monniken het lichaam van Bahiya en werd zijn as bewaard in een stoepa.

Terug in het Jetavana-klooster vertelde de Boeddha aan de monniken dat Bahiya Nibbana had bereikt. Hij vertelde hun ook dat wat betreft de tijdsfactor bij het verkrijgen van inzicht Bahiya de snelste, de beste was. De monniken waren verbaasd over de verklaring van de Boeddha en zij vroegen hem hoe en wanneer Bahiya een Arahant was geworden. Hierop antwoordde de Boeddha: "Bahiya bereikte arahantschap terwijl hij luisterde naar mijn instructies die hem op straat werden gegeven toen wij op de aalmoezenrondgang waren." De monniken vroegen zich af hoe iemand arahantschap kon bereiken na slechts naar een paar woorden van de Dhamma te hebben geluisterd. De Boeddha vertelde hun dat het aantal woorden of de lengte van een toespraak niet uitmaakt als het voor iemand van voordeel is.

101.         “Beter dan duizend verzen met nutteloze woorden is één heilzame regel, door het horen waarvan men tot vrede komt.”

◻  ◻  ◻

Verhaal VIII:3 bij 102-103 (8:3-4) Het rijke meisje dat met een dief trouwde - Beter dan honderd nutteloze woorden is één woord van de Dhamma. Zelfoverwinning is de beste overwinning

        Kundala Kesi was de dochter van een rijke man uit Rajagaha. Zij had een heel teruggetrokken leven geleid; maar op een dag zag zij een dief die voor zijn misdaden naar de executieplaats werd gebracht. Kundala Kesi werd meteen verliefd op hem, weigerde te eten en wilde liever sterven als zij hem niet als echtgenoot kreeg.

Haar ouders gaven de officier van de koning een som geld om de vrijheid van de dief te bewerkstelligen; daarna arrangeerden zij een huwelijk van hun dochter met de dief. Kundala Kesi hield veel van haar man, maar deze voelde zich alleen aangetrokken tot haar rijkdom. Op een dag haalde hij haar over om al haar sieraden aan te doen en ging met haar naar de top van een berg.  Hij zei dat hij een paar offers wilde brengen aan de beschermgeest van de berg omdat deze zijn leven had gered toen hij in gevaar was. Kundala Kesi ging met haar man mee, maar toen zij hun bestemming bereikten, bleek dat de dief haar wilde doden en haar juwelen mee wilde nemen. Zij smeekte hem haar juwelen mee te nemen en haar leven te sparen, maar tevergeefs. Kundala Kesi besefte toen dat zij van haar man af moest komen. Voorzichtig en sluw ging zij te werk. Tegen haar man vertelde zij dat zij, aangezien zij nog maar een paar ogenblikken samen zouden zijn, hem voor de laatste keer eer wilde betuigen. Met die woorden ging zij achter haar man staan en duwde hem van de berg naar beneden.

De godheid die op de top van de berg woonde en die getuige was geweest van het hele gebeuren, keurde de daad van de vrouw goed met de opmerking: "Wijsheid is niet altijd beperkt tot mannen; ook een vrouw is wijs, en laat het af en toe zien."

Hierna had Kundala Kesi geen zin om naar huis terug te keren. Zij hing al haar sieraden aan een boom en ging verder, zonder enig idee waar zij heen ging. Zo kwam zij op een plek waar paribbajikas (vrouwelijke zwervende asceten) woonden en zij werd zelf een paribbajika. Zij leerden haar al haar vaardigheden op het gebied van sofisterij en omdat zij intelligent was, beheerste zij die allemaal binnen korte tijd. Toen zeiden haar leraren haar dat zij moest rondreizen en als zij iemand zou vinden die al haar vragen kon beantwoorden, dan moest zij diens leerling worden. Kundula Kesi ging door het hele land en daagde openlijk iedereen uit om met haar te wedijveren. Zij ontmoette veel beroemde mannen, maar niemand kon al haar vragen beantwoorden.

Ten slotte kwam zij te Savatthi aan. Voordat zij de stad binnenging om aalmoezen te vragen, maakte zij een hoop van zand en stak er een tak van een boom in, haar gebruikelijke teken van uitnodiging aan alle anderen om haar uitdaging aan te gaan. De eerwaarde Sariputta ging haar uitdaging aan. Zij stelde hem ontelbare vragen en Sariputta beantwoordde ze allemaal. Toen hij aan de beurt was om haar vragen te stellen, vroeg hij haar alleen dit: "Wat is de betekenis van één?" [196] Zij kon geen antwoord geven en daarom vroeg zij aan Sariputta om haar het antwoord op de vraag te leren. Sariputta gaf ten antwoord dat zij eerst een bhikkhuni moest worden; dus werd zij een bhikkhuni. Zij oefende ijverig wat Sariputta haar leerde en binnen een paar dagen bereikte zij arahantschap.

Kort daarna vroegen de monniken aan de Boeddha: "Eerwaarde Heer, hoe was het voor bhikkhuni Kundala Kesi mogelijk om een Arahant te worden na slechts naar een klein beetje naar de Dhamma te hebben geluisterd?'' De Boeddha antwoordde: "Bhikkhus, beoordeel de Dhamma niet als 'klein' of 'veel'. Eén zin van de Dhamma is beter dan honderd zinloze zinnen."        

102.        “Ook al reciteert men honderd verzen met nutteloze woorden, beter is één enkel woord van de Dhamma bij het horen [of lezen] waarvan men tot rust komt.”

103.        “Ook al overwint men een miljoen[197] mensen op het slagveld, toch is diegene de edelste overwinnaar die zichzelf heeft overwonnen.”

◻  ◻  ◻

Verhaal VIII:4 bij 104-105 (8:5-6) Wees liever een overwinnaar van jezelf dan een overwinnaar van anderen. Niemand kan zelfoverwinning veranderen in nederlaag

Eens zei een brahmaan tegen de Boeddha: "Eerwaarde Heer, ik denk dat u alleen de praktijken kent die nuttig zijn en niet de praktijken die niet nuttig zijn." De Boeddha antwoordde dat hij ook de praktijken kende die schadelijk en niet nuttig zijn. Vervolgens somde de Boeddha zes praktijken op die tot verlies van rijkdom leiden. Het zijn: (1) slapen totdat de zon is opgekomen, (2) de gewoonte van luiheid, (3) wreedheid, (4) zich overgeven aan bedwelmende middelen die dronkenschap en nalatigheid veroorzaken, (5) het alleen ronddwalen in straten op verdachte uren, en (6) seksueel wangedrag.

Verder vroeg de Boeddha aan de brahmaan hoe hij zijn brood verdiende, en de brahmaan antwoordde dat hij in zijn levensonderhoud voorzag door te dobbelen, d.w.z. door te gokken.[198] Vervolgens vroeg de Boeddha hem of hij had gewonnen of verloren. De brahmaan antwoordde dat hij soms verloor en soms won, waarna de Boeddha tegen hem zei: "Te winnen in een dobbelspel of bij gokken is niets vergeleken met een overwinning over morele verontreinigingen. Zelfoverwinning is echte overwinning.”

                

104-105.         “Zelfoverwinning[199] is inderdaad veel groter dan de overwinning van alle andere mensen; noch een god, noch een gandhabba,[200] noch Mara[201] met Brahma[202] kunnen de overwinning terugwinnen van een dergelijk iemand die zichzelf heeft bedwongen en altijd in zelfbeheersing leeft.”

◻  ◻  ◻

Verhaal VIII:5 bij 106 (8:7) De weg naar de Brahma-wereld - Een moment van eer aan de waardige is beter dan lang voortgezette eer aan de onwaardige

 

Eens vroeg de eerwaarde Sariputta aan zijn oom, een brahmaan, of hij verdienstelijke daden verrichtte. De brahmaan antwoordde dat hij elke maand gaven bracht aan de naakte asceten, in de hoop in zijn volgende bestaan naar de Brahma-wereld te gaan. Sariputta legde aan zijn oom toen uit dat diens leraren de weg naar de Brahma-wereld niet kenden. Na deze woorden nam hij zijn oom mee naar de Boeddha en verzocht de Boeddha om de Dhamma uit te leggen door welke zeker iemand naar de Brahma-wereld gebracht zou worden.

De Boeddha zei tegen de brahmaan: "Het aanbieden van een lepel vol aalmoezen aan een echt heilige man is veel beter dan jouw offergaven aan anderen die geen eer waard zijn." [203]

106.         “Al brengt men maand na maand honderd jaren lang met duizend geldstukken een offer, waarlijk, al eerde men maar voor een ogenblik een heilige die zichzelf heeft vervolmaakt, dan is die eer toch beter dan een eeuw van offergaven.”

◻  ◻  ◻

Verhaal VIII:6 bij 107 (8:8)  Het aanbidden van vuur is niet de juiste manier - Een moment van eer aan de zuivere is beter dan een eeuw van vuuroffers[204]

Bij een andere gelegenheid vroeg de eerwaarde Sariputta aan zijn neef, een brahmaan, of hij verdienstelijke daden verrichtte. Zijn neef antwoordde dat hij elke maand een geit had geofferd bij de vuur-aanbidding, in de hoop in zijn volgende bestaan naar de Brahma-wereld te gaan. Sariputta legde hem toen uit dat zijn leraren hem valse hoop hadden gegeven en dat zij zelf de weg naar de Brahma-wereld niet wisten.[205]

107.         “Hoewel iemand honderd jaren lang voor het (heilige) vuur in het bos kan zorgen, waarlijk, al eerde hij maar voor een ogenblik (een heilige) die zichzelf heeft vervolmaakt, dan is die eer toch beter dan een eeuw van vuuroffers.”

◻  ◻  ◻

Verhaal VIII:7 bij 108 (8:9) Beter dan het offer-slachten van dieren is het eer te brengen aan de zuiveren

Eens vroeg de eerwaarde Sariputta aan zijn vriend, een brahmaan, of hij verdienstelijke daden verrichtte en de vriend antwoordde dat hij op grote schaal offergaven had gebracht, in de hoop in zijn volgende bestaan naar de Brahma-wereld te gaan. Sariputta vertelde hem dat zijn leraren hem valse hoop hadden gegeven en dat zij zelf de weg naar de Brahma-wereld niet wisten. Daarna nam hij zijn vriend mee naar de Boeddha, die hem de weg wees naar de Brahma-wereld. Tegen de vriend van Sariputta zei de Boeddha: "Brahmaan, eer te betonen aan de Edelen (Ariyas) al is het maar voor een moment, is beter dan het brengen van grote of kleine offergaven gedurende het hele jaar."

108.          “Welk geschenk of welke aalmoezen[206] een persoon die verdienste zoekt een jaar lang zou aanbieden in deze wereld, dat alles is niet het vierde deel waard van de eerbied aan de Oprechten,[207] die uitstekend is.”

◻  ◻  ◻

Verhaal VIII:8 bij 109 (8:10) Hoe de Boeddha een kind beschermde (Ayu Waddhana) - Gezegend inderdaad zijn zij die degenen eren die eer waard zijn

Er waren eens twee kluizenaars die jarenlang samen leefden en religieuze strenge praktijken beoefenden. Later verliet een van hen het leven van kluizenaar en trouwde. Nadat een zoon was geboren, bezocht het gezin de oude kluizenaar en betoonde hem eer. Tegen de ouders zei de kluizenaar: "Mogen jullie lang leven", maar hij zei niets tegen het kind. De ouders waren verbaasd en vroegen de kluizenaar naar de reden van zijn zwijgen. De kluizenaar vertelde hun dat het kind nog maar zeven dagen zou leven en dat hij zelf niet wist hoe hij zijn dood kon voorkomen, maar dat Gotama, de Boeddha, wel zou weten wat hij moest doen.

De ouders brachten daarom hun zoontje naar de Boeddha. Toen zij hulde brachten aan de Boeddha, zei ook hij: “Mogen jullie lang leven” alleen aan de ouders en niet aan het kind. De Boeddha wist ook van de naderende dood van het kind. Aan de ouders werd gezegd dat zij, om de dood van hun zoontje te voorkomen, een paviljoen zouden oprichten bij de ingang van het huis. Toen dat paviljoen klaar was, werd het zoontje er op een bank gelegd. Daarna werden enkele monniken gestuurd om zeven dagen lang de parittas[208] te reciteren. Op de zevende dag kwam de Boeddha zelf naar dat paviljoen; ook de devas waren aanwezig. Op dat moment was er een boze geest bij de ingang, wachtend op een kans om het kind aan te vallen. Maar omdat er meer machtige devas arriveerden, moest de demon ruimte voor hen maken en kwam zo heel ver weg van het kind. De hele nacht werd het reciteren van parittas voortgezet, waardoor het kind werd beschermd. De volgende dag werd het zoontje van de bank gehaald en moest het eer betuigen aan de Boeddha. Deze keer zei de Boeddha: "Moge jij lang leven" tegen het kind. Toen hem werd gevraagd hoe lang het zoontje zou leven, antwoordde de Boeddha dat het honderdtwintig jaar zou leven. Daarom kreeg het kind de naam Ayu Waddhana.

Toen de zoon opgroeide, trok hij met zijn vrienden en mede-toegewijden het land door. Op een dag kwamen zij naar het Jetavana-klooster, en de monniken, die hem herkenden, vroegen aan de Boeddha: "Is er voor levende wezens een middel om een lang leven te verwerven?" Op deze vraag antwoordde de Boeddha: "Door de ouderen en degenen die wijs en deugdzaam zijn te respecteren en te eren, kan men niet alleen een lang leven verwerven, maar ook schoonheid, geluk en kracht." [209]

109.         “Voor iemand die de gewoonte heeft om voortdurend de ouderen te eren en te respecteren, nemen vier zegeningen toe: een lang leven, schoonheid, geluk en kracht.”

◻  ◻  ◻

Verhaal VIII:9 bij 110 (8.11) Het wonder van de jonge novice Samkicca - Een kort maar deugdzaam leven is beter dan een lang maar immoreel leven

Op een dag namen dertig monniken ieder een onderwerp van meditatie van de Boeddha en vertrokken naar een groot dorp, ver weg van Savatthi. Op dat moment verbleef een groep van rovers in een dichte jungle en zij wilden mensenvlees en bloed aanbieden aan de beschermgeesten van het bos. Daarom kwamen zij naar het dorpsklooster en eisten dat één van de monniken aan hen werd gegeven om aan de geesten te worden geofferd. Ieder van de monniken, van de oudste tot de jongste, bood zich vrijwillig aan om te gaan. Onder de monniken bevond zich een jonge samanera (novice) genaamd Samkicca, die door de eerwaarde Sariputta met hen was meegestuurd. Hoewel hij nog heel jong was, had hij als resultaat van een groot doorzettingsvermogen in zijn vorige levens al arahantschap bereikt. Samkicca deelde mee dat Sariputta, zijn leraar, die van tevoren op de hoogte was van dit gevaar, hem opzettelijk had gestuurd om de monniken te vergezellen, en dat hij degene moest zijn die met de rovers mee zou gaan. De monniken waren erg terughoudend, maar omdat zij vertrouwen hadden in de wijsheid van Sariputta, stemden zij ermee in hem te laten gaan.

Toen de voorbereidingen voor het offer waren voltooid, hief de leider van de rovers zijn zwaard op en sloeg hard op de jonge samanera die zich toen in de hoogste jhana-concentratie bevond.[210] In plaats van het vlees door te snijden, krulde het zwaard om. Hij pakte een ander zwaard en sloeg opnieuw. Deze keer boog het omhoog tot aan het handvat zonder Samkicca te schaden. Toen hij dit vreemde gebeuren zag, liet de leider van de rovers zijn zwaard vallen, knielde vol ontzag aan de voeten van de samanera, vroeg vergiffenis van hem en zei dat hij monnik wilde worden. Alle andere rovers waren verbaasd en bang; ook zij gaven hun fout toe en vroegen aan Samkicca toestemming om zijn religieuze manier van leven te volgen. Hij willigde hun verzoek in.[211]

Samkicca keerde toen terug naar het dorpsklooster, vergezeld van de nieuwe monniken. De andere monniken voelden zich erg opgelucht en waren blij hem te zien. Toen gingen Samkicca en de monniken in het Jetavana-klooster eer betuigen aan Sariputta, hun leraar.

Daarna gingen zij hulde brengen aan de Boeddha. Deze vermaande hen: “Bhikkhus als jullie roven of stelen en allerlei slechte daden begaan, zal jullie leven zinloos zijn, zelfs als jullie leven honderd jaren duurt. Een deugdzaam leven leiden, al is het maar voor één dag, is veel beter dan honderd jaren een leven van verdorvenheid."

110.         “Al leeft iemand honderd jaren immoreel en onbeheerst, waarlijk, beter is toch het leven van één enkele dag van iemand die deugdzaam is en juiste concentratie beoefent.”  

◻  ◻  ◻

Verhaal VIII:10 bij 111 (8:12) De eerwaarde Kondañña en de rovers - Een kort leven van wijsheid is beter dan een lang leven van domheid

De eerwaarde Kondañña ging, na een onderwerp van meditatie van de Boeddha te hebben gekregen, naar het bos om er meditatie te beoefenen en bereikte daar heiligheid. Toen hij ‘s avonds terugkeerde om hulde te brengen aan de Boeddha, stopte hij onderweg om een tijdje uit te rusten. Hij ging op een plat rotsblok zitten met zijn geest gevestigd in jhana-concentratie. Op dat moment kwam een groep rovers na het plunderen van een dorp naar de plek waar de  eerwaarde Kondañña was. Zij hielden hem voor een boomstronk en legden hun bundels buit op en rond het lichaam van de monnik. Toen de dag aanbrak, beseften zij dat wat zij voor een boomstronk hielden, in feite een levend wezen was. Maar toen dachten zij dat het ook een boze geest kon zijn en bang probeerden zij weg te rennen.

De eerwaarde Kondañña vertelde hun dat hij een monnik was en geen geest, en zei dat zij niet bang hoefden te zijn. De rovers waren onder de indruk van zijn woorden en vroegen vergiffenis van hem omdat zij hem voor een boomstronk hadden gehouden. Kort daarna besloten de rovers ook zijn religieuze manier van leven te volgen.

Vergezeld van de nieuwe monniken meldde de eerwaarde Kondañña de kwestie aan de Boeddha die hen vermaande: “Honderd jaren in onwetendheid te leven en dwaze dingen te doen, is zinloos. Nu jullie de waarheid hebben gezien en wijs zijn geworden, is jullie leven van één dag als wijze mannen veel meer waard."

De nieuwe monniken brachten in praktijk wat hun was geleerd en streefden ijverig naar hun geestelijke ontwikkeling.

111.         “Al leeft iemand honderd jaren zonder wijsheid en zelfbeheersing, toch is inderdaad beter het leven van één enkele dag van iemand die wijs en meditatief is.”

◻  ◻  ◻

Verhaal VIII:11 bij 112 (8:13)  Het bereiken van heiligheid tijdens de zelfmoordpoging van de eerwaarde Sappadasa 

Eens voelde een monnik met de naam Sappadasa zich niet gelukkig met zijn religieuze manier van leven, aangezien hij geen heiligheid kon verkrijgen; en ook dacht hij dat het ongepast en vernederend voor hem zou zijn om terug te keren naar het leven van een gezinshoofd. Daarom besloot hij dat het beter was om te sterven. Hij stak zijn hand in een pot met een giftige slang erin, maar de slang beet hem niet. Dit was omdat de goede daden die hij in zijn vorige levens had gedaan hem beschermden. Bij een andere gelegenheid nam hij een scheermes om zijn keel door te snijden; maar toen hij het scheermes op zijn keel zette, dacht hij na over hij de zuiverheid van zijn morele praktijken tijdens zijn leven als monnik en zijn hele lichaam was doordrenkt van vreugde en voldoening (piti) en gelukzaligheid (sukha). Toen maakte hij zich los van gelukzaligheid, richtte zijn geest op de ontwikkeling van inzicht en bereikte spoedig arahantschap.[212]

Bij aankomst in het klooster vroegen andere monniken hem waar hij was geweest. Hij vertelde hun dat hij had geprobeerd zijn leven te nemen en zij vroegen hem waarom hij dat niet had gedaan. Hij antwoordde: "Ik was van plan mijn keel door te snijden met dit mes, maar ik heb nu alle morele verontreinigingen afgesneden met het mes van inzicht." De monniken vertelden toen aan de Boeddha: “Eerwaarde Heer, Sappadasa beweert dat hij arahantschap heeft bereikt terwijl hij probeerde zichzelf te doden. Is het mogelijk om op zo'n kritiek moment arahantschap te bereiken?" De Boeddha antwoordde: “Ja, dat is mogelijk; voor iemand die ijverig en energiek is in het beoefenen van de ontwikkeling van kalmte en inzicht, kan arahantschap in een oogwenk worden verworven. Terwijl de monnik in meditatie loopt, kan hij arahantschap bereiken zelfs voordat zijn opgeheven voet de grond raakt."

112.         “Al leeft iemand honderd jaren nutteloos en inactief, waarlijk, beter is het leven van een enkele dag van iemand die zich intensief inspant.”

◻  ◻  ◻

Verhaal VIII:12 bij 113 (8:14)  Patacara verliest haar hele familie - Een kort leven van overweging is beter dan een lang leven zonder overweging

Patacara was de dochter van een rijke man uit Savatthi. Zij was erg mooi en werd goed beschermd door haar ouders. Maar op een dag werd zij verliefd en liep weg met een jonge bediende van het gezin en ging zij in een dorp ver weg van Savatthi wonen. Na verloop van tijd werd zij zwanger. Toen de tijd voor de bevalling naderde, vroeg zij bij verschillende gelegenheden aan haar man toestemming om terug te keren naar haar ouders in Savatthi. Maar haar man was bang dat hij door haar ouders zou worden geslagen en hij ontmoedigde haar. Dus ging zij op een dag, toen haar man afwezig was, op weg naar het huis van haar ouders. Haar man slaagde erin haar onderweg in te halen en smeekte haar om naar huis terug te keren, maar zij weigerde. Omdat de bevallings-tijd rijp was, beviel zij van een zoon in de buurt van struikgewas. Na de geboorte van haar zoon keerde zij met haar man naar huis terug.

Toen zij weer zwanger werd, deed zij hetzelfde verzoek als voorheen en kreeg hetzelfde antwoord. Toen de tijd voor de tweede bevalling naderde, ging zij weer op weg naar het huis van haar ouders in Savatthi en nam haar zoon mee. Haar man volgde haar en haalde haar onderweg in; maar haar tijd voor de bevalling kwam erg snel en het regende ook hevig. De man ging op zoek naar een geschikte plek en terwijl hij een stukje land schoonmaakte, werd hij gebeten door een giftige slang en stierf ter plekke. Patacara, in afwachting van zijn terugkeer, beviel van haar tweede zoon. 's Morgens ging zij op zoek naar haar man, maar vond alleen zijn dode lichaam. Vol verdriet vervolgde zij haar weg naar haar ouders, terwijl zij zichzelf de schuld gaf van de dood van haar man.

Omdat het de hele nacht onophoudelijk had geregend, was de rivier gezwollen, zodat zij de rivier niet kon oversteken met haar beide zoontjes in haar armen. Zij liet het oudste zoontje op de ene oever van de rivier achter, stak de stroom over met haar zoontje van een dag oud en liet hem achter op de andere oever. Toen ging zij terug om het oudste zoontje te halen. Toen zij midden in de rivier was, zweefde een havik over de baby in de mening dat hij een stuk vlees was. Zij schreeuwde om de havik weg te jagen, maar het was allemaal tevergeefs; de havik droeg de  baby weg. Ondertussen hoorde het oudste zoontje zijn moeder schreeuwen vanuit het midden van de rivier en dacht dat zij hem riep. Hij probeerde naar zijn moeder te gaan, maar werd meegesleept door de sterke stroming. Zo verloor Patacara zowel haar twee zoontjes als ook haar echtgenoot.

Zij huilde en klaagde luid: "Een zoon is meegesleept door een havik, een andere zoon is meegesleept door de stroming, mijn man is ook dood, gebeten door een giftige slang." Toen ontmoette zij een man uit Savatthi en vroeg in tranen naar haar ouders. De man antwoordde dat als gevolg van een hevige storm in Savatthi de vorige nacht het huis van haar ouders was ingestort en dat haar beide ouders, samen met haar enige broer, waren gestorven en gecremeerd. Bij het horen van dit tragische nieuws werd Patacara krankzinnig. Zij merkte niet eens dat haar kleren van haar waren afgevallen en dat zij halfnaakt was. Zij liep door de straten en riep: "Wee mij."

Op dat moment sprak de Boeddha in het Jetavana-klooster een leerrede en zag hij Patacara op een afstand. Hij wenste daarom dat zij naar de bijeenkomst zou komen. De menigte zag haar aankomen en probeerde haar tegen te houden met de woorden: "Laat de gekke vrouw niet binnenkomen." Maar de Boeddha zei hun dat zij haar niet moesten verhinderen om binnen te komen. Toen Patacara dichtbij genoeg was om hem te horen, zei hij dat zij haar geest moest beheersen en kalm moest blijven. Toen zij zich bewust werd van zichzelf, besefte zij dat zij haar rok niet aan had en ging stil zitten. Iemand gaf haar een doek om zich te bedekken. Zij vertelde toen aan de Boeddha hoe zij haar zoontjes, haar man, haar ouders en haar enige broer had verloren.

De Boeddha troostte haar: “Patacara, wees niet bang; je bent nu bij iemand gekomen die je kan beschermen en je echt kan begeleiden. Gedurende deze ronde van bestaan (samsara) is het aantal tranen dat je hebt vergoten vanwege de dood van zonen, echtgenoten, ouders en broers heel erg groot." Toen legde de Boeddha haar het Anamatagga Sutta uit, dat handelt over talloze levens, en zij voelde zich opgelucht en gekalmeerd. De Boeddha voegde eraan toe dat men zich niet al te veel zorgen moet maken over degenen die gegaan zijn, maar dat men zichzelf moet zuiveren en ernaar moet streven om Nibbana te verwerkelijken. Bij het horen van deze leerrede besefte Patacara de onzekerheid en nutteloosheid van het bestaan en werd gevestigd in het pad dat leidt naar het bereiken van bevrijding van samsara.

Patacara werd een bhikkhuni. Op een dag maakte zij haar voeten schoon met water uit een waterpot. Zij zag toen hoe het water in drie fasen weg stroomde - sommige druppels water stroomden en zakten dicht bij haar weg, sommige zakten weg verder van haar af, andere nog verder van haar af. Terwijl zij keek naar het stromen en het verdwijnen van het water, begon zij duidelijk de drie stadia in het leven van wezens waar te nemen. Het bracht haar ertoe te mediteren over de vergankelijkheid van het leven, waarmee zij persoonlijk ervaring had. De Boeddha zag haar met zijn goddelijk oog, projecteerde zichzelf voor haar en spoorde haar aan: “Patacara, jij bent nu op de goede weg en je hebt nu de ware waarneming van de samenstellende dingen (khandhas) van het leven. Iemand die de vergankelijkheid, het onbevredigende en het onwerkelijke van de samenstellende dingen niet inziet, is nutteloos, zelfs al leeft hij honderd jaren." Kort daarna bereikte Patacara arahantschap.

113.         “Al leeft iemand honderd jaren zonder te begrijpen hoe alle dingen ontstaan en vergaan, waarlijk, beter is het leven van een enkele dag  van iemand die begrijpt hoe alle dingen ontstaan en vergaan.” [213]

◻  ◻  ◻

Verhaal VIII:13 bij 114 (8:15) Kisagotami - Een dag met ervaring van het doodloze is beter dan een eeuw zonder een dergelijke ervaring

Kisa Gotami woonde te Savatthi. Zij stond bekend met die naam vanwege haar slanke lichaam. Kisa Gotami trouwde met een rijke jongeman en een zoontje werd bij hen geboren. Het zoontje stierf toen het nog maar een peuter was en Kisa Gotami werd door verdriet getroffen. Met haar dode zoontje in haar armen ging zij overal heen en vroeg naar medicijnen die haar zoontje weer tot leven konden brengen. De mensen dachten dat zij gek was geworden. Maar een wijze man die haar zielige toestand zag, besloot haar naar de Boeddha te sturen. Hij adviseerde haar: “Zuster, je moet naar de Boeddha gaan. Hij heeft het medicijn dat je wilt. Ga naar hem toe." Dus ging zij naar de Boeddha en vroeg hem haar het medicijn te geven dat haar gestorven zoon weer tot leven zou brengen.

De Boeddha die haar verstoorde mentale toestand kende, zei haar dat zij mosterdzaadjes moest halen van een huis waar geen dode was geweest. Dolblij bij het vooruitzicht dat haar zoon weer tot leven zou komen, rende Kisa Gotami van huis tot huis, bedelend om wat mosterdzaadjes. Iedereen was bereid haar te helpen, maar zij kon geen enkel huis vinden waar de dood niet had plaatsgevonden. De mensen waren maar al te bereid om mosterdzaadjes te geven, maar zij konden niet beweren dat zij geen dierbare in de dood hadden verloren. Naarmate de dag vorderde, besefte zij dat haar gezin niet het enige was dat met de dood te maken had gehad en dat er meer mensen dood waren dan levend. Zodra zij dit besefte, veranderde haar houding ten opzichte van haar gestorven zoontje; zij was niet langer gehecht aan het dode lichaam van haar zoontje en besefte hoe eenvoudig de Boeddha haar een heel belangrijke les had geleerd: dat alles wat geboren wordt uiteindelijk moet sterven.

Zij begroef haar gestorven zoontje en vertelde aan de Boeddha dat zij geen gezin kon vinden waar de dood niet was geweest. Toen zei de Boeddha: “Gotami, je moet niet denken dat jij de enige bent die een zoon heeft verloren. Zoals je nu hebt beseft, komt de dood naar alle wezens. Voordat hun verlangens verzadigd zijn, neemt de dood hen mee."

Toen zij de vluchtige aard en de vergankelijkheid van het leven zag, besloot Kisa Gotami het wereldse leven op te geven. Zij verzocht toen de Verlichte om haar toe te laten tot de Orde van Bhikkhunis. Dienovereenkomstig stuurde de Boeddha haar naar de gemeenschap van nonnen en gaf opdracht om haar toe te laten. Zo werd zij toegelaten als Bhikkhuni Kisa Gotami.

Zij was een zeer hardwerkende bhikkhuni en was altijd oplettend en gewetensvol van haar religieuze plichten, en streefde ijverig naar haar geestelijke ontwikkeling om haar geest te zuiveren van alle mentale bezoedelingen.

Op een avond stak zij een paar olielampen aan en ging een eindje verderop zitten. Toen begon zij naar de vlammen te kijken. Met haar geest op de vlammen gericht, merkte zij dat sommige vlammen oplaaiden en andere flakkerden en uitdoofden. Met haar geest geconcentreerd op de vlammen als haar onderwerp van meditatie, mediteerde zij als volgt: “Zoals het is met deze vlammen, zo is het ook met levende wezens in deze wereld: sommigen vlammen op, terwijl anderen flakkeren en uitdoven; alleen degenen die Nibbana hebben bereikt, worden niet meer gezien."

De Boeddha zag door zijn bovennatuurlijke kracht Kisa Gotami vanuit het Jetavana-klooster. Van een duplicaat van zichzelf liet hij een helder licht uitstralen en hij spoorde haar aan om te blijven mediteren over de vergankelijke aard van alle samengestelde dingen. Aan het einde van de leerrede bereikte Kisa Gotami arahantschap.[214]

114.         “Al leeft men honderd jaren zonder de doodloze staat te zien,[215] waarlijk, beter is het leven van één dag van iemand die de doodloze staat ziet.”

◻  ◻  ◻

Verhaal VIII:14 bij 115 (8:16) De kinderen die hun moeder verwaarloosden (Bahu Puttika) - Een dag van het waarnemen van de Dhamma is beter dan een eeuw zonder een dergelijke waarneming

 

In Savatthi woonde eens een echtpaar met veel kinderen. Alle kinderen waren getrouwd en het ging goed met het gezin. Toen stierf de vader, en de moeder, wier naam Bahu Puttika was, behield al het bezit zonder iets aan de kinderen te geven. Haar zonen en dochters wilden de erfenis, dus zeiden zij: “Moeder, nu vader dood is, wat heb je eraan als je het bezit behoudt? Kunnen wij je niet steunen?" Zij zeiden dit keer op keer, en hun moeder geloofde dat haar kinderen voor haar zouden zorgen. Dus verdeelde zij uiteindelijk het bezit zonder iets voor zichzelf achter te laten.

Na de verdeling van het bezit ging zij eerst bij haar oudste zoon logeren, maar haar schoondochter klaagde en zei: "Zij is bij ons komen logeren, alsof zij ons twee delen heeft gegeven." Toen ging Bahu Puttika bij haar tweede zoon logeren, en dezelfde dingen werden gezegd. Zo ging zij van de ene zoon naar de andere, en van de ene dochter naar de andere; maar geen van hen was bereid haar gedurende lange tijd te steunen en niemand betoonde haar het nodige respect.

Zeer teleurgesteld over haar kinderen werd zij een bhikkhuni. Bahu Puttika besefte dat zij pas op hoge leeftijd een bhikkhuni was geworden en dat zij niet nalatig moest zijn, maar de resterende periode van haar leven zo goed mogelijk moest gebruiken. Dus mediteerde zij de hele nacht over de Dhamma. De Boeddha zag haar door zijn  bovennatuurlijke kracht vanuit het Jetavana-klooster, zond zijn uitstraling uit en spoorde haar aan: "Het leven van iemand die de Dhamma niet beoefent, is nutteloos, zelfs al zou hij honderd jaren leven." Oplettend dacht Bahu Puttika na over het advies van de Boeddha en bereikte arahantschap.[216]

115.         “Al leeft men honderd jaren zonder de verheven waarheid te zien,[217] waarlijk, beter is het leven van één dag van iemand die de verheven waarheid ziet.”

◻  ◻  ◻

9. Pāpa vagga - Het kwaad

Dhp. 116-128

Verhaal IX:1 bij 116 (9:1) De grote gave van de arme brahmaan - Wees snel bij het doen van goed; onderdruk kwaad

Verhaal IX:2 bij 117 (9:2) Onthoud je van seksueel wangedrag (Seyyasaka) - Doe niet steeds weer kwaad

Verhaal IX:3 bij 118 (9:3) Een vrouwelijke deva doet diensten voor Maha Kassapa - Doe steeds weer goed

Verhaal IX:4 bij 119-120 (9:4-5) Anathapindika en de beschermgeest - Aan de vrucht kent men het kwade of het goede

Verhaal IX:5 bij 121 (9:6) De slordige monnik -  Denk niet licht over het kwaad

Verhaal IX:6 bij 122 (9:7) De rijke man die weinig gaf (Bilala Padaka) - Denk niet licht over het goede

Verhaal IX:7 bij 123 (9:8) Een reis vol gevaar (Maha Dhana) - Vermijd het kwaad als een gevaarlijk pad

Verhaal IX:8 bij 124 (9:9) Kukkuta Mitta de jager en zijn gezin begrijpen de Dhamma - Geen kwaad voor degenen die geen kwade bedoeling hebben

Verhaal IX:9 bij 125 (9:10) Een jager die werd aangevallen door zijn eigen honden (Koka) - Kwelling van onschuldigen is als stof tegen de wind in

Verhaal IX:10 bij 126 (9:11) De edelsteenslijper die een onschuldige monnik sloeg - Wilsacties bepalen de geboorte

Verhaal IX:11 bij 127 (9:12) Niemand is vrij van de gevolgen van slechte wilsacties

Verhaal IX:12 bij 128 (9:13) Koning Suppabuddha verspert de weg van de Boeddha - De dood kan niet overwonnen worden


Verhaal IX:1 bij 116 (9:1) De grote gave van de arme brahmaan - Wees snel bij het doen van goed; onderdruk kwaad

Er was eens een heel arm brahmanen-echtpaar in Savatthi. Zij hadden slechts één bovenkledingstuk voor hen beiden Daarom konden zij niet samen naar buiten. Dus ging de vrouw overdag naar het klooster en de man ging 's avonds. Op een avond luisterde de brahmaan naar de Boeddha en zijn hele lichaam werd doordrongen met heerlijke voldoening en hij voelde een sterk verlangen om het bovenkledingstuk dat hij droeg aan de Boeddha aan te bieden. Maar hij besefte dat als hij zijn enige bovenkleding zou weggeven, er niets meer voor hem en zijn vrouw zou zijn. Dus aarzelde hij en weifelde. Zo gingen de eerste en tweede nachtwake voorbij. Toen de derde nachtwake kwam, zei hij tegen zichzelf: "Als ik blijf aarzelen, zal ik de kans missen om een einde te maken aan het wereldse lijden. Ik zal nu mijn bovenkleding aanbieden." Met die woorden legde hij het kledingstuk aan de voeten van de Boeddha en riep uit: "Ik heb gewonnen; ik heb gewonnen."

Koning Pasenadi van Kosala, die zich bij de toehoorders bevond, hoorde die woorden en gaf een hoveling opdracht na te gaan wat dat betekende. Toen de koning hoorde over de gave van de brahmaan aan de Boeddha, zei hij dat de brahmaan iets had gedaan dat niet gemakkelijk te doen was en daarom beloond moest worden. De koning beval zijn mannen aan de brahmaan een stuk stof te geven als beloning voor diens vertrouwen en vrijgevigheid. De brahmaan bood ook dat stuk stof aan de Boeddha aan, en opnieuw beloonde de koning hem en nu met twee stukken stof. Opnieuw bood de brahmaan de twee stukken stof aan de Boeddha aan. Wat de koning hem ook gaf - elke keer verdubbelde hij de beloning -  dat bood de brahmaan aan de Boeddha aan. Toen de beloning tweeëndertig stukken stof bedroeg, bewaarde de brahmaan op verzoek van de koning één stuk voor zichzelf en een ander voor zijn vrouw. De resterende dertig stukken bood hij aan de Boeddha aan.

Toen zei de koning weer dat de brahmaan echt een heel moeilijke taak had volbracht en dus passend beloond moest worden. De koning stuurde een boodschapper naar het paleis om twee stukken van zeer dure fluwelen lakens te brengen en gaf ze aan de brahmaan. Deze keer maakte de brahmaan twee baldakijnen en bood een ervan aan de Boeddha aan en hield het andere voor eigen gebruik. Toen de koning daarna naar het Jetavana-klooster ging, zag hij het fluwelen baldakijn en herkende het als de gave die door de brahmaan geschonken was en hij was erg blij. Deze keer beloonde hij hem opnieuw.

Toen de monniken hierover hoorden, vroegen zij aan de Boeddha: "Hoe komt het dat, in het geval van deze brahmaan, een goede daad die thans verricht is, onmiddellijk vruchten draagt?" De Boeddha antwoordde: “Als de brahmaan zijn bovenkleding had aangeboden in de eerste nachtwake, zou hij meer zijn beloond; aangezien hij zijn gave alleen tijdens de laatste nachtwake heeft gebracht, werd hij minder beloond. Dus als men in liefdadigheid wil geven, moet men dat snel doen; als men aarzelt, komt de beloning langzaam en slechts spaarzaam. En ook als men te traag is in het doen van goede daden, kan het zijn dat men niet in staat is het te doen, want de geest heeft de neiging behagen te scheppen in het doen van kwaad."

116.         “Haast je om goed te doen,[218] beheers je geest van het kwade,[219] want de geest van hem die langzaam is bij het doen van verdienstelijke daden[220] schept behagen in het kwaad.”

◻  ◻  ◻

Verhaal IX:2 bij 117 (9:2) Onthoud je van seksueel wangedrag (Seyyasaka) - Doe niet steeds weer kwaad

Een monnik met naam Seyyasaka was niet gelukkig met het religieuze leven en had de gewoonte zichzelf seksueel te stimuleren. Toen de Boeddha hiervan hoorde, spoorde hij de monnik aan zich te onthouden van handelingen die hem verder weg zouden leiden van het verkrijgen van zuiverheid. Tegelijkertijd introduceerde de Boeddha de disciplinaire regel voor monniken om zich te onthouden van een dergelijk zich overgeven aan sensueel genot. Hij noemde ze overtredingen die verwijdering uit de Orde vereisen. Toen voegde de Boeddha eraan toe: "Dit soort handelingen kan tot lijden leiden."

117.         “Mocht een persoon kwaad begaan, laat hij dat dan niet steeds weer doen; laat hij er geen plezier in vinden: pijnlijk is de opeenstapeling van kwaad.”

◻  ◻  ◻

Verhaal IX:3 bij 118 (9:3) Een vrouwelijke deva doet diensten voor Maha Kassapa - Doe steeds weer goed

Eens verbleef de eerwaarde Maha Kassapa in de Pipphali-grot en bleef er zeven dagen lang verdiept in concentratie (samapatti). Kort nadat hij was opgestegen uit samapatti en iemand de kans wilde geven iets aan te bieden aan een heilige man die net was opgestegen uit samapatti, zag hij een jonge vrouw haar eten koken. Hij bleef bij haar deur staan voor aalmoezen. Toen de jonge vrouw de ouderling (Thera) zag, was haar hele lichaam doordrenkt van heerlijke vreugde en geluk. Vol eerbied zei zij: "Eerwaarde heer, moge ik met deze nederige gave van mij in staat zijn om de waarheid te realiseren." - "Zo zij het," antwoordde de eerwaarde Maha Kassapa toen hij zijn waardering uitsprak (anumodana).

Later werd zij gebeten door een giftige slang en stierf. Zij werd herboren als een deva in de Tavatimsa-hemel en werd rijkelijk beloond met de luxe van de hemelse wereld.

De deva besefte dat zij in die hemel herboren was omdat zij aalmoezen aan de eerwaarde Maha Kassapa had aangeboden en zij was hem erg dankbaar. Toen besloot zij verdienstelijke daden te blijven doen om haar geluk duurzamer te maken. Dus ging zij elke ochtend naar het klooster en veegde het terrein schoon, vulde waterpotten en deed andere diensten. Aanvankelijk dacht de eerwaarde Maha Kassapa dat jonge novicen die diensten hadden gedaan. Op een dag ontdekte hij echter dat een vrouwelijke deva die diensten had verricht. Dus adviseerde hij haar om niet meer naar het klooster te komen omdat de mensen zouden kunnen gaan praten als zij vaak in het klooster werd gezien. Ze was erg overstuur en smeekte hem luid: "Vernietig alstublieft mijn rijkdom niet."

De Boeddha hoorde haar schreeuwen en bemerkte haar droevige gemoedstoestand. Hij zond zijn straling uit en troostte haar door te zeggen dat hoewel verdienstelijke daden erg belangrijk zijn, het voor een jonge vrouw niet is aan te raden om alleen te komen en alle activiteiten in het klooster te doen.

118.         “Als een persoon een verdienstelijke daad verricht, laat hij die steeds weer doen; laat hij plezier erin vinden:  gelukkig is de opeenhoping van verdienste.”

◻  ◻  ◻

Verhaal IX:4 bij 119-120 (9:4-5) Anathapindika en de beschermgeest - Aan de vrucht kent men het kwade of het goede

Anathapindika steunde heel edelmoedig het Jetavana-klooster. Hij was niet alleen vrijgevig, maar ook echt toegewijd aan de Boeddha. Drie keer per dag ging hij naar het Jetavana-klooster en bracht er hulde aan de Verlichte. 's Morgens bracht hij rijstpap mee, overdag wat passend voedsel en' s avonds wat medicijnen en bloemen. Na enige tijd werd Anathapindika arm, maar vanwege zijn vertrouwen in de Dhamma werd hij niet bewogen door zijn armoede en bleef doorgaan met zijn dagelijkse daden van liefdadigheid. Een beschermgeest die in zijn huis woonde verscheen op een avond  persoonlijk voor hem en zei: “Ik ben de beschermgeest. Jij hebt jouw bezittingen aan de Boeddha aangeboden zonder aan jouw toekomst te denken. Daarom ben jij vandaag een arme man. Daarom moet jij hem geen gaven meer brengen en jouw eigen zaken regelen en weer rijk worden.”

Anathapindika verzocht de beschermgeest om zijn huis te verlaten omdat hij zulke dingen zei, en aangezien Anathapindika spiritueel hoog ontwikkeld was, kon de beschermgeest hem niet ongehoorzaam zijn en moest daarom het pand verlaten. Hij kon nergens heen en wilde terugkeren maar was bang voor Anathapindika. Dus ging hij naar Sakka, koning van de devas. Sakka adviseerde hem om eerst een goede beurt te maken bij Anathapindika en hem daarna om vergiffenis te vragen. Sakka zei verder: “Er zijn schulden die door sommige handelaren als leningen zijn aangegaan die nog niet terugbetaald zijn aan Anathapindika. Bepaalde kostbaarheden zijn begraven door de voorouders van Anathapindika en die kostbaarheden zijn weggespoeld in de oceaan. Sommige schatten die niemand toebehoren, zijn begraven op een bepaalde plaats. Ga al deze rijkdom terughalen en vul de kamers van Anathapindika." De beschermgeest deed wat Sakka hem opdroeg, en Anathapindika werd weer rijk.

Toen de beschermgeest aan Anathapindika vertelde wat hij voor hem had gedaan, kreeg de geest toestemming om in zijn huis te wonen. Toen nam Anathapindika hem mee naar de Boeddha. Tot hen beiden zei de Boeddha: “Het kan zijn dat men niet lang geniet van de voordelen van een goede daad, of dat men een lange tijd de gevolgen van een slechte daad ondervindt, maar de tijd zal zeker komen dat goede of slechte daden vrucht zullen dragen en rijpen."

119.        “Ook iemand die kwaad doet ondervindt goed zolang als het kwaad niet tot rijping komt. Maar als het vrucht draagt dan ondervindt hij de slechte resultaten ervan.” [221] 

120.        “Ook een goed persoon ondervindt kwaad zolang als het goede niet tot rijping komt. Maar als het vrucht draagt dan ondervindt hij de goede resultaten ervan.” [222]

◻  ◻  ◻

Verhaal IX:5 bij 121 (9:6) De slordige monnik -  Denk niet licht over het kwaad

Wanneer een bepaalde monnik een meubelstuk zoals een sofa, een zitbank of een stoel van het klooster had gebruikt, liet hij het buiten op het terrein achter en stelde het zo bloot aan regen en zon. Toen andere monniken hem berispten vanwege zijn onverantwoordelijke gedrag, antwoordde hij: "Ik ben niet van plan die dingen te vernietigen. Er is tenslotte maar heel weinig schade aangericht." En hij bleef zich op dezelfde manier gedragen. Toen de Boeddha hiervan te weten kwam, liet hij de monnik halen en vermaande hem: “Bhikkhu, jij moet je niet zo gedragen; jij moet niet lichtvaardig denken over een kwaad, hoe klein ook, omdat het groot zal worden als je er een vaste gewoonte van maakt."

121.         “Laat men niet licht denken over het kwaad, met de woorden: "Het zal  tot mij niet komen.” Zelfs door het vallen van druppels wordt een waterkan gevuld; op gelijke wijze vult de dwaas, die beetje bij beetje verzamelt, zichzelf met het kwaad.”

◻  ◻  ◻

Verhaal IX:6 bij 122 (9:7) De rijke man die weinig gaf (Bilala Padaka) - Denk niet licht over het goede

Een man uit Savatthi hoorde een leerrede van de Boeddha en was erg onder de indruk ervan. Hij besloot in praktijk te brengen wat er was onderwezen. De aansporing was om niet alleen zelf in milddadigheid te geven, maar ook om anderen ertoe aan te zetten dat te doen. Want daarmee kan men veel verdiensten verwerven. Dus nodigde hij de Boeddha en andere monniken uit voor de maaltijd op de volgende dag. Daarna ging hij naar de huizen van zijn buren en vertelde de bewoners dat de volgende dag aalmoezen zouden worden aangeboden aan de Boeddha en andere monniken. Hij vroeg hun om een ​​bijdrage te leveren in overeenkomst met hun middelen. Een rijke man, Bilala Padaka, zag de man van huis tot huis gaan en mompelde in zichzelf: 'Wat een ellendige man. Waarom nodigde hij niet zoveel monniken uit als voor wie hij zelf kan zorgen, in plaats van rond te gaan bedelen bij de mensen?” Hij vroeg aan de man om zijn kom te brengen en deed er alleen een beetje rijst, boter en honing in. Deze gaven werden apart weggebracht en niet samen met wat anderen hadden gegeven. De rijke man kon niet begrijpen waarom zijn spullen gescheiden werden gehouden, en hij dacht dat de man misschien anderen wilde laten weten dat een rijke man zoals hij heel weinig had bijgedragen en daarom minachtend over hem zou spreken. Daarom stuurde hij een bediende om erachter te komen wat de bedoeling was.

De bevorderaar van milddadigheid deed een beetje van alles wat door de rijke man was gegeven in verschillende potten met rijst en vleesgerechten en suikergoed, zodat de rijke man veel verdienste kon verwerven. Zijn dienaar vertelde wat hij had gezien. Maar Bilala Padaka begreep de betekenis ervan niet en was niet zeker van de bedoeling van de bevorderaar van milddadigheid. Maar de volgende dag ging hij naar de plaats waar de aalmoezen werden aangeboden. Tegelijkertijd nam hij een mes mee, met de bedoeling de bevorderaar van milddadigheid te doden als hij in het openbaar zou onthullen hoe weinig een rijke man als hij had bijgedragen.

Maar de bevorderaar van milddadigheid zei aan de Boeddha: ”Eerwaarde heer, deze milddadigheid is een gezamenlijke aanbieding van allen; of iemand veel of weinig heeft gegeven, doet er niet toe: ieder van ons heeft in vertrouwen en edelmoedigheid gegeven; mogen wij dus allemaal evenveel verdienste verwerven.”

Toen hij die woorden hoorde, besefte Bilala Padaka dat hij de man onrecht had aangedaan en vroeg om vergeving met de woorden: "Mijn vriend, ik heb je een groot onrecht gedaan door slecht over je te denken, vergeef mij alstublieft." De Boeddha hoorde de rijke man om vergeving vragen en omdat hij de reden wist, zei hij: "Mijn discipel, je moet niet lichtvaardig denken over een goede daad, hoe klein die ook mag zijn, want kleine daden zullen groot worden als je er een vaste gewoonte van maakt."

122.         “Laat men niet licht denken over verdienste door te zeggen: “Het zal tot mij niet komen." Zelfs door het vallen van druppels wordt een waterkan gevuld; op gelijke wijze vult de wijze man, die beetje bij beetje verzamelt, zichzelf met het goede.”

◻  ◻  ◻

Verhaal IX:7 bij 123 (9:8) Een reis vol gevaar (Maha Dhana) - Vermijd het kwaad als een gevaarlijk pad

 

Maha Dhana was een rijke koopman uit Savatthi. Eens waren rovers van plan hem te beroven, maar zij kregen de kans niet om dat te doen. Ondertussen hoorden zij dat de koopman binnenkort op reis zou gaan met karren vol waardevolle koopwaar. Maha Dhana nodigde ook de monniken uit die graag dezelfde reis zouden willen maken om hem te vergezellen, en hij beloofde onderweg voor hun benodigdheden te zorgen. Dus ging een groep monniken met hem mee. De rovers vernamen van de reis en gingen vooruit om zich te verstoppen en op de karavaan van de koopman te wachten. Maar de koopman stopte aan de rand van het bos waar de rovers zaten te wachten. Na daar een paar dagen de tenten te hebben opgeslagen zou de karavaan weer verder trekken. De rovers kregen bericht van het aanstaande vertrek en maakten zich klaar om de karavaan te plunderen. De koopman kreeg op zijn beurt bericht over het vertrek van de bandieten en hij besloot naar huis terug te keren. De bandieten hoorden nu dat de koopman naar huis zou gaan en dus bleven zij op de terugweg wachten. Sommige dorpelingen stuurden de koopman bericht van het vertrek van de bandieten, en de koopman besloot uiteindelijk een tijdje in het dorp te blijven. Toen hij de monniken over zijn beslissing vertelde, keerden de monniken terug naar Savatthi en informeerden de Verlichte over de annulering van hun reis. Tegen hen zei de Boeddha: “Bhikkhus, Maha Dhana blijft weg van de reis die door bandieten wordt geteisterd. Iemand die niet wil sterven, moet wegblijven van vergif, en zo moet ook een wijze monnik, die beseft dat het bestaan is als een reis vol gevaar, ernaar streven om het doen van kwaad te vermijden."

123.         “Net als een koopman, met een kleine begeleiding en grote rijkdom, een gevaarlijke route vermijdt, net als iemand die wil leven vergif vermijdt, laat men juist zo slechte dingen schuwen.”

◻  ◻  ◻

Verhaal IX:8 bij 124 (9:9) Kukkuta Mitta de jager en zijn gezin begrijpen de Dhamma - Geen kwaad voor degenen die geen kwade bedoeling hebben

In Rajagaha was eens een rijk jong meisje dat de Dhamma had begrepen.[223] Een jager met de naam Kukkuta Mitta kwam de stad binnen in een kar om wild te verkopen. Toen zij hem zag, werd de jongedame onmiddellijk verliefd op hem. Zij volgde hem, trouwde met hem en woonde met hem in een klein dorp. Als gevolg van dat huwelijk werden bij hen zeven kinderen geboren en in de loop van de tijd trouwden zij allemaal. Op een dag overzag de Boeddha 's morgens vroeg de wereld en ontdekte dat de jager, zijn kinderen en hun vrouwen de Dhamma zouden realiseren. Dus ging de Boeddha naar de plaats waar de jager zijn val in het bos had gezet. Hij zette zijn voetafdruk dicht bij de val en ging in de schaduw van een struik zitten, niet ver van de val vandaan. Toen de jager kwam, zag hij geen dier in de val maar een voetafdruk en hij vermoedde dat iemand vóór hem was gekomen om het dier uit de val los te maken. Toen hij de Boeddha in de schaduw van de struik zag, hield  hij hem dus voor de man die het dier uit zijn val had bevrijd en werd woedend. Hij haalde zijn pijl en boog tevoorschijn om op de Boeddha te schieten, maar toen hij zijn boog spande, werd hij onbeweeglijk en bleef als een standbeeld in die positie gefixeerd. Zijn kinderen volgden en vonden hun vader. Zij zagen de Boeddha ook op enige afstand en dachten dat hij de vijand van hun vader moest zijn. Zij allen haalden hun pijl en boog tevoorschijn om op de Boeddha te schieten, maar ook zij werden onbeweeglijk en bleven gefixeerd in hun respectievelijke houdingen. Toen de jager en zijn kinderen niet terugkwamen, volgde de vrouw van de jager hen met haar schoonfamilie in het bos. Zij zag haar man en haar kinderen met hun pijlen op de Boeddha gericht, hief haar handen omhoog en riep: "Dood mijn vader niet."

Toen haar man haar woorden hoorde, dacht hij: "Dit moet mijn schoonvader zijn", en haar kinderen dachten: "Dit moet onze grootvader zijn", en gedachten van liefdevolle vriendelijkheid kwamen in hun geest. Toen zei de vrouw tegen hen: "Doe jullie pijlen en bogen weg en betoon eer aan mijn vader." De Boeddha wist dat tegen die tijd de geest van de jager en zijn kinderen gedwee was en daarom liet hij toe dat zij zich konden bewegen en hun pijl en boog konden wegleggen. Nadat zij hun pijlen en bogen hadden opgeborgen, betoonden zij eer aan de Boeddha. Hij legde hun de Dhamma uit. Op het einde van de leerrede begrepen zij allen de Dhamma.

De Boeddha keerde naar het klooster terug en vertelde aan de andere monniken over de jager en zijn gezin. Toen vroegen zij aan de Boeddha: "Eerwaarde Heer, is de vrouw van de jager die de Dhamma heeft begrepen ook schuldig aan het nemen van leven, omdat zij dingen zoals netten, bogen en pijlen voor haar man heeft klaargezet toen hij op jacht ging?" De Boeddha gaf ten antwoord: “Bhikkhus, zij die sotapannas zijn, doden niet, zij willen niet dat anderen worden gedood. De vrouw van de jager gehoorzaamde haar man alleen door dingen voor hem te bezorgen. De gedachte kwam nooit bij haar op dat zij haar man hielp om slechte daden te plegen. Net zoals de hand die geen wond heeft, niet wordt aangetast door vergif, zo heeft zij, aangezien zij niet van plan is kwaad te doen, geen slechte wilsactie (kamma) geproduceerd."

124.        “Als er geen open wonde is in iemands hand, kan men vergif erin dragen. Vergif heeft geen invloed op iemand die geen wonde heeft. Iemand die geen kwaad doet,[224] ondervindt er geen nadeel van.”

◻  ◻  ◻

Verhaal IX:9 bij 125 (9:10) Een jager die werd aangevallen door zijn eigen honden (Koka) - Kwelling van onschuldigen is als stof tegen de wind in

Op een ochtend ging een jager met naam Koka op jacht met zijn roedel jachthonden. Hij ontmoette een monnik die de stad binnenkwam voor aalmoezen. De jager vatte dat op als een slecht voorteken en gromde bij zichzelf: "Omdat ik deze ellendige heb gezien, denk ik dat ik vandaag niets zal schieten," en hij ging verder op zijn weg. Zoals door hem werd verwacht, kon hij inderdaad geen dier doden. Op weg naar huis zag hij alweer dezelfde monnik die naar het klooster terugkeerde nadat hij zijn aalmoezen in de stad had gehad; en de jager werd erg boos. Dus joeg hij zijn honden tegen de monnik die snel in een boom klom tot een niveau net buiten het bereik van de honden. De jager doorboorde toen de voetzolen van die monnik met zijn pijlen. De monnik leed veel pijn en kon zijn gewaad niet vasthouden; dat gleed van zijn lichaam op de jager die aan de voet van de boom stond.

De honden zagen het gele gewaad en dachten dat de monnik van de boom was gevallen. Zij sprongen op het lichaam, beten erin en verscheurden het woedend. De monnik brak vanuit zijn schuilplaats in de boom een droge tak en gooide die naar de honden. Toen ontdekten de honden dat zij hun eigen meester hadden aangevallen in plaats van de monnik en renden weg. De monnik kwam uit de boom en ontdekte dat de jager was gestorven. Hij had medelijden met hem en hij vroeg zich ook af of hij verantwoordelijk kon worden gehouden voor de dood, aangezien de jager was gestorven omdat deze bedekt was met zijn gele gewaden.

Dus ging hij naar de Boeddha om zijn twijfel weg te nemen. De Boeddha troostte hem: "Jij bent niet verantwoordelijk voor de dood van de jager; jouw deugdzaamheid (sila) is ook niet bevuild vanwege die dood. Die jager heeft inderdaad een groot kwaad gedaan aan iemand aan wie hij geen kwaad had mogen doen, en zo is hij tot dit pijnlijke einde gekomen."

125.        “Alwie een onschuldig, zuiver persoon kwelt, op die persoon komt het kwaad terug als stof dat tegen de wind in is gegooid.”

◻  ◻  ◻

Verhaal IX:10 bij 126 (9:11) De edelsteenslijper die een onschuldige monnik sloeg - Wilsacties bepalen de geboorte

        

Er was eens een edelsteenslijper in Savatthi. Elke dag bood hij aalmoezen aan een monnik aan die een Arahant was. Op een dag was de edelsteenslijper bezig met het snijden van een stuk vlees toen een boodschapper van koning Pasenadi van Kosala arriveerde met een robijn, die gesneden en geslepen en dan teruggestuurd moest worden naar de koning. De edelsteenslijper nam de robijn met zijn hand die onder het bloed zat, legde hem op een tafel en ging zijn handen wassen. De huisvogel van het gezin zag de met bloed besmeurde robijn en hield die voor een stuk vlees. Hij pikte de robijn op en slikte hem in, in het bijzijn van de monnik. Toen de edelsteenslijper terugkwam, ontdekte hij dat de robijn weg was. Hij vroeg zijn vrouw en zijn zoon en zij antwoordden dat zij hem niet hadden gepakt. Toen vroeg hij de monnik die ook antwoordde dat hij hem niet had genomen, maar de edelsteenslijper was niet tevreden ermee.  Omdat er niemand anders in huis was, concludeerde hij dat de monnik de kostbare robijn kon hebben gepakt. Dus zei hij tegen zijn vrouw dat hij de monnik zou martelen om hem de diefstal te laten bekennen.

Maar zijn vrouw antwoordde: “Deze monnik is de afgelopen twaalf jaar onze religieuze leraar geweest en wij hebben hem nog nooit iets kwaads zien doen. Beschuldig hem alsjeblieft niet. Het zou beter zijn de straf van de koning op zich te nemen dan een edele te beschuldigen." Haar man sloeg echter geen acht op haar woorden. Hij nam een touw, bond de monnik vast en sloeg hem vele malen met een stok. Het gevolg was dat de monnik hevig bloedde uit het hoofd en de neus. De vogel, die bloed zag en het wilde drinken, kwam dicht bij de monnik. De edelsteenslijper die toen in grote woede was, schopte de vogel uit alle macht en de vogel stierf ter plekke. Toen zei de monnik: "Kijk alstublieft of de vogel dood is of niet," en de man antwoordde: "Ook jij zult sterven als deze vogel." Toen de monnik er zeker van was dat de vogel dood was, zei hij zachtjes: "Mijn leerling, de vogel had de robijn ingeslikt."

Toen hij dit hoorde, sneed de edelsteenslijper de vogel open en vond de robijn in zijn maag. Toen besefte hij zijn fout en beefde van angst. Hij smeekte de monnik om hem te vergeven en ook om door te gaan met aan zijn deur te blijven staan voor een aalmoes. De monnik antwoordde: “Het is niet jouw schuld, noch de mijne. Dit is gebeurd vanwege wat er in onze vorige levens is gedaan; het is gewoon onze schuld in samsara. Ik voel geen kwaadwil jegens jou. In feite is dit gebeurd omdat ik een huis ben binnengegaan. Vanaf vandaag zal ik geen huis meer binnengaan. Ik zal alleen aan de deur blijven staan."

Niet lang daarna stortte de monnik in en ging als gevolg van zijn verwondingen heen in Nibbana. De vogel werd herboren als de zoon van de edelsteenslijper. Toen de edelsteenslijper stierf, werd hij herboren in de hel. Toen de vrouw stierf, werd zij, vanwege haar zachtmoedigheid jegens de monnik, herboren in een van de deva-werelden.

126.        “Sommigen worden geboren[225] in een moederschoot. Mensen die kwaad doen worden geboren in staten van ellende.[226] Degenen met goed gedrag gaan naar gelukzalige staten.[227] Degenen zonder smetten[228] gaan heen in Nibbana.”

◻  ◻  ◻

Verhaal IX:11 bij 127 (9:12) Niemand is vrij van de gevolgen van slechte wilsacties

Een groep van monniken was op weg om de Boeddha te bezoeken en zij stopten onderweg bij een dorp. Sommige mensen kookten aalmoezenvoedsel voor hen toen een van de huizen in brand vloog en een ring van vuur de lucht in vloog. Op dat moment kwam er een kraai aanvliegen, raakte gevangen in de ring van vuur en viel dood neer. De monniken die de dode kraai zagen, wisten dat alleen de Boeddha in staat was uit te leggen voor welke slechte daad deze kraai op die manier moest sterven. Nadat zij aalmoezenvoedsel hadden genomen, vervolgden zij hun reis.

Een andere groep van monniken reisde in een boot; ook zij waren op weg om de Boeddha te bezoeken. Toen zij zich midden op de oceaan bevonden, kon de boot niet worden verplaatst. Er werd dus geloot om erachter te komen wie de ongelukkige was; drie keer viel het lot op de vrouw van de schipper. Toen zei de schipper bedroefd: "Laten niet veel mensen sterven vanwege deze ongelukkige vrouw. Bind een pot met zand om haar nek en gooi haar in de zee zodat ik haar niet zal zien." De vrouw werd op instructie van de schipper in zee gegooid zodat het schip verder kon varen. Bij aankomst op hun bestemming gingen de monniken van boord en vervolgden hun weg naar de Boeddha. Zij waren van plan de Boeddha vragen te stellen ten gevolge van welke slechte wilsactie (kamma) de ongelukkige vrouw overboord was gegooid.

Een derde groep van monniken was ook onderweg om de Boeddha te bezoeken. Onderweg vroegen zij bij een klooster of er in de buurt een geschikte plek voor hen was om te overnachten. Zij werden naar een grot geleid, en daar brachten zij de nacht door, maar midden in de nacht gleed een groot rotsblok van boven weg en sloot op doeltreffende wijze de ingang af. 's Morgens kwamen de monniken van het nabijgelegen klooster naar de grot, zagen wat er gebeurd was en gingen hulp zoeken in het dorp. Met de hulp van de mensen uit het dorp probeerden zij het rotsblok te verplaatsen, maar het mocht niet baten. Zo zaten de monniken een paar dagen vast in de grot zonder voedsel of water. Op de zevende dag bewoog het rotsblok op wonderbaarlijke wijze uit zichzelf. De monniken kwamen naar buiten en vervolgden hun reis naar de Boeddha. Ook zij waren van plan de Boeddha vragen te stellen en wel ten gevolge van welke eerdere slechte daad zij zo een paar dagen in een grot opgesloten waren.

De drie groepen monniken ontmoetten elkaar onderweg en samen gingen zij naar de Boeddha. De monniken van elke groep vertelden wat zij tijdens hun reis hadden gezien of meegemaakt.

Het antwoord van de Boeddha aan de eerste groep luidde: “Bhikkhus, er was eens een boer die een os had. De os was erg lui en ook erg eigenwijs. Hij kon niet ertoe worden overgehaald om enig werk te doen, hij ging gewoon liggen herkauwen of ging slapen. De boer verloor vaak zijn geduld vanwege dit luie dier. In woede bond hij een touw van stro om de nek van de os, stak het stro in brand en de os stierf. Vanwege deze slechte daad heeft de boer lange tijd geleden, en door de uitwerking van het resterende deel van de slechte wilsactie (kamma) is hij de laatste paar vorige levens levend verbrand."

Het antwoord van de Boeddha aan de tweede groep luidde: “Bhikkhus, er was eens een vrouw die een hond had. Wat zij ook deed en waar zij ook heen ging, de hond volgde haar altijd.[229] Als resultaat maakten sommige jonge knapen haar belachelijk. Zij was erg boos en schaamde zich zozeer dat zij de hond wilde doden. Zij vulde een pot met zand, bond die aan de hals van de hond en gooide de hond in het water met als gevolg dat de hond verdronk. Vanwege deze slechte daad had die vrouw lange tijd geleden, en door de uitwerking van het resterende deel van het slechte resultaat was zij in het water gegooid om er te verdrinken."  

Het antwoord van de Boeddha aan de derde groep luidde: “Bhikkhus, eens zagen zeven koeherders een leguaan een heuvel ingaan en voor de grap sloten zij alle uitgangen van de heuvel. Daarna gingen zij weg en vergaten volledig de leguaan die in de heuvel vastzat. Pas na zeven dagen herinnerden zij zich wat zij hadden gedaan en haastig keerden zij terug naar de plaats van hun ondeugende streken en lieten de leguaan eruit. Vanwege deze slechte daad hebben jullie samen zeven dagen lang vastgezeten zonder enig voedsel."

Toen merkte een monnik op: "O inderdaad, er is geen ontkomen aan de slechte gevolgen voor iemand die kwaad heeft gedaan, zelfs niet als hij zich in de lucht, of op de oceaan of in een grot bevond." De Boeddha antwoordde: “Ja, monnik, jij hebt gelijk; zelfs in de lucht of waar dan ook, is er geen plaats die buiten het bereik is van de gevolgen van het kwaad."

127.         “Niet in de lucht, noch in het midden van de oceaan, noch in een berggrot wordt die plek op aarde gevonden waar iemand kan ontsnappen aan (de gevolgen) van iemands slechte daad.” [230] 

◻  ◻  ◻

Verhaal IX:12 bij 128 (9:13) Koning Suppabuddha verspert de weg van de Boeddha - De dood kan niet overwonnen worden

Koning Suppabuddha was de vader van Devadatta en schoonvader van Prins Siddhattha. De koning stond om twee redenen zeer vijandig tegenover de Boeddha: ten eerste omdat prins Siddhattha zijn dochter Yasodhara had verlaten om de wereld te verzaken; en ten tweede omdat zijn zoon Devadatta de Boeddha als zijn aartsvijand was gaan beschouwen.

Op een dag werd de koning dronken en blokkeerde de weg omdat hij wist dat de Boeddha zou komen voor aalmoezen. Toen de Boeddha en de monniken kwamen, weigerde Suppabuddha plaats te maken en stuurde hij een bericht met de mededeling: "Ik kan niet wijken voor de Boeddha, die zoveel jonger is dan ik." Toen zij ontdekten dat de weg geblokkeerd was, keerden de Boeddha en de monniken terug. De koning stuurde toen iemand om de Boeddha in het geheim te volgen en erachter te komen wat de Boeddha zei en om hem verslag daarover uit te brengen.

Toen de Boeddha zich omdraaide, zei hij tegen Ananda: "Omdat de koning heeft geweigerd plaats te maken voor een Boeddha, heeft hij een slechte wilsactie (kamma) verricht en zal hij binnenkort de gevolgen ervan onder ogen moeten zien."

Toen de koning op de hoogte werd gebracht van de voorspelling door de Boeddha, zei hij dat hij speciale voorzorgsmaatregelen zou nemen om te bewijzen dat de Boeddha ongelijk had. Verder droeg hij zijn mannen op om meer aandacht aan hem te besteden en ook waakzaam te zijn in hun taken.

Aan de Boeddha werd verteld over de instructies van de koning aan zijn mannen en hij zei: “Bhikkhus, of de koning nu in een toren woont, of hoog in de lucht, in een oceaan, of in een grot, hij zal de gevolgen moeten ondergaan van zijn eigen daad."

Op de zevende dag, rond de tijd van de aalmoezenmaaltijd, werd het koninklijke paard bang om een onbekende reden en begon luid te hinniken en woedend in het rond te trappen. Toen de koning angstige geluiden van zijn paard hoorde, voelde hij dat hij zijn paard moest kalmeren. Hij vergat alle voorzorgsmaatregelen en liep naar de deur. De koning viel van de trap, stortte in, stierf en werd in een toestand van lijden geboren. Dus hoe hard hij ook zijn best deed, de dwaze koning kon niet ontsnappen aan de gevolgen van zijn slechte wilsactie (kamma).

128.         “Niet in de lucht, noch midden op de oceaan, niet in een berggrot wordt die plek op aarde gevonden waar men niet door de dood zal worden overwonnen.”

◻  ◻  ◻

10. Danda vagga - De stok of straf

 Dhp. 129-145

Verhaal X:1 bij 129 (10:1) De monniken die ruzie maakten over een tempel - Doodt niet

Verhaal X:2 bij 130 (10:2) De tweede ruzie - Het leven is dierbaar aan allen

Verhaal X:3 bij 131-132 (10:3-4) De jongelingen die een slang sloegen - Doodt niemand. Breng geen letsel toe

Verhaal X:4 bij 133-134 (10:5-6) De monnik en de fantoomvrouw (Kundadhana) - Spreek niet nors. Breng jezelf tot zwijgen

Verhaal X:5 bij 135 (10:7) De vrouwen die de regels in acht namen voor verschillende doeleinden - Verval en dood zijn universeel

Verhaal X:6 bij 136 (10:8) Betalen voor zijn slechte daden (Lakkhana) - Het kwaad verteert de boosdoener

Verhaal X:7 bij 137-140 (10:9-12) Vroegtijdige dood van de eerwaarde Maha Moggallana - Hem die de onschuldige kwelt, zal het slecht vergaan; kwelling van een Arahant

Verhaal X:8 bij 141 (10:13) De monnik met veel bezittingen (Bahu Bhandika) - Externe kastijdingen kunnen iemand niet zuiveren

Verhaal X:9 bij 142 (10:14) Het bereiken van Nibbana in de kleding van een leek (Santati) - Niet door uiterlijke verschijning wordt men heilig

Verhaal X:10 bij 143-144 (10:15-16) De monnik en de haveloze kleren (Pilotika) - De bescheidenen zijn zeldzaam in deze wereld. Wees deugdzaam en wordt bevrijd van lijden

Verhaal X:11 bij 145 (10:17) Sukha de novice - De goeden beheersen zichzelf


Verhaal X:1 bij 129 (10:1) De monniken die ruzie maakten over een tempel - Doodt niet

Eens was een groep van monniken bezig met het poetsen van een gebouw in het Jetavana-klooster met de bedoeling er te gaan wonen. Maar zij werden onderbroken door een andere groep van monniken die ter plaatse waren aangekomen. De monniken die later waren gekomen, vertelden aan de eerste groep van monniken die het gebouw aan het schoonmaken waren: "Wij zijn ouder en langer dan jullie in de Orde, dus jullie kunnen ons maar beter alle eer betonen en voor ons wijken; wij gaan op deze plek wonen en niets zal ons ervan weerhouden."

De eerste groep van monniken verzette zich echter tegen de ongewenste indringing door de senior monniken en gaf niet toe aan hun eisen. Daarop werden zij door de senior monniken in elkaar  geslagen totdat zij de slagen niet meer konden verdragen en het uitschreeuwden van de pijn.

Het nieuws van de commotie had de Boeddha bereikt die, toen hij hoorde over de ruzie tussen de twee groepen monniken, hen vermaande en de disciplinaire regel vaststelde volgens welke monniken ervan af moeten zien om elkaar te kwetsen.

        

129.        “Allen beven bij de stok. Allen zijn bang voor de dood. Als men anderen met zichzelf vergelijkt, laat men niet slaan noch anderen ertoe aanzetten om te slaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal X:2 bij 130 (10:2) De tweede ruzie - Het leven is dierbaar aan allen

Na het incident in het Jetavana-klooster maakten dezelfde twee groepen van monniken opnieuw ruzie over hetzelfde gebouw. Aangezien de regel met betrekking tot het lichamelijk pijn doen van anderen al was vastgelegd door de Boeddha, werd deze specifieke regel strikt nageleefd door beide groepen.

Maar deze keer maakte een van de twee groepen dreigende gebaren naar de andere groep, in die mate dat de monniken van die groep schreeuwden van angst. Nadat de Boeddha over deze dreigende houding van de monniken had gehoord, stelde hij de disciplinaire regel vast die het maken van dreigende gebaren naar elkaar verhinderde.

130.         “Allen beven bij de stok. Het leven is aan iedereen dierbaar. Als men anderen met zichzelf vergelijkt, laat men dan niet slaan noch anderen ertoe aanzetten om te slaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal X:3 bij 131-132 (10:3-4) De jongelingen die een slang sloegen - Doodt niemand. Breng geen letsel toe

Eens was de Boeddha op een aalmoezenrondgang in Savatthi, toen hij meerdere jongens tegenkwam die een slang met stokken sloegen. Toen  zij werden gevraagd waarom zij dat deden, antwoordden de jongens dat zij de slang sloegen omdat zij bang waren dat de slang hen zou bijten.[231] De Boeddha vermaande hen: “Als jullie niet willen dat jullie letsel toegebracht wordt, dan moeten jullie ook anderen geen letsel toebrengen; als jullie anderen letsel toebrengen, zullen jullie geen geluk vinden, ook niet in jullie toekomstige bestaan."[232] 

Door het kwaad van haat waar te nemen en oplettend de vermaning van de Verlichte te overwegen, bereikten alle jongeren het eerste niveau van heiligheid.

131.         “Wie zijn eigen geluk zoekt en met de roede andere plezier-minnende wezens schade toebrengt, ervaart hierna geen geluk.”

132.         “Wie zijn eigen geluk zoekt en niet met roede ander plezier-minnende wezens schade toebrengt, ervaart geluk hierna.”

◻  ◻  ◻

Verhaal X:4 bij 133-134 (10:5-6) De monnik en de fantoomvrouw (Kundadhana) - Spreek niet nors. Breng jezelf tot zwijgen

Vanaf de dag dat Kundadhana tot de Orde was toegelaten, werd hij altijd gevolgd door het visioen van een vrouw. Dit visioen werd door anderen gezien, maar Kundadhana zelf zag het niet en wist er dus niets van.

Als hij op een aalmoezenrondgang was, boden mensen hem twee volle lepels aan en zeiden: "Dit is voor u, eerwaarde heer, en dit is voor uw vrouwelijke metgezel." Omdat zij de monnik met een vrouw zagen rondgaan, meldden de mensen de kwestie aan koning Pasenadi van Kosala. Zij vroegen de koning om dit te onderzoeken. Dus ging de koning naar het klooster waar de monnik verbleef.

         De monnik hoorde geluiden en stemmen, kwam naar buiten en bleef bij de deur staan. Het visioen verscheen ook, niet ver van de monnik. Hij wist dat de koning was gekomen en daarom ging de monnik de kamer binnen om op hem te wachten. Toen de koning de kamer binnenkwam, verdween het visioen. Bij ondervraging antwoordde de onschuldige monnik dat hij geen vrouw zag. De koning wilde er zeker van zijn en hij vroeg de monnik de kamer een tijdje te verlaten, maar toen de koning naar buiten keek, zag hij de vrouw weer. Toen de monnik evenwel terugkeerde naar de kamer, was de vrouw nergens te bekennen. De koning concludeerde dat de vrouw niet echt was en dat de monnik dus onschuldig moest zijn. Hij betoonde hem daarom eer en nodigde de monnik uit voor een maaltijd.

        Toen andere monniken hiervan hoorden, waren zij verbaasd en zeiden tegen hem: “Monnik zonder moraal. Nu de koning, in plaats van jou te beschuldigen, jou heeft uitgenodigd voor een maaltijd, ben je gedoemd." Kundadhana antwoordde: “Alleen jullie zijn degenen zonder moraal; alleen jullie zijn gedoemd omdat jullie degenen zijn die met vrouwen omgaan."

        Toen de kwestie aan de Boeddha werd gemeld, vermaande hij Kundadhana: “Mijn zoon, heb jij een vrouw gezien met de andere monniken dat je zo met hen hebt gesproken? Je hebt geen enkele vrouw bij hen gezien zoals zij er een met jou hebben gezien. Ik zie dat jij je niet realiseert dat je getroffen bent vanwege een slechte daad die je in een vorig bestaan hebt gedaan. Nu zal ik uitleggen waarom jij een beeld hebt van een vrouw die je volgt.

        Jij was een deva in jouw laatste bestaan. In die tijd waren er twee monniken die erg aan elkaar gehecht waren. Maar jij probeerde problemen tussen die twee te veroorzaken door het uiterlijk van een vrouw aan te nemen en een van de monniken te volgen. Voor die slechte daad word jij nu gevolgd door het beeld van een vrouw. Dus, mijn zoon, maak in de toekomst geen ruzie meer met andere monniken; zwijg en streef ernaar om Nibbana te verwerkelijken."

133.         “Praat niet nors tegen iemand. Degenen die zo toegesproken worden, zullen vinnig antwoorden. Pijnlijk is inderdaad wraakzuchtige taal. Slagen in ruil daarvoor kunnen u kwetsen.”

134.         “Als jij jezelf, als een gebarsten gong, tot zwijgen brengt, heb jij al Nibbana bereikt:[233] er zal geen wraakzucht in jou gevonden worden.

◻  ◻  ◻

Verhaal X:5 bij 135 (10:7) De vrouwen die de regels in acht namen voor verschillende doeleinden - Verval en dood zijn universeel

Eens kwam een groep dames uit Savatthi naar het Pubbarama-klooster om de Uposata sila (de acht regels van deugdzaamheid) na te volgen. De schenkster van het klooster, de beroemde Visakha, vroeg aan verschillende dames waarom zij waren gekomen om de regels in acht te nemen. Zij kreeg verschillende antwoorden. De oude dames kwamen naar het klooster om de regels na te leven om beloningen in de hemel te krijgen; de dames van middelbare leeftijd wilden vrede in hun huizen; de pas getrouwde dames wilden dat hun eerstgeborenen zonen waren; en de jonge meisjes waren gekomen in de hoop met goede echtgenoten te trouwen.

Na deze antwoorden te hebben gehoord, nam Visakha alle dames mee naar de Boeddha. Toen zij hem vertelde over de verschillende antwoorden, zei de Boeddha: “Visakha, geboorte, ouder worden en dood zijn altijd actief in wezens; omdat men is geboren, is men onderhevig aan ouder worden en verval, en uiteindelijk aan de dood. Toch willen de wezens niet streven naar bevrijding uit de ronde van bestaan (samsara); zij willen nog steeds in samsara blijven hangen. Het is erg moeilijk voor mensen om te beseffen dat echt geluk alleen kan worden verkregen door het verlangen naar aardse bevrediging te overwinnen."

135.         “Zoals de herder met een staf zijn koeien naar de wei drijft,[234] zo verdrijven ouderdom en dood de levens van wezens.”

◻  ◻  ◻

Verhaal X:6 bij 136 (10:8) Betalen voor zijn slechte daden (Lakkhana) - Het kwaad verteert de boosdoener

        

Eens, toen de eerwaarde Maha Moggallana met de eerwaarde Lakkhana een heuvel afkwam, zag hij een geest (peta) in de vorm van een grote slang en glimlachte om aan anderen aan te geven dat hij dit vreemde wezen had opgemerkt. Toen zij terug waren in het Jetavana-klooster, vertelde Maha Moggallana, in aanwezigheid van de Boeddha, aan Lakkhana over de slang, met zijn lange lichaam in brand, in vlammen. De Boeddha zei dat hijzelf ook diezelfde peta had gezien kort na zijn Verlichting. De Verlichte onthulde toen dat heel lang geleden die bepaalde peta een dief was in de tijd van de Boeddha Kassapa. Als een dief en wreed man had hij verschillende keren het huis van een rijke man in brand gestoken. En daar niet tevreden mee, had hij ook het klooster in brand gestoken dat door dezelfde rijke man aan de Boeddha Kassapa was geschonken, terwijl deze op een aalmoezenrondgang was. Als gevolg van die slechte daden moest hij lange tijd lijden. De Boeddha zei toen het volgende vers.

136.        “Als een dwaas verkeerde daden verricht, beseft hij niet de kwade aard ervan. Door zijn eigen daden wordt de domme man gekweld, zoals iemand die verbrand wordt.”

◻  ◻  ◻

Verhaal X:7 bij 137-140 (10:9-12) Vroegtijdige dood van de eerwaarde Maha Moggallana - Hem die de onschuldige kwelt, zal het slecht vergaan; kwelling van een Arahant

        Eens waren de Nigantha asceten van plan de eerwaarde Maha Moggallana te doden, omdat zij dachten dat als zij hem uit de weg zouden ruimen, de roem van de Boeddha ook zou afnemen. Dus huurden zij enkele moordenaars om de eerwaarde Maha Moggallana die op dat moment in Kalasila bij Rajagaha verbleef, te vermoorden. De huurmoordenaars omsingelden het klooster, maar Maha Moggallana ontsnapte door zijn bovennatuurlijke kracht te gebruiken. Daarom konden zij hem gedurende twee hele maanden niet doden. Toen de moordenaars tijdens de derde maand zijn woning weer omsingelden, herinnerde de eerwaarde Maha Moggallana zich dat hij nog moest betalen voor de slechte daden die hij tijdens een van zijn vroegere levens had gedaan,[235] en daarom oefende hij zijn bovennatuurlijke kracht niet uit. Dus konden de huurmoordenaars hem grijpen en sloegen zij hem bijna dood. Daarna lieten zij zijn lichaam achter in een struikgewas, denkend dat hij dood was. Maar door zijn bovennatuurlijke krachten kon hij enigszins herstellen en ging hij zijn laatste eer bewijzen aan de Boeddha in het Jetavana-klooster. Zijn wederopleving was tijdelijk omdat de slagen zo hevig waren dat hij wist dat hij niet veel langer zou leven. Hij deelde de Boeddha mee dat hij spoedig parinibbana zou bereiken (definitieve bevrijding van het aardse bestaan). De Boeddha vroeg hem om vóór zijn parinibbana de Dhamma aan de gemeenschap van monniken uit te leggen, aangezien dat de laatste keer zou zijn dat zij de gelegenheid hadden om naar zijn leerrede te luisteren. Dus legde de eerwaarde Maha Moggallana de Dhamma uit en vertrok nadat hij hulde had gebracht aan de Verlichte. Kort daarna overleed hij.

Het nieuws van het heengaan van de eerwaarde Maha Moggallana door toedoen van moordenaars verspreidde zich als een lopend vuur. Koning Ajatasattu beval zijn mannen om de daders te zoeken en te arresteren. De huurmoordenaars werden opgepakt en ter dood veroordeeld. De monniken waren erg bedroefd over de dood van de eerwaarde Maha Moggallana en konden niet begrijpen waarom zo iemand als hij kon sterven door toedoen van huurmoordenaars. De Boeddha legde uit: “Bhikkhus, gezien het feit dat Maha Moggallana in dit bestaan een edel leven had geleid, had hij niet zo'n dood moeten ondergaan. Maar in een van zijn vroegere levens had hij zijn eigen ouders, die allebei blind waren, een groot onrecht aangedaan. In het begin was hij een zeer plichtsgetrouwe zoon, maar na zijn huwelijk vergiftigde zijn vrouw zijn geest en stelde voor dat hij van zijn ouders af moest komen. Hij bracht zijn blinde ouders in een kar naar een bos en daar doodde hij hen door hen te slaan en hen te laten geloven dat het een paar dieven waren die hen sloegen. Voor die slechte daad leed hij lange tijd; en in dit bestaan, zijn laatste geboorte, is hij gestorven door toedoen van moordenaars. Inderdaad, door onrecht te doen aan degenen aan wie geen onrecht zou moeten worden gedaan, is men er zeker van meer ervoor te lijden.”

137.        “Diegene die met de stok degene kwaad doet die zonder stok en onschuldig is,[236] zal spoedig tot een van deze staten komen:

138.        Hij zal onderhevig zijn aan hevige pijn, rampspoed, lichamelijk letsel, of zelfs ernstige ziekten; of hij zal krankzinnig worden,

139.        of hij zal onderdrukt worden door de koning, of van iets erg beschuldigd worden, of hij zal zijn familieleden verliezen, of zijn vermogen zal vernietigd worden,

140.        of vuur zal zijn huis verbranden. Na de dood zal die onwijze man wedergeboren worden in de hel.”

◻  ◻  ◻

Verhaal X:8 bij 141 (10:13) De monnik met veel bezittingen (Bahu Bhandika) - Externe kastijdingen kunnen iemand niet zuiveren

 

Er was eens een rijke man in Savatthi. Na de dood van zijn vrouw besloot hij monnik te worden. Maar voordat hij toetrad tot de Orde bouwde hij een klooster met een keuken en een opslagruimte. Hij bracht ook zijn eigen meubels, keukengerei en een grote voorraad rijst, olie, boter en andere proviand mee. Alle gerechten die hij wilde, werden door zijn bedienden voor hem gekookt. Dus ook als monnik leefde hij in weelde. Op een dag meldden andere monniken aan de Boeddha dat Bahu Bhandika nog steeds het luxueuze leven van een rijke man leidde. Daarom zei de Boeddha tegen hem: “Mijn zoon, ik heb jullie allen geleerd een eenvoudig leven te leiden; waarom heb jij zoveel eigendommen meegenomen?" Toen hij de Boeddha op die manier hoorde spreken, verloor de monnik zijn geduld en zei boos: "Inderdaad, Eerwaarde Heer, ik zal nu leven zoals u dat wilt." Met die woorden wierp hij zijn gewaad af en vroeg: "Is dit de manier waarop u mij adviseert te leven?"

Toen de Boeddha hem zo zag, vermaande hij hem: “Mijn zoon, in je laatste bestaan was jij een boze geest; zelfs als geest had jij een gevoel van schaamte (hiri) en een gevoel van morele angst (ottapa) om kwaad te doen. Nu jij een monnik bent, waarom verlies jij je gevoel van schaamte en morele angst om je zo te gedragen?" Toen de monnik die woorden hoorde, besefte hij zijn fout, zijn gevoel van schaamte en morele angst keerde terug, hij gaf zijn fouten toe en hij vroeg eerbiedig om vergeving van de Boeddha. De Verlichte vermaande hem toen: “Daar te staan zonder je bovengewaad is niet gepast. Alleen maar jouw gewaad afleggen, enz., maakt jou nog niet tot een monnik die de strenge praktijken naleeft. Een monnik moet ook zijn onwetendheid afleggen."

Aan het einde van de leerrede bereikten veel monniken, die oplettend de vermaning overwogen die aan Bahu Bhandika was gegeven, het eerste niveau van heiligheid.

141.         “Niet het naakt rondlopen,[237] noch gevlochten haren,[238] niet vuiligheid,[239] noch vasten,[240] noch het op de grond liggen,[241]noch stof,[242] noch as,[243] noch door op de hielen gehurkt te streven,[244] kan een sterveling zuiveren die twijfels niet heeft overwonnen.” [245] 

◻  ◻  ◻

Verhaal X:9 bij 142 (10:14) Het bereiken van Nibbana in de kleding van een leek (Santati) - Niet door uiterlijke verschijning wordt men heilig

Eens keerde de minister Santati terug na het onderdrukken van een opstand aan de grens. Koning Pasenadi was zo blij met hem dat hij de minister eerde met dure geschenken. Bovendien zorgde hij ook voor een danseres om hem te vermaken. Dagenlang genoot de minister naar hartelust, bedwelmd door drank en verliefd op de jonge danseres.

Op de laatste dag ging hij naar de rivier om te baden. Onderweg ontmoette hij de Boeddha op een aalmoezenrondgang. Omdat de minister dronken was, boog hij gewoon terloops, als een teken van respect voor hem. De Boeddha glimlachte en zei aan de eerwaarde Ananda: “Deze minister zal mij vandaag nog komen opzoeken en nadat ik tot hem een leerrede heb gesproken, zal hij een Arahant worden. Kort nadat hij een Arahant is geworden, zal hij parinibbana bereiken."

         Santati en zijn gezelschap brachten de hele dag door aan de rivier en vermaakten zich. 's Avonds vermaakte de danseres de minister en zijn gezelschap. De danseres kreeg door uitputting een zware beroerte en viel tijdens het dansen dood neer. De minister was geschokt en diep bedroefd. In grote angst en verdriet ging hij, fraai uitgedost, naar de Boeddha: “Eerwaarde Heer, help mij alstublieft over mijn verdriet heen te komen; wees mijn toevlucht, en laat mij vrede van gemoed hebben." De Boeddha antwoordde: "'Wees gerust, mijn zoon, jij bent naar iemand gekomen die jou echt kan helpen, iemand die een constante troost voor jou kan zijn en die jouw toevlucht zal zijn. Het aantal tranen dat jij hebt vergoten door de dood van velen tijdens de ronde van wedergeboorten, is onvoorstelbaar." De Boeddha adviseerde hem toen:

“In het verleden heb jij je vastgeklampt aan jouw verlangens; bevrijd je ervan. Laat je in de toekomst niet tot slaaf maken door een dergelijk vasthechten. Koester ook geen hechten in het heden. Door geen enkel vasthechten meer te hebben, zullen begeerte en hartstocht ontworteld worden en zul jij Nibbana verwerkelijken."

Na het horen van de Dhamma bereikte de minister arahantschap. Toen hij besefte dat zijn levensspanne ten einde was, zei hij tegen de Boeddha: "Eerwaarde Heer, laat mij nu mijn definitieve bevrijding verkrijgen, want mijn tijd is gekomen." Kort daarna overleed Santati.

         Op de bijeenkomst vroegen de monniken aan de Boeddha: “Eerwaarde Heer, de minister bereikte parinibbana in de kleding van een minister. Is hij een bhikkhu of een brahmaan?" Tegen hen gaf de Boeddha ten antwoord: “Bhikkhus, hij kan zowel een bhikkhu als een brahmaan  genoemd worden. Zuiverheid komt van binnen en niet van buiten. Het is niet belangrijk welke kleding men draagt, zolang men maar zuiver is en bevrijd van onwetendheid."

142.         “Hoewel fraai uitgedost, indien hij in vrede leeft, (met hartstochten) onderworpen, (en zintuigen) beheerst, zeker van de vier paden van heiligheid,[246] volkomen zuiver, de staf terzijde leggend (in zijn relaties) jegens alle levende wezens,[247] waarlijk, dan is hij een brahmaan,[248] een asceet,[249] een bhikkhu.” [250] 

◻  ◻  ◻

Verhaal X:10 bij 143-144 (10:15-16) De monnik en de haveloze kleren (Pilotika) - De bescheidenen zijn zeldzaam in deze wereld. Wees deugdzaam en wordt bevrijd van lijden

Eens zag de eerwaarde Ananda een armoedig geklede jongeman rondgaan en om eten bedelen. Uit medeleven gaf Ananda de raad dat het voor hem beter was om toe te treden tot de heilige Orde. Nadat hij een monnik was geworden, liet de jongeman zijn oude kleren en bedel-bord achter aan de voet van een boom. Hij kreeg de naam Pilotika. Als monnik hoefde hij zich geen zorgen te maken over eten en kleding. Toch voelde hij zich soms ongelukkig met zijn leven als monnik en dacht hij eraan terug te gaan naar het leven van een leek. Telkens als hij dat gevoel had, ging hij terug naar die boom waar hij zijn oude kleren en bord had achtergelaten. Daar, aan de voet van de boom, berispte hij dan zichzelf: “O schaamteloze, wil jij nog steeds deze sjofele kleren aantrekken en weer gaan bedelen met dit oude bord in je hand?" Zo berispte hij zichzelf, en na te zijn gekalmeerd keerde hij terug naar het klooster.

         Wanneer hij na twee of drie dagen het gevoel had om het monastieke leven van een monnik te verlaten, ging hij weer naar de boom. Nadat hij zichzelf had berispt en had nagedacht over de ellende van zijn oude leven, ging hij terug naar het klooster. Dit werd vele malen herhaald. Toen hij door andere monniken werd gevraagd, vertelde hij hun dat hij naar zijn leraar ging.[251] Door zijn geest aldus te concentreren op zijn oude kleren als onderwerp van meditatie, besefte hij de ware aard van de aggregaten of samenstellende dingen. Nadat hij een Arahant was geworden, ging hij niet meer naar de boom. Andere monniken merkten dat Pilotika niet meer naar de boom ging en vroegen hem: "Waarom ga jij niet meer naar jouw leraar?" Tegen hen antwoordde hij: "Toen ik het nodig had, moest ik naar hem toe gaan; maar nu hoef ik niet meer naar hem toe te gaan." Toen de monniken zijn antwoord hoorden, vroegen zij aan de Boeddha: “Eerwaarde Heer, is het waar dat Pilotika arahantschap heeft bereikt?" De Boeddha legde uit: "Bhikkhus, hoewel Pilotika eerder een relatie had met zijn leraar, heeft hij nu geen enkele relatie met zijn leraar. Pilotika heeft zichzelf opgedragen om onderscheid te maken tussen goede en verkeerde oorzaken en om de ware aard van de dingen waar te nemen. Hij is nu een Arahant geworden en dus is er geen verdere band tussen hem en zijn leraar."

143.         “Zelden wordt in deze wereld iemand gevonden die, ingehouden door bescheidenheid, verwijten vermijdt, zoals een volbloed paard de zweep vermijdt.” [252]

144.         “Zoals een volbloed paard, geraakt door de zweep, wees juist zo krachtig en ijverig. Door vertrouwen, door deugdzaamheid, door inspanning, door concentratie, door onderzoek van de waarheid, door begiftigd te zijn met kennis en gedrag[253] en door opmerkzaam te zijn, maak u vrij van dit grote lijden.”

◻  ◻  ◻

Verhaal X:11 bij 145 (10:17) Sukha de novice - De goeden beheersen zichzelf

Sukha werd toen hij nog heel jong was door de eerwaarde Sariputta tot samanera (novice) gewijd. Op een dag volgde de samanera de eerwaarde Sariputta op zijn aalmoezenrondgang. Terwijl zij de ronde deden, kwamen zij enkele boeren tegen die hun velden irrigeerden, sommige pijlenmakers die hun pijlen recht maakten en enkele timmerlieden die voorwerpen maakten zoals karrewielen, enz. Toen hij dat alles zag, vroeg de jonge novice aan Sariputta of die levenloze dingen konden worden geleid waarheen men wilde of konden worden gemaakt tot dingen die men wilde maken. Sariputta vertelde hem dat dit mogelijk is als men over de vereiste vaardigheden beschikt. Sukha overwoog toen dat als dit zo was, er geen reden kon zijn waarom iemand zijn geest niet zou kunnen bedwingen en kalmte en inzicht-meditatie zou kunnen beoefenen.

         Dus vroeg hij toestemming aan de eerwaarde Sariputta om terug te keren naar het klooster. Beperkt tot zijn kamer beoefende hij in eenzaamheid meditatie. Devas hielpen hem ook in zijn beoefening door het klooster erg stil te houden. Diezelfde dag bereikte Sukha arahantschap. In verband hiermee zei de Boeddha tegen de gemeenschap: "Wanneer iemand de Dhamma ernstig beoefent, geven zelfs de devas bescherming en hulp. Ikzelf heb Sariputta bij de ingang tegengehouden zodat Sukha niet gestoord werd. Nadat hij de boeren hun velden had zien irrigeren, de pijlenmakers hun pijlen recht zag maken en de timmerlieden karrenwielen en andere dingen zag maken, trainde hij zijn geest en beoefende hij de Dhamma. Aldus is hij nu een Arahant geworden.[254]

145.         “Irrigators leiden de wateren. Pijlenmakers buigen de schachten. Timmerlieden buigen het hout. De deugdzamen beheersen zichzelf.” [255]

◻  ◻  ◻

11. Jāra vagga – Ouderdom

Dhp. 146-156

Verhaal XI:1 bij 146 (11:1) Visakha en haar dronken metgezellinnen - Zoek het licht

Verhaal XI:2 bij 147 (11:2) Hoe de Boeddha het lijk van Sirima te koop aanbood - Vergankelijk is het lichaam

Verhaal XI:3 bij 148 (11:3) Hoe de Boeddha een oudere non troostte (Uttara) - Het leven eindigt met de dood

Verhaal XI:4 bij 149 (11:4) De monniken met zelfoverschatting - Welke vreugde is er bij het zien van witte beenderen?

Verhaal XI:5 bij 150 (11:5) Arahantschap door het overwegen van de vergankelijkheid van schoonheid (Rupananda) - Dit lichaam is samengesteld uit vlees en bloed

Verhaal XI:6 bij 151 (11:6) De koningin die spijt had van een kleine fout (Mallika) - Oprechtheid verslijt niet

Verhaal XI:7 bij 152 (11:7) De monnik die altijd het verkeerde zei (Laludayi) - Bij iemand die weinig heeft geleerd, ontbreekt het aan wijsheid

Verhaal XI:8 bij 153-154 (11:8-9) Het loflied gesproken door de Boeddha - Begeerte is de bouwer van dit huis

Verhaal XI:9 bij 155-156 (11:10-11) Hoe Mahadhana zijn rijkdom verkwistte - Zij hebben spijt die niet materieel en geestelijk vooruit gaan

 


Verhaal XI:1 bij 146 (11:1) Visakha en haar dronken metgezellinnen - Zoek het licht

Eens vertrouwden meerdere mannen uit Savatthi hun eigenzinnige vrouwen toe aan de zorg van Visakha in de hoop dat zij onder haar leiding religieus en deugdzaam zouden worden. Op een keer vroegen die dames aan  Visakha om mee te gaan naar een tuin. Zonder dat Visakha het wist brachten zij sterke drank mee om te drinken en als gevolg daarvan werden zij dronken. Visakha berispte de vrouwen voor haar wangedrag en voegde eraan toe dat haar echtgenoten erg boos op haar zouden zijn.

         Na enige tijd vroegen zij haar opnieuw om met haar mee te gaan naar de tuin. Visakha wist wat er de laatste keer was gebeurd en weigerde. Toen vroegen de dames aan Visakha om haar naar het Jetavana-klooster te brengen, zodat zij haar eerbetoon aan de Boeddha konden brengen.

         Bij aankomst in het klooster dronken de dames, zonder dat het aan Visakha bekend was, weer sterke drank die zij in het geheim hadden meegebracht. Visakha verzocht de Boeddha om aan de dames de Dhamma te onderwijzen. Tegen die tijd waren de vrouwen allemaal dronken. Mara maakte van de gelegenheid gebruik om haar aan te moedigen vrijpostig te zijn en al snel waren zij luidruchtig aan het zingen, dansen, in de handen klappen en rondspringen in het klooster. De Boeddha zag de hand van Mara in het schaamteloze gedrag van deze vrouwen en zei tegen zichzelf: "Mara mag niet de kans krijgen."

Daarom zond de Boeddha donkerblauwe stralen uit de haren van zijn wenkbrauw en de hele kamer werd in duisternis gehuld; de vrouwen werden bang en begonnen nuchter te worden. Toen verdween de Meester van zijn stoel en stond boven op de top van de berg Sumeru, en van daar zond hij een lichtstraal uit en de lucht werd verlicht als door duizend manen.

         Na aldus dit fenomeen te hebben gemanifesteerd, vermaande de Verlichte de vrouwen: “Jullie dames hadden niet in deze onachtzame toestand naar het klooster moeten komen. Omdat jullie nalatig zijn geweest, heeft Mara de kans gehad om jullie schaamteloos te laten gedragen in het klooster. Streef er nu naar het vuur van lust en de andere slechte hartstochten in jullie te doven."

Nadat de Boeddha had vastgesteld dat de dames tegen die tijd een onwankelbaar vertrouwen in de Dhamma hadden ontwikkeld,[256] keerde hij terug naar het Jetavana-klooster. In antwoord op een vraag van Visakha legde hij het kwaad uit van het drinken van sterke drank en hoe talloze wezens pijn en verdriet moesten lijden. Op het einde van de toespraak beseften die dames de waarheid en waren zij gevestigd op het pad van discipline en oplettendheid.

146.         “Wat is lachen, wat is vreugde als de wereld altijd in brand staat?[257] Gehuld in duisternis, zou jij niet het licht zoeken?”

◻  ◻  ◻

Verhaal XI:2 bij 147 (11:2) Hoe de Boeddha het lijk van Sirima te koop aanbood - Vergankelijk is het lichaam

Eens woonde in Rajagaha een heel mooie courtisane.  Zij heette Sirimā.[258]  Elke dag bood zij aalmoezen aan de monniken aan. Een van die monniken vertelde aan andere monniken hoe mooi Sirima was en ook dat zij erg lekker eten aanbood. Toen hij dit hoorde, werd een jonge monnik verliefd op Sirima, ook al had hij haar niet gezien. De volgende dag ging de jonge monnik met de andere monniken naar het huis van Sirima. Het ging die dag niet goed met haar, maar omdat zij eer wilde betonen aan de monniken, werd zij tot bij hen gedragen. De jonge monnik die Sirima zag, dacht bij zichzelf: "Ook al is zij ziek, zij is erg mooi." En hij ontwikkelde een sterk verlangen naar haar.

Diezelfde nacht stierf Sirima. Koning Bimbisara bezocht de Boeddha en zei dat Sirima gestorven was. De Verhevene adviseerde de koning om het lijk drie dagen te bewaren zonder het te begraven. Op de vierde dag was het dode lichaam van Sirima niet langer mooi of begeerlijk; het was opgeblazen geworden en er kwamen maden uit het lichaam. Op die dag nam de Boeddha zijn monniken mee naar de lijkplaats om het dode lichaam te bekijken. De jonge monnik, die zo wanhopig verliefd was op Sirima, wist niet dat Sirima gestorven was. Toen hij hoorde dat de Boeddha en de monniken Sirima zouden bezoeken, sloot hij zich gretig bij hen aan.

         De Boeddha verzocht de koning toen om aan te kondigen dat Sirima een nacht beschikbaar zou zijn tegen betaling van duizend munten. Maar niemand wilde haar nemen voor duizend, of voor vijfhonderd, of voor tweehonderdvijftig, of zelfs als zij gratis zou worden gegeven. Toen zei de Boeddha tegen het publiek: “Bhikkhus, kijk naar Sirima. Toen zij nog leefde, waren velen bereid duizend munten te geven om één nacht met haar door te brengen; maar nu wil niemand haar nemen, ook niet als zij zonder enige betaling wordt gegeven. Het lichaam van een persoon is onderhevig aan verval en bederf." Nadat hij naar de Boeddha had geluisterd, besefte de jonge monnik die gehechtheid aan Sirima had ontwikkeld, de ware aard van het leven.

147.    “Ziet dit mooie lichaam, een massa van zweren en wonden, samengesteld, ziek, het object van de gedachten van menigeen, waarin niets blijvend is, waarin geen stabiliteit is.” [259]

◻  ◻  ◻

Verhaal XI:3 bij 148 (11:3) Hoe de Boeddha een oudere non troostte (Uttara) - Het leven eindigt met de dood

Bhikkhuni Uttara, die honderdtwintig jaren oud was, kwam op een dag terug van haar aalmoezenrondgang. Zij ontmoette toen een monnik en verzocht hem haar gave van aalmoezen aan te nemen. De monnik stemde toe. Zij gaf de monnik al haar aalmoezen, zodat zij er geen had. Hetzelfde gebeurde op de drie volgende dagen.

 Toen zij op de vierde dag voor haar aalmoezen rondging, ontmoette zij de Boeddha op een smalle weg. Eerbiedig bracht zij hulde aan de Boeddha en deed een stap achteruit. Terwijl zij dit deed, stapte zij per ongeluk op haar eigen gewaad en viel op de grond.

         De Meester ging naar haar toe en troostte haar: "Je moet begrijpen dat je lichaam oud en zwak wordt, het staat op het punt af te brokkelen."

         Oplettend overwoog Bhikkhuni Uttara het advies van de Meester en bereikte het eerste niveau van heiligheid.

148.         “Erg versleten is dit lichaam, een nest van ziektes, vergankelijk. Deze bedorven massa valt uiteen. Waarlijk, het leven eindigt in de dood.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XI:4 bij 149 (11:4) De monniken met zelfoverschatting - Welke vreugde is er bij het zien van witte beenderen?

         Een groep monniken ging een bos in en beoefende vurig en ijverig meditatie en bereikte al snel een diepe mentale absorptie (jhana). De monniken dachten dat zij vrij waren van zinnelijke verlangens en daarom arahantschap bereikt hadden. Eigenlijk overschatten zij zichzelf alleen maar. Toen gingen zij naar de Boeddha met de bedoeling hem te informeren dat zij volgens hun mening arahantschap hadden bereikt.

         Toen zij bij de buitenpoort van het klooster aankwamen, zei de Boeddha tegen de eerwaarde Ananda: “Die monniken zullen er niet veel baat bij hebben als zij mij nu komen opzoeken. Vraag hun eerst naar de lijkplaats te gaan en dan naar mij toe te komen." De eerwaarde Ananda bracht toen de boodschap over aan die monniken, en zij overwogen: “De Verlichte weet alles; hij moet een aantal redenen hebben om ons eerst naar de lijkplaats te laten gaan." Dus gingen zij naar de lijkplaats.

Toen zij daar rottende dode lichamen zagen,[260] konden zij ze zien als alleen maar skeletten en botten, maar toen zij enkele verse dode lichamen zagen, beseften zij met afschuw dat er nog steeds enkele zinnelijke verlangens in hen latent aanwezig waren. De Boeddha zag hen vanuit zijn klooster, zond zijn uitstraling uit en vermaande hen: "Bhikkhus, als jullie deze dode lichamen zien, is het dan gepast voor jullie dat jullie enig zinnelijk verlangen in jullie hebben?"

Door de vergankelijke aard van alle zinnelijke genoegens waar te nemen, realiseerden al die monniken de Dhamma.

149.         “Als kalebassen die in de herfst worden weggeworpen, zijn deze duifkleurige beenderen. Welk plezier is er bij het kijken ernaar?”

◻  ◻  ◻

Verhaal XI:5 bij 150 (11:5) Arahantschap door het overwegen van de vergankelijkheid van schoonheid (Rupananda) - Dit lichaam is samengesteld uit vlees en bloed

Prinses Janapada Kalyani was de dochter van Gotami, de pleegmoeder van Gotama de Boeddha. Omdat zij erg mooi was, stond zij ook bekend als Rupananda. Zij was verloofd met prins Nanda, een neef van de Boeddha.[261] Op een dag overwoog zij: “Mijn oudere broer die een universele keizer had kunnen worden, heeft de wereld verzaakt om een heilige man te worden. Hij is nu een Boeddha. Rahula, de zoon van mijn oudere broer, en ook prins Nanda, mijn aanstaande echtgenoot, zijn monniken geworden. Mijn moeder Gotami is een bhikkhuni geworden,[262] en ik ben hier helemaal alleen." Na die woorden werd zij zelf een bhikkhuni. Aldus was zij een bhikkhuni geworden, niet uit overtuiging, maar alleen vanwege haar gehechtheid aan haar familie.

Rupananda had van anderen gehoord dat de Boeddha vaak sprak over de vergankelijkheid van het lichaam. Dus dacht zij dat hij minachtend over haar knappe uiterlijk zou praten als hij haar zou zien. Door zo te denken, bleef zij weg van de Boeddha. Maar andere bhikkhunis die uit het klooster terugkwamen, bleven vol lof over de Boeddha praten tot zij op een dag besloot haar naar het klooster te vergezellen.

De Boeddha zag haar en overwoog: “Een doorn kan met een doorn eruit worden gehaald. Rupananda is erg gehecht aan haar lichaam en is erg trots op haar schoonheid. Daarom moet ik de trots en gehechtheid uit haar wegnemen door middel van schoonheid." Daarom veroorzaakte hij met zijn bovennatuurlijke kracht een visioen van een heel mooie meisje van ongeveer zestien jaren dat naast hem zat. Dit jonge meisje was alleen zichtbaar voor Rupananda. Toen zij het meisje zag, besefte zij dat zij, vergeleken met dat meisje, zelf juist als een oude, lelijke kraai was naast een mooie witte zwaan. Rupananda mocht haar erg graag. Toen keek zij opnieuw en zag tot haar verbazing dat het meisje een jaar of twintig was geworden. Keer op keer keek zij naar de figuur naast de Boeddha en elke keer merkte zij dat het meisje steeds ouder was geworden. Zo veranderde het meisje in een volwassen dame, daarna in een dame van middelbare leeftijd, een oude dame en ten slotte een heel oude dame. Rupananda zag ook dat met het ontstaan van elk nieuw beeld het oude beeld verdween en zij besefte dat er een continu proces van verandering en verval in het lichaam is. Met de komst van dit besef verminderde haar gehechtheid aan het lichaam. Ondertussen was de figuur veranderd in een oude, afgeleefde dame die haar lichaamsfuncties niet meer kon beheersen en op de grond rolde. Uiteindelijk stierf zij, haar lichaam raakte opgeblazen, etter en maden kwamen uit het lichaam.

Na dit alles gezien te hebben, overwoog Rupananda: “Dit jonge meisje is oud en afgeleefd geworden en stierf op deze plek voor mijn eigen ogen. Op dezelfde manier zal ook mijn lichaam oud worden en in verval raken. Het zal worden blootgesteld aan ziekten en ook ik zal sterven." Zo begon zij de ware aard van het lichaam waar te nemen. Dankzij verdere leiding van de Boeddha bereikte Rupananda arahantschap.

150.         “Van beenderen is deze stad gemaakt, bepleisterd met vlees en bloed. Hierin zijn verval, dood, verwaandheid en kleineren opgeslagen.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XI:6 bij 151 (11:6) De koningin die spijt had van een kleine fout (Mallika) - Oprechtheid verslijt niet

Op een dag ging koningin Mallika naar de badkamer om zich te wassen. Haar hond ging ook naar binnen. Toen de hond haar voorover zag buigen om haar voeten te wassen, begon hij zich bij haar te misdragen, en de koningin hield het niet tegen. De koning zag dit vreemde incident door het raam van zijn slaapkamer. Toen de koningin binnenkwam, zei hij boos tegen haar: "Jij slechte vrouw, wat deed je met die hond in de badkamer? Ontken niet wat ik met mijn eigen ogen heb gezien." De koningin antwoordde dat zij alleen haar gezicht, handen en voeten waste en dat zij niets verkeerds had gedaan. Toen vervolgde zij: "Maar die kamer is heel vreemd. Als iemand die kamer binnen gaat dan lijkt het, als men vanuit dit raam kijkt, alsof er twee zijn. Als u mij niet gelooft, koning, ga dan alsjeblieft die kamer binnen en ik zal door dit raam kijken."

Dus ging de koning naar de badkamer. Toen hij naar buiten kwam, vroeg Mallika de koning waarom hij zich op die plaats misdroeg met een geit. De koning ontkende het, maar de koningin stond erop dat zij het met eigen ogen zag. De koning was verbaasd, maar dom van begrip accepteerde hij de uitleg van de koningin en kwam tot de conclusie dat de badkamer inderdaad heel vreemd was.

Vanaf dat moment had de koningin wroeging omdat zij tegen de koning had gelogen en hem schaamteloos had beschuldigd van wangedrag met een geit. Zo werd zelfs toen de dood haar naderde, haar geest verstoord door dat specifieke incident en had zij geen kans om zich de grote verdienstelijke daden te binnen te brengen die zij had gedaan en herinnerde zij zich alleen dat zij oneerlijk was geweest tegenover haar man. Als resultaat van deze onheilzame laatste gedachte[263] werd zij na de dood  herboren in een toestand van lijden. Na haar begrafenis wilde de koning aan de Boeddha vragen waar zij herboren was. De Boeddha wilde zijn gevoelens sparen en wilde ook niet dat hij zijn vertrouwen in de Dhamma zou verliezen, aangezien zijn begrip niet erg diep was. Daarom wenste hij dat deze vraag niet aan hem gesteld zou worden, en koning Pasenadi vergat ze aan de Boeddha te vragen. De koning bezocht de Boeddha zeven opeenvolgende dagen, maar was niet in staat om zijn vraag te stellen.

Na zeven dagen in de toestand van lijden werd de koningin echter herboren in de Tusita deva-wereld. Op die dag ging de Boeddha naar het paleis van koning Pasenadi voor aalmoezen. De koning herinnerde zich eindelijk te vragen waar de koningin was herboren. Toen hem werd verteld dat zij herboren was in de Tusita deva-wereld, was de koning erg blij en zei: “Waar anders zou zij herboren kunnen zijn? Zij dacht er altijd aan om goede daden te doen. Eerwaarde Heer, nu zij er niet meer is, weet ik, uw nederige discipel, nauwelijks wat ik moet doen." De Boeddha adviseerde hem: “Kijk naar deze rijtuigen van jouw vader en jouw grootvader; die zijn allemaal versleten en nutteloos; zo ook is uw lichaam onderhevig aan verval en dood. Alleen de Dhamma van de Deugdzame is niet onderhevig aan verval."

151.         “Zelfs versierde koninklijke wagens verslijten. Zo bereikt ook het lichaam hoge leeftijd. Maar de Dhamma van de deugdzame wordt niet oud. Zo openbaren de goeden[264] het onder de goeden.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XI:7 bij 152 (11:7) De monnik die altijd het verkeerde zei (Laludayi) - Bij iemand die weinig heeft geleerd, ontbreekt het aan wijsheid

Bhikkhu Laludayi was dom en erg tactloos. Hij kon nooit dingen zeggen die bij de gelegenheid pasten, hoewel hij zijn best deed. Zo sprak hij bij vreugdevolle en gunstige gelegenheden over verdriet en bij verdrietige gelegenheden over vreugde en geluk. Bovendien besefte hij nooit dat hij dingen had gezegd die ongepast waren voor de gelegenheden. Toen de Boeddha hierover werd verteld, zei hij: “Iemand als Laludayi die weinig kennis heeft, is net als een os. Zijn spieren groeien maar zijn wijsheid niet."

         De Boeddha maakte toen bekend dat Laludayi in een van zijn vroegere levens een boer was geweest. Hij had twee ossen om hem te helpen het land te bewerken. Toen een van de ossen stierf, was hij erg verdrietig en depressief. Hij drong er bij zijn zoon op aan om bij de koning om een os te vragen. Zijn zoon weigerde maar vroeg hem in plaats daarvan persoonlijk langs te gaan om de gunst van de koning te vragen.

         Wetende dat zijn vader dom van geest was, leerde hij zijn vader de juiste manier om de koning aan te spreken. Het ging ongeveer zo:

          “Ik had twee ossen, machtige koning, om mij te helpen mijn land te bewerken; maar een ervan is dood; geef mij alstublieft een andere, uwe Hoogheid."

         Maar toen hij voor de koning werd gebracht, zei hij:

"Ik had twee ossen, machtige koning, om mij te helpen mijn land te bewerken; maar een ervan is dood; neem alstublieft mijn andere, uwe Hoogheid."

         Gelukkig was de koning een wijze heerser. Hij wist dat de boer door de verspreking precies het tegenovergestelde had gezegd van wat hij had willen zeggen. De koning schonk hem niet één maar zestien ossen.

152.         “De man die weinig heeft geleerd, wordt oud als de os. Zijn spieren groeien; zijn wijsheid groeit niet.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XI:8 bij 153-154 (11:8-9) Het loflied gesproken door de Boeddha - Begeerte is de bouwer van dit huis

Prins Siddhattha van de familie van Gotama, zoon van koning Suddhodana en koningin Maya van het koninkrijk van de Sakyas, deed afstand van de wereld op negenentwintig-jarige leeftijd en werd een asceet op zoek naar de Dhamma (Waarheid). Zes jaar lang liep hij door het dal van de Ganges, benaderde beroemde religieuze leraren en bestudeerde hun leerstellingen en methoden. Hij leefde sober en onderwierp zich strikt aan een strenge ascetische discipline; maar hij ontdekte dat al deze traditionele praktijken niet naar de waarheid leiden. Hij was vastbesloten om de waarheid op zijn eigen manier te vinden, en door de twee uitersten van buitensporig zinnelijk genot en zelfvernietiging te vermijden, vond hij het middenpad dat leidt naar volmaakte vrede, Nibbana. Dit middenpad (majjhima patipada) is het Edele Achtvoudige Pad, namelijk: Juist begrip, juiste oplettendheid en juiste concentratie.[265]

         Zo bereikte prins Siddhattha Gotama op een avond, zittend onder een Bo-boom aan de oever van de Neranjara-rivier, op vijfendertigjarige leeftijd de hoogste Verlichting. Tijdens de eerste nachtwake verkreeg de prins het vermogen van herinnering aan vroegere levens en tijdens de tweede nachtwake kreeg hij het vermogen van goddelijk zicht. Tijdens de derde nachtwake dacht hij na over de leer van afhankelijk ontstaan. Bij het eerste ochtendgloren begreep prins Siddhattha Gotama, door zijn eigen intellect en inzicht, volledig en geheel de vier edele waarheden: de edele waarheid van onvoldaanheid; de edele waarheid van de oorzaak van onvoldaanheid; de edele waarheid van de beëindiging van onvoldaanheid en de edele waarheid van het pad dat leidt naar de beëindiging van onvoldaanheid.[266] Er verschenen in hem ook, in al hun zuiverheid, de duidelijke kennis van de absolute werkelijkheid van elke edele waarheid (sacca nyana), de kennis opgedaan door het uitvoeren, vereist voor elke edele waarheid (kicca nyana) en de kennis van de voltooiing van de uitvoering, vereist voor elke edele waarheid (kata nyana). En zo bereikte hij de sabbaññuta nyana (ook wel Bodhi nyana genoemd) van een Boeddha. Vanaf die tijd was hij bekend als Gotama de Boeddha.

        

153.         “Door menige geboorte zwierf ik in samsara, op zoek naar de bouwer van het huis, maar vond hem niet. Vol leed is het om steeds weer geboren te worden.”

154.         “O huizenbouwer, jij bent gezien. Jij zult geen huis meer bouwen. Al jouw spanten zijn gebroken. Jouw nokbalk is verbrijzeld. Mijn geest heeft het ongeconditioneerde bereikt. Bereikt is het einde van begeerte.” [267]

Hier spreekt de Boeddha over zijn vroegere omzwervingen in het bestaan dat lijden met zich meebrengt, een feit dat duidelijk het geloof in wedergeboorte bewijst. Hij was gedwongen om rond te dwalen en bijgevolg te lijden, zolang hij de architect die dit huis, het lichaam, bouwde, niet kon ontdekken. Bij zijn laatste geboorte ontdekte hij door zijn eigen intuïtieve wijsheid de ongrijpbare architect die niet buiten maar in de holten van zijn eigen hart woonde. De architect was begeerte of gehechtheid (tanha), een zelfgeschapen kracht, een mentaal element dat in allen latent aanwezig is. De ontdekking van de architect is de uitroeiing van begeerte door het bereiken van arahantschap, waarop in deze uitspraak wordt gezinspeeld als het einde van begeerte. De spanten van dit zelfgeschapen huis zijn de smetten (kilesa). De nokbalk die de spanten ondersteunt is onwetendheid (avijja), de hoofdoorzaak van alle smetten. Het verbrijzelen van de nokbalk van onwetendheid door wijsheid resulteert in de volledige afbraak van het huis. De nokbalk en de spanten zijn het materiaal waarmee de architect dit ongewenste huis bouwt. Met de vernietiging ervan wordt de architect beroofd van de middelen om het huis te herbouwen welk huis niet gewenst is. Met de afbraak van het huis bereikt de geest het onvoorwaardelijke dat Nibbana is. {Narada 1978}

◻  ◻  ◻

Verhaal XI:9 bij 155-156 (11:10-11) Hoe Mahadhana zijn rijkdom verkwistte - Zij hebben spijt die niet materieel en geestelijk vooruit gaan

 

Mahadhana, de zoon van een rijke man, studeerde niet toen hij jong was. Toen hij meerderjarig werd, trouwde hij met de dochter van een andere rijke man, die ook geen opleiding had genoten. Toen hun ouders aan beide kanten stierven, werden zij erg rijk. Maar zij beiden waren onwetend en wisten alleen hoe zij geld moesten uitgeven, maar niet hoe zij moesten sparen en hoe zij het geld konden laten groeien. Zij verspilden gewoon hun geld. Zij werden erg arm en hulpeloos; en omdat zij niet wisten hoe zij de kost konden verdienen, moesten zij gaan bedelen.

         Op een dag zag de Boeddha de zoon van de rijke man in armoede en zei aan de eerwaarde Ananda: “Kijk naar deze zoon van een zeer rijke man; hij heeft een doelloos leven van plezier geleid. Als hij had geleerd om voor zijn geld te zorgen, zou hij een zeer rijke man zijn geweest, of als hij afstand had gedaan van het wereldse leven, hadden hij en zijn vrouw heiligheid kunnen bereiken. Maar omdat hij niets heilzaams heeft gedaan, heeft hij al zijn wereldlijke rijkdom verloren en ook alle kansen om heiligheid te bereiken."

155.         “Zij die het heilige leven niet hebben geleid, die in hun jeugd geen rijkdom hebben verworven, kwijnen weg als oude reigers aan een vijver zonder vis.”

156.         “Zij die het heilige leven niet hebben geleid, die in hun jeugd geen rijkdom hebben verworven, liggen als versleten bogen, zuchtend over het verleden.”

◻  ◻  ◻

12. Atta[268] vagga – Het zelf

Dhp. 157-166

Verhaal XII:1 bij 157 (12:1) Prins Bodhiraja Kumara die geen nakomelingen had - Wees waakzaam

Verhaal XII:2 bij 158 (12:2) De hebzuchtige monnik Upananda - Laat men eerst zichzelf opvoeden

Verhaal XII:3 bij 159 (12:3) De monnik die preekte zonder het gepreekte in de praktijk te brengen (Padhanika Tissa) - Handel zoals je onderwijst

Verhaal XII:4 bij 160 (12:4) De zoon van een bhikkhuni (Kumara Kassapa) - Zelf is men zijn toevlucht

Verhaal XII:5 bij 161 (12:5) De vroegtijdige dood van een devote lekenvolgeling (Mahakala) - Men is verantwoordelijk voor zijn kwaad

Verhaal XII:6 bij 162 (12:6) Het verhaal van Devadatta, de tegenstander van de Boeddha - De verdorvenen veroorzaken hun eigen ondergang

Verhaal XII:7 bij 163 (12:7) Het verhaal van schisma in de Orde - Het kwade is gemakkelijk te doen maar het goede is moeilijk te doen

Verhaal XII:8 bij 164 (12:8) De jaloerse monnik (Kala) - Veracht niet de edelen

Verhaal XII:9 bij 165 (12:9) Een devote leek (Culakala) wordt beschermd door courtisanes - Zuiverheid en onzuiverheid hangen af van iemand zelf

Verhaal XII:10 bij 166 (12:10) De ijverige  ouderling Attadattha - Streef naar je geestelijk welzijn


Verhaal XII:1 bij 157 (12:1) Prins Bodhiraja Kumara die geen nakomelingen had - Wees waakzaam

        

Er was eens een prins genaamd Bodhi die een prachtig paleis had gebouwd. Toen het paleis klaar was, nodigde hij de Boeddha uit voor zegen en het aanbieden van een maaltijd. Voor deze speciale gelegenheid maakte hij het paleis welriekend met geuren en wierook. Omdat de prins geen kinderen had, spreidde hij een lang stuk stof uit op de vloer van de eetzaal en deed de plechtige wens dat als de Boeddha op het kleed zou stappen, zijn vrouw ooit met kinderen zou worden gezegend. Toen de Boeddha kwam, verzocht prins Bodhi hem eerbiedig de hal binnen te gaan. Maar in plaats van te bewegen, keek de Boeddha alleen naar Ananda die hem begreep en aan Prins Bodhi vroeg de doek te laten verwijderen. Pas daarna ging de Boeddha het paleis binnen. De prins bood toen het voedsel aan de Verlichte aan. Na de maaltijd vroeg de prins waarom hij niet op het kleed was gestapt. De Boeddha vroeg op zijn beurt aan de prins of hij de doek had uitgespreid met de plechtige wens dat hij met een kind zou worden gezegend als de Verlichte erop zou stappen; en de prins antwoordde bevestigend. De Boeddha legde toen uit dat hij en zijn vrouw geen kinderen konden krijgen vanwege hun slechte daden in het verleden en vertelde wat zij gedaan hadden.

In een van hun vroegere levens waren de prins en zijn vrouw de enige overlevenden van een schipbreuk. Zij waren gestrand op een onbewoond eiland en leefden daar van het eten van vogeleieren, jonge vogels en oudere vogels, zonder enig gevoel van wroeging. Zij waren zo bezorgd over het behoud van hun eigen leven dat zij zelfzuchtig niet alleen het leven van onschuldige vogels vernietigden, maar ook dat van hun jongen. Vanwege die slechte daden konden zij geen kinderen krijgen. Als zij in enige fase van hun leven ook maar een klein beetje spijt hadden gevoeld voor hun daden, hadden zij in dit bestaan kinderen kunnen krijgen.

157.        “Als men zichzelf dierbaar is, moet men zichzelf goed beschermen. Tijdens elk van de drie nachtwaken moet de wijze man waken.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XII:2 bij 158 (12:2) De hebzuchtige monnik Upananda - Laat men eerst zichzelf opvoeden

De eerwaarde Upananda was een zeer welsprekende verkondiger van de leer. Hij preekte tot anderen niet hebzuchtig te zijn en maar een paar wensen te hebben en hij sprak welsprekend over de verdiensten van tevredenheid en matigheid en sobere praktijken (dhutanga). Hij deed echter niet wat hij onderwees en nam voor zichzelf alle gewaden en andere benodigdheden die door devote mensen waren gegeven.

Op een keer ging Upananda naar een dorpsklooster net voor de vassa (regentijd). Enkele jonge monniken die onder de indruk waren van zijn welsprekendheid, vroegen hem om de vassa in hun klooster door te brengen. Hij vroeg hun hoeveel gewaden elke monnik gewoonlijk ontving als donatie voor de vassa in hun klooster en zij vertelden hem dat zij gewoonlijk elk één gewaad ontvingen. Hij wilde daar niet blijven, maar hij liet zijn sandalen achter in dat klooster. Bij het volgende klooster vernam hij dat de monniken gewoonlijk elk twee gewaden ontvingen voor de vassa. Daar liet hij zijn staf achter. Bij het volgende klooster ontvingen de monniken elk drie gewaden als donatie voor de vassa. Daar liet hij zijn waterfles achter. Ten slotte besloot hij de vassa door te brengen in het klooster waar elke monnik vier gewaden ontving. Aan het einde van de vassa eiste hij zijn deel van de gewaden op alsof hij de vassa had waargenomen in de kloosters waar hij zijn persoonlijke bezittingen had achtergelaten. Daarna verzamelde hij alle gaven en keerde terug naar zijn oude klooster. Onderweg ontmoette hij twee jonge monniken die ruzie hadden over het onderling verdelen van twee gewaden en een kostbare fluwelen deken. Omdat zij niet tot een minnelijke schikking konden komen, vroegen zij Upananda om te bemiddelen. Upananda gaf hun elk een gewaad en nam de kostbare fluwelen deken als beloning dat hij als bemiddelaar was opgetreden.

De twee jonge monniken waren niet tevreden met de beslissing, maar zij konden er niets aan doen. Met een gevoel van ontevredenheid en neerslachtigheid meldden zij de kwestie aan de Boeddha die zei: "Iemand die anderen onderwijst, moet eerst zichzelf onderwijzen en handelen zoals hij heeft gepreekt."

158.         “Laat men zich eerst vestigen in wat juist is, en dan anderen instrueren. Zo'n wijze man zal niet bezoedeld worden.” [269]

◻  ◻  ◻

Verhaal XII:3 bij 159 (12:3) De monnik die preekte zonder het gepreekte in de praktijk te brengen (Padhanika Tissa) - Handel zoals je onderwijst

De eerwaarde Padhanika Tissa kreeg een onderwerp van meditatie van de Boeddha en ging naar het bos met een grote groep monniken. Daar gaf hij de monniken de raad om altijd opmerkzaam en ijverig te zijn in hun meditatie-beoefening. Nadat hij anderen aldus had aangespoord, ging hij zelf liggen en ging slapen. De jonge monniken deden wat hun was geleerd. Zij beoefenden meditatie tijdens de eerste nachtwake en als zij op het punt stonden om naar bed te gaan, stond Padhanika Tissa op en zei dat zij weer moesten gaan oefenen. Als zij na meditatie-beoefening tijdens de tweede en derde nachtwake terugkwamen, zei hij hetzelfde tegen hen.

Omdat hij altijd zo handelde, hadden de jonge monniken nooit vrede van het gemoed, en dus konden zij zich niet concentreren op meditatie-beoefening of alleen maar op het reciteren van de suttas. Op een dag besloten zij te onderzoeken of hun leraar echt zo ijverig en waakzaam was als hij volgens zijn zeggen was. Toen zij erachter kwamen dat hun leraar alleen anderen aanspoorde maar zelf de meeste tijd sliep, merkten zij op: "Onze leraar weet alleen hoe hij ons moet adviseren, maar hijzelf verspilt zijn tijd en doet niets." Tegen die tijd waren de monniken moe, omdat zij niet genoeg rust kregen. Als resultaat boekte niemand van de monniken enige vooruitgang in zijn meditatie-beoefening.

Aan het einde van de vassa keerden zij terug naar het Jetavana-klooster en meldden de kwestie aan de Boeddha die zei: "Bhikkhus, iemand die anderen wil onderwijzen, moet eerst zichzelf  onderwijzen en zich correct gedragen."

159.         “Zoals hij anderen instrueert, laat hij zo zelf handelen. Zelf volledig beheerst, laat hij dan anderen beheersen; want waarlijk, zichzelf te beheersen is moeilijk.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XII:4 bij 160 (12:4) De zoon van een bhikkhuni (Kumara Kassapa) - Zelf is men zijn toevlucht

Eens kreeg een jonge getrouwde vrouw  toestemming van haar echtgenoot om een bhikkhuni te worden. Zij sloot zich aan bij de bhikkhunis die de leerlingen van Devadatta waren. Deze jonge vrouw was al zwanger toen zij een bhikkhuni werd, maar dat wist zij niet. Na verloop van tijd evenwel werd de zwangerschap duidelijk en de andere bhikkhunis brachten haar naar haar leraar, Devadatta, die haar vertelde terug te gaan naar het gezinsleven. Zij zei toen tegen de andere bhikkhunis: “Het was niet mijn bedoeling om bhikkhuni te worden onder jullie leraar Devadatta. Ik ben hier per vergissing gekomen. Breng mij alsjeblieft naar het Jetavana-klooster waar de Boeddha woont." Zo kwam zij bij de Boeddha. De Meester wist dat zij zwanger was voordat zij een bhikkhuni werd en daarom onschuldig was, maar hij wilde de zaak niet behandelen. De Boeddha ontbood koning Pasenadi van Kosala en ook Anathapindika en Visakha, de beroemde leken-volgelingenen van de Boeddha,  en zei aan de eerwaarde Upali (meester van de Vinaya-regels van goed gedrag) om de zaak in het openbaar te regelen.

Mevrouw Visakha onderzocht de jonge bhikkhuni en meldde aan Upali dat deze al zwanger was toen zij een bhikkhuni werd. Upali verklaarde toen tegenover het publiek dat de non haar deugdzaamheid (sila) niet geschonden had. Na verloop van tijd beviel zij van een zoon. Koning Pasenadi adopteerde de jongen die de naam Kumara Kassapa kreeg. Toen de jongen zeven jaren oud was en hoorde dat zijn moeder een bhikkhuni was, werd hij een novice. Toen hij meerderjarig werd, kreeg hij de hogere wijding tot monnik. Op een dag nam hij een onderwerp van meditatie van de Boeddha en ging naar het bos. Daar beoefende hij vurig en ijverig meditatie, en binnen korte tijd bereikte hij arahantschap. Hij bleef echter nog twaalf jaar in het bos wonen.

Zo kwam het dat zijn moeder hem twaalf jaren niet had gezien en zij verlangde erg ernaar haar zoon te zien. Op een dag zag de moeder bhikkhuni haar zoon en zij rende huilend achter hem aan en riep zijn naam. Toen Kumara Kassapa zijn moeder zag, dacht hij dat, als hij vriendelijk met zijn moeder zou praten, zij nog aan hem gehecht zou blijven. Dus omwille van haar geestelijke vooruitgang sprak hij haar opzettelijk op een onverschillige manier toe: "Hoe komt het dat jij, een lid van de Orde, niet eens deze genegenheid voor een zoon kunt afsnijden?" De moeder dacht dat haar zoon erg ondankbaar was jegens haar en zij vroeg hem wat hij bedoelde. Kumara Kassapa herhaalde wat hij eerder had gezegd. Bij het horen van zijn antwoord dacht zij: "Wel, twaalf jaren lang heb ik tranen vergoten voor deze zoon van mij. Toch heeft hij grof tegen mij gesproken. Wat is het nut van mijn genegenheid voor hem?" Toen drong de zinloosheid van haar emotionele gehechtheid aan haar zoon tot haar door. Zij roeide met wortel en al de genegenheid voor haar zoon uit en op diezelfde dag bereikte zij arahantschap.

         In het klooster zeiden enkele monniken aan de Boeddha: ”Eerwaarde Heer, u bent een toevlucht voor hen. Als de moeder van Kumara Kassapa naar Devadatta had geluisterd, zouden zij en haar zoon geen Arahants zijn geworden. Devadatta had haar beslist verkeerd beoordeeld." De Boeddha antwoordde: "Bhikkhus, bij het proberen de deva-wereld te bereiken, of bij het proberen arahantschap te verwerven, kunnen jullie niet op anderen vertrouwen, jullie moeten op eigen kracht streven."

160.         “Waarlijk, zelf is men zijn redder, want welke andere redder zou er zijn? Met zichzelf goed beheerst, krijgt men een redder die moeilijk te vinden is.” [270]

◻  ◻  ◻

Verhaal XII:5 bij 161 (12:5) De vroegtijdige dood van een devote lekenvolgeling (Mahakala) - Men is verantwoordelijk voor zijn kwaad

 

        Op een bepaalde heilige dag ging Mahakala, een leken-leerling, naar het Jetavana-klooster. Op die dag nam hij de acht regels van deugdzaamheid (Uposatha sila) in acht en luisterde de hele nacht naar de leerreden over de Dhamma. In diezelfde nacht drongen enkele dieven een huis binnen en gingen de eigenaren bij het ontwaken achter de dieven aan die alle kanten op renden. Sommige dieven renden in de richting van het klooster. Het was toen bijna dageraad en Mahakala was bezig zijn gezicht te wassen bij de vijver dicht bij het klooster. De dieven lieten de gestolen bezittingen voor Mahakala vallen en renden weg. Toen de eigenaren aankwamen, zagen zij Mahakala met hun gestolen bezittingen. Zij hielden hem voor een van de dieven, grepen hem vast en sloegen hem. Mahakala stierf ter plekke. Vroeg in de morgen kwamen enkele jonge monniken uit het klooster naar de vijver om water te halen en zagen het dode lichaam.

Bij hun terugkeer naar het klooster meldden zij aan de Boeddha: "Eerwaarde Heer, de leken-leerling die de hele nacht in dit klooster naar de religieuze toespraken luisterde, is een dood gestorven die hij niet verdiende." De Boeddha antwoordde: “Bhikkhus, als jullie oordelen naar de goede daden die hij in dit bestaan heeft verricht, heeft hij inderdaad een dood ondergaan die hij niet verdient. Maar feit is dat hij alleen heeft betaald voor het kwaad dat hij heeft gedaan in een vorig bestaan. In een van zijn vorige levens werd hij verliefd op de vrouw van een andere man en heeft hij haar man doodgeslagen. Aldus brengen slechte daden iemand zeker in de problemen; ze leiden iemand zelfs naar de hel."

161.         “Door iemand zelf alleen wordt het kwaad gedaan; het is zelf geboren, het is zelf veroorzaakt. Het kwaad slijpt de onwijze zoals een diamant een harde edelsteen slijpt.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XII:6 bij 162 (12:6) Het verhaal van Devadatta, de tegenstander van de Boeddha - De verdorvenen veroorzaken hun eigen ondergang

Op een dag waren enkele monniken met elkaar aan het praten toen de Boeddha binnenkwam en hun vroeg wat het onderwerp van hun gesprek was. Zij antwoordden dat zij het over Devadatta hadden en gingen toen als volgt verder: “Eerwaarde Heer, Devadatta is inderdaad een man zonder moraal; hij is ook erg hebzuchtig. Hij heeft geprobeerd naam en faam te verwerven door op oneerlijke wijze het vertrouwen van koning Ajatasattu te winnen. Hij heeft ook geprobeerd de koning ervan te overtuigen dat deze onmiddellijk een machtige heerser zou worden door zijn vader uit de weg te ruimen. Na aldus door Devadatta te zijn misleid, vermoordde Ajatasattu zijn vader door hem te martelen. Devadatta, heeft zelfs drie keer geprobeerd u te vermoorden. Devadatta is inderdaad erg gemeen en ambitieus." [271]

         Na naar de monniken te hebben geluisterd, vertelde de Boeddha hun dat Devadatta niet alleen toen had geprobeerd hem te doden, maar ook had geprobeerd hem te doden in zijn vorige levens. Toen zei de Boeddha: "Bhikkhus, net zoals een klimplant de boom wurgt waaraan hij zich vastklampt, zo zullen ook degenen zonder deugdzaamheid, zij die overweldigd zijn door kwade verlangens, moeten lijden voor hun wandaden."

162.         “Degene die buitengewoon verdorven is, zoals een maluva-klimplant die een sala-boom omwoekert, hij doet zichzelf aan wat een vijand hem zou toewensen.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XII:7 bij 163 (12:7) Het verhaal van schisma in de Orde - Het kwade is gemakkelijk te doen maar het goede is moeilijk te doen

Op een dag, toen de Boeddha een toespraak hield in het Veluvana-klooster, kwam Devadatta naar hem toe en stelde voor dat de taken van de Orde aan hem zouden worden toevertrouwd, aangezien de Boeddha oud was geworden. Maar de Verlichte accepteerde zijn voorstel niet en Devadatta voelde zich erg beledigd. Vanaf die tijd voelde hij zich erg verbitterd. Hij probeerde zelfs de Boeddha te doden, maar al zijn pogingen mislukten. Later probeerde hij een andere tactiek. Deze keer kwam hij naar hem toe en stelde vijf regels van discipline voor die de monniken hun hele leven moesten naleven. Hij stelde voor (1) dat de monniken in het bos zouden leven; (2) dat zij alleen zouden leven van voedsel dat op een aalmoezenrondgang was ontvangen; (3) dat zij gewaden zouden dragen die alleen gemaakt waren van stukken stof die van vuilnisbelten waren verzameld; (4) dat zij onder bomen zouden leven; en (5) dat zij geen vis of vlees zouden nemen. De Boeddha had geen bezwaren tegen deze regels en legde geen beperkingen op aan degenen die persoonlijk bereid waren ze na te leven, maar om verschillende geldige overwegingen[272]  was hij niet bereid om deze regels van discipline in te voeren als bindende wetten voor de Orde in het algemeen. Devadatta beweerde dat de door hem voorgestelde regels veel beter waren dan de bestaande regels van discipline, en enkele nieuwe monniken waren het met hem eens.

Op een dag, na gevraagd te zijn door de Verlichte, gaf Devadatta toe dat hij probeerde een schisma in de Orde te creëren. Devadatta kreeg het advies dat het een zeer ernstig vergrijp was en dat niet zou doen, maar hij sloeg geen acht op het advies. Later liet Devadatta de eerwaarde Ananda weten dat hij vanaf die dag al zijn religieuze activiteiten zou observeren en monastieke plichten zou vervullen afgezonderd van de door de Boeddha ingestelde Orde.[273] Ananda meldde de kwestie toen aan de Meester.

         Toen de Boeddha dit hoorde, dacht hij: "Devadatta begaat een zeer ernstige misdaad door de Sangha-gemeenschap te verdelen, en hij zal moeten lijden voor zijn kwade bedoeling." Toen zei de Verlichte: “Voor een deugdzaam persoon is het gemakkelijk om goede daden te doen en is het moeilijk om kwaad te doen. Maar voor een slecht persoon is het gemakkelijk om kwaad te doen en moeilijk om goed te doen. Het is inderdaad gemakkelijk om iets te doen dat niet heilzaam is, maar het is erg moeilijk om iets te doen dat goed en heilzaam is."

Toen scheidde Devadatta, gevolgd door een groep monniken, zich af van de Orde en ging naar Gayasisa. De twee hoofddiscipelen, Sariputta en Maha Moggallana, waren echter in staat om veel van die monniken hun fouten te laten beseffen en zij keerden terug naar de Boeddha.

163.         “Gemakkelijk te doen zijn dingen die slecht zijn en niet heilzaam voor zichzelf, maar waarlijk, heel erg moeilijk is het om te doen wat heilzaam en goed is.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XII:8 bij 164 (12:8) De jaloerse monnik (Kala) - Veracht niet de edelen

Eens zorgde in Savatthi een oudere vrouw voor een monnik die Kala heette, net als haar eigen zoon. Toen zij op een dag van haar buren hoorde over de deugden van de Verlichte, wilde zij naar het Jetavana-klooster gaan en naar zijn toespraak luisteren. Dus vertelde zij aan de eerwaarde Kala over haar wens; maar hij raadde het haar af. Drie keer sprak zij met hem over haar wens, maar hij raadde het altijd af. Op een dag echter ging de vrouw, ondanks zijn bezwaren, naar het Jetavana-klooster. Toen de monnik te weten kwam dat zij naar het klooster was vertrokken, dacht hij zelfzuchtig: "Als zij de Dhamma van de Meester hoort, ben ik niet meer van nut voor haar." Hij haastte zich naar het klooster en zag dat zij luisterde naar een toespraak van de Boeddha. Hij ging eerbiedig naar hem toe en zei: "Eerwaarde heer, deze vrouw is erg dom. Zij zal de verheven Dhamma niet kunnen begrijpen. Leer haar alsublieft alleen over liefdadigheid (dana) en deugdzaamheid (sila)."

         De Boeddha wist dat de monnik Kala uit kwaadaardigheid en met een laag motief sprak. Daarom vermaande hij hem: "Wegens jouw dwaasheid en verkeerde visie heb jij mijn leer misbruikt. Je vernietigt alleen jezelf."

164.         “De domme man, die vanwege verkeerde opvattingen de leer van de Arahants, de edelen en de rechtvaardigen veracht, rijpt als de vrucht van het kashta-riet alleen voor zijn eigen vernietiging.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XII:9 bij 165 (12:9) Een devote leek (Culakala) wordt beschermd door courtisanes - Zuiverheid en onzuiverheid hangen af van iemand zelf

Op een dag nam een devote leek genaamd Culakala de acht voorschriften in acht en bracht de nacht door in het Jetavana-klooster, de hele nacht luisterend naar religieuze toespraken. Toen hij 's morgens vroeg naar huis terugkeerde, zag hij een groep boze mensen achter dieven aan zitten die wat kostbaarheden en geld van hen hadden gestolen. In hun haast om weg te komen, gooiden de dieven de gestolen buit voor Culakala neer. Verblind door hun woede hielden de mensen hem voor de dief; grepen hem beet en begonnen hem in elkaar te slaan. Enkele courtisanes die op weg waren om water te halen uit een nabijgelegen rivier, kwamen gelukkig tussenbeide en zeiden dat zij hem kenden en dat hij niet de dief was. Culakala werd vrijgelaten.

Toen de Boeddha erover werd verteld, zei hij tegen Culakala: "Jij bent niet alleen vrijgelaten omdat de courtisanes zeiden dat jij niet de dief was, maar ook omdat jij niet hebt gestolen en daarom onschuldig bent."

165.         “Waarlijk, door iemand zelf wordt het kwaad gedaan; door iemand zelf wordt men bevlekt. Door iemand zelf wordt het kwaad niet gedaan; waarlijk, door iemand zelf wordt men gezuiverd. Zuiverheid en onzuiverheid zijn afhankelijk van iemand zelf. Niemand zuivert de ander.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XII:10 bij 166 (12:10) De ijverige  ouderling Attadattha - Streef naar je geestelijk welzijn

          Na de mededeling van de Verhevene dat hij over drie maanden zou heengaan in Nibbāna, was een groot aantal van monniken die nog niet de vrucht van bekering bereikt hadden, diep bewogen. Zij verlieten nooit de zijde van de Leraar en fluisterden elkaar toe: “Broeders, wat moeten wij doen?” Maar de ouderling Attadattha dacht bij zichzelf: “De Leraar zegt dat hij over drie maanden vanaf nu in Nibbāna zal heengaan. Nu ben ik zelf nog niet bevrijd van de macht van de euvele passies. Daarom zal ik, zolang als de Leraar nog in leven is, uit alle macht streven om volmaakte heiligheid te bereiken.” Dienovereenkomstig ging de ouderling Attadattha niet meer met de monniken om.

          De monniken vroegen hem waarom hij hun gezelschap meed en niet meer met hen praatte. Zij brachten de ouderling Attadattha naar de Leraar en legden de zaak voor. De Leraar vroeg: “Attadattha, waarom handel je zo?” De ouderling antwoordde: “Eerwaarde Heer, u hebt gezegd dat u drie maanden vanaf nu heengaat in Nibbāna; en ik heb besloten dat ik, zolang als u nog in leven bent, uit alle macht ernaar zal streven om volmaakte heiligheid te bereiken.”

          De Leraar prees hem voor zijn wijs besluit en zei tot de monniken: “Monniken, alwie mij oprecht liefheeft, moet zijn zoals de ouderling Attadattha. Want waarlijk, zij eren mij niet die mij eren met reukwerken en bloemenkransen. Zij alleen eren mij die de hogere en de lagere wet vervullen.[274] Daarom moeten ook anderen het voorbeeld van ouderling Attadattha volgen.”[275] En hij sprak het vers:

166.         “Laat men niet omwille van het welzijn van anderen, hoe groot ook, zijn eigen welzijn[276] verwaarlozen. Als men duidelijk zijn eigen welzijn waarneemt, laat men zich dan inspannen voor zijn eigen doel.”

◻  ◻  ◻

13. Loka vagga – De wereld

Dhp. 167-178

Verhaal XIII:1 bij 167 (13:1) Een monnik die ruzie had met een jong meisje - Geef lage verlangens op

Verhaal XIII:2 bij 168-169 (13:2-3)  De Boeddha bezoekt Kapilavatthu - De rechtvaardigen zijn gelukkig; wees rechtvaardig

Verhaal XIII:3 bij 170 (13:4) Als een luchtbel is deze wereld

Verhaal XIII:4 bij 171 (13:5) De wijzen zijn niet gehecht aan de wereld. Hoe de Boeddha de bedroefde prins Abhaya troostte -

Verhaal XIII:5 bij 172 (13:6) De monnik met een bezem (Sammunjjani) - De oplettende verlicht de wereld

Verhaal XIII:6 bij 173 (13:7) De moordenaar Angulimala die heiligheid bereikte - Het kwaad bedekken met het goede

Verhaal XIII:7 bij 174 (13:8) Op de Calika-heuvel en de weversdochter - Weinigen hier zien helder

Verhaal XIII:8 bij 175 (13:9) Dertig monniken die plotseling verdwenen - De wijzen zoeken een ontsnapping uit deze wereld

Verhaal XIII:9 bij 176 (13:10) Cinca Manavika beschuldigt de Boeddha valselijk - Er is geen kwaad dat door een leugenaar niet kan worden verricht

Verhaal XIII:10 bij 177 (13:11) Het wedijveren in het geven van aalmoezen - De gierigen zijn niet gelukkig

Verhaal XIII:11 bij 178 (13.12) Het verhaal van Kala, de zoon van Anathapindika - Geestelijke vooruitgang is beter dan wereldlijke heerschappij


Verhaal XIII:1 bij 167 (13:1) Een monnik die ruzie had met een jong meisje - Geef lage verlangens op

Eens vergezelde een jonge monnik een oudere monnik naar het huis van mevrouw Visakha. Na het aalmoezenvoedsel te hebben aangenomen, vertrok de oudste naar een andere plaats en liet de jonge monnik achter in het huis van Visakha. De kleindochter van Visakha filterde wat water voor de jonge monnik, en toen zij haar eigen spiegelbeeld in de grote waterpot zag, lachte zij. Toen de jonge monnik haar zag lachen, lachte hij ook. Toen zij de jonge monnik tegen haar zag lachen, zei zij: “Jij kaalgeschoren hoofd. Waarom lach je tegen mij?" De jonge monnik antwoordde: “Jij bent zelf een kaalgeschoren hoofd. Jouw moeder en vader zijn ook kaalgeschoren hoofden.”  Toen het jonge meisje die opmerkingen hoorde, ging het huilend naar haar grootmoeder. Visakha zei onmiddellijk tegen de jonge monnik: "Word alsjeblieft niet boos op mijn kleindochter. Het is niet haar bedoeling respectloos te zijn. Maar een monnik heeft wel zijn hoofd geschoren, hij doet een gewaad aan dat uit gesneden stukken stof bestaat en gaat op de aalmoezenronde met een nap die zonder rand is. Wat dit jonge meisje zei was in zekere zin volkomen juist, nietwaar?" De jonge monnik antwoordde: "Het is waar, maar waarom zou zij mij om die reden uitschelden?" Op dit punt keerde de oudere monnik terug, maar zowel Visakha als de oude monnik slaagden er niet in de jonge monnik en het jonge meisje te kalmeren.

Kort daarna kwam de Boeddha aan en hoorde over het misverstand. Hij wist dat de tijd rijp was voor de jonge monnik om het eerste niveau van heiligheid te bereiken. Om de jonge monnik verantwoordelijker te maken voor zijn woorden, vroeg de Boeddha aan Visakha: "Is er enige reden voor jouw kleindochter om mijn zoon aan te spreken als een geschoren hoofd alleen omdat hij zijn hoofd heeft geschoren? Hij had tenslotte zijn hoofd geschoren om tot mijn Orde toe te treden." Toen de jonge monnik deze woorden hoorde, betoonde hij zijn eer aan de Boeddha en zei: “Eerwaarde Heer, U alleen begrijpt mij; noch mijn leraar, noch deze grootmoeder begrijpen mij." De Boeddha wist dat de jonge monnik toen in een ontvankelijke stemming was om de Dhamma te begrijpen, en daarom zei hij: "Genieten met zinnelijk verlangen is onedel: het is niet juist en gepast om onedele gedachten te hebben."

167.         “Dien geen gemene doelen.[277] Leef niet in onoplettendheid. Omarm geen valse opvattingen. Wees geen wereldverdediger.” [278]

◻  ◻  ◻

Verhaal XIII:2 bij 168-169 (13:2-3)  De Boeddha bezoekt Kapilavatthu - De rechtvaardigen zijn gelukkig; wees rechtvaardig

De Boeddha bezocht Kapilavatthu voor de eerste keer na zijn Verlichting. Hij verkondigde er de leer aan zijn verwanten. Na hem de leer te hebben horen verkondigen, vertrokken zijn verwanten. Maar door niet één werd de Leraar uitgenodigd. Bij de koning kwam weliswaar de gedachte op: “Waarheen zal mijn zoon gaan als hij niet naar mijn huis komt?” maar hij ging naar het paleis zonder hem uit te nodigen. Toen hij evenwel de koninklijke residentie bereikte, liet hij rijstgruwel en andere soorten voedsel klaarmaken voor een grote hoeveelheid monniken. En ook liet hij zitplaatsen voor hen gereed maken.

 Toen de Leraar op de volgende dag de stad betrad om aalmoezen te ontvangen, dacht hij bij zichzelf: “Betraden de Boeddhas van het verleden bij het ingaan van de stad van hun vader rechtstreeks het huis van hun verwanten of gingen zij van huis tot huis in regulaire orde, om aalmoezen te ontvangen?” De Leraar nam waar dat zij steeds van huis tot huis gingen en ook hij begon aan het eerste huis en ging van deur tot deur, waarbij hij aalmoezen ontving. Men deelde dit aan de koning mede. Deze ging vlug uit zijn residentie, wierp zichzelf voor de Leraar neer en zei: “Zoon, waarom verneder je mij? Ik ben overweldigd door schaamte om je van huis tot huis te zien gaan voor aalmoezen. Juist in deze stad hier zou het voor jou niet passend zijn om zoiets te doen, zelfs al ging je in een gouden draagstoel om aalmoezen te vergaren. Het is een grote schande voor mij. Waarom doe je zoiets?” – “Grote koning, ik maak u niet tot schande; ik houd alleen maar de traditie van mijn afstamming hoog.” – “Maar dierbare zoon, is het een traditie van mijn afstamming om in levensonderhoud te voorzien door van huis tot huis te gaan en aalmoezen te vergaren?” – “Neen, grote koning, dat is geen traditie van uw afstamming, maar het is wel een traditie van mijn afstamming. Want ontelbare duizenden Boeddhas zijn van huis tot huis gegaan en ontvingen er aalmoezen; en zo hebben zij in hun levensonderhoud voorzien.” [279]

En hij sprak nog de volgende verzen:

168.        “Wees niet onoplettend wanneer u bij de deur staat voor aalmoezen. Leef deze praktijk zorgvuldig na. Degene die deze praktijk naleeft, leeft gelukkig zowel in deze als in de volgende wereld.”

169.        "Leef deze praktijk zorgvuldig na en niet onzorgvuldig. Degene die deze praktijk naleeft, leeft gelukkig zowel in deze als in de volgende wereld.” 

◻  ◻  ◻

Verhaal XIII:3 bij 170 (13:4) Als een luchtbel is deze wereld

Op een keer gingen meer dan honderd monniken het bos in om meditatie te beoefenen. Maar omdat zij heel langzaam vorderingen maakten, besloten zij terug te keren naar de Boeddha om een geschikt onderwerp voor meditatie te vragen. Op weg naar het klooster zagen zij een luchtspiegeling en begonnen erop te mediteren. Zodra zij het terrein van het klooster binnenkwamen, brak er een storm uit. Toen er grote regendruppels vielen, werden er luchtbellen gevormd op de grond die snel verdwenen. Toen de monniken die luchtbellen zagen, overwogen zij: "Dit lichaam van ons is vergankelijk als deze luchtbellen," en zagen de vergankelijke aard van samengestelde dingen.

170.         “Net zoals men naar een luchtbel kijkt, net zoals men kijkt naar een luchtspiegeling, - als een persoon zo naar de wereld kijkt, ziet de koning van de dood hem niet.” [280] 

◻  ◻  ◻

Verhaal XIII:4 bij 171 (13:5) De wijzen zijn niet gehecht aan de wereld. Hoe de Boeddha de bedroefde prins Abhaya troostte -

Eens keerde prins Abhaya triomfantelijk terug na het onderdrukken van een opstand aan de grens. Koning Bimbisara was zo blij met hem dat Abhaya zeven dagen lang de glorie en eer van een heerser kreeg. En hij kreeg ook een danseres om hem te vermaken. Op de laatste dag, terwijl de danseres de prins en zijn gezelschap in de tuin vermaakte, kreeg zij een zware beroerte. Zij stortte in en stierf ter plekke. De prins was geschokt en erg overstuur. Bedroefd zocht hij troost bij de Boeddha die zei: “Prins, de tranen die jij tijdens de hele ronde van wedergeboorten hebt vergoten, kunnen niet worden gemeten. Deze wereld van samengestelde dingen[281] is de plek waar dwazen spartelen."

171.         “Kom, zie deze wereld[282] als een versierde koninklijke wagen waarin dwazen zitten, maar de wijzen zijn er niet aan gehecht.” [283] 

◻  ◻  ◻

Verhaal XIII:5 bij 172 (13:6) De monnik met een bezem (Sammunjjani) - De oplettende verlicht de wereld

De eerwaarde Sammunjjani bracht het grootste deel van zijn tijd door met het vegen van het terrein van het klooster. Op dat moment verbleef de eerwaarde Revata ook in het klooster. In tegenstelling tot Sammunjjani bracht hij de meeste tijd door in meditatie of diepe geestelijke absorptie. Toen Sammunjjani het gedrag van Revata zag, dacht hij dat hij alleen zijn tijd verspilde. Daarom zei Sammunjjani op een dag tegen hem: “Jij bent erg lui en leeft van het voedsel dat door devote leken wordt aangeboden uit vertrouwen en vrijgevigheid. Vind jij niet dat jij soms de vloeren of het terrein of een andere plek moet vegen?" Revata antwoordde: “Vriend, een monnik moet niet al zijn tijd doorbrengen met vegen. Hij moet 's morgens vroeg vegen en dan rondgaan voor aalmoezen. Na de maaltijd, terwijl hij over zijn lichaam contempleert, moet hij proberen de ware aard van het leven waar te nemen, of anders de leerreden reciteren tot de avond valt. Dan kan hij het vegen opnieuw doen als hij dat wenst." Sammunjjani volgde strikt het advies van Revata op en bereikte al snel  arahantschap.

 Andere monniken merkten dat Sammunjjani niet zo veel aan het vegen was als vroeger. Toen hij door de monniken ernaar werd gevraagd, antwoordde Sammunjjani: "Toen ik niet oplettend was, was ik de hele tijd aan het vegen, maar nu ben ik niet langer onoplettend." Toen de monniken zijn antwoord hoorden, waren zij sceptisch. Dus gingen zij naar de Boeddha en zeiden: "Eerwaarde Heer, Sammunjjani beweert een Arahant te zijn." De Boeddha verzekerde hen dat hij inderdaad arahantschap had bereikt.

172.         “Wie eerst onoplettend was en daarna niet, zo iemand verlicht deze wereld zoals de maan bevrijd van wolken.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XIII:6 bij 173 (13:7) De moordenaar Angulimala die heiligheid bereikte - Het kwaad bedekken met het goede

Angulimala was de bijnaam van Ahimsaka. Hij was de zoon van een brahmaan aan het hof van koning Pasenadi van Kosala. Toen de jonge Ahimsaka opgroeide, stuurde zijn vader hem naar de beroemde universiteit van Takkasīla (Taxila). Hij werd er door de beste leermeester onderwezen en overtrof alle andere studenten. Hij werd de favoriet van zijn leermeester en daarom waren de andere studenten jaloers op hem. Zij gingen naar de leraar en beschuldigden Ahimsaka er vals van een affaire met zijn vrouw te hebben. Aanvankelijk geloofde de leraar hen niet, maar nadat hij het een aantal keren had gehoord, dacht hij dat het waar was en hij zwoer wraak te nemen op Ahimsaka. Hij was van mening dat het slecht voor hem zou zijn om hem te doden. Dus bedacht hij een plan dat erger was dan het doden van de onschuldige leerling.

Nu gebeurde het niet lang daarna dat Ahimsaka zijn studie beëindigde en naar huis terug wilde keren. Het was de plicht van afgestudeerden om aan hun leermeesters een ere-geschenk te geven. De leermeester van Ahimsaka vroeg als ere-geschenk duizend menselijke pinken van de rechterhand. Hij hoopte dat Ahimsaka bij het vergaren van die pinken ofwel gedood ofwel door soldaten van de koning gevangen genomen zou worden.

Ahimsaka protesteerde eerst, maar stemde uiteindelijk toe. Daarbij dacht hij niet aan de mogelijkheid om dat aantal vingers te verzamelen in de open lijkenvelden in India. Zo groot was toen de neiging in hem om te doden. Die neiging was het gevolg van daden in een eerder leven. Ahimsaka kocht een stel wapens en ging naar het Jālina-bos in Kosala. Daar leefde hij op een hoge rots vanwaar hij de weg kon overzien. Wanneer reizigers naderden, liep hij vlug naar beneden, sloeg hen dood en nam dan van elk slachtoffer de pink van de rechterhand.

Aanvankelijk hing hij de vingers aan een boom. Vogels aten het vlees ervan en wierpen de botjes omlaag. Toen Ahimsaka die op de grond zag rotten, reeg hij de vingerkootjes aaneen en droeg ze als een krans. Daarom kreeg hij de bijnaam Angulimāla: degene met een krans van vingers.

Weldra begon men dat bos te mijden en Angulimāla moest in de nabijheid van dorpen gaan. Vanuit een hinderlaag viel hij dan voorbijgangers aan en sneed de pinken af. Hij drong zelfs 's nachts huizen binnen en doodde de bewoners, alleen om de vingers af te hakken. Niemand kon zijn grote kracht weerstaan en daarom verlieten de mensen hun dorpen en gingen naar de stad Sāvatthi. Daar vertelden zij hun leed aan de koning die bevel gaf Angulimāla gevangen te nemen.

Toen Mantani, de moeder van Angulimāla dit vernam, ging zij helemaal alleen naar de plek waar haar zoon het laatst was gezien. Zij wilde hem waarschuwen, wilde hem overhalen zijn slechte levenswijze op te geven en met haar terug te keren.

Angulimāla had toen al 999 pinken bijeen en er ontbrak dus nog maar één om het duizendtal vol te maken, het aantal dat zijn leermeester hem had gevraagd. Daarvoor zou hij misschien wel zijn moeder gedood hebben als hij haar op de weg voorbij zag komen. Maar moedermoord is één van de vijf zware vergrijpen die een onafwendbaar slecht resultaat hebben. Zo’n daad leidt tot wedergeboorte in de laagste hellewereld. Zonder het te weten was Angulimāla op het randje van de hel.

Maar de Boeddha zag dat Angulimala de voorwaarden had om volmaakte heiligheid te bereiken. Daarom trad hij op voordat de moeder verscheen.

De Verhevene vertoefde toen te Savatthi in het Jetavana klooster. Vroeg in de morgen kleedde de Verhevene zich aan, nam zijn nap en buitengewaad (mantel) en ging naar Savatthi om aalmoezen te vergaren. Na zijn rondgang en na zijn maaltijd bracht hij zijn slaapplaats in orde en ging op weg over de straat die naar Angulimala voerde. Voorbijkomende koe- en schaapherders en boeren zagen dat en waarschuwden de Verhevene dat hij niet over die straat moest gaan. "Want de moordenaar Angulimala houdt zich daar op. Mannen in groepen van tien, twintig, dertig, ja zelfs veertig gingen over die straat maar toch zijn zij in handen gevallen van Angulimala." Na deze woorden ging de Verhevene zwijgend verder.

Een tweede en een derde keer waarschuwden de koe- en schaapherders en boeren de Verhevene. Maar toch ging hij zwijgend verder.

Angulimala zag de Verhevene in de verte aankomen. En hij dacht: "Mannen in groepen van tien, twintig, dertig, ja zelfs veertig gingen over deze straat en toch zijn ze mij in de handen gevallen. En nu komt die monnik daar alleen, zonder begeleiding. Waarom zou ik niet hem van het leven beroven." Toen nam Angulimala zijn zwaard en schild, hing boog en pijlenkoker om en ging de Verhevene achterna.

De Verhevene liep in normaal tempo, maar door de bovennatuurlijke kracht van de Boeddha kon Angulimāla hem niet inhalen, hoe vlug de moordenaar ook liep.

Verbaasd vroeg deze zich af hoe dat toch mogelijk was. Vroeger kon hij zelfs een snelle olifant of een snel paard of een snelle koets of een snel hert inhalen en pakken. Maar nu kon hij, hoewel hij zo snel liep als hij kon, die monnik niet inhalen die in normaal tempo ging. Hij bleef staan en riep de Verhevene toe: "Blijf staan, monnik, blijf staan."

“Ik ben blijven staan, Angulimāla; blijf ook jij staan," zo luidde het antwoord van de Gezegende.

Toen dacht Angulimāla: “Deze monniken, de zonen van de Sakyas, spreken steeds de waarheid. Maar deze monnik hier gaat verder en zegt toch dat hij is blijven staan. Ik zal hem eens vragen hoe hij dat bedoelt.”

In versvorm stelde Angulimala toen zijn vraag.

"Hoewel je gaat, monnik, zeg je dat je stil bent blijven staan. Ik sta stil en toch zeg je dat ik niet stil ben blijven staan. Wat is de betekenis daarvan?"

Het antwoord van de Boeddha op de vraag van Angulimāla luidde: “Angulimāla, ik ben voor altijd stil blijven staan; ik onthoud me van alle geweld tegenover de wezens. Ik heb mij gevestigd in universele liefdevolle vriendelijkheid en verdraagzaamheid. Maar jij hebt geen zelfbeheersing jegens het leven. Daarom ben ik stil blijven staan maar jij niet.”

Angulimala dacht: "Uiteindelijk is deze monnik, een hoog geachte wijze, in dit grote bos gekomen voor mijn redding. Na jouw woorden die mij de Dhamma leerden, wil ik voor altijd het kwaad nalaten."

Na deze woorden nam de moordenaar zijn wapens en wierp ze in een afgrond. Daarna betuigde hij zijn verering aan de voeten van de Verhevene en vroeg om de wijding. En met de woorden: “Kom, bhikkhu,” nam de Leraar hem op in de Orde van de monniken.

Hij werd in de leer onderwezen en hem werden de gedragsregels van de monnik geleerd. Toen ging de Verhevene in etappen naar Sāvatthi terug, met Angulimāla als zijn persoonlijke dienaar. Hij vertoefde er in het Jetavana klooster.

Grote menigten van mensen waren toen samengekomen bij de poorten van het paleis van koning Pasenadi. Zij maakten veel lawaai en riepen dat de koning de moordenaar Angulimala gevangen moest nemen.

Koning Pasenadi vertrok daarop overdag in zijn koets met een grote troep van zijn cavalerie uit Savatthi. Hij ging naar het Jetavana-klooster. Daar groette hij de Verhevene eerbiedig, betoonde zijn eer en ging terzijde neerzitten. De Verhevene vroeg wat er gaande was. Werd de koning soms aangevallen door koning Seniya Bimbisara van Magadha of door de Licchaviers van Vesali of door andere vijandig gezinde koningen?

De koning gaf ten antwoord dat er geen oorlog was. Maar in zijn rijk was een moordenaar met naam Angulimala. Hij zou wel nooit in staat zijn om die man gevangen te nemen.

De Verhevene: “Grote koning, stel dat u zag dat Angulimāla hoofdhaar en baard had afgeschoren, gekleed was in het gele gewaad, en het thuisloze leven leidde; dat hij zich ervan onthield levende wezens te doden, zich onthield van stelen en van liegen; dat hij 's nachts niet meer at, dat hij slechts op één tijd van de dag at, en dat hij celibatair, deugdzaam en met een goed karakter was. Als u hem zo zou zien, hoe zou u hem dan behandelen?"

“Eerwaarde Heer, in dat geval zouden wij hem eer betonen, of wij zouden in zijn tegenwoordigheid opstaan, of hem uitnodigen om te gaan zitten. Of wij zouden hem vragen gewaden aan te nemen, aalmoezenmaaltijd, een rustplaats en medicijn. Of wij zouden hem een bescherming geven. Maar eerwaarde Heer, hij is een teugelloos mens met een slecht karakter. Hoe kan hij ooit een dergelijke deugdzaamheid en beteugeling hebben?”

Bij die gelegenheid zat de eerwaarde Angulimala niet van van de Verhevene vandaan. Die strekte zijn rechterarm uit en zei: “Grote koning, deze hier is Angulimāla.”

Koning Pasenadi werd vreselijk bang, maar de Boeddha zei dat hij niet bevreesd hoefde te zijn.

Toen de koning weer tot bedaren was gekomen, ging hij naar de eerwaarde Angulimāla en vroeg: "Eerwaarde heer, bent u werkelijk Angulimala?" - "Ja, grote koning."

De koning vroeg verder naar de familienaam van Angulimala's ouders. Nadat de koning die namen vernomen had, wilde hij aan Angulimala gewaden geven, aalmoezenmaaltijd, een rustplaats en medicijnen. Maar de eerwaarde Angulimala was toen een bosbewoner, iemand die alleen aalmoezenmaaltijd tot zich neemt, een drager van gewaden gemaakt uit vodden, en hij beperkte zich tot drie gewaden.[284] Hij gaf ten antwoord: "Genoeg, grote koning, mijn drievoudig gewaad is kompleet."

Koning Pasenadi ging naar de Verhevene terug, bracht hem eer, ging terzijde neerzitten en zei: "Eerwaarde Heer, het is wonderbaarlijk hoe de Verhevene de ongetemden temt, vrede brengt aan degenen zonder vrede, en degenen die Nibbana niet bereikt hebben, naar Nibbana leidt. Eerwaarde Heer, wij zelf konden hem niet met wapens bedwingen; toch heeft de Verhevene hem bedwingen zonder geweld en zonder wapens. Eerwaarde Heer, wij nemen nu afscheid. Wij hebben veel te doen.”

"Grote koning, nu is het tijd dat te doen wat je juist vindt."

Koning Pasenadi van Kosala stond toen van zijn zitplaats op, betoonde eer aan de Verhevene en vertrok, met de rechter zijde naar hem toegewend.

Op een morgen kleedde de eerwaarde Angulimāla zich aan, nam zijn nap en oppergewaad en ging naar Savatthi om aalmoezen te vergaren. Op zijn rondgang zag hij een vrouw die juist onder grote moeilijkheden een kind baarde. Bij het zien hiervan dacht hij: "Hoe zeer de levende wezens lijden; inderdaad, hoe zeer de levende wezens lijden."

Na zijn rondgang te Savatthi voor aalmoezen en na zijn maaltijd ging hij naar de Verhevene toe en vertelde hem wat hij had gezien.

De Verhevene zei toen aan Angulimāla dat hij naar die vrouw terug moest gaan en het volgende moest zeggen:

"Sedert ik geboren werd,[285] zuster, ben ik me er niet van bewust opzettelijk enig levend wezen van het leven beroofd te hebben. Moge jij door de betuiging van deze waarheid gezond zijn. Moge je kind gezond zijn."

Angulimala vroeg toen: "Eerwaarde Heer, als ik dat zeg, zal ik dan niet met opzet liegen? Ik heb immers veel levende wezens met opzet van het leven beroofd."

De Boeddha gaf ten antwoord: "Angulimala, dan ga naar Savatthi en zeg aan die vrouw: 'Zuster, sedert ik met de edele geboorte geboren werd, kan ik me niet eraan herinneren dat ik ooit met opzet een levend wezen van het leven beroofd heb. Moge jij door waarheid gezond zijn en moge je kind gezond zijn’." [286]

De eerwaarde Angulimāla ging toen weer naar de lijdende vrouw en reciteerde bovenstaande betuiging van de waarheid. Toen werden die vrouw en het kind gezond.

Niet lang daarna, nadat hij alleen leefde, teruggetrokken, behoedzaam, ijverig en vastbesloten, trad de eerwaarde Angulimala hier en nu door eigen verwerkelijking met hogere geestelijke kracht in het hoogste doel van het heilige leven in, voor welk doel mannen uit goede familie met recht van huis weggaan in de huisloosheid; en hij vertoefde erin. Hij zag direct in: "Geboorte is ten einde gebracht, het heilige leven is geleefd, gedaan is wat gedaan moest worden, er is verder niets meer te doen." En de eerwaarde Angulimāla werd een van de Arahants, werd een volmaakte heilige.

Daarna, 's morgens vroeg ging de eerwaarde Angulimala met zijn nap naar Savatthi om aalmoezen te vergaren. Bij die gelegenheid wierp iemand een klomp aarde en trof de eerwaarde Angulimala aan het lichaam. Iemand anders wierp een knuppel en trof de eerwaarde Angulimala aan het lichaam. Weer iemand anders wierp een scherf en trof hem aan het lichaam. Toen ging de eerwaarde Angulimala naar de Verhevene. Bloed stroomde uit zijn gewonde hoofd. De nap was gebroken en het gewaad was gescheurd. De Verhevene zag hem van verre komen en zei tot hem: "Verdraag het, brahmaan, verdraag het. Jij ondervindt hier en nu het resultaat van daden waarvoor jij anders veel jaren, veel eeuwen, vele duizenden jaren lang in de hel gekweld zou zijn."[287]

        

Daarna vertoefde de eerwaarde Angulimala alleen, teruggetrokken in de zaligheid van de bevrijding. En hij uitte deze uitroep:[288]

"Wie eens achteloos leefde, dan nooit meer achteloos is, hij verlicht deze wereld zoals de maan zonder wolken."

"Wie het vroeger begane kwaad nu omkeert, in plaats daarvan heilzame daden doet, hij verlicht deze wereld zoals de maan zonder wolken.”[289]

"De jeugdige bhikkhu wiens streven nu de leer van de Boeddha geldt, hij verlicht deze wereld zoals de maan zonder wolken."

"Mogen mijn vijanden Dhamma-toespraken horen, mogen zij zich wijden aan de leer van de Verhevene. Mogen mijn vijanden zorgen voor goede mensen die anderen tot vertrouwen in de Dhamma leiden."

"Mogen mijn vijanden af en toe luisteren naar de Dhamma die verkondigd wordt door degenen die over toegeeflijkheid praten. Mogen degenen die het loflied van liefdevolle vriendelijkheid zingen, de Dhamma navolgen en goed handelen."

"Beslist zouden zij mij dan geen kwaad willen doen, en niet eraan denken anderen kwaad te doen. Mogen zij de beste, hoogste vrede vinden."

"Leidingbouwers leiden het water, vlechters buigen de pijlschacht recht, timmerlieden geven aan het hout nieuwe vormen. Maar de wijze streeft naar zelfbedwinging."[290]

"Menigeen hier bedwingt alleen met de stok, sommigen met haken en anderen met zwepen. Ik evenwel werd door iemand beteugeld die geen roede heeft noch andere wapens."

"'Ongevaarlijk' luidt mijn tegenwoordige naam,[291] hoewel ik eens een gevaarlijk mens was. Mijn tegenwoordige naam verkondigt de waarheid. Ik bezeer geen enkel wezen meer."

"Eens leefde ik als een gemene misdadiger. Men noemde mij 'Vingerkrans' [Angulimala]. Geweldige vloedgolven hebben mij meegesleurd naar de Boeddha, de leraar tot wie ik mijn toevlucht nam."

"En ofschoon eens bloed aan mijn handen kleefde, noemde men mij 'Vingerkrans'. Zie welke toevlucht ik heb gevonden: de boei van het worden is nu vernietigd."

"Hoewel ik menige slechte daad heb begaan die naar wedergeboorte in de lagere sferen leidt, heeft mij hier toch het resultaat ervan achterhaald. Zo eet ik nu onbezwaard door schulden."[292]

"Dwazen zijn zij en helemaal zonder verstand die zich zelf aan de onachtzaamheid geven. Maar degenen vol wijsheid waken over de behoedzaamheid, en behandelen haar als hun waardevolste schat."

"Open niet de poorten voor de onachtzaamheid, en streef niet naar zintuiglijk genot. Mediteer liever, helemaal vervuld van behoedzaamheid, om hier en nu volmaakt geluk te verkrijgen."

"De keuze die ik maakte, heet ze dus welkom; laat ze zo staan, die keuze was niet slecht. Ik ben tot de beste en hoogste gekomen van alle Dhammas die aan de mensen bekend zijn."

"De keuze die ik maakte, heet ze dus welkom; laat ze zo staan, die keuze was niet slecht. Ik heb het drievoudige weten verworven, alles voltooid wat de Boeddha onderwijst."

Na het overlijden van Angulimala vroegen de monniken aan de Boeddha waar Angulimala was herboren, en toen hij antwoordde: "Mijn zoon Angulimala heeft parinibbana bereikt," konden zij het nauwelijks geloven. Zij vroegen of het mogelijk was dat een man die zoveel mensen had gedood, parinibbana had kunnen bereiken. Op deze vraag antwoordde de Boeddha: “Bhikkhus, Angulimala had veel kwaad gedaan omdat hij geen goede vrienden had. Maar later vond hij goede vrienden en door hun hulp en goede raad was hij standvastig en opmerkzaam in zijn beoefening van de Dhamma en meditatie. Daarom zijn zijn slechte daden bedekt met goede wilsacties (kamma) en is zijn geest volledig bevrijd van alle verontreinigingen." [293]

        

173.          “Alwie zijn kwade daad[294] bedekt met een goede daad, hij verlicht deze wereld zoals de maan zonder wolken.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XIII:7 bij 174 (13:8) Op de Calika-heuvel en de weversdochter - Weinigen hier zien helder

 

   Het 18e regenseizoen bracht de Boeddha door op de Calika-heuvel te Alavi. Hij hield toen een leerrede over de vergankelijkheid van het leven. Hij vermaande: "Oefen meditatie over de dood. Overweeg oplettend: "Onzeker is mijn leven, zeker is mijn dood, het is zeker dat ik op een dag de dood onder ogen moet zien."

De Boeddha spoorde zijn toehoorders ook aan om altijd oplettend te zijn en ernaar te streven de ware aard van het leven waar te nemen. Hij zei ook: "Zoals iemand die gewapend is met een stok of speer gereed is om een vijand en enkele giftige en gevaarlijke dieren te ontmoeten, zo moet ook iemand die altijd aan de dood denkt, de dood oplettend onder ogen zien. Hij zal dan deze wereld verlaten voor een goede bestemming." Veel mensen konden de essentie van de leerrede niet vatten, maar een jong meisje van zestien jaren dat een weefster was, begreep duidelijk de leerrede van de Boeddha. Na de toespraak keerde de Boeddha terug naar het Jetavana-klooster.

  Toen de Boeddha op een dag de wereld overzag, zag hij in zijn geest de jonge weefster en hij wist dat de tijd voor het meisje rijp was om het eerste niveau van heiligheid te bereiken. Daarom kwam hij naar het dorp Alavi om de Dhamma voor de tweede keer uit te leggen. Toen het meisje hoorde dat de Boeddha weer was gekomen met meer dan honderd monniken, wilde zij gaan luisteren naar de religieuze toespraak. Haar vader had haar echter gevraagd om wat draadspoelen op te winden die hij dringend nodig had, dus wikkelde zij vlug de spoelen op en bracht ze naar haar vader. Onderweg stopte zij even aan de rand van het publiek dat naar de Boeddha was komen luisteren.

Ondertussen wist de Boeddha dat de jonge weefster naar zijn toespraak zou komen luisteren. Hij wist ook dat het heel belangrijk was dat zij naar de Dhamma luisterde op weg naar de weefhut en niet bij haar terugkeer, aangezien haar toekomstige bestaan onzeker was omdat haar karmische energie om te overleven zeer binnenkort zou uitdoven. Dus toen de jonge weefster aan de rand van het publiek verscheen, keek de Boeddha haar aan. Toen zij hem naar haar zag kijken, zette zij haar mand neer en liep eerbiedig naar de Verlichte toe. Toen stelde hij haar vier vragen en zij beantwoordde ze allemaal.

De Boeddha: "Waar ga je heen?"

Meisje: "Ik weet het niet."

De Boeddha: "Weet je dat niet?"

Meisje: "Ja, ik weet het."

 

De Boeddha: "Weet je dat?"

Meisje: "Ik weet het niet, Eerwaarde Heer."

Toen het publiek haar antwoorden hoorde, dacht het dat de weefster erg respectloos was. Toen vroeg de Boeddha haar uit te leggen wat zij bedoelde met haar antwoorden, en zij zei:

“Eerwaarde Heer, aangezien u weet dat ik uit mijn huis ben gekomen, neem ik aan dat u met uw eerste vraag bedoelde uit welk vroeger bestaan ik hier ben gekomen, vandaar mijn antwoord: 'Ik weet het niet.' De tweede vraag betekende: naar welk toekomstig bestaan zou ik vanaf hier gaan, vandaar mijn antwoord: 'Ik weet het niet.' De derde vraag betekende of ik niet weet dat ik ooit zal sterven, vandaar mijn antwoord: ‘Ja, ik weet het.’ De laatste vraag betekende of ik weet wanneer ik zal sterven, vandaar mijn antwoord: ‘Ik weet het niet.’ “

De Boeddha prees haar voor de uitleg van haar antwoorden. Aan het einde van de toespraak bereikte zij het eerste niveau van heiligheid.

Daarna vervolgde zij haar weg naar de weefhut. Toen zij daar aankwam, sliep haar vader op de wevers-stoel. Plotseling werd hij wakker, trok per ongeluk aan de schietspoel, en de punt van de schietspoel raakte het meisje op haar borst. Zij stierf ter plekke en werd herboren in de Tusita deva-wereld. Haar vader was diep bedroefd; met de ogen vol tranen besefte hij de onzekerheid van het leven en ging aan de Boeddha vragen hem toe te laten tot de Orde. Zo werd hij een monnik, en niet lang daarna bereikte hij arahantschap.

174.           “Verblind is deze wereld; weinigen hier zien helder. Zoals vogels die uit het net ontsnappen, zo gaan slechts enkelen naar een zalige staat van bestaan.” [295]

◻  ◻  ◻

 

Verhaal XIII:8 bij 175 (13:9) Dertig monniken die plotseling verdwenen - De wijzen zoeken een ontsnapping uit deze wereld

Eens kwamen dertig monniken om hulde te brengen aan de Boeddha. Toen zij binnenkwamen, verliet de eerwaarde Ananda, die toen de verzorger van de Boeddha was, de kamer en wachtte buiten. Na enige tijd ging Ananda naar binnen, maar hij vond geen van de monniken en hij vroeg waar zij allemaal gebleven waren.

De Boeddha antwoordde: "Al die monniken zijn weg." - "Via welk pad zijn zij gegaan, Eerwaarde Heer?" - "Door de lucht, Ananda." - "Maar Eerwaarde Heer, hebben zij arahantschap bereikt?" - "Ja, Ananda. Na het horen van de Dhamma, hebben zij arahantschap bereikt met bovennatuurlijke krachten."

Op dat moment zag de Boeddha enkele zwanen door de lucht vliegen. Hij merkte op: "Ananda, zij die heiligheid hebben bereikt, vliegen door de lucht als zwanen."

175.         “Zwanen vliegen op het pad van de zon. Mensen gaan door de lucht door bovennatuurlijke krachten.[296] De wijzen worden van de wereld weggeleid,[297] nadat zij Mara en zijn leger hebben overwonnen.” [298]

◻  ◻  ◻

Verhaal XIII:9 bij 176 (13:10) Cinca Manavika beschuldigt de Boeddha valselijk - Er is geen kwaad dat door een leugenaar niet kan worden verricht

Omdat de Boeddha doorging met het uitleggen van de Dhamma, kwamen er steeds meer mensen naar hem toe stromen, en de asceten van andere religies ontdekten dat hun aanhang afnam. Dus besloten zij de reputatie van de Boeddha te ruïneren. Zij hitsten Cinca Manavika, een mooie leerlinge van hen, op met de woorden: "Als jij onze belangen ter harte neemt, help ons dan alsjeblieft en maak de Boeddha te schande." Zij stemde in met hun complot.

 Diezelfde avond nam zij wat bloemen en ging in de richting van het Jetavana-klooster. Toen mensen haar vroegen waar zij naartoe ging, antwoordde zij: "Wat hebben jullie eraan als jullie weten waar ik naartoe ga?" Toen ging zij naar de plaats van de andere asceten in de buurt van het Jetavana-klooster en kwam vroeg in de morgen terug om het te laten lijken alsof zij de nacht in het Jetavana-klooster had doorgebracht. Desgevraagd antwoordde zij: “Ik bracht de nacht door met de Boeddha in het klooster”. Na drie of vier maanden wikkelde zij een doek om haar buik om het te laten lijken alsof zij zwanger was.  Na negen maanden wekte zij toen de indruk van een vrouw in een vergevorderd stadium van zwangerschap en ging zij naar het klooster om de Boeddha te confronteren.

 De Boeddha was toen bezig met het uitleggen van de Dhamma aan een groep van monniken en leken. Toen Cinca Manavika hem zag preken, beschuldigde zij hem: “Jij grote samana. Jij bent slim om tot anderen te preken. Ik ben nu zwanger van jou, maar jij doet niets voor mijn bevalling. Jij weet alleen hoe jij zelf kunt genieten." De Boeddha stopte een tijdje met preken en zei tegen haar: "Zuster, alleen jij en ik weten of jij de waarheid spreekt of niet," en zij antwoordde: 'Ja, jij hebt gelijk, hoe kunnen anderen weten wat alleen jij en ik hebben gedaan?"

 Op dat moment merkte Sakka, de koning van de devas, de problemen die plaatsvonden in het Jetavana-klooster. Daarom stuurde hij vier van zijn devas in de vorm van jonge ratten, die onder haar kleren kropen en de touwtjes doorbeten die de doek om haar buik vasthielden. Zo werd haar bedrog aan het licht gebracht, en velen uit de menigte gaven haar een berisping: “Jij slechte vrouw. Leugenaar en bedriegster. Hoe durf jij onze edele leraar te beschuldigen." Uit angst voor haar veiligheid rende zij zo snel als zij kon het klooster uit. Na enige afstand kreeg zij echter een ongelukkig ongeval en moest zij een ellendige en vroegtijdige dood onder ogen zien.

 Toen de monniken op de volgende dag over Cinca Manavika spraken, zei de Boeddha tegen hen: “Bhikkhus, iemand die niet bang is om leugens te vertellen en die niet bezorgd erover is wat er in de toekomstige levens zal gebeuren, zal niet aarzelen om enig kwaad te doen."

De Boeddha maakte toen bekend dat Cinca Manavika in een van haar vroegere levens was geboren als de hoofdgemalin van een koning. Zij werd verliefd op de zoon van de koning, maar de prins beantwoordde haar liefde niet. Daarom bedacht zij een boosaardig plan om hem kwaad te doen. Zij misvormde haar lichaam met haar eigen handen. Toen ging zij naar de koning en beschuldigde er valselijk dat zijn zoon haar dit had aangedaan toen zij zijn avances weigerde.

Zonder nader onderzoek verbande de koning zijn zoon uit zijn koninkrijk. Toen de koning de ware situatie te weten kwam, werd Cinca Manavika naar behoren gestraft voor haar slechte daden.

176.         “Er is geen kwaad dat niet kan worden gedaan door de leugenaar, die de ene wet (van waarheidlievendheid) heeft overtreden en die onverschillig staat tegenover een wereld aan gene zijde.” [299]

◻  ◻  ◻

Verhaal XIII:10 bij 177 (13:11) Het wedijveren in het geven van aalmoezen - De gierigen zijn niet gelukkig

Eens bood koning Pasenadi op grote schaal aalmoezen aan de Boeddha en andere monniken aan. Zijn onderdanen wedijverden met hem en organiseerden een andere ceremonie voor het geven van aalmoezen op een grotere schaal dan die van de koning. Zo bleven de koning en zijn onderdanen wedijveren in het geven van aalmoezen. Tenslotte bedacht koningin Mallika een plan. Om dit plan uit te voeren, vroeg zij aan de koning om een groot paviljoen te laten bouwen. Vervolgens vroeg zij om meer dan tweehonderd witte parasols en meer dan tweehonderd tamme olifanten. De olifanten moesten de witte parasols boven de monniken houden. In het midden van het paviljoen stonden tien boten die gevuld waren met reukwerken en wierook. Er waren ook veel prinsessen om het eten te serveren. Omdat de onderdanen van de koning geen prinsessen hadden, geen witte parasols noch olifanten, konden zij niet langer met de koning wedijveren. Toen alle voorbereidingen getroffen waren, werden aalmoezen aangeboden. Na de maaltijd bood de koning alle dingen in het paviljoen aan de Boeddha aan.

 Op die tijd waren twee ministers van de koning aanwezig. Een van hen was erg blij en prees de koning omdat hij zo edelmoedig aalmoezen had aangeboden aan de Boeddha en de monniken. Hij overwoog ook dat dergelijke offergaven alleen door een koning konden worden gedaan. Hij was erg blij omdat de koning de verdienste van zijn goede daden met alle wezens deelde. Kortom, de minister verheugde zich samen met de koning over zijn ongeëvenaarde liefdadigheid. De andere minister daarentegen dacht dat de koning alleen zijn rijkdom verkwistte en dat de monniken na hun maaltijd gewoon terug zouden gaan naar het klooster om te slapen.

 Na de maaltijd overzag de Boeddha het publiek en kende de gevoelens van de tweede minister. Toen overwoog hij dat indien hij een lange toespraak van waardering (anumodana) zou houden, de minister meer ontevreden zou worden. Daarom hield de Boeddha uit medeleven met hem slechts een korte toespraak en keerde terug naar het klooster. De koning had een lange toespraak van waardering verwacht, en daarom was hij teleurgesteld omdat de Boeddha slechts een korte preek hield. De koning vroeg zich af of hij had nagelaten iets te doen wat had moeten gebeuren. Hij besloot naar het klooster te gaan om erachter te komen.

Toen de Boeddha de koning zag, zei hij: “Grote koning, u zou u moeten verheugen dat u erin bent geslaagd om ongeëvenaarde liefdadigheid aan te bieden. Een dergelijke kans komt zeer zelden voor. Het komt maar één keer voor tijdens het verschijnen van elke Boeddha. Maar een van uw ministers had het gevoel dat het verspilling was en waardeerde het helemaal niet. Als ik dus een lange toespraak had gehouden, zou hij nog ontevredener zijn geworden en meer slechte wilsacties (kamma) hebben opgebouwd. Daarom heb ik zo kort gepreekt." De Boeddha voegde er nog aan toe: “Koning, dwazen verheugen zich niet in de liefdadigheid van anderen en gaan naar de lagere werelden. De wijzen verheugen zich in de liefdadigheid van andere mensen, en door waardering delen zij in de verdienste die anderen hebben verworven en gaan zij naar de verblijfplaats van de devas.

 

177.         “Waarlijk, gierigaards gaan niet naar de hemelse sferen. Dwazen prijzen vrijgevigheid niet. De wijze man verheugt zich in het geven en wordt daardoor gelukkig hierna.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XIII:11 bij 178 (13.12) Het verhaal van Kala, de zoon van Anathapindika - Geestelijke vooruitgang is beter dan wereldlijke heerschappij

Kala, de zoon van Anathapindika, bleef altijd weg als de Boeddha en zijn monniken naar hun huis kwamen. Anathapindika was bang dat als zijn zoon zich op deze manier zou blijven gedragen, zijn toekomst erg onzeker zou zijn. Dus verleidde hij zijn zoon door hem geld aan te bieden. Hij beloofde hem honderd goudstukken te geven als hij naar het klooster zou gaan en de voorschriften één dag zou naleven. De jongeman ging daarom naar het klooster en kwam de volgende dag vroeg naar huis zonder naar een religieuze toespraak te luisteren. Zijn vader bood hem lekker eten aan, maar in plaats van het aan te nemen, eiste zijn zoon eerst het geld.

 De volgende dag zei de vader: "Mijn zoon, als jij een vers van de leer van de Boeddha kunt reciteren, zal ik jou bij jouw terugkeer duizend goudstukken geven." Dus ging Kala weer naar het klooster. De Boeddha hield een preek, maar tegelijkertijd wilde hij dat Kala niets zou kunnen onthouden. Hij wist dat Kala alleen geïnteresseerd was in het geld en niet oprecht was om de Dhamma te leren. Zo moest de jongeman een enkel vers vele keren herhalen.

Omdat hij dit deed, begon hij de volledige betekenis van de Dhamma in te zien en bereikte hij het eerste niveau van heiligheid.

 De volgende morgen in de vroegte volgde hij de Boeddha en de monniken naar zijn eigen huis. Maar op die dag hoopte hij stilletjes: "Ik wou dat mijn vader mij niet het geld geeft in het bijzijn van de Boeddha. Ik wil niet dat de Boeddha weet dat ik de voorschriften alleen maar ter wille van geld heb nageleefd." Na het aanbieden van aalmoezen aan de Boeddha en de monniken bracht Anathapindika duizend goudstukken en vroeg aan Kala om het te nemen, maar tot zijn verbazing weigerde deze. Toen zei Anathapindika aan de Boeddha: “Eerwaarde Heer, mijn zoon is van gedachten veranderd; hij gedraagt zich nu op een zeer edele manier." Toen vertelde hij aan de Boeddha hoe hij zijn zoon met geld had verleid om naar het klooster te gaan om de Dhamma te leren. De Boeddha antwoordde: "Anathapindika, jouw zoon heeft de Dhamma gerealiseerd die veel beter is dan de rijkdom van de universele keizer of die van de devas of die van de Brahmas."

178.         “Beter dan absolute heerschappij over de aarde, beter dan naar de hemel te gaan,[300] beter zelfs dan heerschappij over alle werelden is de vrucht van iemand die in de stroom is getreden.” [301]

◻  ◻  ◻

14. Buddha vagga – De Boeddha

Dhp. 179-196.

Verhaal XIV:1 bij 179-180 (14:1-2) Het  huwelijksvoorstel aan de Boeddha - De Boeddha kan niet omvat worden. De Boeddha is zonder hartstochten

Verhaal XIV:2 bij 181 (14:3) De Boeddha keert terug vanuit de wereld van de Tavatimsa goden - Boeddhas zijn aan allen dierbaar

Verhaal XIV:3 bij 182 (14:4) De koning van de Nagas en zijn dochter - De goeden zijn zeldzaam

Verhaal XIV:4 bij 183-185 (14:5-7) De leer van de Boeddha - Doe goed en wees goed. Geweldloosheid is het kenmerk van een asceet. Leidt een zuiver en edel leven

Verhaal XIV:5 bij 186-187 (14: 8-9) Een ontevreden jonge bhikkhu - Zinnelijke genoegens zijn onheilzaam

Verhaal XIV:6 bij 188-192 (14:10-14) Bevrijding van het lijden wordt verkregen door toevlucht te nemen tot de Boeddha, Dhamma en de Sangha

Verhaal XIV:7 bij 193 (14:15) De edelen zijn zeldzaam

Verhaal XIV:8 bij 194 (14:16) Dingen die naar geluk leiden

Verhaal XIV:9 bij 195-196 (14: 17-18) Eer degenen die eer waard zijn


Verhaal XIV:1 bij 179-180 (14:1-2) Het  huwelijksvoorstel aan de Boeddha - De Boeddha kan niet omvat worden. De Boeddha is zonder hartstochten

De brahmaan Magandiya en zijn vrouw woonden in het koninkrijk van de Kurus met hun dochter die ook Magandiya heette. Zij was erg mooi en haar vader wees al haar vrijers af omdat hij hen niet goed genoeg voor zijn dochter vond. Op een dag, vroeg in de ochtend, zag de Boeddha in zijn geest dat de brahmaan Magandiya en zijn vrouw anagami, het derde niveau van heiligheid konden bereiken. Dus ging de Boeddha op weg om Magandiya te ontmoeten op de plek waar de brahmaan gewoonlijk heen ging om vuuroffers te brengen.

Bij het zien van de Boeddha vond de brahmaan dat deze de persoon was die zijn dochter waardig was. Hij verzocht hem daar te wachten en ging haastig zijn vrouw en dochter halen. De Boeddha liet zijn voetafdruk achter en ging naar een andere plaats in de buurt. Toen de brahmaan en zijn gezin kwamen, troffen zij alleen de voetafdruk aan. Bij het zien ervan zei de vrouw van de brahmaan dat het de voetafdruk was van iemand die vrij was van zinnelijke verlangens. Onversaagd kon de brahmaan de Boeddha vinden en hem zijn dochter Magandiya ten huwelijk aanbieden.

           De Boeddha gaf ten antwoord dat hij niet geïnteresseerd was in het aanbod. Toen vertelde hij aan de brahmaan hoe de zeer mooie dochters van Mara geprobeerd hadden hem te verleiden kort nadat hij de Verlichting had bereikt. Verder zei hij: “Het is nutteloos om te proberen iemand te verleiden die vrij is van begeerte, hechten en hartstocht, want hij kan niet verleid worden door wat voor verlokking ook.”

           En de Boeddha vervolgde: “Brahmaan, zelfs toen ik die weergaloze dochters van Mara zag, voelde ik geen zinnelijk verlangen in mij. Wat is tenslotte dat lichaam van jouw dochter? Ik stel er zelfs geen belang in om haar aan te raken.” Toen zij deze woorden van de Boeddha hoorden, beseften de brahmaan en zijn vrouw de betekenis ervan en werden gevestigd in de Dhamma. Later traden zij in de Orde in (resp. de Bhikkhu sangha en de Bhikkhuni sangha) en zij bereikten volmaakte heiligheid. Hun dochter Magandiya evenwel voelde zich gekrenkt door de opmerking van de Boeddha en legde de gelofte af wraak te zullen nemen op de Verlichte.[302]

179.         “Wiens overwinning (van hartstochten) niet in een nederlaag is veranderd,[303] hem volgen in deze wereld geen overwonnen (hartstochten)[304] - die spoorloze[305] Boeddha van grenzeloos bereik, op welke manier zul jij hem leiden?” [306]

   

180.         “Hem in wie er niet die verstrikking[307] is, de in de war brengende begeerte om (naar enig leven) te leiden, hem de spoorloze Boeddha van grenzeloos bereik, - op welke manier zul jij hem leiden?“ [308]

◻  ◻  ◻

Verhaal XIV:2 bij 181 (14:3) De Boeddha keert terug vanuit de wereld van de Tavatimsa goden - Boeddhas zijn aan allen dierbaar

Eens verrichtte de Boeddha te Savatthi het Tweelingwonder als antwoord op de uitdaging van de asceten van andere religies.[309] Hierna ging de Boeddha naar de wereld van de Tavatimsa devas en verkondigde er drie maanden lang de hogere leer (Abhidhamma). Zijn moeder die wedergeboren was in de wereld van de Tusita devas, ging naar de wereld van de Tavatimsa devas om er de hogere leer te vernemen. Als resultaat van het luisteren naar de Verlichte bereikte zijn moeder het eerste niveau van heiligheid. En ook een groot aantal van andere devas en Brahmas bereikten dat niveau.

           In die tijd bracht de eerwaarde Sariputta de regentijd door te Savatthi. De Boeddha instrueerde hem toen om de hogere leer uit te leggen aan die bhikkhus die er samen met Sariputta verbleven. Aan het einde van de regentijd had de eerwaarde Sariputta de hele hogere leer behandeld.

           Tegen het einde van de regentijd ging de eerwaarde Maha Moggallana naar de wereld van de Tavatimsa goden om er de Boeddha te bezoeken. Deze vroeg hem naar de menselijke wereld terug te gaan op de dag van volle maan op het einde van de regentijd en wel naar de stad Samkassa waar de eerwaarde Sariputta de regentijd doorbracht.

           In de nacht van volle maan van de maand Assayuya (oktober-november) keerde de Boeddha met de zes gekleurde stralen die vanaf zijn lichaam straalden, terug naar de stad Samkassa. Door een groot gevolg van devas en Brahmas werd de Boeddha vergezeld en door een grote gemeenschap van bhikkhus met aan het hoofd de eerwaarde Sariputta werd hij ontvangen. De gemeenschap was onder de indruk van de grootsheid en glorie van de hele scène van de terugkeer van de Boeddha. De eerwaarde Sariputta betoonde zijn eer en riep uit: “Eerwaarde Heer, nooit eerder hebben wij een dergelijke prachtige en schitterende glorie gezien of er zelfs aan gedacht. Werkelijk, Eerwaarde Heer, u bent geliefd en gewaardeerd zowel door goden, Brahmas en mensen.” Het antwoord van de Boeddha luidde:” Mijn zoon Sariputta, de Boeddhas die met unieke eigenschappen zijn voorzien, zijn werkelijk geliefd door mensen en goden.”

181.    “De wijzen die toegewijd zijn aan meditatie,[310] die zich verheugen over de vrede van ontzegging,[311] zulke oplettende volmaakte Boeddhas zijn dierbaar aan de goden.” [312]

◻  ◻  ◻

Verhaal XIV:3 bij 182 (14:4) De koning van de Nagas en zijn dochter - De goeden zijn zeldzaam

Eens was er een Naga koning[313] met naam Erakapatta. Ten tijde van de Boeddha Kassapa was hij een bhikkhu geweest. Maar vanwege zijn voortdurende en irrationele spijt over een misdaad die hij had begaan was hij wedergeboren als een naga. Erakapatta had een heel mooie dochter. Omdat nagas zichzelf in een menselijke vorm kunnen transformeren, verkondigde hij dat iedereen die de vragen van zijn dochter kon beantwoorden, haar als echtgenote kon opeisen. Tweemaal per maand nam zijn dochter de menselijke vorm aan en danste in de open lucht en zong haar vragen. Veel vrijers probeerden haar vragen te beantwoorden in de hoop haar op te eisen, maar niemand kon het juiste antwoord geven.  

Op een dag zag de Boeddha met zijn goddelijk oog een jongeman met naam Uttara. Hij wist dat de jongeman het eerste niveau van heiligheid zou bereiken in verband met de vragen die het meisje stelde. De jongeman was toen al onderweg om haar te zien. De Boeddha hield hem tegen en leerde hem de antwoorden op die vragen, waardoor Uttara het eerste niveau van heiligheid bereikte. Toen had hij geen verlangen meer naar de naga-prinses. Uttara ging echter nog de vragen beantwoorden ten behoeve van anderen.

Vraag: Wie is een heerser?

          Antwoord: Hij die de zes zintuigen beheerst, is een heerser.

          Vraag: Kan men iemand die overweldigd is door de mist van morele verontreinigingen een heerser noemen?

          Antwoord: Iemand die overweldigd is door de mist van morele verontreinigingen, mag geen heerser genoemd worden; hij die vrij is van egoïsme heet een heerser.

Vraag: Welke heerser is vrij van morele bezoedelingen?

          Antwoord: De heerser die vrij is van egoïsme, is vrij van morele verontreinigingen.

         Vraag: Wat voor soort persoon moet een dwaas genoemd worden?

          Antwoord: Iemand die hunkert naar sensuele genoegens wordt een dwaas genoemd.

Na het geven van de juiste antwoorden uitte de naga-prinses vragen over de stromen van sensueel verlangen, van een hernieuwd bestaan, van valse leerstellingen en van onwetendheid, en hoe ze overwonnen konden worden. Uttara beantwoordde al deze vragen zoals onderwezen door de Boeddha.

Toen de naga-koning Erakapatta de antwoorden hoorde, wist hij dat een Boeddha in deze wereld was verschenen. Daarom verzocht hij Uttara om hem naar de Verlichte te brengen. Toen hij hem zag, betoonde Erakapatta eer en vertelde waarom hij als een naga herboren was. De Boeddha legde uit dat het moeilijk was om in de mensenwereld geboren te worden,[314] en om geboren te worden tijdens de levens van de Boeddha's of gedurende de tijd van hun leringen.

         Aan het einde van de toespraak bereikten veel monniken die de leerlingen van Sariputta waren arahantschap en een groot aantal van de gemeenschap bereikte het eerste niveau van heiligheid.

182.         “Zeldzaam is geboorte als mens. Moeilijk is het leven van stervelingen. Moeilijk is het horen van de verheven waarheid. Zeldzaam is de verschijning van de Boeddhas.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XIV:4 bij 183-185 (14:5-7) De leer van de Boeddha - Doe goed en wees goed. Geweldloosheid is het kenmerk van een asceet. Leidt een zuiver en edel leven

Eens vroeg de eerwaarde Ananda aan de Boeddha of de fundamentele instructies aan monniken die door de voorgaande Boeddhas gegeven waren, dezelfde waren als die van Gotama Boeddha zelf. De Boeddha legde uit dat de instructies die door alle Boeddhas gegeven werden, hetzelfde waren. Hij reciteerde toen de volgende verzen die door de vorige Boeddhas in hun leerreden waren gesproken.

183.         “Geen kwaad te doen, het goede te cultiveren, zijn geest te zuiveren,[315] - dit is de leer van de Boeddhas.” [316] 

184.         “Verdraagzaamheid en geduld is de hoogste ascese. Nibbana is het hoogste, zeggen de Boeddhas. Waarlijk, hij is geen asceet[317] die een ander kwaad doet. Noch is hij een asceet[318] die anderen onderdrukt.”

185.         “Niet beledigend, niet kwetsend, terughoudendheid volgens de fundamentele morele code,[319] maat houdend bij het eten, afgezonderd verblijf, gericht op hogere gedachten[320]  - dit is de leer van de Boeddhas.” [321]

◻  ◻  ◻

Verhaal XIV:5 bij 186-187 (14: 8-9) Een ontevreden jonge bhikkhu - Zinnelijke genoegens zijn onheilzaam

Er was eens een jonge bhikkhu in het Jetavana-klooster. Op een dag stuurde zijn leraar hem naar een ander klooster om de Dhamma te bestuderen. Tijdens zijn afwezigheid werd zijn vader ernstig ziek en stierf zonder hem te zien. Maar zijn vader had wat geld voor hem achtergelaten bij zijn jongste broer. Bij zijn terugkeer vertelde zijn jongste broer hem over de dood van hun vader en over het geld dat hij had nagelaten. Aanvankelijk zei de bhikkhu dat hij het geld niet nodig had. Maar later dacht hij dat het misschien beter zou zijn om terug te keren naar het leven als leek, en als gevolg daarvan werd hij ongelukkig met het leven van een monnik. Geleidelijk aan begon hij zijn interesse in zijn leven te verliezen en begon hij af te vallen. Daarom brachten andere monniken hem ertoe om het advies van de Verlichte in te winnen.

         De ontevreden jonge bhikkhu vertelde aan de Boeddha dat hij met het geld dat hem was nagelaten een comfortabel leven als gezinshoofd zou kunnen leiden. De Boeddha gaf hem toen het antwoord dat mensen nooit genoeg hebben; zelfs universele heersers met al hun rijkdom en schatten hebben niet genoeg. De Boeddha vertelde toen het verhaal van Mandhatu, de universele heerser die lange tijd de glorie van de devas genoot zowel in de Catumaharajika als in de Tavatimsa-hemel. Na een lange tijd in de Tavatimsa hemel te hebben doorgebracht, wenste Mandhatu op een dag dat hij de enige heerser van Tavatimsa was, in plaats van de heerschappij te delen met Sakka. Maar deze keer kon zijn wens niet worden vervuld en onmiddellijk werd hij oud en gebrekkig en stierf kort daarna. Devas zijn buitengewoon kwetsbare wezens die gemakkelijk kunnen worden vernietigd wanneer zij bezwijken voor een sterke emotioneel verstorende hartstocht.

         Na de vermaning besloot de bhikkhu om in de heilige Orde te blijven en werkte hij ijverig voor zijn bevrijding.

        

186.         “Niet door een regen van gouden munten ontstaat er tevredenheid in zinnelijke genoegens. Van weinig zoetheid en pijnlijk zijn zinnelijke genoegens.”

187.        “Aldus wetende, vindt de wijze man zelfs geen behagen in hemelse genoegens. De discipel van de Volledig Verlichte verheugt zich in de vernietiging van begeerte.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XIV:6 bij 188-192 (14:10-14) Bevrijding van het lijden wordt verkregen door toevlucht te nemen tot de Boeddha, Dhamma en de Sangha

Aggidatta was de hoofdpriester in de tijd van koning Maha Kosala, de vader van koning Pasenadi. Na de dood van koning Maha Kosala gaf Aggidatta zijn bezittingen weg en verliet het huis om een asceet te worden. Hij woonde met zijn volgelingen op een plaats nabij de grens van de drie koninkrijken Anga, Magadha en Kuru, niet ver van de woonplaats van een machtige naga.[322] Zijn volgelingen en de mensen van deze drie koninkrijken werden door Aggidatta regelmatig vermaand: “Betoon eer aan bossen, bergen, parken en tuinen, en bomen; door zo te handelen, worden jullie bevrijd van alle kwalen van het leven."

Op een dag zag de Boeddha in zijn geest Aggidatta en diens volgelingen en wist dat voor hen de tijd rijp was om arahantschap te bereiken. Daarom stuurde de Boeddha de eerwaarde Maha Moggallana om de Dhamma aan Aggidatta en zijn volgelingen uit te leggen, en zei dat hij daarna zelf zou volgen. De eerwaarde Maha Moggallana ging naar hen toe en informeerde of hij bij hen kon overnachten. Eerst weigerden zij, maar tenslotte stuurden zij hem naar de woonplaats van de naga. De naga was zeer vijandig tegenover Maha Moggallana, en er volgde een duel tussen de naga en de hoofddiscipel. Uiteindelijk werd de naga echter bedwongen. Hij slingerde zich kronkelend in een kring, hief zijn hoofd en hield het als een parasol boven Maha Moggallana; zo betoonde hij eer aan hem. Vroeg in de ochtend kwamen Aggidatta en zijn volgelingen om het lot van Maha Moggallana te ontdekken. Toen zij zagen dat de naga was getemd en gedwee zijn hoofd als een parasol boven de eerwaarde Maha Moggallana hield, waren zij erg verbaasd en betoonden zij hun eer.

Juist op dat moment kwam de Boeddha aan; de eerwaarde Maha Moggallana stond op van zijn stoel en bracht hulde aan hem met de woorden: "Dit is mijn Leraar, de allerhoogste Boeddha, en ik ben slechts een nederige leerling van deze grote Leraar." Toen zij hem hoorden, waren de asceten, die onder de indruk waren van de kracht van Maha Moggallana, vol ontzag door de grotere kracht van de Leraar. De Boeddha vermaande hem toen: “Aggidatta, mensen gaan naar bergen, bossen, tuinen en parken, en bomen als toevlucht wanneer zij met gevaar worden bedreigd, maar deze dingen kunnen hun geen echte bescherming bieden. Alleen degenen die hun toevlucht nemen tot de Boeddha, de Dhamma en de Sangha, worden bevrijd van wereldlijk lijden."

Op het einde van de toespraak bereikten Aggidatta en al zijn volgelingen arahantschap. Zij allen werden toegelaten tot de Orde van de monniken. Toen op die dag de discipelen van Aggidatta uit Anga, Magadha en Kuru kwamen om hem hun eer te betonen, zagen zij hun leraar en zijn volgelingen gekleed als monniken en verbaasd vroegen zich af: “Wie is machtiger, onze leraar of Gotama? Onze leraar moet machtiger zijn omdat Gotama naar onze leraar is gekomen." De Boeddha wist wat zij dachten. Aggidatta vond ook dat hij hun geest gerust moest stellen. Dus bracht hij hulde aan de Boeddha en riep uit: "Eerwaarde Heer, u bent mijn leraar, ik ben slechts een discipel van u." Zo kwamen de toehoorders tot het besef van de oppermacht van de Boeddha.

188.         “Naar menig toevluchtsoord begeven zich angstige mensen  - naar heuvels, bossen, heilige bosjes, bomen en heiligdommen.”

189.         “Maar zo'n toevluchtsoord is niet veilig, een dergelijke toevlucht is niet het allerhoogste. Niet door naar zo'n toevluchtsoord te gaan, wordt men bevrijd van alle kwaad.” [323]

190.         “Hij die zijn toevlucht heeft genomen tot de Boeddha, de Dhamma en de Sangha, ziet met de juiste kennis de vier Edele Waarheden:

191.        leed, de oorzaak van leed, het te boven komen van leed en het edele achtvoudige pad dat naar de beëindiging van leed leidt.”

192.        “Dit is inderdaad een veilige toevlucht. Dit is inderdaad de allerhoogste toevlucht. Door zo'n toevlucht te nemen, wordt men van alle leed bevrijd.” [324] 

◻  ◻  ◻

Verhaal XIV:7 bij 193 (14:15) De edelen zijn zeldzaam

         Op een dag dacht de eerwaarde Ananda als volgt: "Onze Leraar heeft ons verteld dat rasechte olifanten alleen worden geboren onder de Chaddanta- en Uposatha-rassen, dat rasechte paarden alleen worden geboren onder het Sindh-ras, dat rasechte runderen alleen worden geboren onder het Usabha ras. Daarom had hij alleen met ons gesproken over rasechte olifanten, paarden en runderen, maar niet over de edelste van de mensen (purisajanno)."

Na aldus overwogen te hebben ging Ananda naar de Boeddha en stelde hem de vraag waar de edelste onder de mensen wordt geboren. De Boeddha antwoordde: “Ananda, de edelste van de mensen wordt niet in een bepaalde familie geboren. Maar als een edel mens in een gezin wordt geboren, gedijt dat gezin gelukkig."

193.         “Moeilijk te vinden is een man met grote wijsheid: zo iemand wordt niet overal geboren. Waar zo'n wijze man is geboren, gedijt dat gezin gelukkig.[325]

◻  ◻  ◻

Verhaal XIV:8 bij 194 (14:16) Dingen die naar geluk leiden

Eens hadden meerdere monniken een discussie over de vraag: "Wat is geluk?" Die monniken beseften dat geluk verschillende dingen kan betekenen voor verschillende mensen. Daarom zeiden zij: "Voor sommige mensen is geluk het hebben van rijkdom en heerlijkheid als die van een koning. Voor sommige mensen is zinnelijk genot geluk, maar voor anderen is heerlijk eten geluk."[326] Terwijl zij aan het praten waren, kwam de Boeddha binnen. Nadat de Boeddha het onderwerp van hun discussie had leren kennen, zei hij: “Bhikkhus, door alle genoegens die jullie hebben genoemd, kunnen jullie niet uit het lijden gehaald worden. In deze wereld wordt geluk gevormd door het volgende: het ontstaan van een Boeddha, de gelegenheid om de leer van de verheven waarheid te horen en eendracht onder de monniken."

194.         “Gelukkig is de geboorte van Boeddhas. Gelukkig is de leer van de verheven Dhamma. Gelukkig is de eendracht van de Sangha.[327] Gelukkig is de discipline van degenen die in eendracht leven.” 

◻  ◻  ◻

Verhaal XIV:9 bij 195-196 (14: 17-18) Eer degenen die eer waard zijn

Toen de Boeddha en zijn volgelingen eens op reis waren naar Varanasi (Benares), kwamen zij bij een veld waar een heiligdom voor geesten was. Niet ver van het heiligdom was een brahmaan bezig met het ploegen van het veld. Toen hij de brahmaan zag, liet de Verlichte hem halen. Bij aankomst betoonde de brahmaan eer aan het heiligdom, maar niet aan de Verhevene. De Boeddha zei: "Brahmaan, wat betreft het heiligdom heb jij goed gehandeld." Dat maakte de brahmaan blij. Na hem aldus in een gunstige gemoedstoestand te hebben gebracht, liet de Boeddha door zijn bovennatuurlijke kracht de gouden stoepa van de Boeddha Kassapa verschijnen en liet deze zichtbaar aan de hemel blijven. Toen legde hij aan de brahmaan en de andere monniken uit dat er vier klassen van personen zijn die een stoepa waardig zijn, namelijk de Boeddhas, de Paccekaboeddhas, de heilige discipelen, en de universele heersers. Hij vertelde hun ook over de drie soorten stoepas die ter ere van hen waren opgericht. De stoepas waar lichamelijke relikwieën zijn opgeborgen, staan bekend als sarira dhatu cetiya; de stoepas en beelden die zijn gemaakt naar de gelijkenis van de bovengenoemde vier personages staan bekend als uddissa cetiya; en de stoepas waar persoonlijke bezittingen zoals gewaden, nappen enz. van die vereerde personages zijn opgeborgen, staan bekend als paribhoga cetiya. Ook de Bodhiboom is ingesloten in de omschrijving van paribhoga cetiya. De Boeddha benadrukte toen hoe belangrijk het is om eer te betonen aan degenen die waard zijn vereerd te worden.

Aan het einde van de toespraak bereikte de brahmaan het eerste niveau van heiligheid. De stoepa van de Boeddha Kassapa bleef nog zeven dagen zichtbaar, en de mensen bleven naar de stoepa komen om er eer aan te bewijzen. Na zeven dagen verdween de stoepa. Hij werd vervangen door een grote stenen stoepa.

195.         “Hij die eer brengt aan degenen die eerbied waard zijn, hetzij  Boeddhas of hun discipelen, degenen die de belemmeringen[328] hebben overwonnen en zich hebben ontdaan van verdriet en geweeklaag,

 

196.         de verdienste van hem die zulke vredige en onbevreesde lieden[329] eer betoont, kan door niemand worden gemeten.”

◻  ◻  ◻

15. Sukha vagga – Geluk

Dhp. 197-208

Verhaal XV:1 bij 197-199 (15:1-3). De twist over water - Wees zonder haat onder degenen die vol haat zijn. Wees in goede gezondheid onder de zieken. Wees zonder hartstocht onder degenen met hartstocht

Verhaal XV:2 bij 200 (15:4) Mara beïnvloedt de dorpelingen tegen de Boeddha - Wees zonder belemmeringen

Verhaal XV:3 bij  201 (15:5) Overwinning brengt haat voort (de koning van Kosala)

Verhaal XV:4 bij 202 (15: 6) Het vuur van lust

Verhaal XV:5 bij 203 (15:7) De Boeddha en een hongerige man - Honger is de grootste kwaal

Verhaal XV:6 bij 204 (15:8) Wees matig bij het eten - Gezondheid is de grootste zegening

Verhaal XV:7 bij 205 (15:9) De juiste manier om de Boeddha te eren - De ouderling Thissa. Gelukkig is hij die de smaak van de waarheid proeft

Verhaal XV:8 bij 206-208 (15: 10-12) Sakka verpleegt de Boeddha - Gezegend is het zien van de edelen. Vol leed is omgang met de dwazen. Ga daarom om met de wijzen


Verhaal XV:1 bij 197-199 (15:1-3). De twist over water - Wees zonder haat onder degenen die vol haat zijn. Wees in goede gezondheid onder de zieken. Wees zonder hartstocht onder degenen met hartstocht

           In het vijfde jaar na de Verlichting maakte de Verhevene een einde aan de strijd tussen de Sakyas en de Koliyas over de wateren van de rivier Rohini.[330] 

           Kapilavatthu, de hoofdstad van de Sakyas, en Koliya, de hoofdstad van de Koliyas, lagen elk aan een van de oevers van de rivier Rohini. Tussen beide steden was een enkele dam. De boeren van beide plaatsen bevloeiden hun velden met water van deze rivier. Ten gevolge van erge droogte was eens de rijst en het andere gewas in gevaar, en de boeren van beide kanten kwamen bij elkaar om het water te verdelen. Die van de stad Koliya wilden het water van de rivier Rohini niet verdelen maar naar hun eigen velden laten stromen. De boeren van Kapilavatthu protesteerden hiertegen; als zij geen water meer kregen, zou hun oogst vernield worden.

           Beide partijen wilden het water alleen voor hun eigen gebruik. Ruzie en een handgemeen ontstond er tussen de boeren. De twist die tussen de boeren was ontstaan, verspreidde zich als een vuurtje en de zaak werd aan de respectievelijke heersers bericht. Omdat zij geen compromis konden vinden, maakten beide partijen zich gereed voor een oorlog.

           De Boeddha kwam te weten dat zijn verwanten aan beide zijden van de rivier zich gereed maakten voor een oorlog. Voor hun heil en geluk en teneinde onnodig bloedvergieten te voorkomen, besloot hij hun een halt toe te roepen. Geheel alleen ging hij door de lucht naar de rivier en ging met gekruiste benen in de lucht boven het midden ervan zitten. Toen zijn verwanten hem zagen, legden zij de wapens neer en betoonden hem eer.

           Toen vroeg de Verhevene aan zijn verwanten: “Wat is de reden voor deze ruzie, koning?” – “Wij weten het niet, Eerwaarde Heer.” – “Wie weet het dan wel?” – “De legeraanvoerder zal het wel weten.” Deze wist de reden niet en verwees naar iemand anders. Uiteindelijk waren de boeren aan de beurt. En zij gaven ten antwoord: “De ruzie is over water, Eerwaarde Heer.”

           De Boeddha zei toen aan de koningen: “Is water nu zoveel waard? De levens van allen hier zijn onbetaalbaar. Het is niet juist dat jullie omwille van een beetje water die levens op het spel zetten.” Allen werden toen stil en de Boeddha ging verder met de woorden: “Grote koningen, waarom handelen jullie zo? Als ik vandaag niet hier was geweest, hadden jullie een stroom van bloed laten vloeien. Jullie zijn vol van haat, maar ik ben vrij van haat. Jullie zijn besmet met de ziekte van morele onreinheden, maar ik ben vrij van die ziekte. Jullie streven naar het ontwikkelen van egoïsme, vijandschap en zinnelijk genot, maar ik streef niet daarnaar.”[331]

           En verder sprak de Verhevene:

197.   “Waarlijk, wij leven gelukkig, zonder haat te midden van mensen met haat; onder mensen vol haat leven wij zonder haat.” [332]

     

198.           “Waarlijk, wij leven gelukkig, in goede gezondheid[333] te midden van de zieken; onder zieke mensen leven wij vrij van ziekten.”

 

199.           “Waarlijk, wij leven gelukkig, zonder verlangen naar zinnelijk genot, te midden van degenen die daarnaar verlangen; onder degenen die vol verlangen zijn, leven wij vrij van verlangen.”

        

            Beide partijen werden toen beschaamd vanwege hun dwaasheid en aldus werd bloedvergieten voorkomen.[334]

◻  ◻  ◻

Verhaal XV:2 bij 200 (15:4) Mara beïnvloedt de dorpelingen tegen de Boeddha - Wees zonder belemmeringen

Op een keer zag de Boeddha met zijn goddelijk oog dat een grote groep meisjes uit het dorp Pañcasala het eerste niveau van heiligheid zou bereiken. Daarom ging hij in de buurt van dat dorp wonen. Op een dag keerden de meisjes na hun bad in de rivier terug naar het dorp. Rond dezelfde tijd ging de Boeddha het dorp binnen voor aalmoezen, maar vanwege de slechte invloed van Mara bood niemand van de dorpelingen hem aalmoezen aan.

Bij zijn terugkeer ontmoette de Boeddha Mara, die prompt vroeg of hij genoeg aalmoezen had gekregen. De Verhevene wist dat Mara de dorpelingen had beïnvloed om hem geen aalmoezen aan te bieden. Daarom zei de Boeddha: "Jij boze, het was dwaas van jou om zo'n misdaad te begaan." Mara zei niets, maar hij dacht dat het leuk zou zijn om de Verhevene terug naar het dorp te lokken en de dorpelingen ertoe te brengen de Boeddha te beledigen door hem voor de gek te houden. "Jij moet honger hebben. Keer naar het dorp terug, jou zal aalmoezenvoedsel aangeboden worden," zei Mara.

Op dat moment kwamen de dorpsmeisjes ter plaatse en brachten hulde aan de Boeddha. In hun aanwezigheid plaagde Mara hem: "Gotama, aangezien vanmorgen geen aalmoezenvoedsel aan jou is aangeboden, moet jij knagende honger hebben." De Boeddha gaf ten antwoord: "Mara, ook al krijgen wij geen eten, wij zullen leven van de heerlijke voldoening en gelukzaligheid van de Dhamma, zoals de Abhassara Brahmas die alleen leven van heerlijke voldoening (piti) en gelukzaligheid (sukha) van jhana."

200.         “Waarlijk, gelukkig leven wij die geen belemmeringen hebben.[335] Met vreugde als voedsel zullen wij leven, zoals de goden van de stralende sfeer[336].”

 

◻  ◻  ◻

Verhaal XV:3 bij  201 (15:5) Overwinning brengt haat voort (de koning van Kosala)

In de strijd tegen Ajatasattu werd de koning van Kosala driemaal verslagen. Ajatasattu was de zoon van koning Bimbisara en koningin Vedehi, de zus van de koning van Kosala. De koning van Kosala schaamde zich en was erg terneergeslagen over zijn nederlaag en klaagde: "Wat een schande. Ik kan niet eens deze jongen overwinnen die nog naar moedermelk ruikt. Het is beter dat ik sterf." Vanwege zijn neerslachtigheid weigerde de koning eten te nemen en bleef in bed. Toen het nieuws over de smart van de koning de Boeddha bereikte, zei hij: "Bhikkhus, in iemand die overwint, neemt vijandschap en haat toe, iemand die verslagen is, lijdt pijn en smart." Toen de koning dit hoorde, besefte hij dat er geen overwinning is in oorlog, en was aldus stevig verankerd in de Dhamma.

201.         “Overwinning brengt haat voort. De verslagenen leven in pijn. Gelukkig leven de vreedzamen die van overwinning en nederlaag afzien.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XV:4 bij 202 (15: 6) Het vuur van lust

Op de dag van haar huwelijk nodigden de ouders van een bruid de Boeddha en zijn monniken uit voor aalmoezen. Toen hij de bruid door het huis zag lopen en helpen met het aanbieden van voedsel, was de bruidegom heel erg opgewonden en kon hij nauwelijks voorzien in de behoeften van de Boeddha en de andere monniken. De Boeddha kende het gevoel van de bruidegom en wist dat de tijd rijp was voor zowel de bruid als de bruidegom om de Dhamma te realiseren.

         Om zijn emotionele gehechtheid voorlopig te verwijderen en zijn aandacht af te leiden, wilde de Boeddha door zijn bovennatuurlijke kracht te gebruiken dat de bruid niet zichtbaar was voor de bruidegom. Omdat de jongeman de jonge vrouw niet meer kon zien, kon hij de volle aandacht aan de Boeddha schenken en zijn toewijding tot de Verlichte werd sterker in hem. De Boeddha zei: "Jongeman, er is geen vuur zoals lust, er is geen kwaad zoals woede en haat, er is geen ziekte zoals de last van de vijf aggregaten van bestaan ​​en er is geen gelukzaligheid zoals de volmaakte vrede van Nibbana."

         Zowel de bruid als de bruidegom overwogen het advies en realiseerden de Dhamma. Op dat moment stond de Boeddha toe dat zij elkaar nog een keer konden zien, maar er was geen hartstochtelijke opwinding meer tussen hen, want zij hadden de ware aard van wereldlijke ervaring gerealiseerd.

202.         “Er is geen vuur zoals lust, geen misdaad zoals haat. Er is geen ziekte zoals het lichaam,[337] geen gelukzaligheid hoger dan vrede (Nibbana).”

◻  ◻  ◻

Verhaal XV:5 bij 203 (15:7) De Boeddha en een hongerige man - Honger is de grootste kwaal

Op een dag zag de Boeddha met zijn goddelijk oog dat een arme man het eerste niveau van heiligheid zou bereiken in het dorp Alavi. Daarom ging hij naar dat dorp. Juist op diezelfde dag had de man zijn os verloren. Dus ging hij op zoek naar zijn os. Ondertussen boden de mensen aalmoezen aan de Boeddha en de monniken aan. Na de maaltijd maakten de mensen zich gereed om naar de toespraak van de Boeddha te luisteren, maar hij wachtte op de arme man. Toen hij eindelijk zijn os had gevonden, liep de man snel naar de Boeddha om hem eer te betonen. Nadat hij zich ervan had vergewist dat er nog voedsel over was, gaf de Verlichte de donoren opdracht eerst voedsel aan te bieden aan de arme man, omdat die moe en hongerig was. Pas toen de man gegeten had, legde de Boeddha de Dhamma stap voor stap uit, leidende tot de Vier Edele Waarheden. De arme man bereikte het eerste niveau van heiligheid aan het einde van de toespraak.

Daarna keerden de Boeddha en de monniken terug naar het Jetavana-klooster. Onderweg merkten de monniken op dat het zo verrassend was dat de Boeddha deze mensen had opgedragen de arme man te voeden voordat hij de toespraak hield. Bij het horen van hun opmerkingen, zei hij: "Bhikkhus, de enige reden waarom ik naar Alavi kwam, is om de Dhamma uit te leggen aan die man, omdat ik wist dat hij de capaciteiten had om de Dhamma te realiseren. Als hij erg hongerig was, had de knagende honger hem misschien verhinderd de Dhamma volledig te begrijpen. Die man had de hele morgen naar zijn os gezocht en was erg moe en ook erg hongerig. Bhikkhus, er is tenslotte geen aandoening die zo moeilijk te verdragen is als honger." [338]

 

203.         “Honger is de grootste kwaal.[339] De aggregaten[340] zijn het grootste kwaad. Dit wetende zoals het werkelijk is, verwerkelijken de wijzen Nibbana, de allerhoogste zaligheid.”        

◻  ◻  ◻

Verhaal XV:6 bij 204 (15:8) Wees matig bij het eten - Gezondheid is de grootste zegening

 

Op een dag ging koning Pasenadi van Kosala na zijn ochtendmaaltijd naar het Jetavana-klooster. De koning had die dag veel rijst met vlees gegeten. Tijdens het luisteren naar de toespraak van de Boeddha voelde hij zich daarom erg slaperig en knikkebolde hij de meeste tijd. Toen hij hem zag knikkebollen, gaf de Boeddha hem de raad: “Grote koning, men moet matigheid bij voedsel in acht nemen, want een matig eten is gemak.” [341]

 En daarop sprak hij het vers:

“Als een mens steeds oplettend is,

als hij steeds matig is bij het gebruik van voedsel,

dan zal zijn lijden gering zijn.

Hij bewaart zijn leven en wordt langzaam oud.”

 

           De koning was niet in staat om dit vers te onthouden. Daarop zei de Gezegende tot de neef van de koning, die bij hen stond: “Prins Sudassana,[342] dan moet jij dit vers maar onthouden.” Sudassana vroeg waarom hij dat moest doen. En het antwoord luidde: “Als de koning zijn maaltijd eet, dan moet jij dit vers opzeggen. De koning zal het belang ervan begrijpen en zal onmiddellijk een deel van de rijst weggooien. Als het tijd wordt om de rijst voor de volgende maaltijd van de koning te koken, dan moet jij juist zoveel korrels verse rijst nemen als er waren bij de gegeten rijst.” – “Jawel, Eerwaarde Heer,” antwoordde Sudassana.

           Zowel ´s avonds als ´s morgens wanneer de koning de maaltijd gebruikte, reciteerde zijn neef dat vers. En steeds als de koning die woorden hoorde, gaf hij 1000 geldstukken voor aalmoezen weg. Hij stelde zich tevreden met een pot gekookte rijst per dag en ging die hoeveelheid nooit te boven. Na een tijd werd hij blijmoedig en mager. Hij voelde zich beter en genoot een betere gezondheid.

 

           Op zekere dag ging de koning naar de Boeddha om zijn eerbied te betonen. Hij groette hem en zei: “Eerwaarde Heer, nu ben ik gelukkig.” Daarop sprak de Verhevene het vers:

           “Vertrouwen is de beste van de verwanten. Maar er is geen geluk dat vergeleken kan worden met Nibbāna.”[343]

     

En daarna sprak hij het vers:

204.         “Gezondheid is de grootste zegening, tevredenheid is de grootste rijkdom. De betrouwbaren[344] zijn de beste verwanten. Nibbāna is de hoogste zaligheid.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XV:7 bij 205 (15:9) De juiste manier om de Boeddha te eren - De ouderling Thissa. Gelukkig is hij die de smaak van de waarheid proeft

           Na de mededeling van de Verhevene dat hij over drie maanden zou heengaan in Nibbāna, dacht de ouderling Thissa bij zichzelf: “Als het waar is dat de Verhevene weldra zal heengaan in Nibbāna, hoeveel te meer past het mij dan, daar ik nog niet geheel vrij ben van de euvele passies, om volmaakte heiligheid te verkrijgen terwijl de Leraar nog leeft.” Daarom nam hij de vier houdingen aan[345] en bleef alleen. Hij meed het gezelschap van de andere monniken en praatte niet meer met iemand. De monniken zeiden tot hem: “Broeder Thissa, waarom handel jij op die manier?” Maar Thissa besteedde geen aandacht aan wat zij zeiden. De monniken berichtten het geval aan de Leraar met de woorden: “Eerwaarde Heer, de ouderling Thissa heeft geen genegenheid voor u.” De Leraar liet Thissa roepen en vroeg hem: “Thissa, waarom handel jij op deze manier?”

          Toen Thissa het motief vertelde dat hem bezielde, prees de Leraar dit gedrag met de woorden: “Welgedaan, Thissa!” En tot de monniken zei de Leraar toen: “Monniken, hij alleen die als Thissa is, heeft echte genegenheid voor mij. Want hoewel mensen mij met reukwerken en bloemenkransen eren, eren zij mij op die manier niet. Maar zij die de hogere en de lagere wet uitoefenen, zij alleen eren mij waarachtig.”[346] Daarop sprak hij het vers:

205.        “Als hij het aroma heeft gesmaakt van afzondering en van vrede,[347] dan wordt hij vrij van angst en van smetten eveneens. De smaak neemt hij in zich op van de vreugde van de Dhamma.” [348]

◻  ◻  ◻

Verhaal XV:8 bij  206-208 (15: 10-12) Sakka verpleegt de Boeddha - Gezegend is het zien van de edelen. Vol leed is omgang met de dwazen. Ga daarom om met de wijzen

        

              Toen de Gezegende in het laatste jaar van zijn leven in het park van Ambapāli had vertoefd zolang als het hem behaagde, richtte hij zich tot de eerwaarde Ānanda met de woorden: “Kom, Ānanda, laten wij naar de plaats Beluva[349] gaan.” –“Jawel, Heer.”

              Toen begaf zich de Verhevene samen met een grote menigte monniken naar de plaats Beluva waar hij zijn intrek nam. Daar zei de Verhevene tot de monniken: “Gaat, monniken, en brengt de regentijd door in de omtrek van Vesāli op die plaatsen waar jullie welkom zijn, bij vrienden of bekenden. Ik evenwel zal hier in Beluva de regentijd doorbrengen.” – “Ja, Heer,” zeiden de monniken en aldus geschiedde.[350]

              Nadat de Verhevene het regenseizoen begonnen was, overviel hem daar een zware ziekte. Hevige, levensgevaarlijke pijnen kwamen op. Die verdroeg de Verhevene zonder klachten, maar volbewust, bezonnen, met onverstoord gemoed.[351]

         Sakka[352] vernam dat de Verhevene aan dysenterie leed. Persoonlijk kwam de koning van de goden toen naar de Boeddha om hem te verzorgen. De Verhevene zei aan Sakka dat hij zich geen zorgen over zijn gezondheid hoefde te maken omdat er veel monniken bij hem waren. Maar Sakka drong erop aan om de Verhevene te verzorgen totdat hij helemaal beter was. De monniken waren verbaasd en vol ontzag dat Sakka zelf voor de Boeddha zorgde. Toen hij hun opmerkingen hoorde, zei de Boeddha dat er niets verbazingwekkends was in Sakka’s toewijding voor hem. In zijn vorige leven had Sakka eens de gelegenheid om naar de leer van de Boeddha te luisteren en hij verwerkelijkte toen de Dhamma.[353] Na zijn dood werd hij als de tegenwoordige Sakka herboren. En dat gebeurde allemaal omdat hij naar de leer geluisterd had. “Inderdaad, monniken, het is goed om de edelen te zien; het is een plezier om bij hen te wonen.” [354]

206.         “Goed is het zien van de Ariyas: hun gezelschap is altijd gelukkig. Als men de dwaze niet ziet, kan men altijd gelukkig zijn.”

 

207.         “Waarlijk, hij die zich in gezelschap van dwazen beweegt, treurt lange tijd. Omgang met dwazen is altijd pijnlijk als met een vijand. Gelukkig is de omgang met de wijzen, net zoals het ontmoeten van verwanten.”

208.         “Daarom: Met de verstandige, de wijze,[355] de geleerde,[356] de volhardende,[357] de plichtsgetrouwe[358] en de Ariya[359] - met een man met een dergelijke deugd en een dergelijk intellect moet men omgaan , zoals de maan het pad van de sterren volgt.”

◻  ◻  ◻

16. Piya vagga – Genegenheid

Dhp. 209-220

Verhaal XVI:1 bij 209-211 (16: 1-3) Gehechtheid belemmert geestelijke ontwikkeling - Vermijdt wat gemeden moet worden. Geef op zowel wat dierbaar is als wat niet dierbaar is. Houdt niets dierbaar

Verhaal XVI:2 bij 212 (16.4) De Boeddha troost de bedroefden - Uit genegenheid ontstaat verdriet

Verhaal XVI:3 bij 213 (16: 5) De Boeddha troost Visakha - Verdriet ontstaat uit genegenheid

Verhaal XVI:4 bij 214 (16: 6) De prinsen die vochten om een courtisane - Verdriet ontstaat uit gehechtheid

Verhaal XVI:5 bij 215 (16:7) Anitthi Gandha Kumara verliest zijn bruid - Verdriet ontstaat uit lust

Verhaal XVI:6 bij 216 (16: 8) Verdriet ontstaat uit begeerte

Verhaal XVI:7 bij 217 (16: 9) Maha Kassapa krijgt manden met cakes - De deugdzamen zijn aan allen dierbaar

Verhaal XVI:8 bij 218 (16:10) De bejaarde monnik die herboren werd in de Zuivere Verblijven - Degenen die niet gehecht zijn, gaan stroomopwaarts

Verhaal XVI:9 bij 219-220 (16:11-12) Nandiya bereikt hemelse glorie - Verdiensten verwelkomen de deugdzame


Verhaal XVI:1 bij 209-211 (16: 1-3) Gehechtheid belemmert geestelijke ontwikkeling - Vermijdt wat gemeden moet worden. Geef op zowel wat dierbaar is als wat niet dierbaar is. Houdt niets dierbaar

De enige zoon van een gezin te Savatthi werd een monnik zonder toestemming van zijn ouders. Vanwege hun sterke gehechtheid aan hun zoon traden de vader en moeder ook toe tot de Orde en werden een monnik en een non. Zij konden niet gescheiden van elkaar leven en konden hun genegenheid niet opgeven. De gezinsleden verbleven in het klooster alsof zij in hun eigen huis waren, samen pratend en etend, waardoor zij anderen tot last waren. Andere monniken meldden hun gedrag aan de Boeddha die hen vermaande: "Wanneer jullie eenmaal tot de Orde zijn toegetreden, moeten jullie niet langer als een familie bij elkaar blijven. Het lijdt geen twijfel dat zowel het niet zien van degenen die iemand dierbaar zijn als het zien van degenen die iemand niet dierbaar zijn, smartelijk is. Toch moeten jullie niemand of niets dierbaar voor jullie houden, omdat emotionele gehechtheid de geestelijke ontwikkeling belemmert."

209.         “Zich toeleggen op datgene wat vermeden moet worden,[360] zich niet toeleggen op datgene wat nagestreefd moet worden,[361] en de zoektocht opgeven,[362] iemand die het plezier nastreeft, benijdt hen die zich inspannen.” [363]

210.         “Ga niet om met degenen die dierbaar zijn,[364] ga nooit om met degenen die niet dierbaar zijn; het niet zien van degenen die dierbaar zijn en het zien van degenen die niet dierbaar zijn,[365] zijn beide pijnlijk.” [366]

211.         “Heb daarom niets dierbaar, want scheiding van degenen die dierbaar zijn, is slecht; banden bestaan niet voor degenen aan wie niets wel of niet dierbaar is.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XVI:2 bij 212 (16.4) De Boeddha troost de bedroefden - Uit genegenheid ontstaat verdriet

Eens was een rijk gezinshoofd erg terneergeslagen vanwege de dood van zijn zoon. Hij ging regelmatig naar de begraafplaats en huilde daar. Toen de Boeddha vroeg in de morgen in zijn geest dit gezinshoofd zag, ging hij naar hem toe en vroeg waarom hij zich zo verdrietig voelde. Toen vertelde de man over de dood van zijn zoon en over de smart en het verdriet dat hij leed. De Boeddha troostte hem: “De dood verschijnt niet slechts op één plaats. Alle wezens die geboren zijn, moeten op een dag sterven. Het leven eindigt in de dood. Jij moet er altijd rekening mee houden dat het leven in de dood eindigt. Denk niet dat alleen jouw geliefde zoon aan de dood onderworpen was. Wees niet zo bedroefd of geschokt. Verdriet en angst komen voort uit sympathie."

Door de vluchtige aard van het leven in te zien bereikte het rijke gezinshoofd het eerste niveau van heiligheid.

212.         “Uit genegenheid ontstaat verdriet, uit genegenheid ontstaat angst; voor hem die geheel vrij is van genegenheid is er geen verdriet, laat staan angst.”         

◻  ◻  ◻

Verhaal XVI:3 bij 213 (16: 5) De Boeddha troost Visakha - Verdriet ontstaat uit genegenheid

Op een dag stierf Sudatra, een kleindochter van Visakha die zich diep bedroefd voelde door het verlies van Sudatra. Daarom ging Visakha naar de Boeddha en uitte haar verdriet. Toen zei de Boeddha: "Visakha, besef jij niet dat elke dag veel mensen sterven in Savatthi? Als jij hen allemaal als jouw kleinkinderen zou beschouwen, zou jij eindeloos moeten huilen en rouwen. Laat de dood van één kind jou niet te veel beïnvloeden. Verdriet en angst komen voort uit genegenheid." [367]

213.         “Uit genegenheid ontstaat verdriet, uit genegenheid ontstaat angst; voor degene die geheel vrij is van genegenheid is er geen verdriet, laat staan angst.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XVI:4 bij 214 (16: 6) De prinsen die vochten om een courtisane - Verdriet ontstaat uit gehechtheid

Op een feestdag ging de Boeddha naar de stad Vesali, vergezeld van een groep monniken. Onderweg ontmoetten zij enkele Licchavi-prinsen, die elegant gekleed waren. De Boeddha zag hen in vol ornaat en zei: "Bhikkhus, zij die niet in de Tavatimsa deva-wereld zijn geweest, moeten eens goed kijken naar deze Licchavi-prinsen." Op weg naar een lusttuin ontmoetten de prinsen een mooie courtisane en nodigden haar uit om met hen mee te gaan. In de tuin maakten zij ruzie over haar en al snel raakten zij slaags. Als gevolg daarvan moesten sommigen van hen bloedend naar huis worden gedragen.[368] 

Op de terugweg na de aalmoezenronde zagen de Boeddha en de monniken de gewonde prinsen die naar huis werden gedragen. De monniken merkten op: "Omwille van een vrouw zijn deze Licchavi-prinsen te gronde gericht." De Boeddha gaf toen ten antwoord: “Bhikkhus, verdriet en angst komen voort uit het genot van zinnelijke genoegens en gehechtheid."

214.         “Uit gehechtheid ontstaat verdriet, uit gehechtheid ontstaat angst: voor hem die geheel vrij is van gehechtheid is er geen verdriet, laat staan angst.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XVI:5 bij 215 (16:7) Anitthi Gandha Kumara verliest zijn bruid - Verdriet ontstaat uit lust

Anitthi Gandha Kumara woonde in Savatthi. Hij zou met een mooi jong meisje uit de stad Sagala trouwen. Terwijl de bruid van haar huis naar Savatthi kwam, werd zij ziek en stierf onderweg. Toen de bruidegom hoorde van de tragische dood van zijn bruid, werd hij overweldigd door verdriet en smart.

         Op dat moment ging de Boeddha naar het huis van de jongeman omdat hij wist dat de tijd voor hem rijp was om de Dhamma te realiseren. De ouders van de jonge man boden een maaltijd aan de Boeddha aan. Na de maaltijd liet de Boeddha de jongeman halen en vroeg hem waarom hij zoveel smart en droefheid had. De jongeman vertelde het hele verhaal van de tragische dood van zijn jonge bruid. Toen zei de Verlichte tegen hem: "Lust wekt verdriet; vanwege lust naar dingen en lust naar zinnelijke genoegens ontstaan verdriet en angst." Bij het nadenken over het advies van de Boeddha overwon hij zijn verdriet en smart en besefte hij de vluchtige aard van sensuele verlangens.

         Niet lang hierna bereikte Anitthi Gandha Kumara het eerste niveau van heiligheid.

215.         “Uit lust ontstaat verdriet, uit lust ontstaat angst; voor hem die geheel vrij is van lust is er geen verdriet, laat staan angst.”

  

◻  ◻  ◻

Verhaal XVI:6 bij 216 (16: 8) Verdriet ontstaat uit begeerte

Een brahmaan woonde in Savatthi; hij was een volgeling van een andere religie. Maar de Boeddha wist dat de brahmaan in de nabije toekomst het eerste niveau van heiligheid zou bereiken. Daarom ging de Verlichte naar de plaats waar de brahmaan bezig was met het ploegen van zijn veld en sprak met hem. De brahmaan werd vriendelijk en was de Boeddha dankbaar dat hij belangstelling toonde voor hem en zijn werk op het veld. Daarom zei hij: "Als ik mijn rijst van het veld heb geoogst, zal ik u eerst wat aanbieden voordat ik het neem. Ik zal mijn rijst niet eten voordat ik u wat heb gegeven." De Boeddha wist echter van tevoren dat de brahmaan dat jaar niet de gelegenheid zou hebben om de rijst van zijn veld te oogsten, maar hij zweeg.

         Een dag voordat de brahmaan zijn rijst kon oogsten, viel er een zware regenbui en werd zijn hele rijstoogst vernietigd. De brahmaan was erg bedroefd omdat hij geen rijst meer zou kunnen aanbieden aan zijn vriend, de Boeddha.

De Boeddha bezocht de brahmaan om hem te troosten en de brahmaan vertelde over de grote ramp die hem was overkomen. De Boeddha adviseerde hem: "Brahmaan, verdriet en angst zullen nooit ontstaan als er geen verlangen is.” [369]

216.         “Uit begeerte[370] ontstaat verdriet, uit begeerte ontstaat angst; voor hem die geheel vrij is van begeerte is er geen verdriet, laat staan angst.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XVI:7 bij 217 (16: 9) Maha Kassapa krijgt manden met cakes - De deugdzamen zijn aan allen dierbaar

Op een feestdag ging de Boeddha naar de stad Rajagaha voor aalmoezen, vergezeld van een groep monniken. Onderweg kwamen zij enkele jongens tegen die naar een tuin gingen. De jongens droegen enkele manden met gebak. Zij brachten hulde aan de Boeddha, maar boden hun gebak niet aan. De Boeddha zei aan zijn monniken: "Hoewel deze jongens niets van het gebak aanboden, komt er toch een monnik die de taarten zal ontvangen vlak achter ons. Wij gaan pas verder nadat deze jongens hun gave hebben gebracht." Na deze woorden rustten de Boeddha en zijn monniken in de schaduw van een boom. Precies op dat moment kwam de eerwaarde Maha Kassapa langs. De jongens mochten hem meteen, brachten hulde en boden hem het gebak aan.

De eerwaarde Maha Kassapa gaf de jongens toen de raad: "Mijn leraar, de Verhevene, rust daarginds onder een boom, vergezeld van enkele monniken. Ga en biedt hem jullie gebak aan." De jongens deden wat hun werd gezegd. De Boeddha nam hun gave aan. Later merkten sommige monniken op dat de jongens begunstiging voor Maha Kassapa toonden. De Boeddha legde toen uit: "Bhikkhus, alle monniken die zijn zoals mijn zoon Kassapa, zijn geliefd bij zowel devas als mensen. Dergelijke monniken ontvangen altijd de vier benodigdheden van monniken.” [371]

217.         “Wie volmaakt is in deugdzaamheid en inzicht,[372] wie gevestigd is in de Dhamma,[373] de waarheden heeft verwerkelijkt, en zijn eigen plichten vervult,[374] - hem houden mensen dierbaar.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XVI:8 bij 218 (16:10) De bejaarde monnik die herboren werd in de Zuivere Verblijven - Degenen die niet gehecht zijn, gaan stroomopwaarts

Eens vroeg de leerling van een bejaarde monnik aan hem of hij arahantschap had bereikt; maar de bejaarde monnik zei niets, hoewel hij al het derde niveau van heiligheid bereikt had. Hij zweeg omdat hij besloten had niet over zijn verworvenheid te praten totdat hij arahantschap had bereikt. Maar hij stierf zonder arahantschap te bereiken, en ook zonder dat hij iets over zijn verworvenheid had gezegd.

Zijn leerlingen dachten dat hun leraar was gestorven zonder heiligheid te bereiken en zij hadden medelijden met hem. Zij vroegen aan de Boeddha waar hun leraar was herboren. Hij antwoordde: "Bhikkhus, jullie leraar, die een Anagami was voordat hij stierf, is nu herboren in de Zuivere Verblijven van de Brahmas (Suddhavasa Brahmaloka).[375] Hij heeft zijn verworvenheid niet onthuld omdat hij zich schaamde dat hij maar zoveel had bereikt. Hij streefde er vurig naar om arahantschap te bereiken. Jullie leraar is nu bevrijd van gehechtheid aan de zinnelijke wereld."

218.         “Hij die een wens heeft ontwikkeld voor het Onbenoembare[376], hij wiens geest ontroerd is,[377] hij wiens geest niet gebonden is aan materiële genoegens, zo iemand wordt genoemd ‘iemand die met de stroom meegaat’.” [378]

◻  ◻  ◻

Verhaal XVI:9 bij 219-220 (16:11-12) Nandiya bereikt hemelse glorie - Verdiensten verwelkomen de deugdzame

        Nandiya was een rijke man uit Varanasi. Na te hebben geluisterd naar de toespraken van de Boeddha over de voordelen van het bouwen van kloosters voor monniken, bouwde Nandiya het Mahavihara-klooster te lsipatana. Het gebouw had torentjes en was volledig ingericht. Zodra het klooster aan de Boeddha was aangeboden, ontstond er een herenhuis voor Nandiya in de Tavatimsa deva-wereld.

Op een dag bezocht de eerwaarde Maha Moggallana de Tavatimsa deva-wereld en zag het herenhuis dat bedoeld was voor de schenker van het Mahavihara-klooster te Isipatana. Bij zijn terugkeer uit de Tavatimsa deva-wereld vroeg Maha Moggallana aan de Boeddha: "Eerwaarde heer, zijn zij die verdienstelijke daden verrichten in staat om de vruchten van herenhuizen en andere rijkdommen in de deva-wereld te ontvangen, ook als zij nog in deze wereld leven?" De Boeddha antwoordde: "Waarom stel jij deze vraag? Jij hebt zelf het prachtige paleis en de rijkdom gezien die op Nandiya wachten in de Tavatimsa deva-wereld. De devas wachten op de komst van de goeden en edelmoedigen, zoals familieleden wachten op de terugkeer van iemand die lang afwezig is. Wanneer de goeden sterven, worden zij vreugdevol verwelkomd in de verblijfplaats van de devas.”

219.        “Iemand die lang afwezig was en veilig van verre terugkeert, wordt bij zijn aankomst door zijn verwanten, vrienden en weldoeners verwelkomd.”

220.        “Evenzo zullen de goede daden van iemand die goed deed hem [of haar] ontvangen die van deze wereld naar de volgende is gegaan, zoals verwanten die een dierbare ontvangen bij zijn terugkeer.”

◻  ◻  ◻

17. Kodha vagga – Boosheid

Dhp. 221-234

Verhaal XVII:1 bij 221 (17:1) Mevrouw Rohini die genezen werd van haar huidziekte - Geef boosheid op

Verhaal XVII:2 bij 222 (17:2) Een monnik en de boomgeest - Beheers je woede

Verhaal XVII:3 bij 223 (17:3) Metta beschermt mevrouw Uttara tegen kokende olie - Overwin woede door liefdevolle vriendelijkheid

Verhaal XVII:4 bij 224 (17:4) De weg naar de hemel - Wees eerlijk, verdraagzaam en edelmoedig

Verhaal XVII:5 bij 225 (17:5). Een brahmaan begroet de Boeddha als zijn zoon - Onschuldigen  bereiken het doodloze

Verhaal XVII:6 bij 226 (17:6). De gever maakt de gave (Punna) - Degenen die steeds waakzaam zijn, geven verontreinigingen op

Verhaal XVII:7 bij 227-230 (17:7-10) Niets teveel en te weinig (Atula) - Er is niemand in deze wereld die onberispelijk is

Verhaal XVII:8 bij 231-234 (17:11-14)  Meerdere monniken die houten sandalen droegen - Wees zuiver in daad, woord en gedachte


Verhaal XVII:1 bij 221 (17:1) Mevrouw Rohini die genezen werd van haar huidziekte - Geef boosheid op

        Eens bezocht de eerwaarde Anuruddha Kapilavatthu. Terwijl hij daar in het klooster verbleef, kwamen al zijn familieleden, met uitzondering van zijn zus Rohini, naar hem toe. Toen hij van hen vernam dat Rohini niet was gekomen omdat zij aan een huidziekte leed, liet hij haar komen. Rohini bedekte uit schaamte haar hoofd en ging naar Anuruddha. Hij raadde haar aan om enkele verdienstelijke daden te verrichten. Hij vroeg haar haar sieraden te verkopen om met de opbrengst ervan een hal te bouwen waar de mensen bijeen konden komen en verdienstelijke daden konden verrichten. Rohini deed wat haar was opgedragen. Anuruddha vroeg zijn familieleden om ook te helpen bij de bouw van de hal. Verder adviseerde hij Rohini om de vloer te vegen en de waterpotten elke dag te vullen, ook terwijl de bouw nog gaande was. Zij volgde zijn advies op en zij begon beter te worden.

         Toen de hal klaar was, werden de Boeddha en zijn monniken uitgenodigd voor een maaltijd. Na de maaltijd vroeg de Verlichte naar de schenker van het gebouw, maar Rohini was er niet. Dus liet hij haar halen. Zij kwam en bracht haar eerbetoon aan de Boeddha, en hij onthulde toen dat zij deze vreselijke ziekte had gekregen vanwege een slechte daad die zij uit woede in een van haar vroegere levens had begaan. Hij vertelde haar dat zij ooit de hoofdkoningin van de koning van Banaras[379] was. De koning had een favoriete danseres en zij was erg jaloers op die danseres. Zij wilde haar vernederen. Daarom droeg zij op een dag aan haar dienaressen op om wat jeukpoeder in het bed van de danseres en tussen haar lakens te strooien en ook over haar heen te gooien. De arme danseres had overal jeuk en had veel pijn en ongemak. Met een ondraaglijke jeuk rende zij naar haar bed, maar daar had zij nog meer te lijden.

         Als gevolg van die slechte daad moest Rohini in dit bestaan de huidziekte ondergaan. De Boeddha spoorde toen de gemeenschap van de monniken aan om niet dwaas te handelen in woede en geen kwaadwil jegens anderen te koesteren.

Aan het einde van de toespraak bereikten velen van de gemeenschap van de monniken, en ook Rohini, heiligheid. Tegelijkertijd verdween haar huidziekte en haar teint werd helder en glad.

        

221.        “Laat men woede opgeven. Laat men trots opgeven. Laat men alle boeien overwinnen. Nooit overkomen kwalen hem die zich niet hecht aan geest en lichaam en die zonder passie is.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XVII:2 bij 222 (17:2) Een monnik en de boomgeest - Beheers je woede

Eens wilde een monnik uit Alavi een hut voor zichzelf bouwen. Dus begon hij een boom om te hakken, maar de deva die met haar zoontje in die boom woonde, drong er bij hem op aan die boom niet om te hakken. De monnik negeerde haar. Omdat zij hem niet tegen kon houden, zette zij haar zoon op een tak, in de hoop dat dit de monnik ertoe zou brengen de boom niet te kappen. Tegen die tijd zwaaide hij al met zijn bijl, kon hem niet op tijd tegenhouden en hakte onbedoeld de arm van het kind af. Toen zij zag dat haar kind op deze manier werd verwond, werd de moeder woedend en stond op het punt de monnik te doden. Toen zij haar handen omhoog hief om hem te slaan, bedwong zij zichzelf plotseling en overwoog: "Als ik een monnik doodt, zou ik iemand doden die de voorschriften (sila) in acht neemt; in dat geval zou ik zeker lijden. Dit zou een voorbeeld kunnen geven voor anderen om ook monniken te doden. Maar deze monnik heeft een Meester. Ik moet naar zijn Meester gaan." Dus ging zij huilend naar de Boeddha en vertelde alles wat er was gebeurd.  

De Boeddha zei tegen haar: "Devata, jij hebt er goed aan gedaan om jezelf te beheersen." Hij legde haar toen de Dhamma uit.

               Door oplettend de raad van de Boeddha te overwegen besefte de deva de Dhamma. Als haar nieuwe woonplaats kreeg zij een boom aangeboden in de buurt van het Jetavana-klooster. Na dit incident gaf de Boeddha de monniken de raad dat zij moesten vermijden het leven van planten te vernietigen.

222.         “Wie zijn opgekomen woede beheerst alsof het een rijdende wagen was, hem noem ik een echte wagenmenner. Andere wagenmenners zijn slechts houders van de teugels.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XVII:3 bij 223 (17:3) Metta beschermt mevrouw Uttara tegen kokende olie - Overwin woede door liefdevolle vriendelijkheid

Uttara was de dochter van Punna, een landarbeider die werkte voor een rijke man genaamd Sumana. Op een dag boden Punna en zijn vrouw aalmoezen aan de eerwaarde Sariputta aan, kort nadat deze was uitgetreden uit aanhoudende mentale absorptie (nirodha samapatti). Als resultaat van die goede daad werden zij erg rijk. Punna vond goud in het veld dat hij aan het ploegen was, en de koning benoemde hem officieel tot de koninklijke bankier. Op een dag bood Punna zeven dagen lang maaltijden aan de Boeddha en de monniken aan. Op de zevende dag, na het horen van de toespraak van de Boeddha, beseften de drie leden van het gezin van Punna de Dhamma.

Later werd Punna’s dochter Uttara uitgehuwelijkt aan de zoon van de rijke man Sumana. Uttara was ongelukkig in het huis van haar echtgenoot omdat zij geen aalmoezen aan de Boeddha kon aanbieden of naar de Dhamma kon luisteren. Daarom zei zij tegen haar vader: "Waarom heb jij mij in deze kooi gestopt? Hier kan ik geen monniken ontmoeten en heb ik geen gelegenheid om enige verdienstelijke daad te verrichten." Haar vader had medelijden met haar en stuurde haar een grote som geld. En met de toestemming van haar echtgenoot nam Uttara een vrouw, genaamd Sirima, in dienst om een aantal dagen voor haar echtgenoot te zorgen.

Gedurende die tijd bood Uttara aalmoezen aan de Boeddha en de monniken aan. Op de vijftiende dag glimlachte haar man toen hij haar bezig zag met het bereiden van eten in de keuken. Hij zei: "Hoe dwaas is zij. Zij weet niet hoe zij zich kan vermaken. Zij vermoeit zichzelf met deze ceremonie voor het geven van aalmoezen." Sirima zag hem glimlachen, vergat dat zij maar een vrouw in loondienst was, en werd erg jaloers op Uttara. Omdat zij zichzelf niet kon beheersen, ging Sirima naar de keuken en haalde wat kokende olie met de bedoeling die over het hoofd van Uttara te gieten. Die zag Sirima aankomen, maar koesterde geen kwaadwil. Zij overwoog dat zij in staat was geweest om naar de Dhamma te luisteren, haar religieuze plichten te vervullen en andere liefdadigheidsacties te verrichten, omdat Sirima haar had vervangen. Daarom was zij heel dankbaar jegens Sirima. Plotseling besefte zij dat Sirima kokende olie over haar wilde gieten, dus nam zij deze vaste beslissing: "Als ik enige kwaadwil jegens Sirima koester, moge deze kokende olie mij dan verbranden. Als ik geen kwaadwil jegens haar heb, moge die olie mij dan niet verbranden."

Omdat Uttara geen kwaadwil jegens Sirima koesterde, bleek de kokende olie even onschadelijk als koud water. Toen dacht Sirima dat de olie koud was geworden en ging een nieuwe pan met kokende olie halen. De bedienden van Uttara grepen haar vast en sloegen haar. Uttara hield haar bedienden tegen en droeg hen op Sirima in te smeren met geneeskrachtige zalf.

Toen herinnerde Sirima zich haar ware positie en zij had er spijt van dat zij Uttara iets verkeerds had aangedaan en zij vroeg haar meesteres haar te vergeven. Uttara zei haar toen: "Ik heb mijn vader, ik zal hem vragen of ik jouw verontschuldiging moet aannemen.” Sirima stemde ermee in om haar excuses aan Punna aan te bieden, maar Uttara legde uit: "Toen ik zei 'mijn vader', verwees ik niet naar de vader die mij in deze ronde van wedergeboorte heeft gebracht. Ik verwees naar mijn vader de Boeddha, die mij heeft geholpen om de keten van wedergeboorten te doorbreken, die mij de Dhamma heeft onderwezen, de Edele Waarheden." Sirima sprak toen haar wens uit om de Boeddha te bezoeken. Daarom werd afgesproken dat Sirima de volgende dag te eten zou aanbieden aan de Boeddha en de monniken in het huis van Uttara.

         Na de maaltijd kreeg de Boeddha te horen wat er gebeurd was tussen Sirima en Uttara. Sirima gaf haar fouten toe en smeekte de Boeddha om Uttara te adviseren haar te vergeven. De Boeddha vroeg toen aan Uttara hoe zij zich voelde toen Sirima kokende olie over haar hoofd goot, en Uttara antwoordde: "Eerwaarde Heer, omdat ik Sirima dankbaar ben, koester ik geen haat of kwaadwil jegens haar. Ik straal alleen mijn liefdevolle vriendelijkheid naar haar uit." De Boeddha juichte haar toen toe: "Goed gedaan, goed gedaan, Uttara. Door geen enkele kwaadwil te koesteren ben jij in staat geweest iemand te overwinnen die jou uitscheldt; door vrijgevig te zijn, moet jij iemand overwinnen die gierig is; door de waarheid te spreken moet jij iemand overwinnen die leugens vertelt.” Op advies van de Boeddha vergaf Uttara Sirima.

223.         Overwin woede door liefde. Overwin kwaad door goed. Overwin de gierige door te geven. Overwin de leugenaar door waarheid.

◻  ◻  ◻

Verhaal XVII:4 bij 224 (17:4) De weg naar de hemel - Wees eerlijk, verdraagzaam en edelmoedig

        Eens bezocht de eerwaarde Maha Moggallāna[380] de wereld van de goden (devas). En hij zag dat veel goden er in luxueuze herenhuizen leefden. Hij vroeg hun welke goede daden zij verricht hadden dat zij in de godenwereld herboren waren. Zij gaven hem verschillende antwoorden. Een van hen zei dat hij in de godenwereld herboren was niet omdat hij vrijgevig was of omdat hij naar de Dhamma had geluisterd, maar alleen omdat hij steeds de waarheid had gesproken. Een vrouwelijke godheid zei dat zij daar was herboren omdat zij als hulp in de huishouding niet boos was geworden op haar baas. Zij had ook geen kwaadwil jegens hem gekoesterd hoewel hij haar vaak had geslagen en had uitgescholden. Vanwege het feit dat zij zich had beheerst en zonder haat alles had verdragen, was zij in de godenwereld wedergeboren. Weer anderen waren in de godenwereld herboren omdat zij iets dat binnen hun mogelijkheden lag, gegeven hadden voor het welzijn van anderen.

            Bij zijn terugkeer uit de godenwereld vroeg de eerwaarde Maha Moggallāna aan de Boeddha of het mogelijk was door zulke nietige dingen, zoals het spreken van de waarheid of het geven van kleine bedragen of geringe gaven, zulke grote voordelen te verkrijgen. Het antwoord van de Boeddha luidde:

“Heb je niet zelf met eigen ogen gezien en met eigen oren gehoord wat de goden zeiden? Er mag bij jou geen enkele twijfel over bestaan. Zelfs kleine daden van verdienste leiden iemand beslist naar de wereld van de goden.”

          En verder sprak hij:

224.        “Men moet de waarheid spreken. Men moet niet boos worden. Men moet geven zelfs van een karige voorraad aan degene die vraagt. Over deze drie paden kan iemand in de godenwereld komen.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XVII:5 bij 225 (17:5). Een brahmaan begroet de Boeddha als zijn zoon - Onschuldigen  bereiken het doodloze

Eens ging de Boeddha met een gevolg van monniken naar de stad Saketa voor aalmoezen. Toen een oude brahmaan de Boeddha zag, sprak hij hem toe: “Zoon, jij bent al een hele tijd niet meer bij ons op bezoek geweest. Kom met mij mee en laat jouw moeder jou ook zien." Met die woorden nodigde hij de Verlichte uit om naar zijn huis te komen. Toen zij bij het huis aankwamen, zei de vrouw van de brahmaan ook hetzelfde en stelde hem aan haar kinderen voor als ‘jullie grote broer’ en liet hen eer betonen aan hem. Vanaf die dag bood het echtpaar voedsel aan de Boeddha aan en nadat zij de Dhamma hadden gehoord, bereikten zowel de brahmaan als zijn vrouw het derde niveau van heiligheid.

         De monniken vroegen zich af waarom het brahmaanse paar de Boeddha ‘hun zoon’ noemde. Hij legde uit: "Bhikkhus, zij noemden mij zoon omdat ik een zoon of een neef van ieder van hen ben geweest gedurende veel levens in het verleden.” De Boeddha bleef drie maanden in de buurt van het brahmaanse echtpaar en gedurende die tijd bereikten zowel de brahmaan als zijn vrouw arahantschap; later overleden zij.

         De monniken wisten niet dat het brahmaanse paar al parinibbana had bereikt en vroegen aan de Boeddha waar het paar wedergeboren was. De Boeddha legde uit: "Zij die Arahants zijn geworden, worden nergens herboren; zij hebben de  gelukzaligheid van Nibbana bereikt."

225.         “Die wijzen die niemand kwaad doen en die steeds bedwongen zijn in lichaam,[381] gaan naar de doodloze staat (Nibbana), waar zij na aankomst nooit meer zorgen hebben.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XVII:6 bij 226 (17:6). De gever maakt de gave (Punna) - Degenen die steeds waakzaam zijn, geven verontreinigingen op

Op een avond was Punna, een slavin, bezig met het stampen van rijst voor haar meester. Toen zij moe werd, rustte zij een tijdje. Tijdens het rusten zag zij de eerwaarde Dabba die enkele monniken naar hun respectievelijke kamers leidde nadat zij naar de Dhamma hadden geluisterd. Het meisje zag dat zij nog zo laat wakker waren en dacht: "Ik moet op dit late uur wakker zijn omdat ik zo arm ben en hard moet werken, maar waarom zijn deze religieuze mensen op dit late uur wakker? Misschien is een monnik ziek of hebben zij ergens last van."

         Vroeg in de morgen nam Punna wat rijst, drenkte die in water en maakte er een pannenkoek van. Zij was van plan aan de oever van de rivier te gaan eten en nam haar goedkope, grove pannenkoek met zich mee. Onderweg zag zij de Boeddha op zijn aalmoezenrondgang. Zij dacht bij zichzelf: "Wanneer ik op andere dagen de Boeddha zag, had ik niets om aan hem aan te bieden, en wanneer ik iets had om aan te bieden, had ik geen gelegenheid om de Boeddha te zien. Maar vandaag heb ik de Boeddha gezien en heb ik ook iets om aan te bieden." Zij besloot toen om hem haar pannenkoek aan te bieden, maar zij was er niet zeker van of hij zo'n grof voedsel zou willen eten. De Boeddha kende haar gedachten. Hij nam haar pannenkoek aan en vroeg aan de eerwaarde Ananda om een mat op de grond te leggen. De Boeddha ging op de mat zitten en at de pannenkoek die de slavin had aangeboden. Na de maaltijd hief hij de twijfel op die haar in de war bracht: "Jij hebt geen tijd om te slapen omdat jij arm bent en dus hard moet werken. Wat betreft mijn zonen, de monniken, zij gaan niet slapen omdat zij altijd waakzaam en oplettend moeten zijn. Ongeacht welke positie men in het leven heeft, men moet nooit moe worden om oplettend en waakzaam te zijn." Door het advies te overwegen, besefte Punna de Dhamma.

 

226.         “De verontreinigingen[382] van degenen die steeds waakzaam zijn, die zichzelf dag en nacht disciplineren, die volledig gericht zijn op Nibbana, worden vernietigd.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XVII:7 bij 227-230 (17:7-10) Niets teveel en te weinig (Atula) - Er is niemand in deze wereld die onberispelijk is

Eens wilden Atula en zijn metgezellen naar de Dhamma luisteren. Zij gingen naar de eerwaarde Revata, maar hij was erg afstandelijk omdat hij op alleen vertoeven was gericht, en zei niets tegen hen. Zij waren erg teleurgesteld en gingen naar de eerwaarde Sariputta. Toen hij vernam waarom zij gekomen waren, legde Sariputta hun zeer diep de Dhamma uit. Zijn leerrede was ook niet naar hun zin, en zij mopperden dat Sariputta te lang en te diepzinnig was geweest. Vervolgens gingen Atula en zijn gezelschap naar de eerwaarde Ananda, die hun slechts de essentie van de Dhamma uiteenzette. Deze keer zeiden zij dat Ananda te kort en te vaag was geweest. Ten slotte kwamen zij bij de Boeddha en zeiden tegen hem: "Eerwaarde Heer, wij zijn gekomen om naar uw leer te luisteren. Wij zijn bij andere predikers geweest voordat wij hier kwamen, maar wij zijn met geen van hen tevreden. De eerwaarde Revata nam niet de moeite ons te onderwijzen en  zweeg; de eerwaarde Sariputta was te uitputtend en de Dhamma die hij ons leerde was te moeilijk voor ons. Wat betreft de eerwaarde Ananda, hij was te kort en te vaag. Wij hielden van geen enkele van hun toespraken."

         Tegen hen zei de Boeddha: "Mijn discipelen, anderen de schuld geven is niet iets nieuws. Er is niemand in deze wereld die nooit de schuld kreeg; de mensen zouden ook een koning, of zelfs een Boeddha, de schuld geven. Gelaakt of geprezen worden door een bekrompen persoon is niet van belang. Iemand wordt pas echt bekritiseerd als hij wordt berispt door een wijs man, en echt geprezen als hij wordt geprezen door een wijs man."

227.        "Atula, dit is een oud gezegde; het is er niet een van alleen vandaag: zij verwijten degenen die zwijgen, zij verwijten degenen die te veel praten. Zij verwijten ook degenen die weinig spreken. Er is niemand die geen verwijten krijgt in deze wereld.”

228.        “Er was nooit, er zal nooit zijn, noch bestaat er nu een persoon die helemaal wordt berispt of helemaal wordt geprezen.”

229.         “Dag na dag onderzoekend, prijzen de wijzen hem die een onberispelijk leven leidt, intelligent, begiftigd met kennis en deugd.”

230.         “Wie verwaardigt zich degene te berispen die is als een stuk verfijnd goud? Zelfs de goden prijzen hem; ook door Brahma wordt hij geprezen.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XVII:8 bij 231-234 (17:11-14)  Meerdere monniken die houten sandalen droegen - Wees zuiver in daad, woord en gedachte

         Zes monniken die houten sandalen droegen en elk met beide handen een staf vasthielden, liepen heen en weer op een grote stenen plaat en maakten veel lawaai. De Boeddha hoorde de geluiden en vroeg aan de eerwaarde Ananda wat er gaande  was, en Ananda vertelde hem over de zes monniken. De Boeddha legde toen uit dat men altijd attent moet zijn en de vrede niet moet verstoren. Verder spoorde hij de monniken  aan om zich in woord en daad te beteugelen. Vanaf die tijd raadde de Boeddha monniken af om houten sandalen te dragen.

231.         “Laat men zich hoeden voor wandaden veroorzaakt door het lichaam, en laat men bedwongen zijn in lichaam. Slecht gedrag in het lichaam opgevend, laat men van goed lichamelijk gedrag zijn.”

232.         “Laat men zich hoeden voor wandaden veroorzaakt door woorden, en laat men bedwongen zijn in taalgebruik. Slecht gedrag in taalgebruik opgevend, laat men van goed gedrag zijn in taalgebruik.”

233.        “Laat men zich hoeden voor wandaden veroorzaakt door het denken, en laat men bedwongen zijn in het denken. Slecht gedrag in denken opgevend, laat men van goed gedrag zijn in het denken.”

234.        “De wijzen zijn beteugeld in daden; ook in woorden zijn zij beteugeld. De wijzen, beteugeld in de geest, zijn inderdaad degenen die volmaakt beteugeld zijn.”

◻  ◻  ◻

18. Mala vagga - Onzuiverheden of smetten

Dhp. 235-255

Verhaal XVIII:1 bij  235-238 (18:1-4) Het lot van een slager en zijn zoon - De dood is nabij voor u. Streef energiek. Het leven komt tot een einde. Wees zonder passies

Verhaal XVIII:2 bij 239 (18:5) Een brahmaan zorgt voor de benodigdheden van heilige mannen - Zuiver jezelf geleidelijk

Verhaal XVIII:3 bij 240 (18:6). Een monnik die als insect was geboren (Tissa) - Het slechte ruïneert zichzelf

Verhaal XVIII:4 bij 241 (18:7) De monnik die valse beweringen deed (Laludayi) - Oorzaken van smetten

Verhaal XVIII:5 bij 242-243 (18:8-9)  Een man wiens vrouw overspel pleegde - Verontreinigingen zijn slechte dingen. Onwetendheid is de grootste smet

Verhaal XVIII:6 bij 244-245 (18:10-11) De monnik die geneeskunde beoefende (Cula Sari) - Het is gemakkelijk een schaamteloos leven te leiden. Het is moeilijk om een bescheiden leven te leiden

Verhaal XVIII:7 bij 246-248 (18:12-14) Het is niet gemakkelijk om de regels na te volgen

Verhaal XVIII:8 bij 249-250 (18:15-16) Degenen die afgunstig zijn, zijn niet in vrede. Degenen die niet afgunstig zijn, zijn in vrede

Verhaal XVIII:9 bij 251 (18:17) De onoplettende leken-discipelen - Er is geen rivier zoals vurig verlangen

Verhaal XVIII:10 bij 252 (18:18) De rijke man (Mendaka) - Gemakkelijk te zien zijn de fouten van anderen

Verhaal XVIII:11 bij 253 (18:19) De fouten zoekende monnik (Ujjhana Sanni) - Verontreinigingen nemen toe bij degenen die andermans fouten zoeken

Verhaal XVIII:12 bij 254-255 (18:20-21) De zwervende asceet Subhadda - Buiten zijn er geen heiligen die Nibbana hebben verwerkelijkt. Er zijn geen aggregaten die eeuwig zijn


Verhaal XVIII:1 bij  235-238 (18:1-4) Het lot van een slager en zijn zoon - De dood is nabij voor u. Streef energiek. Het leven komt tot een einde. Wees zonder passies

Er was eens een man in Savatthi, die jarenlang slager was geweest. Hij hield ook van het eten van rundvlees en elke dag stond hij erop een vleesschotel bij zijn maaltijden te hebben. Op een dag, voordat hij naar buiten ging om zijn bad in de rivier te nemen, hield hij wat vlees apart om voor het gezin te koken. Tijdens zijn afwezigheid haalde een vriend zijn vrouw over om het vlees te verkopen en daarom was er die dag geen vleesschotel voor de slager. Toen hij dit ontdekte, werd hij erg boos en ging naar de achterkant van zijn huis, sneed prompt de tong van een os af, liet die bakken en ging zitten voor zijn maaltijd.

         Tijdens het eten probeerde de slager een hap van de ossentong te nemen, maar in plaats daarvan beet hij zijn eigen tong af. Nu bevonden de os en de slager zich in dezelfde situatie. De slager leed heel veel pijn en het bloed stroomde rijkelijk uit zijn mond. Hij moest een vreselijke dood onder ogen zien en werd in een erbarmelijke staat herboren.

 

De vrouw van de slager was erg bang en zij raadde haar zoon aan ver weg te gaan, anders zou dit kwaad een vloek worden en hem ook overkomen. Daarom ging de zoon naar Taxila. Te Taxila werd de jongeman een goudsmid. Later trouwde hij met de dochter van zijn meester. Zij kregen een paar kinderen en toen hun zonen meerderjarig werden, keerde hij terug om zich in Savatthi te vestigen. De zonen waren devote volgelingen van de Boeddha. Zij waren bezorgd om hun vader, want hij had in zijn huidige bestaan geen verdienstelijke daden verricht. Daarom nodigden zij op een dag de Boeddha en de monniken uit voor de maaltijd in hun huis. Na de maaltijd zeiden zij tegen de Boeddha: "Eerwaarde Heer, wij brengen u vandaag deze gave ten voordele van onze vader. Houd alstublieft een toespraak om hem te helpen de Dhamma te realiseren." Daarom vermaande de Boeddha de vader: "Jij wordt oud. Jouw lichaam is als een verdord blad. Jij moet je voorbereiden op jouw toekomstige leven. Wees wijs en ontwikkel jouw devotie en geestelijke manier van leven."

         Toen de oude man de vluchtige aard van het wereldlijke leven waarnam en oplettend de vermaning van de Verlichte overwoog, bereikte hij het eerste niveau van heiligheid.

235.         “Als een verdord blad bent u nu. De boodschappers van de dood wachten op u. U staat op de drempel van verval. Er is ook geen voorzorgsmaatregel voor u.” [383]

236.         “Maak een eiland voor u zelf. Streef snel; wordt wijs. Gezuiverd van vlekken en zonder hartstocht zult u het hemelse niveau van de Ariyas betreden.” [384] 

237.         “Uw leven is nu ten einde. Naar de aanwezigheid van de dood gaat u op pad. Geen halteplaats is er trouwens voor u. Ook is er geen voorzorgsmaatregel voor u.”

238.         “Maak een eiland voor uzelf. Streef zonder uitstel; wordt wijs. Gezuiverd van smetten en zonder passies zult u niet meer tot geboorte en ouderdom komen.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XVIII:2 bij 239 (18:5) Een brahmaan zorgt voor de benodigdheden van heilige mannen - Zuiver jezelf geleidelijk  

Eens zag een brahmaan een groep van monniken hun gewaden herschikken omdat zij zich gereed maakten om naar de stad te gaan voor aalmoezen. Hij merkte dat de gewaden van sommige monniken de grond raakten en nat werden van de dauw op het gras, en daarom maakte hij hun pad vrij van gras. De volgende dag zag hij dat de gewaden van de monniken vuil werden omdat de gewaden de kale grond raakten. Dus bedekte hij het pad met zand. Maar toen merkte hij dat de monniken zouden zweten als de zon heet was en dat zij nat werden als het regende. Daarom bouwde hij ten slotte een hal als schuilplaats voor de monniken op de plek waar zij samenkwamen voordat zij naar de stad gingen voor aalmoezen.

         Toen het gebouw klaar was, nodigde hij de Boeddha en de monniken uit voor de maaltijd. De brahmaan legde uit hoe hij deze verdienstelijke daad stap voor stap had verricht. De Boeddha prees hem en preekte over de geleidelijke verwijdering van iemands onzuiverheden: "Brahmaan, de wijzen verrichten hun daden van verdiensten beetje bij beetje, en geleidelijk en constant verwijderen zij de onzuiverheden van de geest."

239.         “Langzamerhand, beetje bij beetje, van tijd tot tijd moet een wijs persoon zijn eigen onzuiverheden verwijderen, zoals een smid de slakken van zilver verwijdert.” [385]

◻  ◻  ◻

Verhaal XVIII:3 bij 240 (18:6). Een monnik die als insect was geboren (Tissa) - Het slechte ruïneert zichzelf

        Te Savatthi was eens een monnik met naam Tissa. Op een dag ontving hij een mooie set van fijne gewaden en was er heel blij mee. Hij wilde ze de volgende dag dragen, maar hij stierf diezelfde nacht. Omdat hij te veel gehecht was aan de fijne set van gewaden, werd hij herboren als een insect en leefde hij in de plooien van de gewaden. Omdat er niemand was om zijn bezittingen te erven, werd besloten dat deze specifieke set van gewaden zou worden verdeeld onder de andere monniken. Toen de monniken zich klaar maakten om de gewaden onder elkaar te verdelen, was het insect erg geagiteerd en riep uit: "Zij vernietigen mijn gewaden." Door middel van zijn bovennatuurlijke gehoorvermogen hoorde de Boeddha zijn kreet en gaf aan de monniken de raad om de gewaden pas na zeven dagen weg te doen. Op de achtste dag werden de gewaden die aan Tissa toebehoorden, verdeeld door de monniken.

         Later legde de Boeddha de redenen voor zijn vermaning uit. “Tissa was op het moment van zijn dood gehecht aan deze specifieke set van gewaden en daarom was hij een paar dagen lang als insect herboren en verbleef hij in de plooien van de gewaden. Toen jullie allemaal bezig waren met de voorbereidselen om de gewaden te verdelen, was Tissa, het insect, heel veel in angst en rende heen en weer in de plooien van de gewaden. Als jullie op dat moment de gewaden hadden genomen, zou Tissa, het insect, erg bittere gevoelens tegen jullie hebben gehad en zou hij in een staat van lijden geboren zijn. Maar nu is hij herboren in een gelukkige staat vanwege zijn vorige wilsacties (kamma) en daarom heb ik jullie toegestaan de gewaden te nemen. Inderdaad monniken, gehechtheid is erg gevaarlijk; zoals roest het ijzer aantast waaruit het is gevormd, evenzo vernietigt gehechtheid iemand en stuurt iemand naar lagere vormen van bestaan. Laat een monnik niet te veel toegeven aan het gebruik van de vier benodigdheden of eraan gehecht zijn, omdat gehechtheid het proces van mentale zuivering zal vertragen."

240.        “Net zoals roest in ijzer ontstaat en het ijzer wegvreet waaruit het is ontstaan, juist zo leiden de eigen daden de overtreder[386] naar staten van ellende.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XVIII:4 bij 241 (18:7) De monnik die valse beweringen deed (Laludayi) - Oorzaken van smetten

In Savatthi prezen mensen altijd de toespraken van de eerwaarden Sariputta en Maha Moggallana, de twee hoofddiscipelen van de Boeddha. Eens zei Laludayi, toen hij hun lof hoorde, dat de mensen hem ook zouden prijzen als zij naar zijn toespraken zouden luisteren. Dus nodigden de mensen Laludayi uit om een toespraak te houden. Hij ging naar het podium, maar hij kon de Dhamma niet verkondigen. Daarom vroeg hij een andere monnik om als eerste te spreken en zei dat hij de volgende beurt zou nemen. Op deze manier stelde hij het drie keer uit om te moeten spreken.

         De devote mensen verloren hun geduld en berispten hem met de woorden: “Jij grote dwaas, toen wij de twee hoofddiscipelen prezen, was jij ijdellijk aan het opscheppen dat jij net als zij kon preken. Waarom preek jij nu niet?" Daarom verliet Laludayi in schaamte de Orde.

         Toen aan de Boeddha over het incident werd verteld, zei hij: “Laludayi heeft heel weinig geleerd van de Dhamma; hij reciteert de religieuze teksten niet regelmatig; hij heeft niets uit zijn hoofd geleerd. Al het weinige dat hij heeft geleerd, wordt roestig doordat het niet wordt gereciteerd."

241.         “Het niet reciteren is de roest van religieuze spreuken;[387] zich niet inspannen is de roest van gezinshoofden[388];  luiheid is de smet van schoonheid; onzorgvuldigheid is de zwakke plek van een bewaker.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XVIII:5 bij 242-243 (18:8-9)  Een man wiens vrouw overspel pleegde - Verontreinigingen zijn slechte dingen. Onwetendheid is de grootste smet

De vrouw van een pasgetrouwde man pleegde overspel. Vanwege het wangedrag van zijn vrouw schaamde de man zich en vermeed hij al zijn vrienden. Hij bleef ook weg van de Boeddha. Na enige tijd ging hij echter zijn eer betuigen aan de Verlichte. Toen de Boeddha de reden voor zijn afwezigheid vernam, zei hij: “Mijn discipel, die vrouwen die geen morele schaamte hebben, zijn net als een rivier, of een weg, of een slijterij, een rusthuis of een waterkruik die langs de weg staat. Zij gaan om met allerlei soorten mensen. Inderdaad, een teugelloze vrouw die zich overgeeft aan seksueel wangedrag, is ertoe bestemd om ondergang onder ogen te zien."

242.         “Wangedrag is de smet van een vrouw. Gierigheid is de smet van een donor. Smetten zijn inderdaad allemaal slechte dingen, zowel in deze wereld als in de volgende.”

243.         “Een ergere smet dan deze is onwetendheid, de grootste smet. Geef deze smet op, wees smetteloos, bhikkhus.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XVIII:6 bij 244-245 (18:10-11) De monnik die geneeskunde beoefende (Cula Sari) - Het is gemakkelijk een schaamteloos leven te leiden. Het is moeilijk om een bescheiden leven te leiden

 

Op een dag keerde Cula Sari, een arts-monnik, terug naar zijn woonplaats nadat hij een patiënt had geholpen. Onderweg ontmoette hij de eerwaarde Sariputta en vertelde hem hoe hij een patiënt was gaan behandelen en hoe hij lekker eten had aanvaard als betaling voor zijn diensten. Hij verzocht de eerwaarde Sariputta iets van het eten aan te nemen. Sariputta zweeg en vervolgde zijn weg. Hij nam het eten niet aan omdat Cula Sari het voorschrift om zich te onthouden van het beoefenen van medicijnen voor persoonlijke winst, niet in acht had genomen.

         Toen de Boeddha van deze kwestie op de hoogte werd gebracht, zei hij: “Bhikkhus, een monnik die schaamteloos is, grof in gedachte, woord en daad, is arrogant als een kraai. Hij zal met onwettige middelen een comfortabel bestaan vinden. Aan de andere kant is het leven voor een monnik die een gevoel van morele schaamte heeft, niet gemakkelijk."

244.         “Gemakkelijk is het leven van een schaamteloze, iemand die zo brutaal is als een kraai, achterbaks, aanmatigend, arrogant en verdorven.”

245.         “Moeilijk is het leven van een bescheiden iemand die steeds zuiverheid zoekt, onthecht is, nederig, rein in het leven, en reflectief.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XVIII:7 bij 246-248 (18:12-14) Het is niet gemakkelijk om de regels na te volgen

Eens waren er vijf leken-volgelingen in het Jetavana-klooster die elk slechts één van de vijf regels naleefden. En ieder van hen beweerde dat juist de regel die hijzelf navolgde, het moeilijkste was. Omdat zij het niet met elkaar eens konden worden, gingen zij naar de Boeddha en vertelden hem over hun verschillende opvattingen. De Verhevene vermaande hen met de woorden: “Jullie moeten niet één bepaalde regel als belangrijk of onbelangrijk beschouwen. Het naleven van de regels zal jullie naar heil en geluk leiden. Denkt niet lichtvaardig over een van de regels; geen ervan is gemakkelijk na te volgen.”

En verder sprak hij:

246. “Wie in deze wereld leven vernietigt, leugens vertelt, neemt wat niet is gegeven, naar de vrouwen van anderen gaat,

247.        en verslaafd is aan alcoholische drank, zo iemand ondermijnt zijn (of haar) eigen toekomst.” [389]

248.        “Weet dat slechte dingen niet gemakkelijk zijn op te geven. Pas op dat begeerte en kwaad[390] jullie niet voor lange tijd in ellende storten.” [391]

◻  ◻  ◻

Verhaal XVIII:8 bij 249-250 (18:15-16) Degenen die afgunstig zijn, zijn niet in vrede. Degenen die niet afgunstig zijn, zijn in vrede

Tissa, een jonge novice, had de zeer slechte gewoonte om de goede daden van anderen te kleineren. Hij bekritiseerde zelfs de geschenken die werden gegeven door welbekende donateurs als Anathapindika en Visakha. Bovendien pochte hij dat zijn familieleden erg rijk waren en als een bron waren waar iedereen water kon halen. Toen zij hem zo hoorden opscheppen, waren andere monniken erg sceptisch en besloten zij de waarheid te achterhalen.

         Enkele jonge monniken gingen naar zijn dorp om het te onderzoeken. Zij ontdekten dat Tissa de zoon was van een poortwachter, dat zijn familieleden allemaal arm waren en dat Tissa al die tijd alleen maar had opgeschept. Toen de Boeddha hierover werd verteld, sprak de Boeddha over de mentale houding van jaloerse en niet-jaloerse mensen: "Een monnik die niet gelukkig is als anderen geschenken en offergaven ontvangen, kan nooit inzicht krijgen."

249.         “De mensen geven overeenkomstig gunst en geloofsovertuiging. Wie daarom jaloers is over het eten en drinken van anderen, vindt geen vrede[392] noch overdag noch 's nachts.”

250.         “Maar hij die een dergelijke afgunst volledig heeft afgesneden, met wortel en al heeft vernietigd, vindt vrede zowel overdag als 's nachts.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XVIII:9 bij 251 (18:17) De onoplettende leken-discipelen - Er is geen rivier zoals vurig verlangen

Eens waren er vijf leken-discipelen aanwezig toen de Boeddha in het Jetavana-klooster de Dhamma uiteenzette. Eén van hen sliep zittend, de tweede krabde met zijn vingers in de aarde, de derde probeerde aan een boom te schudden, de vierde keek omhoog naar de lucht. De vijfde was de enige die eerbiedig en oplettend naar de Boeddha luisterde. De eerwaarde Ananda zag de verschillende soorten gedrag van de vijf discipelen en zei: "Eerwaarde Heer, toen u de Dhamma uiteenzette, luisterde slechts één van die vijf mensen oplettend." Vervolgens beschreef Ananda de verschillende houdingen van de andere vier tegenover de Boeddha en vroeg waarom zij zich zo gedroegen.

         De Boeddha legde toen uit dat deze mensen niet van hun oude gewoonten af konden komen. In hun vroegere bestaan was de eerste een slang. Omdat een slang zich gewoonlijk oprolt en gaat slapen, zo was ook deze man in slaap gevallen toen hij naar de Dhamma luisterde. Degene die met zijn hand in de aarde krabde, was een onderaards wezen geweest. Degene die aan de boom schudde, was een aap geweest. Degene die naar de lucht staarde, was een astroloog geweest en degene die oplettend naar de Dhamma luisterde, was een geleerde brahmaan geweest. De Boeddha zei toen: "Ananda, jij moet niet vergeten dat men oplettend moet zijn om de Dhamma te kunnen begrijpen en dat er veel mensen zijn die de Dhamma niet kunnen begrijpen."

         Ananda vroeg toen: "Eerwaarde Heer, wat zijn de dingen die verhinderen dat mensen de Dhamma niet kunnen realiseren?" De Boeddha antwoordde: “Ananda, hartstocht (raga), kwaadwil (dosa) en onwetendheid (moha) zijn de drie dingen die mensen ervan weerhouden de Dhamma te realiseren. Er is geen vuur zoals het vuur van lust. Passie brandt altijd en zonder enige onderbreking."

251.         “Er is geen vuur zoals lust, geen houvast zoals haat,  geen net zoals waanideeën, geen rivier zoals vurig verlangen.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XVIII:10 bij 252 (18:18) De rijke man (Mendaka) - Gemakkelijk te zien zijn de fouten van anderen

Eens, tijdens zijn rondreis door de gebieden van Anga en Uttara, ging de Boeddha naar de stad Bhaddiya. Hij zag in zijn geest dat de tijd rijp was voor Mendaka, diens vrouw, diens zoon, diens schoondochter, diens kleindochter en diens bediende om sotapatti te bereiken. Mendaka was een buitengewoon rijke man. Hij had in zijn achtertuin een groot aantal levensgrote gouden beelden van geiten gevonden. Om deze reden stond hij bekend als Mendaka (geit), de rijke man.

Toen Mendaka en zijn gezin hoorden dat de Boeddha onderweg was naar Bhaddiya, gingen zij hem eer bewijzen. Na het horen van de toespraak van de Boeddha bereikte het hele gezin het eerste niveau van heiligheid. Mendaka vertelde toen hoe onderweg sommige asceten slecht hadden gesproken over de Verlichte en hadden geprobeerd hem ervan te weerhouden hem te bezoeken. De Boeddha antwoordde: "Mijn discipel, het is normaal dat mensen de eigen fouten niet zien en de fouten en tekortkomingen van andere mensen overdrijven."

         De Boeddha onthulde toen vroegere vormen van bestaan van Mendaka. In een van zijn vroegere levens had hij een klooster en een bijeenkomst-zaal aan de Boeddha Vipassi geschonken. Toen, in weer een ander vroeger bestaan van hem, was hij een rijke man in Varanasi. In die tijd heerste er in de hele streek hongersnood. Op een dag bood hij het enige voedsel dat hij nog had aan een Paccekaboeddha aan als aalmoezenvoedsel. Als resultaat van die gave bleek later dat zijn kookpot op wonderbaarlijke wijze gevuld was met rijst.

 

252.         “Gemakkelijk te zien zijn de fouten van anderen, moeilijk te zien inderdaad zijn die van zichzelf. Als kaf zeeft men de fouten van anderen, maar de eigen fouten verbergt men, zoals een sluwe vogelaar zichzelf verbergt  door middel van camouflage.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XVIII:11 bij 253 (18:19) De fouten zoekende monnik (Ujjhana Sanni) - Verontreinigingen nemen toe bij degenen die andermans fouten zoeken

De eerwaarde Ujjhana Sanni vond altijd fouten en sprak slecht over anderen. De kwestie werd gerapporteerd aan de Boeddha die zei: “Bhikkhus, als iemand een fout vindt bij een ander om hem goede wegen te leren, is dat geen daad van kwaad en is daarom niet verwijtbaar. Maar als iemand altijd fouten vindt bij anderen en slecht over hen spreekt enkel uit kwaadaardigheid en boosaardigheid, zal hij geen concentratie en mentale absorptie (jhana) bereiken. Hij zal de Dhamma niet kunnen begrijpen, en morele verontreinigingen (asavas) zullen in hem toenemen."

253.         “Hij die de fouten van anderen ziet, en altijd prikkelbaar is, - de verdorvenheden van zo iemand nemen toe. Hij is verre van de vernietiging van verdorvenheden.” [393] 

◻  ◻  ◻

Verhaal XVIII:12 bij 254-255 (18:20-21) De zwervende asceet Subhadda - Buiten zijn er geen heiligen die Nibbana hebben verwerkelijkt. Er zijn geen aggregaten die eeuwig zijn

          De zwervende asceet Subhadda[394] hoorde in Kusināra: “Heden zal in de laatste nachtwake het definitieve uitdoven van de boeteling Gotama plaatshebben.” Toen kwam bij hem de volgende gedachte op: “Van oude en eerbiedwaardige zwervende monniken die leraren van andere zwervende monniken waren, heb ik dit vernomen: ‘Slechts heel af en toe een enkele keer verschijnen Volmaakten, Eerwaarden, volledig Ontwaakten in de wereld.’ Heden nu, in de laatste nachtwake, zal het definitieve uitdoven van de boeteling Gotama plaatsvinden. Nu is er bij mij een bepaalde twijfel. Zoveel vertrouwen heb ik in de boeteling Gotama dat hij in staat is om de leer op zo'n manier te tonen dat ik deze bepaalde twijfel kwijt raak.”

          Toen begaf zich de zwervende asceet Subhadda naar het stadspark, het sala-bosje van de Mallas, naar de eerwaarde Ānanda. Daar vertelde hij aan de eerwaarde Ānanda bovenstaande gedachtengang. En verder zei hij: “Vriend Ānanda, het zou daarom goed voor mij zijn als ik de boeteling Gotama mag opzoeken.” Hierop antwoordde de eerwaarde Ānanda hem: “Hou op, vriend Subhadda, stoor de Volmaakte niet; de Gezegende is moe.”[395] En voor een tweede en een derde keer uitte de zwervende asceet Subhadda zijn verzoek. En een tweede en een derde keer wees de eerwaarde Ānanda hem af.

          De Verhevene hoorde dit gesprek tussen beiden. Hij riep de eerwaarde Ānanda en zei: “Hou op, Ānanda, wijs Subhadda niet af; hij heeft toestemming om de Volmaakte te bezoeken.[396] Want wat door Subhadda aan mij gevraagd zal worden, dat vraagt hij met de bedoeling om tot inzicht te komen, niet om lastig te vallen. En het antwoord dat ik hem geef, zal hij heel vlug begrijpen.”

          Daarop zei de eerwaarde Ānanda tot de zwervende asceet Subhadda: “Kom, vriend Subhadda, de Verhevene geeft je de toestemming.” Toen ging de zwervende asceet Subhadda naar de Verhevene toe. Hij wisselde vriendelijke en beleefde woorden met de Verhevene en ging naast hem zitten.[397]

           En hij zei tot de Verhevene: “Eerwaarde Gotama, is er zoiets als een pad door de lucht? Kan iemand die buiten de Orde is, een monnik genoemd worden? Is er een geconditioneerd ding (sankhara) dat permanent is?[398]

Eerwaarde Gotama, er zijn boetelingen en brahmanen die aan het hoofd staan van grote menigten discipelen. Elk van hen heeft een groot gevolg; ieder van hen is leider van een groep. Zij zijn welbekend en beroemd en worden door de grote massa als heiligen beschouwd, zoals bijvoorbeeld Pūrana Kassapa, Makkhali Gosāla, Ajita Kesakambalin, Pakudha, Kaccāyana, Sañjaya Belatthiputta en Nigantha Nāthaputta. Hebben zij allen, zoals zij zelf beweren, verwerkelijking bereikt of heeft niemand van hen verwerkelijking bereikt, of hebben enigen wel en anderen niet de verwerkelijking bereikt?” [399]

           “Genoeg, Subhadda, moge dat in het midden gelaten worden of zij wel of niet verwerkelijking bereikt hebben. Ik zal je de leer tonen.[400] Let goed op en luister naar wat ik zal zeggen.” – “Ja, Heer,” gaf de zwervende asceet Subhadda aan de Verhevene ten antwoord.

          En de Verhevene sprak aldus: “In welke leer en discipline het edele achtvoudige pad zich niet bevindt, daar bevindt zich ook niet de ware monnik van het eerste, tweede, derde of vierde niveau van heiligheid.[401] In welke leer en discipline echter het edele achtvoudige pad zich wel bevindt, daar bevindt zich ook de ware monnik van het eerste, tweede, derde en vierde niveau van heiligheid. Welnu, Subhadda, in deze leer en discipline bevindt zich het edele achtvoudige pad. En hier alleen is de ware monnik van het eerste niveau van heiligheid, hier alleen is de ware monnik van het tweede, het derde en het vierde niveau van heiligheid.[402] Subhadda, de andere leerstelsels[403] zijn leeg van ware monniken. En als de discipelen juist en rechtschapen leven,[404] zal de wereld niet leeg zijn van heiligen, van Volmaakten.[405] Eén jaar ontbrak nog aan de dertig, Subhadda, toen ik de wereld verliet om het heil voor mij te zoeken. Sedertdien zijn 51 jaren voorbijgegaan.[406] En al die tijd ben ik een pelgrim geweest in het rijk van deugdzaamheid en waarheid. En behalve daarin bestaat er geen ware heilige van het eerste niveau, noch van het tweede, noch van het derde, noch van het vierde niveau. Leeg van ware monniken zijn de stelsels van andere leraren. Maar als de discipelen juist en rechtvaardig leven, zal de wereld niet leeg zijn van Arahants.” [407] 

 

254.         “Er is geen pad door de lucht. Buiten de Orde[408] is er geen heilige.[409] De mensheid verheugt zich in belemmeringen.[410] De Tathāgatas[411] zijn vrij van belemmeringen.”

   

255.         “Er is geen pad door de lucht. Buiten de Orde is er geen heilige. De aggregaten[412] zijn niet eeuwig. Er is geen onbestendigheid[413] in de Boeddhas.”

◻  ◻  ◻

19. Dhamattha vagga – De rechtvaardige

Dhp. 256-272

Verhaal XIX:1 bij 256-257 (19:1-2) De rechters die steekpenningen aannamen - De rechtvaardige moet een goed onderzoek doen. De onpartijdigen worden de ware rechtvaardigen genoemd

Verhaal XIX:2 bij 258 (19:3) Degenen die anderen storen, zijn niet wijs -  Men wordt niet verstandig geacht omdat men praatziek is

Verhaal XIX:3 bij 259 (19:4) Kennis is geen realisatie (Ekudana) - Veel praten is geen eigenschap van iemand die de Dhamma kent

Verhaal XIX:4 bij 260-261 (19:5-6) Grijze haren alleen maken iemand geen Thera - Hij is een Thera die smetteloos is

Verhaal XIX:5 bij 262-263 (19:7-8) Niet door een knap uiterlijk wordt men goedmoedig. Goedmoedig is degene die jaloersheid etc. heeft opgegeven

Verhaal XIX:6 bij 264-265 (19:9-10) De monnik die graag ruzie maakte (Hatthaka) - Een geschoren hoofd maakt iemand niet een monnik.  Hij is een monnik die het kwaad heeft overwonnen

Verhaal XIX:7 bij 266-267 (19:11-12) Men wordt geen bhikkhu enkel door te bedelen. Hij die heilig is, heet een bhikkhu

Verhaal XIX:8 bij 268-269 (19:13-14) Zwijgen alleen maakt nog geen wijze - Door het kwaad te onderdrukken wordt men een wijze

Verhaal XIX:9 bij 270 (19:15) Door geen kwaad te doen wordt men een edele (Ariya)

Verhaal XIX:10 bij 271-272 (19:16-17) Het is niet gemakkelijk om een Arahant te worden - Laat een bhikkhu niet tevreden zijn totdat hij alle passies vernietigt


Verhaal XIX:1 bij 256-257 (19:1-2) De rechters die steekpenningen aannamen - De rechtvaardige moet een goed onderzoek doen. De onpartijdigen worden de ware rechtvaardigen genoemd

         Op een dag keerden enkele monniken terug naar het klooster na hun aalmoezenronde in Savatthi. Toen zij tijdens een hevige regenbui hun toevlucht zochten in een rechtszaal, zagen zij enkele rechters die hun zaken eigenmachtig beslisten nadat zij steekpenningen hadden aangenomen. De monniken meldden de kwestie aan de Boeddha die zei: “Bhikkhus, als iemand wordt beïnvloed door monetaire overwegingen bij het nemen van beslissingen, kan hij geen rechtvaardige rechter genoemd worden die zich aan de wet houdt. Als iemand het bewijs intelligent weegt en een zaak onpartijdig beslist, dan wordt hij een rechtvaardige rechter genoemd die zich aan de wet houdt."

256.         “Hij is daardoor niet rechtvaardig omdat hij haastig zaken berecht. Laat de wijze man zowel goed als fout onderzoeken.”

257.         “De intelligente persoon die anderen niet verkeerd leidt maar wettig en onpartijdig is, die een bewaarder van de wet is, hij wordt genoemd iemand die zich aan de wet houdt (dhammattha).”

◻  ◻  ◻

Verhaal XIX:2 bij 258 (19:3) Degenen die anderen storen, zijn niet wijs -  Men wordt niet verstandig geacht omdat men praatziek is

Er waren eens meerdere monniken die altijd voor problemen zorgden tijdens de maaltijden, of zij nu in het klooster of in het dorp waren. Op een dag vielen die monniken enkele samaneras lastig en zeiden opschepperig: "Kijk, alleen wij zijn intelligent. Alleen wij zijn wijs[414]." Toen begonnen zij zich op een onordelijke manier te gedragen en lieten het klooster in een warboel. Toen de Boeddha hierover werd verteld, zei hij: “Bhikkhus, ik zeg niet dat iemand die te veel praat, anderen uitscheldt of pest, een wijze man is. Alleen hij die vrij is van haat en niemand kwaad doet, is een wijze man."

258.         “Men is daardoor niet een geleerd man enkel omdat men veel spreekt. Hij die veilig is, zonder haat en onbevreesd wordt ‘geleerd’ genoemd.” [415]

◻  ◻  ◻

Verhaal XIX:3 bij 259 (19:4) Kennis is geen realisatie (Ekudana) - Veel praten is geen eigenschap van iemand die de Dhamma kent

De monnik Ekudana leefde in een bos bij Savatthi. Hij kende maar één strofe van uitbundige vreugde (udana) uit zijn hoofd, maar hij begreep volledig de betekenis van de Dhamma zoals die door de strofe werd overgebracht. Telkens wanneer de gelegenheid zich voordeed, spoorde hij anderen aan om naar de Dhamma te luisteren, en hijzelf reciteerde de strofe die hij kende. Telkens wanneer hij klaar was met zijn recitatie, prezen de beschermgeesten (devas) van het bos hem en juichten zij hem volmondig toe. Eens kwamen twee geleerde monniken die goed thuis waren in de Tipitaka, vergezeld van een groep monniken naar zijn plaats. Ekudana vroeg aan de twee monniken om de Dhamma te prediken. Zij vroegen of er velen waren die in dit afgelegen gebied naar de Dhamma wilden luisteren. Ekudana vertelde hun dat zelfs de beschermgeesten van de bossen aan het einde van elke leerrede hen zouden toejuichen.

         Daarom verkondigden de twee geleerde monniken om de beurt de Dhamma, maar toen hun toespraken waren afgelopen, was er geen toejuiching van de beschermgeesten van de bossen.

De geleerde monniken waren verbaasd en twijfelden aan de woorden van Ekudana. Maar hij hield vol dat de beschermgeesten aan het einde van elke toespraak altijd hun toejuiching gaven. De twee geleerde monniken vroegen hem toen om te prediken. Ekudana hield zijn waaier voor zich en reciteerde de gebruikelijke strofe. Aan het einde van de recitatie juichten de beschermgeesten hem toe zoals gewoonlijk. De monniken die de twee geleerde monniken vergezelden, waren van mening dat de devas die in de bossen woonden, Ekudana begunstigden. Ontevreden gingen zij weg.  

Bij aankomst in het Jetavana-klooster vertelden zij de kwestie aan de Boeddha. De Boeddha vermaande hen: “Bhikkhus, ik zeg niet dat een monnik die veel heeft geleerd en veel over de Dhamma spreekt, iemand is die thuis is in de Dhamma. Iemand die maar heel weinig heeft geleerd en maar één strofe van de Dhamma kent, maar de vier edele waarheden volledig begrijpt en altijd oplettend is, is degene die echt thuis is in de Dhamma."

259.         “Men is niet bekend met de teksten van de Dhamma enkel omdat men veel spreekt. Hij die weinig hoort en de Dhamma mentaal ziet,[416] en die de Dhamma niet verwaarloost, is inderdaad bedreven in de Dhamma.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XIX:4 bij 260-261 (19:5-6) Grijze haren alleen maken iemand geen Thera - Hij is een Thera die smetteloos is

Op een dag kwam een groep monniken om de Boeddha eer te betuigen. Hij wist dat de tijd rijp was voor die monniken om arahantschap te bereiken. Daarom vroeg hij hun of zij een zekere ouderling hadden gezien toen zij de kamer binnenkwamen. Zij antwoordden dat zij zo'n ouderling niet zagen, maar alleen een jonge novice. Waarop de Boeddha zei: “Bhikkhus, die persoon is geen novice. Hij is een ouderling. Ik noem niet iemand een ouderling alleen omdat hij oud is. Een ouderling is iemand die de vier edele waarheden begrijpt en anderen geen kwaad doet."

260.         “Hij is daardoor niet een ouderling (Thera[417]) enkel omdat zijn hoofd grijs is. Rijp is hij in leeftijd. ‘Nutteloos oud’ heet hij.”

261.         “In wie de waarheid,[418] deugd,[419] onschadelijkheid, zelfbedwang[420] en beheersing zijn, die wijze man die gezuiverd is van onzuiverheden,[421] heet inderdaad een ouderling.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XIX:5 bij 262-263 (19:7-8) Niet door een knap uiterlijk wordt men goedmoedig. Goedmoedig is degene die jaloersheid etc. heeft opgegeven

 

In het klooster was het gebruikelijk dat jonge monniken en samaneras zorgden voor oudere monniken die hun leraren waren. Zij wasten en verfden de gewaden of verrichtten andere kleine diensten voor hun leraren. Sommige monniken die deze diensten zagen, waren jaloers op de oudere monniken. Zij wilden net zo behandeld worden als zij. Dus stelden zij aan de Boeddha voor dat jonge monniken en samaneras ook naar hen zouden komen voor verdere instructie en begeleiding, ook al waren zij onderwezen door hun leraren. De Boeddha, die hun motief goed kende, wees de suggestie af en vermaande hen: “Bhikkhus, ik zeg niet dat jullie goedhartig zijn alleen maar omdat jullie welsprekend kunnen praten. Alleen hij die van alle hebzucht en al het kwade bevrijd is door het heilige leven te volgen, wordt een goedhartig man genoemd."

262.         “Niet door alleen maar welsprekendheid, noch door een knap uiterlijk wordt een man goedmoedig, als hij jaloers, egoïstisch en misleidend is.”

263.         “Maar in wie deze volledig zijn afgesneden, ontworteld en uitgedoofd, die wijze man die gezuiverd is van haat, wordt inderdaad goedmoedig genoemd.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XIX:6 bij 264-265 (19:9-10) De monnik die graag ruzie maakte (Hatthaka) - Een geschoren hoofd maakt iemand niet een monnik.  Hij is een monnik die het kwaad heeft overwonnen

De eerwaarde Hatthaka debatteerde altijd met anderen. Telkens wanneer hij in een betoog werd verslagen, daagde hij zijn tegenstanders uit om elkaar op een bepaalde plaats en tijd weer te ontmoeten om door te gaan met het betoog. Hij ging dan vóór de afgesproken tijd naar de afgesproken plaats en verklaarde dat de afwezigheid van de tegenstander een erkenning van nederlaag betekende. Hij pochte dan: "Kijk, die dwaze mensen durven mij niet te ontmoeten, zij zijn door mij verslagen." De Boeddha hoorde over zijn gedrag en hij vermaande Hatthaka: “Bhikkhu, waarom gedraag jij je op deze manier? Iemand die zulke dingen zegt, is niet geschikt om een samana (monnik) te zijn ondanks zijn kaalgeschoren hoofd. Alleen iemand die zich heeft bevrijd van alle kwaad en hoogmoed, mag een samana genoemd worden."

264.         “Niet door een geschoren hoofd wordt een ongedisciplineerd mens,[422] die leugens spreekt, een monnik. Hoe kan iemand die vol is van verlangen en hebzucht, een monnik zijn?”

265.         “Hij die slechte daden volledig onderwerpt, zowel kleine en grote, wordt een monnik genoemd omdat hij alle kwaad heeft overwonnen.” [423]

◻  ◻  ◻

Verhaal XIX:7 bij 266-267 (19:11-12) Men wordt geen bhikkhu enkel door te bedelen. Hij die heilig is, heet een bhikkhu  

Er was eens een brahmaan die de gewoonte had om rond te gaan voor aalmoezen. Op een dag dacht hij: "Het is een algemeen geloof dat iemand die leeft door rond te gaan voor aalmoezen, een bhikkhu is. Daarom zou ik ook een bhikkhu moeten worden genoemd." Zo denkende zei hij aan de Boeddha dat ook hij een bhikkhu genoemd moest worden. De Boeddha antwoordde: “Brahmaan, ik noem iemand geen bhikkhu alleen omdat hij rondgaat voor aalmoezen. Iemand die verkeerde zienswijzen verkondigt en onheilzaam handelt, is geen bhikkhu. Alleen hij die in zijn leven mediteert over de vergankelijkheid, het onbevredigende en de onwerkelijkheid van de aggregaten, mag een bhikkhu genoemd worden."

266.         “Hij is daardoor niet een bhikkhu[424] enkel omdat hij van anderen bedelt; door de hele code (van deugdzaamheid) na te volgen wordt men zeker een bhikkhu en niet (alleen) door een dergelijk bedelen.” [425]

267.         “Hij die beide heeft overstegen, goed en kwaad, wiens gedrag verheven is, die leeft met begrip in deze wereld, hierin wordt hij inderdaad een bhikkhu genaamd.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XIX:8 bij 268-269 (19:13-14) Zwijgen alleen maakt nog geen wijze - Door het kwaad te onderdrukken wordt men een wijze

Sommige asceten die geen volgelingen van de Boeddha waren, zeiden een paar woorden van zegen tot degenen die aan hen voedsel of andere dingen aanboden. Zij zeiden: "Mogen jullie vrij zijn van gevaar, mogen het voorspoedig met jullie gaan en mogen jullie rijk worden, mogen jullie lang leven." In die tijd bleven monniken van de Boeddha zwijgen nadat zij iets van hun leken-discipelen hadden ontvangen. De reden hiervan was dat gedurende de eerste twintig jaren nadat de Boeddha Boeddhaschap had bereikt, hun was geadviseerd te zwijgen bij het ontvangen van gaven. De mensen begonnen de asceten en de monniken te vergelijken, vonden het gedrag van de monniken onbeleefd en zeiden: "Wij ontvangen woorden van zegen van de asceten, maar de eerwaarde monniken vertrekken gewoon in stilte." De monniken meldden de kwestie aan de Boeddha die hun adviseerde na het ontvangen van gaven een paar passende woorden van zegen uit te spreken tot hun aanhangers.[426] Het resultaat was dat mensen vertrouwen en voldoening konden ontwikkelen bij het horen van de vriendelijke woorden van zegen van de monniken die door hen gerespecteerd werden. Toen zeiden de asceten van enkele andere leerstellingen minachtend: "We houden ons aan de praktijk van de muni (wijze) en zwijgen, terwijl de volgelingen van samana Gotama rondgaan en toespraken houden op openbare plaatsen."

Bij het horen van die kleinerende opmerkingen legde de Boeddha de houding van een ware wijze uit en zei: “Bhikkhus, er zijn sommigen die zwijgen omdat zij onwetend en verlegen zijn, en sommigen die zwijgen omdat zij hun diepgaande kennis niet met anderen willen delen. Aldus wordt men geen muni alleen door te zwijgen. Alleen iemand die het kwaad heeft overwonnen, wordt muni genoemd."

268.         “Niet door stilte (alleen) wordt hij die dom en onwetend is een wijze; maar die wijze man die, alsof hij een weegschaal vasthoudt, het beste[427] omhelst en het kwaad schuwt, is inderdaad een wijze.”

269.         “Om die reden[428] is hij een wijze. Hij die beide werelden[429] begrijpt, wordt daarom een wijze genoemd.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XIX:9 bij 270 (19:15) Door geen kwaad te doen wordt men een edele (Ariya)

Er was eens een visser genaamd Ariya, die bij de noordelijke poort van Savatthi woonde. Op een dag wist de Boeddha door zijn bovennatuurlijke kracht dat de tijd rijp was voor de visser om het eerste niveau van heiligheid te bereiken. Bij de terugkeer van zijn aalmoezenrondgang stopte de Boeddha, gevolgd door de monniken, daarom bij de plaats waar Ariya aan het vissen was. Toen hij de Boeddha zag, gooide de visser zijn vistuig weg en ging bij de Verlichte staan. De Boeddha vroeg vervolgens in diens aanwezigheid de namen van deze monniken en vroeg als laatste de naam van de visser. Toen hij antwoordde dat zijn naam Ariya was, zei de Boeddha dat de Edelen (Ariyas) geen levende wezens schade toebrengen. Maar aangezien de visser het leven van vissen nam, was hij zijn naam niet waardig. De visser begreep onmiddellijk dat de Boeddha hem ertoe aanspoorde zijn schadelijke manier van leven op te geven en mededogen[430] en liefdevolle vriendelijkheid voor alle wezens uit te oefenen.

270.         “Hij is daarom geen Ariya (edele) in die zin dat hij levende wezens kwelt; wegens zijn onschadelijkheid jegens alle levende wezens wordt hij een Ariya (edele) genoemd.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XIX:10 bij 271-272 (19:16-17) Het is niet gemakkelijk om een Arahant te worden - Laat een bhikkhu niet tevreden zijn totdat hij alle passies vernietigt

 

Er waren eens enkele monniken die met deugdzaamheid waren begiftigd; sommigen die de sobere praktijken (dhutanga) strikt hadden nageleefd en sommigen die het derde niveau van heiligheid hadden bereikt. Zij allen dachten dat, aangezien zij zoveel hadden bereikt, het voor hen vrij gemakkelijk zou zijn om arahantschap te bereiken. Met deze gedachte gingen zij naar de Verlichte die hun vroeg: "Bhikkhus, hebben jullie arahantschap bereikt?" Toen zij antwoordden dat zij in een zodanige toestand verkeerden dat het voor hen niet moeilijk zou zijn om arahantschap te bereiken, vermaande de Boeddha hen: “Bhikkhus, alleen omdat jullie begiftigd zijn met deugdzaamheid (sila) en omdat jullie Anagami (het derde niveau van heiligheid) hebben bereikt, moeten jullie niet zelfgenoegzaam zijn en denken dat er maar een klein beetje meer te doen is. Tenzij jullie alle mentale verontreinigingen (asavas) hebben uitgeroeid, moeten jullie niet denken dat jullie de volmaakte gelukzaligheid van arahantschap hebben verwerkelijkt."

271.         “Niet alleen door louter deugdzaamheid en strenge praktijken,[431] noch ook door veel te leren,[432] noch zelfs door het ontwikkelen van geestelijke concentratie, noch door afgezonderde verblijfplaats,

272.        (denkend) 'Ik geniet van de gelukzaligheid van verzaking die door de wereldling niet gedeeld wordt'.[433] Bhikkhu, jij moet daarmee niet tevreden zijn totdat de uitdoving van de onreinheden bereikt is.” [434]

◻  ◻  ◻

20. Magga vagga – De weg of het pad

Dhp. 273-289

Verhaal XX:1 bij 273-276 (20:1-4) Het pad naar volmaaktheid - Het achtvoudige pad is het beste. Volg dit pad voor zuiverheid. Als men dit pad volgt kan men een einde maken aan het lijden. Men moet zich inspannen

Verhaal XX:2 bij 277 (20:5) Meditatie over anicca - Vergankelijk zijn veroorzaakte dingen

Verhaal XX:3 bij 278 (20:6) Meditatie over dukkha - Vol smart zijn alle veroorzaakte dingen

Verhaal XX:4 bij 279 (20:7) Meditatie over anatta - Alles is zonder zelf

Verhaal XX:5 bij 280 (20:8) Wees waakzaam en wees niet lui - De trage verwerkelijkt het pad niet

Verhaal XX:6 bij 281 (20:9) Bewaak en zuiver uw gedachten, woorden en daden

Verhaal XX:7 bij 282 (20:10)  Kennis zonder realisatie is nutteloos (Pothila) - Handel op zo’n manier dat u toeneemt in wijsheid

Verhaal XX:8 bij 283-284 (20:11-12) De oude monniken en de oude vrouw - Wees zonder gehechtheid. De geest is in slavernij zolang als er gehechtheid is.

Verhaal XX:9 bij 285 (20:13) Meditatie over een lotusbloem - Ontwikkel het pad van vrede

Verhaal XX:10 bij 286 (20:14) De nabije dood van een rijke koopman (Mahadhana) - De onwetenden beseffen niet het gevaar van de dood

Verhaal XX:11 bij 287 (20:15) De dood komt over alle wezens (Kisa Gotami) - De dood pakt de suffende mens

Verhaal XX:12 bij 288-289 (20:16-17) Zonen en dochters zijn geen toevlucht (Patacara) - Geen bescherming van iemand op het ogenblik van de dood


Verhaal XX:1 bij 273-276 (20:1-4) Het pad naar volmaaktheid - Het achtvoudige pad is het beste. Volg dit pad voor zuiverheid. Als men dit pad volgt kan men een einde maken aan het lijden. Men moet zich inspannen

Meerdere monniken vergezelden de Boeddha naar een dorp waarna zij terugkeerden naar het Jetavana-klooster. 's Avonds spraken zij over de reis, vooral over de aard van het land: of het vlak of heuvelachtig was, kleiachtig of steenachtig, enz. De Boeddha kwam midden in hun gesprek naar hen toe en zei tegen hen: “Bhikkhus, het pad waarover jullie praten, is niet relevant voor jullie. Een monnik moet zich alleen bezighouden met het pad van de Edelen (ariyas)[435] en ernaar streven om te doen wat gedaan moet worden teneinde volmaaktheid te bereiken die leidt tot de verwerkelijking van volmaakte vrede (Nibbana).[436]

        

273.        “Het beste pad is het achtvoudige Pad. De beste waarheden zijn de vier edele waarheden.[437] Niet gehecht zijn[438] is de beste toestand. De beste tweevoeter is de Ziende.”

274.        “Dit is de enige weg. Er is geen andere voor de zuiverheid van visie. Volg dit pad. Dit is het in de war brengen van Mara.” [439] 

275.        “Als jullie dat pad betreden, zullen jullie een einde maken aan het lijden. Nadat ik de verwijdering van doornen[440] had geleerd, heb ik jullie het pad onderwezen.”

276.        “Jullie moeten zelf streven;[441] de Tathagatas[442] zijn alleen maar leraren. De meditatieve personen die de weg betreden, worden verlost van de boeien van Mara.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XX:2 bij 277 (20:5) Meditatie over anicca - Vergankelijk zijn veroorzaakte dingen

Meerdere monniken gingen, nadat zij hun meditatie-onderwerp van de Boeddha hadden ontvangen, naar het bos om er meditatie te beoefenen, maar zij boekten weinig vooruitgang. Daarom keerden zij terug naar de Boeddha om een ander onderwerp van meditatie te vragen dat beter bij hen zou passen. De Boeddha zag in zijn geest dat deze monniken meditatie over anicca, vergankelijkheid hadden ontwikkeld ten tijde van de Boeddha Kassapa. Daarom zei hij: "Bhikkhus, alle samengestelde dingen[443] zijn vergankelijk."

277.         “Van voorbijgaande aard zijn alle geconditioneerde dingen:[444] wanneer men dit met wijsheid  onderkent, dan walgt men van het slechte;[445] dit is de weg naar zuiverheid.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XX:3 bij 278 (20:6) Meditatie over dukkha - Vol smart zijn alle veroorzaakte dingen

Meerdere monniken kregen een meditatie-onderwerp van de Boeddha en gingen naar het bos om er meditatie te beoefenen, maar zij boekten weinig vooruitgang. Zij keerden naar de Boeddha terug en vroegen een ander onderwerp van meditatie dat beter bij hen paste. De Boeddha zag in zijn geest dat deze monniken meditatie over dukkha hadden ontwikkeld ten tijde van de Boeddha Kassapa. Daarom zei hij: ”Bhikkhus, alle samengestelde dingen zijn benauwend en onbevredigend; alle samengestelde dingen zijn dukkha."

278.         " ‘Smartelijk zijn alle geconditioneerde dingen.’ wanneer men dit met wijsheid onderkent, dan walgt men van het slechte; dit is het pad naar zuiverheid.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XX:4 bij 279 (20:7) Meditatie over anatta - Alles is zonder zelf

Meerdere monniken kregen een meditatie-onderwerp van de Boeddha waarna zij naar het bos gingen om er meditatie te beoefenen, maar zij boekten weinig vooruitgang. Zij keerden naar de Boeddha terug en vroegen een ander onderwerp van meditatie dat beter bij hen paste. De Boeddha zag in zijn geest dat deze monniken meditatie over anatta hadden ontwikkeld ten tijde van de Boeddha Kassapa. Daarom zei hij: "Bhikkhus, alle samengestelde dingen zijn niet wezenlijk, ze zijn niet onderworpen aan iemands macht."

79.        “ ‘Alle dingen zijn zonder een zelf.’ [446] Wanneer men dit met wijsheid onderkent, dan walgt men van het slechte; dit is het pad naar zuiverheid.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XX:5 bij 280 (20:8) Wees waakzaam en wees niet lui - De trage verwerkelijkt het pad niet

Eens werd een groep jonge mannen door de Boeddha te Savatthi tot de Orde toegelaten. Nadat zij een onderwerp van meditatie van de Boeddha hadden gekregen, gingen alle nieuwe monniken, behalve één, naar het bos om meditatie te beoefenen. Zij oefenden ijverig en waakzaam en na verloop van tijd bereikten zij allemaal arahantschap. Daarna keerden zij terug naar het klooster om hulde te brengen aan de Verlichte. Bhikkhu Tissa, die achtergebleven was, deed niet zijn best en bereikte daarom niets.

Toen Tissa ontdekte dat de andere monniken veel beter waren dan hij, had hij spijt dat hij zijn tijd had verspild. Dus besloot hij de hele nacht te mediteren. Toen hij die avond loop-meditatie beoefende, gleed hij uit en brak een dijbeen. Andere monniken hoorden hem roepen en gingen hem helpen. Bij het horen van het bovenstaande incident zei de Boeddha: "Bhikkhus, iemand die niet streeft wanneer hij wel zou moeten streven, maar zijn tijd verspilt, zal geen mentale absorptie (jhana) en zuiverheid bereiken."

280.         “De inactieve luiaard die niet streeft wanneer hij zou moeten streven[447], die, hoewel jong en sterk, traag is, met (goede) gedachten neerslachtig gemaakt,[448] verwerkelijkt niet door wijsheid het pad.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XX:6 bij 281 (20:9) Bewaak en zuiver uw gedachten, woorden en daden

Toen de eerwaarde Maha Moggallana eens met de monnik Lakkhana een heuvel omlaag liep, zag hij een ellendige, altijd hongerige geest (peta), met het hoofd van een varken en het lichaam van een mens. Bij het zien van de peta glimlachte[449] Maha Moggallana alleen maar om aan te geven dat hij deze specifieke peta had gezien. Terug in het klooster vroeg Lakkhana hem waarom hij glimlachte en Maha Moggallana gaf ten antwoord dat hij een peta zag met zijn mond vol maden. De Boeddha voegde eraan toe dat hijzelf diezelfde peta had gezien kort nadat hij Boeddhaschap had bereikt. Daarna vertelde hij het verhaal over de peta.

In de tijd van een vorige Boeddha was deze specifieke peta een monnik die vaak de Dhamma uiteenzette. Op een keer kwam hij naar een klooster waar twee monniken samen verbleven. Na enige tijd bij de twee monniken te hebben verbleven, ontdekte hij dat de mensen zijn manier van uitleggen van de Dhamma goed vonden. Toen dacht hij dat het nog beter zou zijn als hij de twee monniken ertoe kon brengen het klooster te verlaten en de plek helemaal voor zichzelf zou hebben. Daarom zette hij de een tegen de ander op. De twee monniken maakten ruzie en verlieten het klooster. Vanwege deze slechte daad moest die monnik na zijn dood lange tijd lijden. In zijn huidige bestaan leed hij als een varkens-peta. Toen gaf de Boeddha het advies: "Een monnik moet kalm en beheerst zijn in gedachten, woorden en daden."

281.         “Waakzaam over spraak, goed bedwongen van geest, laat hij niets onhandigs doen door zijn lichaam. Laat hij deze drie manieren van handelen zuiveren en laat hij het pad verkrijgen dat verwerkelijkt wordt door de wijzen.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XX:7 bij 282 (20:10)  Kennis zonder realisatie is nutteloos (Pothila) - Handel op zo’n manier dat u toeneemt in wijsheid

Pothila was een oudere monnik die de Dhamma goed kende; en hij onderwees de Dhamma aan een groot aantal monniken. Vanwege zijn kennis was hij ook verwaand. De Boeddha kende zijn zwakheid, wilde hem op het juiste pad brengen en wilde dat hij zijn manieren zou verbeteren. Telkens als Pothila kwam om hulde te brengen, sprak hij hem daarom aan als ‘lege Pothila, nutteloze Pothila’. Toen Pothila deze opmerkingen hoorde, dacht hij na over die woorden van de Boeddha en kwam tot het besef dat de Verlichte die opmerkingen had gemaakt omdat hij geen serieuze poging had gedaan om meditatie te beoefenen en geen heiligheid had bereikt of ook maar enig niveau van mentale absorptie (jhana), ondanks zijn uitgebreide kennis van de Dhamma.

         Zonder het iemand te vertellen vertrok hij daarom naar een klooster ver weg in Savatthi waar veel monniken waren. Eerst ging hij naar de oudste monnik[450] en verzocht hem nederig om zijn mentor te worden; maar de monnik die hem wilde vernederen, vroeg hem om naar de volgende oudere monnik te gaan, die hem op zijn beurt naar de volgende stuurde. Op deze manier werd hij van de een naar de ander gestuurd totdat hij bij een jonge arahant samanera kwam. De jonge novice nam hem pas als leerling aan nadat hij zich ervan had vergewist dat Pothila zijn instructies gehoorzaam zou opvolgen. Zoals geïnstrueerd door de samanera, hield Pothila zijn geest stevig gericht op de ware aard van het lichaam. Hij was erg vurig en waakzaam in zijn meditatie.

         De Boeddha zag Pothila in zijn geest en zond door bovennatuurlijke kracht zijn uitstraling uit en spoorde hem aan om standvastig en vurig te zijn in zijn zoektocht naar hogere geestelijke prestaties. Kort daarna bereikte Pothila arahantschap.

282.         “Voorwaar, uit meditatie komt wijsheid voort. Zonder meditatie neemt de wijsheid af. Als men dit tweevoudige pad van winst en verlies kent, laat men zich zo gedragen dat de wijsheid kan toenemen.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XX:8 bij 283-284 (20:11-12) De oude monniken en de oude vrouw - Wees zonder gehechtheid. De geest is in slavernij zolang als er gehechtheid is.

In Savatthi waren eens vijf vrienden die pas op hoge leeftijd monniken werden. Deze vijf monniken hadden de gewoonte om samen naar hun oude huizen te gaan voor aalmoezen. Van hun voormalige echtgenotes was één mevrouw in het bijzonder een goede kokkin en zij zorgde goed voor hen. Dus gingen de vijf monniken meestal naar haar huis. Maar op een dag werd zij ziek en stierf plotseling. De oude monniken voelden hun verlies heel diep en samen huilden zij terwijl ze haar deugden loofden en over hun verlies klaagden.

         De Boeddha vermaande hen: “Bhikkhus, jullie voelen allemaal pijn en verdriet omdat jullie niet vrij zijn van begeerte, haat en onwetendheid (raga, dosa, moha), die als een groot bos zijn. Hak dit bos om en jullie zullen verlost worden van deze mentale onzuiverheden."

283.         “Hak het bos (van de passies) om,[451] maar geen echte bomen.[452] Uit het bos (van de passies) komt angst voort. Vel zowel bos[453] als kreupelhout (van de passies), wees bos-loos,[454] bhikkhus.”

284.          “Want zolang als het geringste kreupelhout (van de hartstochten) van de man jegens vrouwen niet is omgehakt, zo lang is zijn geest gebonden in slavernij, zoals het zogende kalf aan zijn moeder-koe.

◻  ◻  ◻

Verhaal XX:9 bij 285 (20:13) Meditatie over een lotusbloem - Ontwikkel het pad van vrede

Eens werd een jonge zoon van een goudsmid door de eerwaarde Sariputta in de heilige Orde opgenomen. Hij kreeg van Sariputta als onderwerp van meditatie: ‘onzuiverheid van het lichaam’ waarna hij naar het bos vertrok om daar meditatie te beoefenen. Hij maakte geen enkele vooruitgang. Daarom keerde hij twee keer terug naar Sariputta voor verdere instructies. Toch maakte hij geen vooruitgang. Dus nam Sariputta de monnik mee naar de Verlichte.

         De Boeddha wist dat hij de zoon was van een goudsmid; hij was geboren in de familie van goudsmeden in verschillende vroegere levens. Daarom veranderde de Boeddha het onderwerp van meditatie voor de monnik. In plaats van walging kreeg hij de opdracht te mediteren over aangenaamheid. Met zijn bovennatuurlijke kracht schiep de Boeddha een prachtige lotusbloem en zei hem deze in een hoop zand te steken net buiten het klooster.

De monnik concentreerde zich op de grote, mooie, geurige lotusbloem en was in staat om zich te ontdoen van de hindernissen. Hij was vervuld van verrukkelijke voldoening (piti) en geleidelijk ging hij vooruit totdat hij het vierde niveau van mentale absorptie (jhana) bereikte.

         De Boeddha zag hem vanuit zijn kamer en met zijn bovennatuurlijke kracht liet hij de bloem onmiddellijk verdorren. Toen de monnik de bloem zag verdorren en van kleur zag veranderen, nam hij de vergankelijke aard van de bloem waar en van alle andere veroorzaakte dingen. Dat leidde tot het besef van de vergankelijkheid, onbevredigendheid en de onwerkelijkheid van alle veroorzaakte dingen. Op dat moment zond de Boeddha zijn uitstraling uit en spoorde hij de monnik aan om zich te bevrijden van begeerte (tanha). Door oplettend de aansporing te overwegen bereikte de monnik arahantschap.

        

285.          “Snijd met de hand uw genegenheid af, alsof het een herfst-lelie was. Cultiveer het pad van vrede. Nibbana is uiteengelegd door de Gunstig Gezinde.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XX:10 bij 286 (20:14) De nabije dood van een rijke koopman (Mahadhana) - De onwetenden beseffen niet het gevaar van de dood

Eens kwam Mahadhana, een koopman uit Varanasi, naar Savatthi tijdens een festival om zijn textiel en andere koopwaar te verkopen. Toen hij de oever van de rivier bij Savatthi bereikte, kon hij de rivier niet oversteken omdat deze buiten de oevers was getreden. Hij werd zeven dagen lang opgehouden door de rivier. Tegen die tijd was het festival voorbij.

         Omdat hij niet met zijn koopwaar naar Varanasi wilde terugkeren, besloot hij enige tijd in Savatthi door te brengen om zijn waren te verkopen. Op een dag zag de Boeddha, toen hij voor aalmoezen rondging, de koopman en hij glimlachte. Ananda vroeg aan de Boeddha waarom hij glimlachte en het antwoord luidde: “Ananda, zie jij die koopman? Hij denkt dat hij hier kan blijven en zijn goederen kan verkopen. Hij is zich er niet van bewust dat het einde van zijn leven zeer nabij is. Wat er moet gebeuren, moet vandaag gebeuren. Wanneer men slechts één nacht oplettend leeft, energiek en niet gestoord door morele onzuiverheden, dan heeft men een goed besteed leven gehad."

In opdracht van de Boeddha gaf Ananda aan Mahadhana de raad om oplettendheid te beoefenen in plaats van nalatig te zijn. Hij kreeg het advies om over de dood te contempleren. Toen Mahadhana hoorde over zijn naderende dood was hij gealarmeerd en bang. Daarom nodigde hij gedurende zeven dagen de Boeddha en andere monniken uit voor de maaltijd en verzocht hij de Verlichte de Dhamma uit te leggen om hem te helpen bevrijd te worden van samsara.

Na het luisteren naar de leerreden van de Boeddha bereikte Mahadhana het eerste niveau van heiligheid. Na zijn dood werd hij herboren in de Tusita deva-wereld.

286.         “Hier zal ik leven in het regenseizoen, hier in de herfst en in de zomer: zo mijmert de dwaas. Hij beseft niet het gevaar van de dood.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XX:11 bij 287 (20:15) De dood komt over alle wezens (Kisa Gotami) - De dood pakt de suffende mens

Kisa Gotami was naar de Boeddha gekomen omdat zij heel verdrietig was door de dood van haar enige zoon. De Boeddha zei: “Kisa Gotami, denk jij dat jij de enige bent die een zoon heeft verloren? De dood komt voor alle wezens. Voordat hun verlangens zijn vervuld, neemt de dood ze weg." Zij werd getroost door het advies van de Boeddha.[455]

287.         “De suffende man met een geest gericht op kinderen en kuddes wordt door de dood gegrepen en weggedragen, zoals een sluimerend dorp (wordt weggevaagd) door een grote stroom.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XX:12 bij 288-289 (20:16-17) Zonen en dochters zijn geen toevlucht (Patacara) - Geen bescherming van iemand op het ogenblik van de dood

Omdat Patacara nagenoeg op dezelfde tijd haar man en haar twee zonen had verloren, en ook haar ouders en enige broer, werd zij bijna tot waanzin gedreven. Toen zij naar de Boeddha ging, troostte hij haar: “Patacara, zonen en dochters kunnen niet voor jou zorgen. Zelfs als zij nog in leven zijn, bestaan zij niet voor jou. De wijze volgt deugdzaamheid (sila) na en verwijdert de obstakels op het pad dat naar Nibbana leidt." Patacara slaagde erin haar verdriet te overwinnen door de troostende woorden van de Boeddha.[456] 

288.         “Er zijn geen zonen voor iemands bescherming, geen vader en ook geen andere verwanten; voor iemand die is overwonnen door de dood is er geen bescherming te vinden onder verwanten.”

289.         “Wanneer hij dit feit beseft, laat de deugdzame en wijze persoon snel de weg vrijmaken die leidt naar Nibbana.”

◻  ◻  ◻

21. Pakinnaka vagga – Gemengd

Dhp. 290-305

Verhaal XXI:1 bij 290 (21:1) De kracht van het Ratana sutta - Geef het kleinere geluk op terwille van het grotere

Verhaal XXI:2 bij 291 (21:2) Haat wordt alleen gestild door liefdevolle vriendelijkheid

Verhaal XXI:3 bij 292-293 (21:3-4) Monniken die hun sandalen versierden - De smetten van de verwaande nemen toe. De smetten van de oplettende nemen af

Verhaal XXI:4 bij 294-295 (21:5-6)  Lakuntaka Bhaddiya doodde zijn 'ouders' - De Arahant gaat zonder te treuren

Verhaal XXI:5 bij 296-301 (21:7-12) De jongen en de geesten - Mediteer over de Boeddha, Dhamma en Sangha, het lichaam en niet kwaad doen. Zoek vreugde in meditatie

Verhaal XXI:6 bij 302 (21:13) Moeilijk is verzaking

Verhaal XXI:7 bij 303 (21:14) Een deugdzame wordt overladen met rijkdom (Citta) - Devote personen worden overal gerespecteerd

Verhaal XXI:8 bij 304 (21:15) Afstand is niet het probleem (Cula Subhadda) - De goede kan ook van verre  gezien worden

Verhaal XXI:9 bij 305 (21:16) Het is beter om alleen te blijven (Ekavihari)


Verhaal XXI:1 bij 290 (21:1) De kracht van het Ratana sutta - Geef het kleinere geluk op terwille van het grotere

In het vijfde jaar na de Verlichting ontstond er hongersnood in de stad Vesāli. Het begon met een ernstige droogte. De oogst mislukte bijna helemaal. Ten gevolge daarvan stierven eerst de arme mensen. De stank van hun lichamen trok een groot aantal geesten aan. Aangetast door die boze geesten stierf een nog groter aantal mensen. De mensen konden het verwijderen van de lijken bijna niet bijhouden. De stank van de dood was overal en trok nog meer boze geesten aan. De inwoners kregen ingewandsziekten. Er waren toen dus drie plagen: de plaag van hongersnood, de plaag van boze geesten en de plaag van ziekte.

          In hun grote verdriet probeerden de mensen van Vesali hulp te zoeken bij verschillende bronnen, maar uiteindelijk besloten zij hulp te zoeken bij de Boeddha. Afgezanten onder leiding van de Licchavi-prins Mahali verzochten koning Bimbisara om de Boeddha uit te nodigen een bezoek te brengen aan Vesali en hun te helpen in hun nood. In plaats daarvan gaf de koning hun de opdracht persoonlijk naar de Boeddha te gaan en hem om hulp te vragen. De Verlichte wist dat zijn bezoek voor veel mensen gunstig zou zijn, dus stemde hij ermee in om naar Vesali te gaan.

         De Boeddha vertrok naar Vesali met een groot gevolg van monniken. Zodra hij Vesali bereikte, viel zware regen in stromen, waardoor de stad werd gereinigd. De Verlichte werd ondergebracht in een speciaal voor hem gereed gemaakt rusthuis. Sakka, de koning van de goden, kwam in gezelschap van een groep godheden eveneens naar Vesāli om aan de Boeddha hulde te brengen. En door het samenkomen van zulke machtige goden sloegen de boze geesten voor het grootste deel op de vlucht.

In de avond stond de Leraar bij de poort van de stad en sprak tot de ouderling Ānanda: “Ānanda, ontvang van mij deze Juweel-toespraak en reciteer ze als bescherming binnen de drie muren van de stad Vesāli, terwijl je met de Licchavi-prinsen de ronde doet in de stad.”

        Ananda ontving de Juweel-toespraak uit de mond van de Leraar, nam water in de stenen nap van de Meester en ging naar de stad. Daar nam hij zijn plaats in aan de poort. Toen hij daar stond, contempleerde hij over alle verdiensten van de Boeddha, te beginnen met diens verheven besluit. Vervolgens beschouwde hij o.a. de tien volmaaktheden[457] van de Tathāgata en diens bereiken van alwetendheid.[458]

Op het moment dat de eerwaarde Ānanda met de recitatie begon en het water omhoog sprenkelde, viel het op de boze geesten. Vanaf de derde strofe rezen druppels water die op zilveren bolletjes leken, omhoog in de lucht en vielen op de zieke mensen. Onmiddellijk was de ziekte van hen genezen. De boze geesten werden door de druppels geraakt en probeerden te ontsnappen. Hoewel er zeer veel deuren waren, was er voor hen niet genoeg plaats om door de deuropeningen te ontsnappen. Daarom braken zij de muur af en zo ontkwamen zij.[459]

De bevolking van Vesāli maakte de raadszaal met alle soorten van parfums welriekend, richtte een baldakijn op en maakte een zitplaats voor de Boeddha gereed. De Leraar ging er neerzitten en de gemeenschap van de monniken en de gastheren van de Licchavi-prinsen zaten in een kring om hem heen. En Sakka, de koning van de goden, stond – omgeven door een groep goden – op een passende plaats.

        De ouderling Ānanda ging door de hele stad en keerde terug met een grote menigte van mensen die van hun ziekte genezen waren. Hij begroette de Meester en ging zitten. Wederom reciteerde de Leraar de Juweel-toespraak. Op het einde ervan verkregen zeer veel levende wezens begrip van de leer. Aldus reciteerde hij op dezelfde manier op de volgende dag en gedurende zeven dagen daarna dezelfde toespraak. Aan het einde van de zevende dag werd alles weer normaal in Vesali. Zware regenval reinigde de stad van de vervuiling. De Licchavi-prinsen en de mensen van Vesali waren zeer opgelucht en waren dolgelukkig. Zij waren de Boeddha ook erg dankbaar. Dat hij zulke prachtige dingen kon doen, schreef de Boeddha toe aan het feit dat hij in het verleden verdienstelijke daden had verricht, en kleinere genoegens had opgegeven.

Toen hij zag dat alle plagen geluwd waren, nam hij afscheid en vertrok vanuit Vesāli.[460]

290.        “Wanneer men bij het verzaken van minder geluk een groot geluk krijgt, laat de wijze dan het mindere geluk opgeven met het oog op het grotere geluk.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXI:2 bij 291 (21:2) Haat wordt alleen gestild door liefdevolle vriendelijkheid

Eens woonde een vrouw in een dorp bij Savatthi. Zij hield een kip en elke keer dat de kip een ei legde, maakte de vrouw het ei stuk. De kip was erg boos en als gevolg daarvan werd zij herboren als een kat en werd de vrouw herboren als een kip in hetzelfde huis. De kat at de eieren van de kip op. In hun volgende bestaan werd de kip een luipaard en de kat werd een hert. De luipaard at zowel het hert als zijn nakomelingen op. Zo duurde hun vete verscheidene levens. Ten tijde van de Boeddha werd een van hen als vrouw geboren en de ander als een menseneetster.

Op een dag keerde de vrouw terug van het huis van haar ouders naar haar eigen huis bij Savatthi. Haar man en haar jonge zoon waren ook bij haar. Toen zij bij de vijver langs de weg zaten te rusten, ging haar man een bad nemen in de vijver. Op dat moment zag de vrouw de menseneetster die in menselijke vorm verscheen en zij herkende haar als haar oude vijand. Zij nam haar kind en vluchtte weg van de geest, rechtstreeks naar het klooster waar de Boeddha de Dhamma uiteenzette en legde haar kind aan zijn voeten. De menseneetster die de vrouw achtervolgde werd verhinderd het klooster binnen te gaan. De Boeddha liet de menseneetster tot bij zich komen en vermaande haar beiden voor haar lange bittere vete. "Als jullie twee vandaag niet bij mij waren gekomen, zou jullie vijandschap eindeloos zijn doorgegaan. Vijandschap kan niet worden gestild door vijandschap; ze kan alleen worden gestild door liefdevolle vriendelijkheid." Door de vermaning te overwegen beseften beiden de zinloosheid van hun haat. Beiden gaven haar fouten toe en besloten niet door te gaan met de zinloze vete.[461]

291.         “Wie naar zijn eigen geluk streeft door anderen pijn te doen, is niet bevrijd van haat, hij is zelf in haat verstrikt.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXI:3 bij 292-293 (21:3-4) Monniken die hun sandalen versierden - De smetten van de verwaande nemen toe. De smetten van de oplettende nemen af

Enkele monniken die in Bhaddiya verbleven, waren alleen geïnteresseerd in het maken en dragen van versierde sandalen. Zo verwaarloosden zij hun geestelijke ontwikkeling. Toen de kwestie aan de Boeddha werd gemeld, vermaande hij de eigenzinnige monniken: “Mijn zonen, jullie zijn tot de heilige Orde toegetreden teneinde volmaaktheid te bereiken. Toch spannen jullie je nu hard in alleen om sandalen te maken en ze te versieren." Na de vermaning van de Boeddha veranderden de monniken hun gedrag en streefden zij ijverig naar hun bevrijding.

292.        “Wat gedaan had moeten worden, wordt niet gedaan,[462] wat niet gedaan had moeten worden, wordt gedaan.[463] Bij degenen die opgeblazen zijn en onoplettend, nemen de verdorvenheden toe.”

293.        “Degenen die altijd serieus oplettendheid bij het lichaam beoefenen,[464] die niet volgen wat niet gedaan moet worden, en constant doen wat gedaan moet worden, bij die oplettende en reflectieve personen komen de verdorvenheden tot een einde.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXI:4 bij 294-295 (21:5-6)  Lakuntaka Bhaddiya doodde zijn 'ouders' - De Arahant gaat zonder te treuren

Op een dag bezochten enkele monniken het Jetavana-klooster om de Boeddha eer te bewijzen. Toen zij bij de Boeddha waren, kwam bhikkhu Lakuntaka Bhaddiya niet ver van hen langs. De Verlichte zei tegen hen: “Bhikkhus, kijk naar die monnik. Hij heeft zowel zijn vader als zijn moeder gedood. Ook heeft hij twee koningen gedood, heeft een land verwoest en de belastingambtenaar ervan gedood. En nu gaat hij rond zonder enige wroeging.” [465]

 De monniken konden de woorden van de Boeddha niet begrijpen omdat zij wisten dat de monnik een dergelijke misdaad niet had begaan. Daarom smeekten zij de Boeddha om het hun duidelijk te maken.

In de bovenstaande bewering verwees de Boeddha naar een Arahant, die begeerte, waan, verkeerde overtuigingen en gehechtheid aan de grondslagen van de zintuigen en zinsobjecten heeft uitgeroeid. Hij deed die bewering door middel van metaforen. De term ‘moeder’ is gebruikt om begeerte, verlangen aan te duiden omdat erdoor geboorte voortgebracht wordt. De term ‘vader’ staat voor eigendunk, de waan ‘ik ben’. Standpunten gebaseerd op eternalisme en geloof in een onsterfelijke ziel (sassata ditthi) en gebaseerd op nihilisme, geloof in uiteindelijke vernietiging bij de dood (uccheda ditthi) zijn vergeleken met twee koningen. Het land staat voor de toegangen van de zintuigen en objecten van de zintuigen. Gehechtheid aan het leven (nandiraga) is vergeleken met een belastingambtenaar (sanucaram) die inkomstenbelasting int.[466]

294.         “Na moeder en vader en twee krijgshaftige koningen gedood te hebben, en na een land samen met de belastingambtenaar ervan verwoest te hebben, gaat de brahmaan (Arahant) zonder te treuren.”

295.         “Na moeder en vader en twee brahmaanse koningen gedood te hebben, en na het gevaarlijke pad[467] te hebben vernietigd, gaat de brahmaan (Arahant) zonder te treuren.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXI:5 bij 296-301 (21:7-12) De jongen en de geesten - Mediteer over de Boeddha, Dhamma en Sangha, het lichaam en niet kwaad doen. Zoek vreugde in meditatie

In Rajagaha ging een houthakker met zijn zoon eens naar het bos om wat brandhout te hakken. Toen zij 's avonds naar huis terugkeerden, stopten zij bij een begraafplaats om te eten. Zij namen ook het juk van de twee ossen af zodat ze dichtbij konden grazen; maar de twee ossen liepen weg zonder dat het door hen werd opgemerkt. Toen hij ontdekte dat de twee ossen vermist waren, ging de houthakker ze zoeken en liet zijn zoon achter om het brandhout te bewaken. De vader ging de stad in om naar de ossen te zoeken. Tegen de tijd dat hij de ossen vond, was het al laat en was de stadspoort gesloten. Daarom moest de jongen de nacht alleen onder zijn kar doorbrengen.

         De zoon van de houthakker was, hoewel jong, altijd oplettend en had de gewoonte om na te denken over de unieke eigenschappen van de Boeddha. Die nacht probeerden twee geesten hem bang te maken en kwaad te doen. Toen een van de geesten aan het been van de jongen trok, riep deze uit: "Ik betoon eer aan de Boeddha" (Namo Buddhasa).[468] Toen zij deze woorden van de jongen hoorden, werden de geesten bang en voelden ook dat zij voor de jongen moesten zorgen. Een van hen bleef daarom bij de jongen en beschermde hem tegen alle gevaren, terwijl de andere naar het paleis van de koning ging en het dienblad met voedsel van koning Bimbisara meebracht. De twee geesten gaven de jongen vervolgens te eten alsof hij hun eigen zoon was. De geest liet een geschreven bericht achter waarin hij uitlegde wat hij met het koninklijke dienblad met voedsel had gedaan; en deze boodschap was alleen zichtbaar voor de koning.

         ‘s Morgens ontdekten de mannen van de koning dat het koninklijke dienblad met voedsel ontbrak. Zij zochten overal, maar konden het niet vinden. Ten slotte ontdekten zij dat het bij de jongen was, en omdat zij hem voor de dief hielden, brachten zij hem voor koning Bimbisara. Toen de koning de boodschap zag die op het dienblad  geschreven was, vroeg hij de jongen ernaar, die antwoordde dat zijn ouders hem 's nachts waren komen voeden en dat hij tevreden en zonder angst was gaan slapen nadat hij zijn eten had ingenomen. De jongen wist verder niets. De koning liet de ouders van de jongen komen. Toen hij hoorde wat er was gebeurd, nam hij de jongen en diens ouders mee naar de Boeddha.

         De koning vroeg aan de Boeddha: "Is oplettend contempleren over de unieke eigenschappen van de Boeddha de enige methode die iemand bescherming biedt tegen kwaad en gevaar, of is oplettend contempleren over de unieke eigenschappen van de Dhamma even krachtig?" De Boeddha antwoordde: “Koning, mijn discipel, oplettend contempleren over de Boeddha is niet de enige bescherming tegen kwaad en gevaar. Oplettendheid bij elk van de zes zintuigen is ook een goede bescherming tegen kwaad en gevaar."

        

296.        “Goed wakker staan de discipelen van Gotama altijd op - zij die dag en nacht steeds contempleren over de Boeddha.” [469] 

297.         “Goed wakker staan de discipelen van Gotama altijd op - zij die dag en nacht steeds contempleren over de Dhamma.” [470] 

298.         “Goed wakker staan de discipelen van Gotama altijd op - zij die dag en nacht steeds contempleren over de Sangha.” [471] 

299.         Goed wakker staan de discipelen van Gotama altijd op - zij die dag en nacht steeds contempleren over het lichaam.[472] 

300.         “Goed wakker staan de discipelen van Gotama altijd op - zij die dag en nacht zich verheugen over niet kwaad doen.”

301.         “Goed wakker staan de discipelen van Gotama altijd op - zij die dag en nacht zich verheugen in meditatie.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXI:6 bij 302 (21:13) Moeilijk is verzaking

In de nacht van volle maan van de maand Kattika (tussen oktober en november) vierden de mensen van Vesali op grote schaal het festival van de sterrenbeelden. De hele stad was verlicht en de bewoners vermaakten zich met zingen, dansen, enz. Een monnik was alleen in het klooster en keek naar de stad. Hij voelde zich eenzaam en ontevreden over zijn lot. Zachtjes mompelde hij in zichzelf: "Er kan niemand zijn wiens lot erger is dan het mijne." Op dat moment verscheen de beschermgeest van het bos aan hem en zei: “De wezens in de hel zijn jaloers op het lot van de wezens van de deva-wereld; stadsmensen zijn ook jaloers op het lot van de mensen die in het bos wonen." De monnik besefte de waarheid van die woorden en had er spijt van dat hij zo weinig had gedacht aan het lot van een monnik.

Vroeg in de morgen ging de monnik naar de Boeddha; hij werd aangespoord om na te denken over de vluchtige aard van het wereldlijke leven. De Boeddha wees ook op het onbevredigende (dukkha) in de levens van alle wezens en op de moeilijkheden van een leven als leek.

302.        “Moeilijk is verzaking, moeilijk is het om vreugde erin te vinden. Moeilijk en smartelijk is het leven met een gezin. Pijnlijk is de omgang met degenen die niet bij iemand passen. Ziekte overkomt een reiziger (in samsara). Wees daarom geen reiziger, wees geen volger van ziekte.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXI:7 bij 303 (21:14) Een deugdzame wordt overladen met rijkdom (Citta) - Devote personen worden overal gerespecteerd

 

Na het horen van de Dhamma die door de eerwaarde Sariputta werd uiteengezet, bereikte Citta het derde niveau van heiligheid. Op een dag vertrok Citta naar Savatthi met karren volgeladen met voedsel en andere gaven voor de Boeddha en zijn monniken. Terwijl hij hulde bracht aan de Boeddha, vielen massa's bloemen op miraculeuze wijze als regenbuien van boven naar beneden. Citta verbleef vele dagen in het klooster en bood aalmoezen aan de Boeddha en de monniken aan. Al die tijd vulden de devas zijn voorraad voedsel en andere gaven aan.

         Op de dag vóór zijn terugreis gaf Citta al het voedsel als gave aan de heilige Orde. De devas vulden de lege karren weer met allerlei dingen van onschatbare waarde. Toen de eerwaarde Ananda zag hoe Citta's rijkdommen werden aangevuld, vroeg hij aan de Boeddha: "Eerwaarde Heer, is Citta met al deze rijkdommen gezegend omdat hij naar u kwam? Zal hij op dezelfde manier worden overladen met geschenken als hij ergens anders heen gaat?" De Boeddha antwoordde: “Ananda, deze discipel is begiftigd met vertrouwen en vrijgevigheid. Waarheen hij ook gaat, hij zal worden overladen met rijkdom en eer."

303.         “Hij die vol vertrouwen[473] en deugd is, die roem en rijkdom heeft, hij wordt overal geëerd, in welk land hij ook verblijft.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXI:8 bij 304 (21:15) Afstand is niet het probleem (Cula Subhadda) - De goede kan ook van verre  gezien worden

Zowel Anathapindika als Ugga studeerden onder dezelfde leraar toen zij jong waren. Ugga had een zoon en Anathapindika had een dochter. Toen hun kinderen meerderjarig werden, vroeg Ugga de toestemming van Anathapindika voor het huwelijk van hun twee kinderen. Na het huwelijk moest Cula Subhadda, de dochter van Anathapindika, in het huis van haar schoonouders wonen. Ugga en zijn familie waren geen volgelingen van de Boeddha. Soms nodigden zij naakte asceten uit in hun huis. Bij zulke gelegenheden vroegen haar schoonouders aan Cula Subhadda om respect te betuigen aan die naakte asceten. Zij voelde zich verlegen en was niet gewend om naakte asceten te zien, en daarom weigerde zij te gehoorzamen. In plaats daarvan vertelde zij haar schoonmoeder over de Boeddha en zijn unieke eigenschappen.

Toen zij dit hoorde, verlangde de schoonmoeder er erg naar de Verlichte te ontmoeten. Zij stemde er zelfs mee in dat Cula Subhadda de Boeddha bij hen thuis uitnodigde voor de maaltijd. Dus maakte Cula Subhadda eten klaar en verzamelde andere gaven voor de gelegenheid. Zij ging toen naar boven, keek naar het Jetavana-klooster, bracht bloemen en wierook en dacht na over de unieke eigenschappen en deugden van de Boeddha. Toen sprak zij  haar wens uit: “Eerwaarde Heer, met respect nodig ik u en uw edele monniken uit om morgen bij ons thuis te komen voor de maaltijd. Moge deze uitnodiging van mij aan u bekend worden gemaakt door dit symbool en gebaar."

         Terug in het klooster ging Anathapindika, de vader van Cula Subhadda, naar de Boeddha om hem uit te nodigen om de volgende dag de maaltijd te eten in zijn huis, maar de Verlichte antwoordde dat hij al de uitnodiging van Cula Subhadda voor de volgende dag had aangenomen. Anathapindika was verbaasd over het antwoord en zei: "Maar Eerwaarde Heer, Cula Subhadda woont niet hier in Savatthi, zij woont ver hier vandaan." De Boeddha zei: "Dat is waar, gezinshoofd, maar de goeden zijn duidelijk zichtbaar alsof zij in iemands aanwezigheid zijn, ook al leven zij op een afstand."

         De volgende dag ging de Boeddha met zijn monniken naar het huis van Ugga, de schoonvader van Cula Subhadda. Toen de schoonouders van Cula Subhadda de Boeddha in zijn pracht en glorie zagen, waren zij erg onder de indruk en zij brachten hulde aan hem. Na de gaven hield de Boeddha een religieuze toespraak. Vanaf die dag werden Ugga en zijn gezin vurige volgelingen van de Verlichte.

304.        “Zelfs van verre, zoals de Himalaya-berg, openbaren de goeden zichzelf.[474] De slechte personen zijn, hoewel nabij, onzichtbaar als pijlen die 's nachts worden afgeschoten.”

 

◻  ◻  ◻

Verhaal XXI:9 bij 305 (21:16) Het is beter om alleen te blijven (Ekavihari)

De eerwaarde Ekavihari ging niet graag met andere monniken om, maar bleef op zichzelf. Helemaal alleen oefende hij vlijtig oplettendheid, of hij nu lag, zat, stond of liep. Andere monniken begrepen Ekavihari verkeerd en meldden de kwestie aan de Boeddha. In plaats van hem te vermanen, juichte de Boeddha Ekavihari toe: “Mijn zoon heeft het goed gedaan; het is goed voor een monnik om in eenzaamheid en afzondering te blijven."

305.         “Hij die alleen zit, alleen rust, niet traag alleen loopt, die in eenzaamheid zichzelf beheerst, zal vreugde vinden in het bos.”

◻  ◻  ◻

22. Niraya vagga – Staten van ellende

Dhp. 306-319

Verhaal XXII:1 bij 306 (22:1) Een kwaadaardig complot tegen de Boeddha (Sundari) - Leugenaars lijden

Verhaal XXII:2 bij 307 (22:2) Verdorven monniken lijden

Verhaal XXII:3 bij 308 (22:3) Bhikkhus doen alsof zij volmaaktheid hebben bereikt - Wees niet immoreel

Verhaal XXII:4 bij 309-310 (22:4-5) De man van wie vrouwen hielden - Echtbreuk is slecht

Verhaal XXII:5 bij 311-313 (22:6-8) De koppige monnik - Een leven van twijfelachtige heiligheid is niet aan te bevelen. Wat juist is, moet gedaan worden uit alle macht

Verhaal XXII:6 bij 314 (22:9) De jaloerse vrouw die haar dienstmeisje martelde - Slechte daad en goede daad

Verhaal XXII:7 bij 315 (22:10) De monniken die voor zichzelf moesten zorgen - Bescherm jezelf als een versterkte stad

Verhaal XXII:8 bij 316-317 (22:11-12)  De naakte asceten - Schaamte en angst voor wat niet beschamend en niet angstaanjagend is

Verhaal XXII:9 bij 318-319 (22:13-14) Kinderen bezoeken de Boeddha - Zie verkeerd als verkeerd en juist als juist


Verhaal XXII:1 bij 306 (22:1) Een kwaadaardig complot tegen de Boeddha (Sundari) - Leugenaars lijden

Omdat het aantal mensen dat de Boeddha vereerde, toenam, merkten sommige ketters dat het aantal van hun aanhangers afnam. Zij hadden winst en eer verloren en niemand wist of zij bestonden of niet. Daarom werden zij erg jaloers op de Boeddha. Zij waren ook bang dat het erger zou worden als zij niets deden om de reputatie van de Boeddha te vernietigen. Daarom lieten zij Sundari, een jonge vrouw komen en zeiden tegen haar: "Sundari, jij bent een heel mooie en slimme jongedame. Wij willen dat jij Gotama Boeddha te schande maakt door het aan anderen te laten lijken dat jij een affaire met hem hebt. Door dat te doen zal zijn eer worden vernietigd, zullen zijn volgelingen afnemen en zullen velen naar ons toekomen. Maak optimaal gebruik van je uiterlijk en wees slim."

         Sundari begreep wat er van haar werd verwacht. Daarom ging zij laat in de avond in de richting van het Jetavana-klooster. Op de vraag waar zij heen ging, gaf zij ten antwoord: “Ik ga Gotama bezoeken, ik woon bij hem in het klooster." Nadat zij dit had gezegd, begaf zij zich naar de plaats van de ketters. De volgende dag ging zij 's morgens vroeg naar huis. Als iemand haar vroeg waar zij vandaan kwam, antwoordde zij: "Ik kom uit het Jetavana-klooster nadat ik de nacht bij Gotama heb doorgebracht." Zo ging zij nog een paar dagen door. Toen huurden de ketters enkele schurken om Sundari te doden en haar lichaam in de buurt van het Jetavana-klooster neer te leggen.

         De volgende dag verspreidden de ketters het nieuws over de verdwijning van Sundari. Zij brachten verslag uit bij de koning die hun toestemming gaf om te gaan zoeken waar zij wilden. Zij vonden het lichaam in de buurt van het Jetavana-klooster en meldden: "Koning, de volgelingen van Gotama hebben Sundari gedood en hebben haar lichaam in de buurt van het Jetavana-klooster gegooid om de misdaad van hun Leraar te verdoezelen." De koning antwoordde: "In dat geval mogen jullie om de stad heen lopen en het feit verkondigen." Dus liepen zij rondom de stad met het dode lichaam van Sundari en schreeuwden: “Kijk wat de volgelingen van Gotama hebben gedaan. Kijk hoe zij hebben geprobeerd de misdaad van Gotama te verdoezelen." Toen hem werd meegedeeld dat de ketters zijn reputatie en eer probeerden te ruïneren, zei de Boeddha alleen: “Mijn zonen, zeg hun gewoon dit: Iemand die leugens vertelt, gaat naar de hel; iemand die kwaad heeft gedaan en zegt ‘Ik heb het niet gedaan’ gaat ook naar de hel. Omdat zij beiden kwaaddoeners zijn, lijden zij op gelijke wijze in de hel en in hun toekomstige bestaan."

De koning beval zijn mannen toen de moord op Sundari te onderzoeken. Bij nader onderzoek ontdekten zij dat Sundari was gestorven door toedoen van enkele schurken. Toen zij voor de koning werden gebracht, gaven de schurken toe dat zij door de ketters waren gehuurd om Sundari te doden en haar lichaam in de buurt van het Jetavana-klooster neer te leggen. De ketters werden ook voor de koning gebracht en zij bekenden hun rol in de moord op Sundari. De koning beval hun toen om rond om de stad te gaan en hun schuld aan de mensen te bekennen. Dus gingen zij rond om de stad  en zeiden: “Wij hebben de discipelen van Gotama valselijk beschuldigd alleen maar om hem te schande te maken. De discipelen van Gotama zijn onschuldig, alleen wij zijn schuldig aan de misdaad." De ketters en de schurken werden gestraft voor de moord op Sundari. Als resultaat van deze episode werden de glorie en de goede naam van de Boeddha aanzienlijk versterkt.[475] 

306.         “De spreker van onwaarheid gaat naar een ellendige toestand, en ook hij die, na iets gedaan te hebben, zegt: "Ik deed het niet". Beiden worden na de dood gelijk, mannen van lage daden in de andere wereld.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXII:2 bij 307 (22:2) Verdorven monniken lijden

        Eens kwam de eerwaarde Maha Moggallana met de eerwaarde Lakkhana een heuvel af toen hij een paar ongelukkige geesten zag. Terug in het klooster vertelde Maha Moggallana aan Lakkhana in aanwezigheid van de Boeddha dat hij vijf lijdende geesten had gezien met hun lichamen in vlammen gehuld. Daarop zei de Boeddha: “In de tijd van de vorige Boeddha waren die vijf geesten monniken. Zij stelden geen belang in hun geestelijke ontwikkeling. In plaats daarvan hadden zij veel kwaad gepleegd. Voor de slechte daden hebben zij geleden in de hel en nu boeten zij de resterende tijd als lijdende geesten."

307.        “Velen met een geel gewaad hebben een slecht karakter en zijn onbeheerst in gedachten, woorden en daden. Kwaaddoeners worden ten gevolge van hun slechte daden wedergeboren in een staat van ellende.” [476]

Verhaal XXII:3 bij 308 (22:3) Bhikkhus doen alsof zij volmaaktheid hebben bereikt - Wees niet immoreel

Er was eens hongersnood in het land van de Vajji. Om genoeg voedsel te hebben, lieten daarom bepaalde monniken het aan de mensen overkomen dat zij Zuiverheid bereikt hadden, hoewel zij dat niet hadden gedaan. De mensen van het dorp, die hen geloofden en respecteerden, boden hun veel voedsel aan en lieten maar weinig voor zichzelf over.

Aan het einde van de regentijd (vassa) kwamen zoals gebruikelijk monniken uit alle delen van het land om hulde te brengen aan de Boeddha. De monniken van Vajji kwamen ook. Zij zagen er gezond en in goede conditie uit, terwijl de andere monniken bleek en uitgeput leken. De Boeddha vroeg hoe het met alle monniken was gegaan tijdens de vassa[477]. De Boeddha vroeg speciaal aan de monniken van Vajji of zij vanwege de hongersnood enige moeite hadden gehad om aalmoezen te krijgen. Zij antwoordden dat zij geen enkele moeite hadden om aan aalmoezen te komen.

De Boeddha wist hoe die monniken erin waren geslaagd om aan voldoende voedsel te komen. Maar hij wilde hen op dit punt adviseren, dus vroeg hij: "Hoe zijn jullie er zo goed in geslaagd om tijdens de hele vassa voedsel te krijgen?" Toen vertelden de monniken hem dat zij met elkaar hadden afgesproken dat zij elkaar op zo'n manier zouden aanspreken dat de dorpelingen zouden denken dat zij werkelijk Zuiverheid hadden bereikt. Toen vroeg de Boeddha aan hen of zij werkelijk Zuiverheid hadden bereikt. Toen zij een ontkennend antwoord gaven, gaf de Boeddha hun raad over het gevaar van het aanvaarden van benodigdheden van de devote mensen, als zij die niet waardig zijn.

308.         “Het is beter om een gloeiend hete ijzeren bal in te slikken die iemand als een vlam van vuur verteert, dan dat men een immoreel en onbeheerst persoon is die zich voedt met de aalmoezen die door mensen worden aangeboden.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXII:4 bij 309-310 (22:4-5) De man van wie vrouwen hielden - Echtbreuk is slecht

Khema was niet alleen rijk, maar zag er ook heel goed uit en veel vrouwen voelden zich tot hem aangetrokken. Zij konden hem nauwelijks weerstaan en vielen natuurlijk voor hem. Khema pleegde overspel zonder wroeging. De mannen van de koning namen hem drie keer gevangen wegens seksueel wangedrag en brachten hem bij de koning. Toen hem werd meegedeeld dat Khema de neef van Anathapindika was, ondernam de koning uit respect voor Anathapindika geen enkele actie tegen Khema maar gaf hem alleen een berisping. Toen Anathapindika te weten kwam van het wangedrag van zijn neef, nam hij hem mee naar de Boeddha die Khema vermaande over de verdorvenheid van seksueel wangedrag en de ernst van de gevolgen. Daarna verbeterde de neef zijn manieren en volgde hij de ethische regels van deugdzaamheid na.[478]

309.         “Vier tegenslagen overkomen een zorgeloze man die echtbreuk pleegt: het verwerven van fouten, verstoorde slaap, ten derde berisping en ten vierde een toestand van ellende.” [479]

310.         “Er is zowel het verwerven van fouten als een slechte bestemming. Kort is de vreugde van de bange man en vrouw. De koning legt een zware straf op. Laat daarom geen man de vrouw van een ander bezoeken.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXII:5 bij 311-313 (22:6-8) De koppige monnik - Een leven van twijfelachtige heiligheid is niet aan te bevelen. Wat juist is, moet gedaan worden uit alle macht

Er was eens een monnik die berouw had omdat hij onbewust enkele planten had afgesneden. Hij vertrouwde dit toe aan een andere monnik, die antwoordde: “Het afsnijden van planten is een heel klein vergrijp;[480] jij hoeft alleen maar een andere monnik in vertrouwen te nemen en het te bekennen. Er is niets om je zorgen over te maken." Na deze woorden begon de tweede monnik met beide handen enkele planten uit te trekken om te laten zien dat hij dergelijke onbeduidende overtredingen erg gering beschouwde. Toen de Boeddha de monnik adviseerde, was hij aanvankelijk vermetel en koppig.

         Aan het einde van de toespraak besefte de vermetele, koppige monnik echter het belang van terughoudendheid in het leven van een monnik en daarna hield hij zich strikt aan de voorschriften. Door het beoefenen van inzicht-meditatie bereikte hij later arahantschap.

311.         “Net zoals kusa-gras, verkeerd vastgegrepen, de hand snijdt, juist zo sleept het verkeerd aangepakte monnikschap iemand naar een erbarmelijke toestand.” [481]

312.         “Elke slordige daad, elke verdorven praktijk, een leven van twijfelachtige heiligheid - geen van deze brengt veel vrucht.”

313.         “Als er iets (goeds) gedaan moet worden, laat men het dan doen. Laat men het gestaag bevorderen, want slappe ascese verstrooit stof des te meer.” [482]

 

◻  ◻  ◻

Verhaal XXII:6 bij 314 (22:9) De jaloerse vrouw die haar dienstmeisje martelde - Slechte daad en goede daad

Een vrouw die met haar man in Savatthi woonde, was heel erg jaloers. Zij ontdekte dat haar man een affaire had met haar dienstmeisje. Daarom bond zij op een dag uit woede het dienstmeisje vast, sneed haar oren en neus af en sloot haar op in een kamer. Daarna ging zij met haar man mee naar het Jetavana-klooster. Kort nadat zij waren vertrokken, kwamen enkele familieleden van het dienstmeisje bij hun huis aan en vonden het dienstmeisje vastgebonden en opgesloten in een kamer. Zij bevrijdden haar en brachten haar naar het klooster. Het dienstmeisje vertelde aan de Boeddha wat haar meesteres haar had aangedaan. Zij stond midden in de menigte zodat iedereen kon zien hoe zij gemarteld was. Daarom zei de Boeddha: “Doe geen kwaad, denkend dat de mensen er niets van zullen weten. Een slechte daad die in het geheim is gedaan, zal, wanneer deze wordt ontdekt, veel smart en verdriet veroorzaken. Maar een goede daad kan in het geheim worden gedaan, want die kan alleen maar geluk brengen en geen verdriet."

De jaloerse vrouw gaf haar fout toe en streefde er ijverig naar om haar jaloezie te overwinnen en te ontwortelen. Later realiseerde zij de Dhamma.

314.         “Een slechte daad is beter niet gedaan: een misdaad kwelt iemand hierna. Het is beter iets goeds te doen na het doen waarvan men niet treurt.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXII:7 bij 315 (22:10) De monniken die voor zichzelf moesten zorgen - Bescherm jezelf als een versterkte stad

In de eerste maand van hun verblijf in een grensstad kregen sommige monniken goed te eten en werden zij goed verzorgd door de stedelingen. In de volgende maand werd de stad geplunderd door rovers en werden sommige mensen als gijzelaars weggevoerd. De mensen van de stad moesten daarom hun stad herbouwen en beschermen. Daardoor waren zij niet in staat om zoveel in de behoeften van de monniken te voorzien als zij graag hadden gewild. Dus moesten de monniken voor zichzelf zorgen. Aan het einde van de regentijd (vassa) gingen die monniken hulde brengen aan de Boeddha in het Jetavana-klooster te Savatthi. Zij vertelden aan de Boeddha dat zij vanwege de moeilijkheden waarmee de mensen werden geconfronteerd, ook ontberingen moesten ondergaan gedurende de laatste twee maanden van de vassa. De Boeddha adviseerde hen: “Bhikkhus, blijf niet aan dit of aan iets anders denken. Het is altijd moeilijk om een zorgeloos, moeiteloos leven te leiden. Net zoals de stedelingen hun stad bewaakten, zo  ook zou een monnik waakzaam moeten zijn en zijn geest standvastig gericht op zijn lichaam moeten houden."

315.         “Als een grensstad, bewaakt binnen en buiten, bewaak zo u zelf. Laat deze kans[483] niet voorbij gaan, want zij die de kans hebben laten schieten, treuren als zij in een erbarmelijke staat worden geboren.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXII:8 bij 316-317 (22:11-12)  De naakte asceten - Schaamte en angst voor wat niet beschamend en niet angstaanjagend is

Op een dag gingen enkele naakte asceten op een aalmoezenronde met hun bedelnappen bedekt met een stuk stof. Meerdere monniken die hen zagen, merkten op: "De Nigantha-asceten[484] die het voorste deel van het lichaam bedekken, zijn meer respect waard dan deze naakte asceten die rondlopen zonder iets te dragen behalve de bedekking van hun bedelnap." Bij het horen van deze opmerking antwoordden de naakte asceten: "Ja, inderdaad, wij bedekken onze nappen, maar wij bedekken ze om stof van ons voedsel weg te houden, want zelfs in stof zit leven."

Toen de monniken vertelden wat de asceten hadden gezegd, gaf de Boeddha ten antwoord: “Bhikkhus, die naakte asceten schamen zich niet voor datgene waarvoor zij zich zouden moeten schamen. Maar zij schamen zich voor datgene waarvoor zij zich niet zouden moeten schamen. Vanwege hun verkeerde visie kan hun toekomstige toestand niet gelukkig zijn."

316.         “Wezens die zich schamen voor wat niet beschamend is, en die zich niet schamen voor wat beschamend is, omarmen verkeerde opvattingen en gaan naar een erbarmelijke toestand.”

317.         “Wezens die angst zien in wat niet gevreesd moet worden, en die geen angst zien in het angstaanjagende, omhelzen verkeerde opvattingen en gaan naar een erbarmelijke toestand.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXII:9 bij 318-319 (22:13-14) Kinderen bezoeken de Boeddha - Zie verkeerd als verkeerd en juist als juist

De leerlingen van een asceet wilden niet dat hun kinderen omgingen met de kinderen van de volgelingen van de Boeddha. Zij zeiden aan hun kinderen: "Ga niet naar het Jetavana-klooster, betuig geen respect aan de monniken van Sakya Muni." Toen die kinderen op een dag in de buurt van het Jetavana-klooster speelden, hadden zij erge dorst. Omdat hun ouders de kinderen hadden verteld het klooster niet binnen te gaan, vroegen zij aan een van de jongens die een volgeling van de Boeddha was, om wat water voor hen te brengen. De jongen ging eer betuigen aan de Leraar nadat hij een slok water had gedronken, en vertelde hem over zijn vriendjes aan wie door hun ouders verboden was het Jetavana-klooster binnen te gaan. De Leraar nodigde de jongens toen uit om water te komen drinken in het klooster. Toen die jongens kwamen, sprak hij tot hen een leerrede die bij hun verschillende neigingen paste. Als gevolg hiervan werden die jongens gevestigd in het Drievoudige Juweel, d.w.z. de Boeddha, de Dhamma en de Sangha.

         Toen de jongens naar huis gingen, vertelden zij over hun bezoek aan het Jetavana-klooster en over de leer van de Boeddha. Omdat de ouders van de jongens onbekend waren met die leer, riepen zij: "Onze zonen zijn ons geloof ontrouw geweest; ze zijn geruïneerd." Enkele buren van hen die volgelingen van de Boeddha waren, legden hun de verheven en glorieuze kenmerken van de Dhamma uit. Toen begonnen zij het Jetavana-klooster te bezoeken om te luisteren naar de religieuze toespraken van de Boeddha. Uiteindelijk waren zij allen gevestigd in de Dhamma.

318.         “Wezens die fouten in het foutloze menen te zien en die niets verkeerds zien in wat verkeerd is,[485] omhelzen verkeerde opvattingen en gaan naar een erbarmelijke toestand.”

319.         “Wezens die het verkeerde als verkeerd kennen en wat juist is als juist, omarmen juiste opvattingen en gaan naar een gelukzalige staat.”

◻  ◻  ◻

23. Nāga vagga – De olifant

Dhp. 320-333

Verhaal XXIII:1 bij 320-322 (23:1-3) Hoe de Boeddha beledigingen verdraagt (Magandiya) - De meerderheid is niet gedisciplineerd. De gecultiveerde verdraagt beledigingen. Gezegend is degene met zelfbeheersing

Verhaal XXIII:2 bij 323 (23:4) Men moet zichzelf bedwingen - Zelfbeheersing leidt naar iemands doel

Verhaal XXIII:3 bij 324 (23:5) De vader en zijn ondankbare zonen - Een olifant zorgde voor zijn ouders

Verhaal XXIII:4 bij 325 (23:6) Wees matig bij het eten

Verhaal XXIII:5 bij 326 (23:7) De novice en de moeder geest (Sanu) - Beheers je gedachten

Verhaal XXIII:6 bij 327 (23:8) Een oude olifant reageert op oorlogstrommels - Bewaak uw geest

Verhaal XXIII:7 bij 328-330 (23:9-11) Een olifant bedient de Boeddha - Ga om met de wijzen. Als er geen passende metgezel is, ga dan alleen. Een leven in afzondering is beter

Verhaal XXIII:8 bij 331-333 (23:12-14) Mara probeert de Boeddha te verleiden - Gezegend zijn vrienden in de nood. Gezegend is het om voor zijn ouders te zorgen. Gezegend zijn deugd, vertrouwen en wijsheid


Verhaal XXIII:1 bij 320-322 (23:1-3) Hoe de Boeddha beledigingen verdraagt (Magandiya) - De meerderheid is niet gedisciplineerd. De gecultiveerde verdraagt beledigingen. Gezegend is degene met zelfbeheersing

Magandiya,[486] die een persoonlijke wrok koesterde tegen de Boeddha, werd een van de drie koninginnen van koning Udena. Toen Magandiya hoorde dat de Boeddha naar Kosambi was gekomen, huurde zij een paar schurken om de Verlichte uit te schelden wanneer hij de stad binnenkwam voor een aalmoezenronde. Deze schurken volgden de Boeddha en scholden hem uit. Toen hij die beledigende woorden hoorde, smeekte de eerwaarde Ananda de Boeddha om de stad te verlaten en naar een andere plaats te gaan. Maar de Boeddha weigerde en zei: “Ook in een andere stad kunnen wij worden uitgescholden en het is niet praktisch om elke keer dat men wordt uitgescholden, te verhuizen, vooral als men onschuldig is. Het is beter om een probleem op te lossen op de plaats waar het zich voordoet. Ik ben als een olifant op een slagveld, die geduldig de pijlen weerstaat die van alle kanten komen. Ik zal ook geduldig de beledigingen verdragen die van de mensen komen."

320.        “Zoals een olifant op het slagveld de pijlen verdraagt die vanaf de bogen zijn geschoten, evenzo zal ik verwijten verdragen; waarlijk, de meeste mensen zijn ongedisciplineerd.”

321.        “Zij leiden de getemde paarden of olifanten naar een bijeenkomst. De koning stijgt op het getemde dier. De besten onder de mensen zijn de bedwongenen, degenen die beledigingen verdragen.”

322.        “Uitstekend zijn getrainde muilezels, net als volbloed paarden van Sindh en edele olifanten met slagtanden; maar veel beter is hij die zichzelf heeft bedwongen.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXIII:2 bij 323 (23:4) Men moet zichzelf bedwingen - Zelfbeheersing leidt naar iemands doel

        

Op een keer zagen sommige monniken een olifantentrainer en zijn olifant aan de oever van een rivier. Omdat de trainer het moeilijk vond om de olifant onder controle te houden, legde een van de monniken, die een olifantentrainer was geweest, aan de andere monniken uit hoe de olifant gemakkelijk bedwongen kon worden. De olifantentrainer hoorde hem, volgde de suggestie van de monnik en hij slaagde er snel in om de olifant onder controle te krijgen. Toen de monniken het incident aan de Boeddha vertelden, gaf deze aan de monnik de raad: “Mijn zoon, jij bent nog ver verwijderd van volmaaktheid, jij moet jezelf wijden aan geestelijke ontwikkeling. Jij kunt de gelukzaligheid van Nibbana niet verkrijgen door olifanten te temmen.[487] Alleen iemand die zichzelf heeft getemd, kan de allerhoogste gelukzaligheid ervaren."

323.        “Waarlijk, niet door enig vervoermiddel (zoals olifanten en paarden) kan men naar het onbetreden land (Nibbana) gaan; maar door zichzelf goed te beteugelen,[488] kan de beteugelde[489] naar dat oord gaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXIII:3 bij 324 (23:5) De vader en zijn ondankbare zonen - Een olifant zorgde voor zijn ouders

        

Te Savatthi woonde een oude brahmaan die buitengewoon rijk was. Hij had vier zonen en toen zij trouwden, gaf hij ieder een deel van zijn rijkdom. Daarna schonk hij hun nog de helft van zijn resterende bezit. Later stierf zijn vrouw. Zijn zonen kwamen naar hem toe en zorgden heel goed voor hem en zij waren erg liefdevol en aanhankelijk voor hem. In de loop van de tijd brachten zij hem op de een of andere manier ertoe om hun de andere helft van het resterende bezit te geven. Zo bleef hij berooid achter.

         Eerst ging hij bij zijn oudste zoon wonen. Na een paar dagen zei de schoondochter tegen hem: "Heb jij je oudste zoon wat extra rijkdom gegeven? Weet jij de weg niet naar het huis van jouw andere zonen?" Toen hij dit hoorde, werd de oude brahmaan erg boos, verliet het huis van de oudste zoon en ging naar het huis van zijn tweede zoon. Dezelfde opmerkingen werden gemaakt door de vrouw van zijn tweede zoon en de oude man ging naar het huis van zijn derde zoon en tenslotte naar het huis van de vierde en jongste. Ook daar werd hij verdreven. Zo bleef de oude man berooid achter. Hij pakte een een stok en een bedelnap en ging  naar de Boeddha voor bescherming en advies.

In het klooster vertelde de brahmaan aan de Boeddha hoe zijn zonen hem niet goed hadden behandeld. De Verlichte leerde hem enkele verzen en gaf hem de raad om die overal op te zeggen waar veel mensen bijeen waren. De kern van de verzen is: “Mijn vier dwaze zonen zijn als menseneters. Zij noemen mij ‘vader, vader’ maar de woorden komen alleen uit hun mond en niet uit hun hart. Zij zijn bedrieglijk en beramend. Op advies van hun vrouwen hebben zij mij uit hun huizen verdreven. Dus nu ben ik gedwongen om te bedelen. Die zonen van mij zijn minder waard dan mijn stok."

         Toen de brahmanen te Savatthi op de vastgestelde dag voor vergadering bijeen kwamen, ging de oude brahmaan die wist dat zijn zonen daar aanwezig waren, naar de vergadering en reciteerde de verzen die hem door de Boeddha geleerd waren. Nu was in die tijd dit de heersende wet: wie zijn moeder of vader slecht behandelt en hen niet ondersteunt of voor hen zorgt, zal worden gestraft. Veel mensen in de menigte werden bij het horen van de verzen die door de oude brahmaan werden voorgedragen, heel boos op de ondankbare zonen en bedreigden hen omdat zij hun vader verwaarloosden.

Toen beseften de zonen hun fouten, knielden aan de voeten van hun vader neer en vroegen om vergiffenis. Zij beloofden ook dat zij vanaf die dag correct voor hem zouden zorgen en hem zouden respecteren, liefhebben en eren. Zij waarschuwden ook hun vrouwen om goed voor hun vader te zorgen. Elk van de zonen gaf hem juiste voeding en kleding. Zo werd de brahmaan gezonder. Daarom ging hij naar de Boeddha en verzocht hem nederig om twee van de vier dienbladen die hij elke dag van zijn zonen kreeg, aan te nemen.

Op een dag nodigde de oudste zoon de Boeddha uit voor de maaltijd bij hem thuis. Na de maaltijd hield de Boeddha een toespraak over de voordelen die men kan krijgen door voor de ouders te zorgen. Toen vertelde hij hun het verhaal van de olifant Dhanapala, die voor zijn ouders zorgde. Toen Dhanapala gevangen werd, smachtte hij naar zijn ouders die in het bos waren achtergelaten.

324.        “In de bronstijd[490] eet de oncontroleerbare olifant Dhanapala geen enkel hapje; in gevangenschap herinnert de olifant zich aan het olifantenbos.” [491]

◻  ◻  ◻

Verhaal XXIII:4 bij 325 (23:6) Wees matig bij het eten

Ooit placht koning Pasenadi van Kosala veelvuldig voedsel te gebruiken. Daarna werd hij dan slaperig. Op een dag ging de koning naar het Jetavana-klooster om eer te bewijzen aan de Boeddha, kort nadat hij een zware maaltijd had genuttigd. Toen hij bij de Boeddha was, voelde de koning zich zo slaperig dat hij bleef knikkebollen en nauwelijks wakker kon blijven. De Verhevene stelde hem de vraag: “Was u wel goed uitgerust voordat u hierheen kwam?” – “Neen, Eerwaarde Heer, maar ik lijd altijd veel na het eten van een maaltijd. Ik voel me erg ongemakkelijk omdat ik veel heb gegeten." De Boeddha antwoordde: "Ja, koning, te veel eten veroorzaakt ongemak."

Op advies van de Verlichte verminderde de koning geleidelijk de hoeveelheid voedsel die hij nam. Als resultaat ervan werd hij veel actiever, waakzamer en gelukkiger.[492]

325.        “Als een mens toegeeft aan traagheid, als hij te veel eet, zijn tijd in slaap doorbrengt, er neerligt en rondtolt als een groot varken, gevoed met graan, - zo’n dwaas zal steeds weer wedergeboren worden.”

   

◻  ◻  ◻

        

Verhaal XXIII:5 bij 326 (23:7) De novice en de moeder geest (Sanu) - Beheers je gedachten

De jonge novice Sanu werd door de oudere bhikkhus gevraagd om enkele religieuze leerreden te reciteren. Toen hij zijn recitatie had beëindigd, zei hij plechtig: “Moge de verdienste die ik heb verworven door deze gewijde leerreden te reciteren, gedeeld worden door mijn moeder en mijn vader.” Een geest die in een vorig bestaan de moeder van de jonge novice was geweest, luisterde naar zijn recitatie en toen zij zijn woorden hoorde, was zij heel blij en riep uit dat hij iets goeds had gedaan en dat zij heel gelukkig ermee was zijn verdienste te delen. Dankzij de novice Sanu werd de moeder-geest heel erg gerespecteerd en mocht de bijeenkomsten bij de devas en andere geesten bijwonen.

           Toen Sanu ouder werd, was hij niet gelukkig met het religieuze leven en wenste de Orde te verlaten en weer een leven als leek te leiden. Hij ging naar huis en vertelde zijn lijfelijke moeder over zijn plan. Maar zowel zijn levende moeder als de geest-moeder wilden niet dat hij de Orde verliet. De geest-moeder nam daarom bezit van zijn lichaam en hij rolde over de vloer. De moeder riep de buren en samen probeerden zij de geest te kalmeren. Toen zei de geest-moeder: “Deze novice wil de Orde verlaten en weer een leven van een leek leiden. Als hij dat doet, zal hij niet in staat zijn om de bevrijding te verkrijgen.” Na deze woorden verliet de geest het lichaam van de novice en hij werd weer normaal.

Hij zag zijn moeder in tranen en de buren om hem heen staan. Op zijn vraag wat er gebeurd was, vertelde zijn moeder hem alles wat er met hem was gebeurd en zij zei ook dat terugkeer naar een leven van leek erg dwaas was. Sanu besefte zijn fout en ging naar het klooster terug waar hij de volledige wijding ontving.

Om de eerwaarde Sanu te helpen het opperste doel van het heilige leven te verwerkelijken, vermaande de Boeddha hem met de woorden: “Mijn zoon, iemand die de geest niet beteugelt die rondzwerft, kan geen geluk vinden.

Beheers daarom jouw geest zoals de mahout een olifant traint.”  Sanu reflecteerde oplettend over deze raad en bereikte arahantschap. Hij leerde de Tipitaka van buiten en werd later heel bekend als een groot uitlegger van de Dhamma.

326.        “Vroeger dwaalde deze geest af waarheen hij maar wilde, zoals hij wilde en waartoe hij lust had. Nu zal ik hem met oplettendheid volledig in bedwang houden, zoals een mahout een olifant in de bronstijd (in bedwang houdt).”

◻  ◻  ◻

 

Verhaal XXIII:6 bij 327 (23:8) Een oude olifant reageert op oorlogstrommels - Bewaak uw geest

De olifant Paveyyaka was erg sterk toen hij jong was, maar hij werd oud en afgeleefd. Op een dag kwam hij vast te zitten in de modder en kon zichzelf niet bevrijden. De koning stuurde een olifantentrainer om de olifant te helpen. De mahout verscheen alsof hij klaar was voor de strijd en liet ook op oorlogstrommels slaan. Bij het horen daarvan voelde de olifant zich als op het slagveld, spande zich erg in en maakte zichzelf los uit de modder.

Deze kwestie werd gerapporteerd aan de Boeddha en hij gaf aan de monniken de raad om zich in te spannen teneinde zich te bevrijden van de morele belemmeringen.

327.        “Schep behagen in oplettendheid. Bewaak uw geest goed. Zoals een olifant die in de modderpoel was gezonken, zichzelf eruit trekt, trek zo uzelf uit de modder van morele hindernissen.” [493]

◻  ◻  ◻

Verhaal XXIII:7 bij 328-330 (23:9-11) Een olifant bedient de Boeddha - Ga om met de wijzen. Als er geen passende metgezel is, ga dan alleen. Een leven in afzondering is beter

        In het negende regenseizoen vertoefde de Boeddha te Kosambi, in het Ghosita-klooster. Kosambi was de hoofdstad van het kleine koninkrijk van Vamsa, tussen de Ganges en de rivier Yamuna. De koning ervan was Udena.[494]

           In deze plaats ontstond een twist tussen twee partijen monniken. Die twist was te wijten aan een onbeduidend voorval. Een monnik die een leraar van de suttas was, had een pot met ongebruikt water laten staan bij het toilet. Een andere monnik, deskundig in de Vinaya (kloosterregels), nam daar aanstoot aan en wees de leraar-monnik erop dat dit een overtreding was. “Ik wist dat niet,” zei deze. “Dan is dat geen overtreding,” zei de ander. Maar later maakte hij die monnik uit voor leugenaar. Er vormden zich twee partijen en er ontstond een langdurige twist. De Verhevene werd te hulp geroepen, maar de monniken sloegen geen acht op zijn raad.[495]

           Omdat de Boeddha aan de twist geen einde kon maken, verliet hij Kosambi en ging naar Bālakalonakāragāma. Daar vertoefde de eerwaarde Bhagu, die door de Verhevene aangemoedigd werd in zijn streven.[496]

           Hierna ging de Boeddha naar het oostelijk gelegen bamboepark en had er een lang gesprek met de eerwaarden Anuruddha, Nandiya en Kimbila.[497]

           In etappes ging de Verhevene verder naar Pārileyyaka. Daar verbleef hij in het Rakkhita-bos aan de voet van een sala-boom. In dat bos was ook een olifant die alleen leefde, niet in een kudde. En die olifant zorgde voor de Verhevene, gaf hem te eten en te drinken. Beiden leefden er op hun gemak, niet gestoord door twistende monniken of door koeien- en kalveren-olifanten.[498]

 

Dank zij de druk, op hen uitgeoefend door de leken, beseften de monniken hun fouten en zij verzochten de eerwaarde Ānanda de Verlichte te vragen naar het klooster terug te keren.

           Op het einde van de regentijd ging Ānanda naar het bos, samen met 500 monniken. Hij liet de monniken op enige afstand wachten en ging alleen naar de Boeddha toe. Na het verzoek van Ānanda liet de Verhevene hem de andere monniken halen. Allen kwamen en betoonden eer aan de Boeddha en zeiden: “Eerwaarde Heer, u moet een moeilijke tijd hebben meegemaakt toen u de regentijd geheel alleen in dit bos doorbracht.” Hierop gaf de Boeddha ten antwoord: “Monniken, de olifant Pārileyyaka zorgde al die tijd voor mij. Hij was waarlijk een zeer goede vriend, een ware vriend. Als iemand zo’n goede vriend kan vinden, dan moet hij bij hem blijven. Maar als men geen goede vriend kan vinden, dan is het beter alleen te blijven.” [499]

           En verder sprak hij:

328.        “Indien je een verstandig metgezel hebt, die met je gaat, die goed en wijs handelt, dan moet je bij hem blijven in vreugde en oplettend, alle gevaren overkomend.”

 

329.        “Maar als je geen verstandig metgezel hebt, die met je gaat, die goed en wijs handelt, dan moet je, als een koning die zijn veroverd koninkrijk verlaat, alleen leven zoals een olifant in het olifantenbos.[500]

330.        “Het is beter alleen te leven. Er is geen sympathieke omgang met de onwetende. Laat men alleen leven en geen kwaad doen, zonder zorgen en met weinig benodigdheden, zoals een olifant in het olifantenbos.” [501]

◻  ◻  ◻

Verhaal XXIII:8 bij 331-333 (23:12-14) Mara probeert de Boeddha te verleiden - Gezegend zijn vrienden in de nood. Gezegend is het om voor zijn ouders te zorgen. Gezegend zijn deugd, vertrouwen en wijsheid

Toen de Boeddha eens in de buurt van de Himalaya woonde, ontdekte hij dat veel mensen slecht werden behandeld door enkele boosaardige koningen. De gedachte kwam bij hem op of het mogelijk was hen ervan af te houden de mensen slecht te behandelen en de koningen rechtvaardig en wijs te laten regeren.  

Mara wist wat de Boeddha dacht en probeerde de Boeddha te verleiden om als koning te regeren. Tegen hem antwoordde de Boeddha: “Slechte Mara, jouw leer en mijn leer zijn heel verschillend. Daarom is het voor jou onmogelijk om mij te beïnvloeden." En de Boeddha noemde de oorzaken van geluk.

331.        “Wanneer nood ontstaat, is het goed om vrienden te hebben. Goed is het om tevreden te zijn met wat beschikbaar is.[502] Goed is verdienste te hebben als het leven ten einde gaat. Goed is het vermijden van alle kwaad.” [503]

332.        “Goed in deze wereld is het te zorgen voor moeder.[504] Ook te zorgen voor vader is goed in deze wereld. Goed is te zorgen voor asceten. Ook is goed te zorgen voor de Edelen.” [505]

333.        “Goed is het hebben van deugd tot op oude leeftijd. Goed is het hebben van onwrikbaar vertrouwen. Goed is het verwerven van wijsheid. Goed is het om geen kwaad te doen.”

◻  ◻  ◻

24. Tanha vagga - Begeerte

Dhp. 334-359

Verhaal XXIV:1 bij 334-337 (24:1-4) De goudvis met stinkende adem (Kapila) - Begeerte ontstaat in de onachtzame. Degenen die begeren, vermenigvuldigen hun verdriet. Er is geen leed voor degene die vrij van verlangen is. Snijdt begeerte vanaf de wortel af. Gehechtheid aan zinnelijke genoegens leiden naar geboorte en verval

Verhaal XXIV:2 bij 338-343 (24:5-10) Uitwerking van goede en slechte daden - Er is lijden zolang als er begeerte is. Lustvolle gedachten ontstaan in hem die begeerte heeft. Snij begeerte af met wijsheid. Geboeid door begeerte komen zij tot smart. Hij die pasieloosheid wenst, moet begeerte verwijderen

Verhaal XXIV:3 bij 344 (24:11) Een man die de dood dapper onder ogen zag - Het is dwaas om terug te keren naar het wereldlijke leven

Verhaal XXIV:4 bij 345-346 (24:12-13) De banden van begeerte - Gehechtheid aan wereldlijke objecten is veel sterker dan ijzeren kettingen. Doe afstand van zinnelijke geneugten

Verhaal XXIV:5 bij 347 (24:14) Schoonheid is slechts huid diep (Khema) - Degenen vol lust zijn gevangen in hun eigen web

Verhaal XXIV:6 bij 348 (24:15) Een acrobaat die een heilige werd (Uggasena) - Bevrijdt uw geest

Verhaal XXIV:7 bij 349-350 (24:16-17) Hoe een jonge vrouw een monnik beïnvloedde - Begeerte groeit in de hartstochtelijke. De oplettende maakt een einde aan begeerte

Verhaal XXIV:8 bij 351-352 (24:18-19) Hoe Mara probeerde de jonge Rahula bang te maken - Hij die vrij is van begeerte, is in zijn laatste leven. De persoon zonder hechten is een grote wijze

Verhaal XXIV:9 bij 353 (24:20) Het is niet gemakkelijk om de Dhamma te waarderen (Upaka) - Geen leraar. De ontmoeting met de asceet Upaka

Verhaal XXIV:10 bij 354 (34:21) Het verzoek van Sakka - De gave van de waarheid overtreft alle andere gaven

Verhaal XXIV:11 bij 355 (24:22) Rijkdom ruïneert de onwetende

Verhaal XXIV:12 bij 356-359 (24: 23-26) Zaden die op vruchtbare grond worden gezaaid, leveren overvloedig op (Ankura) - Lust en haat en illusie en verlangen zijn smetten van de mensheid


Verhaal XXIV:1 bij 334-337 (24:1-4) De goudvis met stinkende adem (Kapila) - Begeerte ontstaat in de onachtzame. Degenen die begeren, vermenigvuldigen hun verdriet. Er is geen leed voor degene die vrij van verlangen is. Snijdt begeerte vanaf de wortel af. Gehechtheid aan zinnelijke genoegens leiden naar geboorte en verval  

Op een dag vingen enkele vissers van Savatthi een vis met een mooi gouden lichaam. Omdat de vis zo mooi was, schonken zij de vis aan de koning die op zijn beurt de vis naar de Boeddha bracht. Zodra de vis zijn bek opende, verspreidde zich een vieze geur over het hele Jetavana klooster. De koning vroeg aan de Boeddha waarom zo'n mooie vis zo’n vieze geur had.

De Verlichte vertelde toen dat de vis in een van zijn vroegere levens ten tijde van de Boeddha Kassapa een geleerde monnik was met naam Kapila. Omdat hij een diepe kennis van de Dhamma had, kreeg hij veel roem en eer. Maar hij werd erg verwaand en keek op de andere bhikkhus neer. Wanneer de andere bhikkhus hem erop wezen wat wel of niet gepast was, antwoordde hij vinnig met de woorden: “Hoeveel weet jij?” Hiermee gaf hij aan dat hij veel meer wist dan die bhikkhus. In de loop der tijd vermeden de meeste bhikkhus hem. Toen hij eens de fundamentele regels voor de bhikkhus (de Patimokkha) reciteerde, gingen de bhikkhus niet naar hem toe. Kapila zag dat de bhikkhus bleven zwijgen en zei: “Er is niet zoiets als Sutta, Abhidhamma of Vinaya. Het maakt geen verschil of jullie nu naar de Patimokkha luisteren of niet.” Hierna verliet hij de bijeenkomst. Zo belemmerde Kapila de ontwikkeling en groei van de Leer (sasana). Vanwege zijn misdaden moest Kapila een hele lange tijd lijden, leven na leven.

De Boeddha legde toen uit dat Kapila, omdat hij de verheven Dhamma aan velen had verkondigd, als een vis een gouden lichaam had gekregen, maar omdat hij de bhikkhus en de Dhamma had gesmaad en beledigd, had hij een stinkende adem.

De Boeddha  sprak toen een leerrede over de voordelen van het combineren van leren en het in praktijk brengen van het geleerde.

334.        “De begeerte[506] van de persoon die ertoe geneigd is onachtzaam te leven, groeit als een klimplant. Hij springt van leven tot leven als een aap in het bos die van fruit houdt.”

335.         “Wie in deze wereld door deze lage hechtende dorst is overwonnen, zijn leed bloeit als goed-gedrenkt birana-gras.” [507]

336.           “Wie in de wereld deze lage onhandelbare begeerte overwint, van hem vallen zorgen weg als waterdruppels van een lotusblad.”

        

337.           “Dit zeg ik jullie: veel geluk voor jullie allen die hier bijeen zijn gekomen. Graaf de wortel van begeerte op als iemand die op zoek is naar de zoete wortel van birana. Laat Mara jullie niet steeds weer verpletteren zoals een stroom een riet (verplettert).”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXIV:2 bij 338-343 (24:5-10) Uitwerking van goede en slechte daden - Er is lijden zolang als er begeerte is. Lustvolle gedachten ontstaan in hem die begeerte heeft. Snij begeerte af met wijsheid. Geboeid door begeerte komen zij tot smart. Hij die pasieloosheid wenst, moet begeerte verwijderen

Toen de Boeddha eens op een aalmoezenronde was in Rajagaha, zag hij een vies jong vrouwelijk varken en glimlachte. Toen hem ernaar werd gevraagd door de eerwaarde Ananda, antwoordde hij: “Ananda, dit jonge varken was een kip in de tijd van een vorige Boeddha. Omdat zij in de buurt van een klooster verbleef, hoorde zij vaak de geluidstrilling van het reciteren van de heilige teksten. Toen zij stierf, werd zij herboren als een prinses. Op een dag zag zij maden in het toilet en werd zij zich bewust van de walgelijkheid van het lichaam. Na haar dood werd zij herboren in het Brahma-rijk als een Brahmā. Maar vanwege de gevolgen van enige slechte wilsacties (kamma) die zij eerder had opgehoopt, is zij nu herboren als een varken. Ananda, kijk hoe er vanwege goede en slechte wilsacties (kamma) geen einde komt aan de ronde van bestaan."

        

338.    “Net als een boom die omgehakt is, weer ontspruit als de wortels ervan ongedeerd en stevig blijven, juist zo ontstaat dit leed steeds weer zolang als de wortels van begeerte[508] niet zijn uitgeroeid.”

        

339.     “Als in iemand de zesendertig stromen van begeerte[509] die naar plezierige gedachten snellen[510], sterk zijn, dan wordt zo'n misleide persoon door overweldigende gedachten van lust weggedragen.” [511]

        

340.    “De stromen (van begeerte) stromen overal. De klimplant (van begeerte) ontspruit[512] en staat.[513] Wanneer men de klimplant ziet die is ontstaan, snij die dan met wijsheid af.”

        

341.    “Iemands geneugten zijn steeds vergankelijk. Mensen die zichzelf toewijden aan genot, die er naar geluk zoeken, voorwaar, zij komen tot geboorte en verval.”

342.          “Mensen die in begeerte verwikkeld zijn, zijn bang als een haas die in een strik gevangen is. Vastgehouden door boeien en banden,[514] komen zij voor een lange tijd steeds weer tot verdriet.”

        

343.    “Mensen, gehuld in begeerte, zijn bang als een haas die in een strik gevangen is. Laat daarom een monnik die zijn eigen passieloosheid (Nibbana) wenst, begeerte verwijderen.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXIV:3 bij 344 (24:11) Een man die de dood dapper onder ogen zag - Het is dwaas om terug te keren naar het wereldlijke leven

Als leerling van de eerwaarde Maha Kassapa had een bepaalde monnik de vier geestelijke verdiepingen (jhanas) bereikt. Toen hij op een dag enkele mooie voorwerpen zag in het huis van zijn oom die goudsmid was, ontwikkelde hij een sterk verlangen ernaar.[515] Toen verliet hij de Orde. Als leek was hij lui en werkte hij niet hard. Dus joeg zijn oom hem het huis uit. Later werd hij een dief om in zijn onderhoud te voorzien. Op een dag werd hij door de autoriteiten opgepakt en naar de begraafplaats gebracht om er te worden geëxecuteerd. De eerwaarde Maha Kassapa zag zijn voormalige leerling en spoorde hem aan: "Mijn leerling, houdt jouw geest vast gericht op een onderwerp van meditatie." Zoals hem was opgedragen, concentreerde hij zich en vestigde zich in een diepe geestelijke absorptie.

        

Op de begraafplaats zeiden de beulen tegen hem: "Wij gaan jou doden", en begonnen met de voorbereiding van de executie. Hij toonde geen tekenen van angst of bezorgdheid, ondanks het feit dat zij hem zouden executeren. Hij zat gewoon in diepe mentale verzonkenheid,[516] zich niet bewust van alle gevaren die voor hem lagen.

Onder de indruk van zijn moed en kalmte riepen de beulen uit: "Kijk eens naar deze dief. Hoewel hij geëxecuteerd zal worden, beeft hij niet en siddert hij niet. Zo'n man zijn wij nog nooit tegengekomen. Hij is inderdaad een heel dappere man."

De beulen stelden toen voor dat het beter was de koning op de hoogte te stellen van het vreemde gedrag van de dief. Toen de koning hoorde van de omstandigheden, gaf hij bevel de dief vrij te laten.

        

         Toen de Boeddha over de kwestie hoorde, zond hij zijn uitstraling uit en spoorde de dief aan: “Nadat hij het bos van verlangen heeft verlaten (d.w.z. het leven van een huisbewoner), gaat hij naar het bos van de beoefening (d.w.z. het leven van een monnik); maar wanneer hij vrij is van het bos van verlangen, haast hij zich terug in diezelfde slavernij."

De Boeddha vermaande hem ook: “Zuiver je geest van alle mentale onzuiverheden. Ontwortel verlangens en wees vrij."

        

De dief, die zijn geest vast gericht hield op het ontstaan en vergaan van samengestelde dingen en die de vergankelijke, onbevredigende en niet-eigen aard van alle geconditioneerde dingen inzag, bereikte spoedig het eerste niveau van heiligheid.

Later ging hij zijn eer betuigen aan de Boeddha in het Veluvana-klooster. Hij werd door de Boeddha opnieuw toegelaten tot de heilige Orde. Door verdere leiding van de Boeddha te ontvangen, bereikte hij snel arahantschap.

344.         “Wie met geen verlangen (naar het huishouden) plezier vindt in het bos (van ascese) en, hoewel bevrijd van verlangen (naar het huishouden), (nog) terug rent naar dat huis, kom, zie die man. Bevrijd, rent hij terug in die slavernij.” [517]

◻  ◻  ◻

Verhaal XXIV:4 bij 345-346 (24:12-13) De banden van begeerte - Gehechtheid aan wereldlijke objecten is veel sterker dan ijzeren kettingen. Doe afstand van zinnelijke geneugten

Op een dag kwam een groep van monniken naar Savatthi voor aalmoezen. Tijdens hun aalmoezenronde zagen zij enkele gevangenen die naar buiten gebracht werden met hun handen en voeten in kettingen. Terug in het klooster vertelden zij wat zij 's morgens hadden gezien en vroegen aan de Boeddha of er andere banden waren die sterker waren dan deze. Hij antwoordde: “Bhikkhus, die banden zijn niets vergeleken met de banden van begeerte naar voedsel en kleding, naar rijkdom en familie. Die begeerte is sterker dan die kettingen, handboeien en kooien. Dat is de reden waarom de wijzen het verlangen afsnijden en de wereld verzaken en toetreden tot de Orde van de monniken."

345.        “Dat wat gemaakt is van ijzer, hout of hennep, is geen sterke band, zeggen de wijzen; het verlangen naar juwelen, sieraden, kinderen en vrouwen is een veel grotere gehechtheid.”        

346.    “Die band is sterk, zeggen de wijzen. Het slingert omlaag, is soepel en moeilijk los te maken. Ook dit snijden de wijzen af, doen afstand van zinnelijke genoegens en verlaten de wereld, zonder verlangen.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXIV:5 bij 347 (24:14) Schoonheid is slechts huid diep (Khema) - Degenen vol lust zijn gevangen in hun eigen web

        

Koningin Khema was de hoofdgemalin van koning Bimbisara. Zij was erg mooi en ook erg trots. De koning wilde dat zij naar het klooster ging en hulde bracht aan de Boeddha. Maar zij had gehoord dat de Boeddha altijd predikte over de zinloosheid van schoonheid en daarom probeerde zij bij hem weg te blijven. De koning begreep haar houding. Hij wist ook hoe trots zij was op haar schoonheid. Daarom gaf hij zijn hofmuzikanten de opdracht om een lied ter ere van het Veluvana-klooster te zingen; over de aangename en vredige sfeer, enz. Toen zij hen hoorde, raakte Khema geïnteresseerd en besloot naar het klooster te gaan.

Toen zij bij het klooster aankwam, was de Boeddha bezig met het uitleggen van de Dhamma. Door zijn bovennatuurlijke kracht schiep hij een visioen van een heel mooie jonge vrouw die niet ver van hem zat en hem toe waaierde. Toen Khema naar de audiëntiezaal kwam, zag zij de mooie jongedame. Door de prachtige schoonheid van de jongedame te vergelijken met die van haarzelf besefte Khema dat haar schoonheid veel minder was dan die van de jongedame. Toen zij weer aandachtig keek, zag zij dat de schoonheid van de jongedame geleidelijk begon te vervagen. Ten slotte zag zij voor haar ogen een oud vervallen wezen, dat weer in een lijk veranderde waarvan het stinkende lichaam werd aangevallen door wormen. Op dat moment besefte Khema de vergankelijkheid van schoonheid.

De Boeddha kende haar gemoedstoestand en zei: “Khema, kijk goed naar dit rottende lichaam dat is gebouwd rond een skelet van botten en onderhevig is aan ziekte en verval. Denk opmerkzaam na over het lichaam dat door de dwaas zo hoog gewaardeerd wordt. Denk opmerkzaam na over de waardeloosheid van de schoonheid van de jeugd."[518] Na het overwegen van de vermaning van de Boeddha bereikte Khema arahantschap. Later trad zij toe tot de heilige Orde en werd de belangrijkste vrouwelijke discipel van de Boeddha.

347.      “Degenen die verblind zijn met lust, vallen terug in de stroom zoals een spin in het web valt dat door haarzelf gesponnen is. Ook dit snijden de wijzen af en gaan zonder verlangen, bevrijd van alle leed.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXIV:6 bij 348 (24:15) Een acrobaat die een heilige werd (Uggasena) - Bevrijdt uw geest

Eens kwam een rondtrekkende groep artiesten bestaande uit veel danseressen, dansers en acrobaten naar Rajagaha om op te treden in het paleis van koning Bimbisara. Daar zong en danste een mooie jonge danseres boven op een lange bamboestok. Uggasena, de jonge zoon van een rijke man, werd wanhopig verliefd op deze danseres. Hij trouwde met de jonge danseres en aangezien zij weigerde achter te blijven in Rajagaha, moest Uggasena de groep volgen. Omdat hij geen danser of acrobaat was, was hij van geen nut voor hen. Als zij van de ene plaats naar de andere gingen, was het daarom zijn taak om te helpen met het dragen van de dozen, of het mennen van de karren, enz.

Na verloop van tijd beviel de danseres van een zoon. Voor dit kind zong zij vaak een lied dat als volgt luidde: “Jij zoon van de man die de wacht houdt over de karren, de man die dozen en bundels draagt, jij zoon van de onwetende die niets kan doen."

Uggasena besefte dat zij het lied zong om hem te bespotten. Dus ging hij haar vragen: "Bedoel je mij?" - "Ja, ik bedoel jou." - "In dat geval ga ik weg en verlaat je." - "Wat maakt het uit of je weggaat of niet?" antwoordde zijn vrouw. En keer op keer zong zij hetzelfde liedje.

Uggasena dacht over haar arrogantie na en kwam tot de conclusie dat zijn vrouw trots was vanwege haar vaardigheid als acrobaat. Dus verzocht hij zijn schoonvader, een acrobaat, hem acrobatiek te leren. Na een jaar training werd Uggasena een bekwame acrobaat.

Op een dag keerde de groep terug naar Rajagaha voor nog een optreden. De groep kondigde publiekelijk aan dat Uggasena zijn vaardigheid zou demonstreren. Toen de dag aanbrak werd een lange paal opgesteld en Uggasena ging er bovenop staan. Op een gegeven signaal begon hij zijn nummer op de paal uit te voeren. Rond deze tijd zag de Boeddha in zijn geest Uggasena en wist dat de tijd voor hem rijp was om de Dhamma te realiseren. Dus ging hij naar Rajagaha en wilde dat het publiek zijn aandacht op hemzelf zou richten in plaats van dat zij zouden applaudisseren voor de acrobatische prestaties van Uggasena. Toen Uggasena zag dat hij werd genegeerd, ging hij gewoon boven op de paal zitten en voelde zich erg ontevreden en terneergeslagen. De Boeddha sprak toen tot hem: "Uggasena, een wijs man moet alle gehechtheid aan samengestelde dingen opgeven en ernaar streven om bevrijd te worden van de ronde van wedergeboorten."

Terwijl hij opmerkzaam nadacht over de vermaning van de Boeddha, bereikte Uggasena arahantschap terwijl hij nog bovenop de paal zat. Hij kwam van de paal af en sloot zich aan bij de Orde van de monniken.[519]

Op een dag, terug in het Veluvana-klooster waar de Boeddha woonde, spraken de monniken erover waarom Uggasena met een rondtrekkende groep van artiesten was meegegaan omwille van een mooie danseres.

Bij het horen van hun discussie onthulde de Boeddha dat Uggasena in een van zijn vroegere levens was geboren in de tijd van de Boeddha Kassapa. Op een dag zagen hij en zijn vrouw een monnik die op zijn aalmoezenronde ging. Omdat zij wat eten bij zich hadden, maakten zij van de gelegenheid gebruik om hem aalmoezen te geven en deden een oprechte wens: "Eerwaarde heer, mogen wij in staat zijn om de waarheid te realiseren."

De monnik die een Arahant was, gebruikte zijn bovennatuurlijke krachten om in de toekomst te kijken; hij nam waar dat hun wens vervuld zou worden en glimlachte. De man zag de glimlach en omdat hij onwetend was van de manieren van de Arahants, merkte hij minachtend op dat de bhikkhu zich gedroeg als een acteur. De Boeddha legde uit dat die man vanwege zijn commentaar mee moest reizen met een rondtrekkende groep artiesten.

        

348.    “Laat het verleden los. Laat de toekomst los. Laat het heden los (voorkant, achterkant en midden).[520] Overstekend naar de verder gelegen oever van bestaan, met de geest bevrijd van alles, wordt niet opnieuw onderhevig aan geboorte en verval.”

 

◻  ◻  ◻

Verhaal XXIV:7 bij 349-350 (24:16-17) Hoe een jonge vrouw een monnik beïnvloedde - Begeerte groeit in de hartstochtelijke. De oplettende maakt een einde aan begeerte  

Eens nuttigde een monnik zijn aalmoezenvoedsel in een van de schuilhallen die speciaal voor monniken in de stad waren gebouwd. Na zijn maaltijd ging hij naar een huis en vroeg een jonge vrouw om wat drinkwater. Zodra zij de jonge monnik zag, werd zij verliefd op hem. Omdat zij zijn hart wilde winnen, nodigde zij de jonge monnik uit om naar haar huis te komen telkens als hij dorst had. Na enige tijd nodigde zij hem uit voor een maaltijd bij haar thuis. Zij vertelde hem dat zij alles had wat zij maar kon wensen, maar dat zij zich eenzaam voelde zo helemaal alleen in huis. Toen de jonge monnik die woorden hoorde, begreep hij de zinspeling en al snel merkte hij dat hij meer gehecht was aan de jonge vrouw. Hij werd erg ontevreden met zijn leven als monnik en werd mager. Andere monniken vertelden over hem aan de Boeddha.

De Boeddha vermaande de jonge monnik: “Mijn zoon, luister aandachtig. Deze jonge vrouw zal jouw ondergang zijn, net zoals zij is geweest in een vorig bestaan. In een van jouw vorige levens was jij een zeer bekwame boogschutter en zij was jouw vrouw. Toen jullie twee op een keer op reis waren, kwamen jullie een bende struikrovers tegen. Zij werd verliefd op de bendeleider. Dus terwijl jij aan het vechten was met de bendeleider, gaf zij jouw zwaard aan de bendeleider die jouw prompt doodde. Zo werd zij de oorzaak van jouw dood. En nu zal zij de ondergang van jouw heilige leven veroorzaken. Mijn zoon, ontwortel en vernietig het verlangen naar deze vrouw dat in jou is opgekomen." De jonge monnik streefde toen ijverig en vurig om zijn geest te zuiveren teneinde de Dhamma te realiseren.

        

349.    “Voor de persoon die verstoord is door (slechte) gedachten, die buitengewoon wellustig is, die plezierige dingen overweegt, neemt begeerte steeds meer toe. Zeker, hij maakt de band (van Mara) sterker.”

350.     “Hij die er behagen in schept (slechte) gedachten te onderwerpen, die mediteert over "de walgelijkheid" van het lichaam), die altijd oplettend  is, - hij zal een einde maken (aan begeerte). Hij zal Mara's band losmaken.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXIV:8 bij 351-352 (24:18-19) Hoe Mara probeerde de jonge Rahula bang te maken - Hij die vrij is van begeerte, is in zijn laatste leven. De persoon zonder hechten is een grote wijze

Op een keer kwam een groot aantal monniken in het Jetavana-klooster aan. Om de bezoekende monniken te huisvesten moest samanera Rahula gaan slapen bij de deur, net buiten de kamer van de Boeddha. Mara die de Boeddha wilde ergeren via diens zoon Rahula, nam de vorm aan van een olifant en omcirkelde het hoofd van de jongen met zijn slurf waarbij hij een alarmerend geluid maakte in de hoop hem bang te maken. Maar Rahula bleef onbewogen. De Boeddha wist vanuit zijn kamer wat er gebeurde en zei: “Verdorven Mara, zelfs duizend zoals jij zouden niet in staat zijn om mijn zoon bang te maken. Mijn zoon heeft geen angst, hij is vrij van verlangen, hij is waakzaam, hij is wijs."

Toen Mara deze woorden hoorde, besefte hij dat de Boeddha zijn trucjes kende en hij verdween onmiddellijk.

        

351.    “Hij die het doel heeft bereikt, is onbevreesd, is zonder verlangen, is passieloos, heeft de doornen des levens afgesneden. Dit is zijn laatste lichaam.”

        

352.           “Hij die zonder verlangen en grijpen is, die bedreven is in etymologie en termen[521], die de groepering van letters en hun volgorde kent, - hij wordt de drager van het laatste lichaam genoemd, iemand met diepe wijsheid, een groot man.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXIV:9 bij 353 (24:20) Het is niet gemakkelijk om de Dhamma te waarderen (Upaka) - Geen leraar. De ontmoeting met de asceet Upaka

 

Na de Verlichting vroeg de Boeddha zich af wie de leer vlug zou begrijpen. En hem kwamen de vijf asceten in de zin die hem bediend hadden toen hij streefde naar innerlijke vooruitgang. Met het hemelse oog zag hij dat die vijf asceten vertoefden te Varanasi, in het dierenpark Isipathana.[522]

          Hij bleef te Uruvela zolang als hij verkoos en ging daarna in etappes naar Varanasi. Onderweg zag hij de asceet Upaka die hem toesprak met de woorden: “Vriend,[523] rustig zijn uw gelaatstrekken, rein uw huidskleur, helder. Vriend, omwille van wie bent u eropuit getrokken? Of wie is uw leraar; wiens leer volgt u?”

Op die vraag gaf de Boeddha aan de asceet Upaka het volgende antwoord:

        

353.    “Alles heb ik overwonnen, alles weet ik. Van alles ben ik onthecht; alles heb ik opgegeven. Geheel geabsorbeerd ben ik in de ‘vernietiging van begeerte’.[524] Ik heb alles door mijzelf begrepen, wie zal ik daarom mijn leraar noemen?”

En hij vervolgde: “Er leeft niemand die aan mij gelijk is. In de wereld met haar godheden is er niet één die mij evenwaardig is. Ik ben de Eerwaarde in de wereld; ik ben de onvergelijkbare leraar. Als enige ben ik volledig ontwaakt. Koel geworden ben ik, uitgedoofd. Om het wiel van de leer te draaien ga ik naar Kasi, naar de stad om in de verblinde wereld de trom van het Doodloze te slaan.”

De asceet zei daarop: “Bekent u werkelijk dat u de onbegrensde overwinnaar bent?” En de Boeddha sprak: “Waarlijk, aan mij gelijk zijn die overwinnaars die de vernietiging van de neigingen bereikt hebben. De slechte dingen zijn door mij overwonnen. Daarom ben ik overwinnaar.” Hierop zei Upaka: “Vriend, mocht dat toch waar zijn,” knikte met het hoofd en ging zijns weegs.[525]

◻  ◻  ◻

Verhaal XXIV:10 bij 354 (34:21) Het verzoek van Sakka - De gave van de waarheid overtreft alle andere gaven

Op een keer werden tijdens een bijeenkomst van de devas in het Tavatimsa-rijk vier vragen gesteld, maar de devas kregen niet de juiste antwoorden. Uiteindelijk bracht Sakka die devas naar de Boeddha in het Jetavana-klooster. Nadat hij hun moeilijkheid had uitgelegd, stelde Sakka de volgende vier vragen:

(1) Wat is onder geschenken het beste?

(2) Wat is onder de smaken het beste?

(3) Wat is onder de geneugten de beste?

(4) Waarom wordt gezegd dat het uitwissen van begeerte het meest voortreffelijke is?

Op deze vragen gaf de Boeddha ten antwoord: “De Dhamma is de edelste van alle gaven, de beste van alle smaken en de beste van alle geneugten. Het uitroeien van begeerte leidt naar het einde van alle lijden en is daarom de grootste van alle overwinningen."

Aan het einde van de toespraak zei Sakka aan de Boeddha: “Eerwaarde Heer, als de gave van de Dhamma alle andere gaven overtreft, waarom worden wij dan niet uitgenodigd om de verdienste te delen wanneer er geschenken van de Dhamma worden gedaan? Eerwaarde heer, ik smeek dat wij van nu af aan een aandeel mogen krijgen in de verdienste van de goede daden." Toen vroeg de Boeddha aan alle monniken om samen te komen en hij spoorde hen aan om de verdiensten van al hun goede daden te delen met alle wezens.[526]

354.         “De gave van de waarheid overtreft alle andere gaven. De smaak van de waarheid overtreft alle andere smaken. Het plezier in de waarheid overtreft alle andere genoegens. Hij die begeerte heeft vernietigd, overwint alle verdriet.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXIV:11 bij 355 (24:22) Rijkdom ruïneert de onwetende

Op een keer kwam koning Kosala om hulde te brengen aan de Boeddha. Hij legde aan de Boeddha uit dat hij te laat was omdat eerder die dag een rijke man in Savatthi was gestorven zonder erfgenamen achter te laten, en al zijn bezittingen moesten worden overgedragen aan de koninklijke schatkist. Toen vertelde hij verder dat hoewel deze man erg rijk was, hij ook erg gierig was. Toen hij nog leefde, oefende hij geen liefdadigheid uit. Hij was terughoudend om zijn geld zelfs voor zichzelf uit te geven en at daarom zeer spaarzaam en droeg alleen goedkope, grove kleding. Toen de Boeddha dit hoorde, vertelde hij dat deze man in een vorig bestaan ook rijk was geweest. Op een dag, toen een Paccekaboeddha naar zijn huis kwam, zei hij tegen zijn vrouw dat zij aalmoezenvoedsel moest aanbieden. Zij dacht dat het heel zelden was dat haar man haar toestemming gaf om iemand iets te geven. Dus vulde zij de aalmoezennap met eten. Toen de rijke man zag dat zijn vrouw de Paccekaboeddha een aanzienlijke hoeveelheid voedsel had aangeboden, dacht hij: “Deze monnik zal alleen goed slapen na een zware maaltijd. Het zou beter zijn geweest als mijn bedienden dit lekkere eten hadden gekregen. Zij zouden mij tenminste beter dienstig zijn geweest." Door op deze manier te denken, had hij spijt van zijn vrijgevigheid. Deze zelfde man had een broer die ook rijk was en die maar één zoon had. Omdat hij de rijkdom van zijn broer begeerde, doodde de man zijn jonge neef en erfde zo de rijkdom van zijn broer na diens dood.

Omdat de man aalmoezen had aangeboden aan de Paccekaboeddha, werd hij in zijn huidige leven een rijke man; omdat hij er spijt van had de Paccekaboeddha voedsel te hebben aangeboden, had hij geen verlangen om iets voor zichzelf uit te geven; omdat hij zijn eigen neef had gedood omwille van de rijkdom van zijn broer, moest hij een lange tijd in de hel lijden. Toen het resultaat van zijn slechte wilsacties (kamma) ten einde liep, werd hij geboren in de mensenwereld, maar ook hier had hij geen resultaat van goed kamma opgehoopt. De koning merkte op: “Eerwaarde Heer, ook al heeft hij hier tijdens het leven van de Boeddha zelf gewoond, hij heeft niemand iets aangeboden. Hij heeft inderdaad een heel goede gelegenheid gemist.”

        

355.        “Rijkdom ruïneert de dwazen, maar niet degenen die op zoek zijn naar hetgeen aan gene zijde is (Nibbana). Door begeerte naar rijkdom ruïneert de onwetende mens zichzelf en ook anderen.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXIV:12 bij 356-359 (24: 23-26) Zaden die op vruchtbare grond worden gezaaid, leveren overvloedig op (Ankura) - Lust en haat en illusie en verlangen zijn smetten van de mensheid

De Boeddha bezocht de Tavatimsa deva hemel om de Abhidhamma[527] uit te leggen aan zijn moeder die er de naam deva Santusita had. Gedurende die tijd was er in Tavatimsa een deva met naam Indaka. Indaka had in zijn laatste bestaan als mens een beetje aalmoezenvoedsel aangeboden aan de eerwaarde Anuruddha. Omdat zijn kleine goede daad was gedaan aan een heilige man, werd hij na zijn dood herboren in de Tavatimsa hemel, verleend met overvloedige luxe. In die tijd was er in de Tavatimsa hemel ook een andere deva met de naam Ankura die veel in liefdadigheid had gegeven, in feite vele malen meer dan Indaka had gegeven. Maar zijn liefdadigheid was niet gemaakt aan heilige mannen in de tijd van een van de Boeddhas. Ondanks zijn uitbundige en grootse liefdadigheid genoot hij dus van de voordelen van het leven van een deva op een veel kleinere schaal dan Indaka, die heel weinig had aangeboden. Omdat de Boeddha toen in de Tavatimsa hemel was, vroeg Ankura hem naar de reden voor het verschil bij het verkrijgen van de voordelen. De Boeddha legde uit: “Ankura, bij het geven van liefdadigheid en donaties moet je wijs overwegen aan wie je geeft, want daden van liefdadigheid en donaties zijn net als zaden. Zaden die in vruchtbare grond worden gezaaid, zullen overvloedige vruchten opleveren; maar jij had je zaad in arme grond gezaaid, dus je oogst armelijk."[528]

        

356.    “Onkruid is de vloek van velden, lust is de vloek van de mensheid. Vandaar, wat wordt gegeven aan hen die zonder lusten zijn, levert overvloedige vruchten op.”

357.         “Onkruid is de vloek van velden, haat is de vloek van de mensheid. Vandaar, wat wordt gegeven aan hen die bevrijd zijn van haat, levert overvloedige vruchten op.”

        

358.    “Onkruid is de vloek van velden, illusie is de vloek van de mensheid. Vandaar, wat wordt gegeven aan degenen die bevrijd zijn van begeerte, levert overvloedige vruchten op.”

        

359.    “Onkruid is de vloek van velden, begeerte is de vloek van de mensheid. Vandaar, wat wordt gegeven aan hen die bevrijd zijn van begeerte, levert overvloedige vruchten op.”

◻  ◻  ◻

25. Bhikkhu vagga – De bhikkhu of bedelmonnik

Dhp. 360-382

Verhaal XXV:1 bij 360-361 (25:1-2) Bhikkhus moeten hun zintuigen beheersen - Hij die zijn zintuigen bewaakt, is bevrijd van verdriet

Verhaal XXV:2 bij 362 (25:3) De monnik die een gans doodde - De volledig beheerste persoon wordt een bhikkhu genoemd

Verhaal XXV:3 bij 363 (25:4) Een monnik moet zijn tong beheersen - Zoet is diens spraak die zijn tong beheerst

Verhaal XXV:4 bij 364 (25:5) De manier om de Boeddha te eren (Dhammarama) - Hij die plezier vindt in de Dhamma, valt niet

Verhaal XXV:5 bij 365-366 (25:6-7) Een monnik moet tevreden zijn - Veracht niet wat men krijgt

Verhaal XXV:6 bij 367 (25:8) Alle soorten van aalmoezen zijn hetzelfde - Hij is een bhikkhu die nergens aan gehecht is

Verhaal XXV:7 bij 368-376 (25:9-17) Een vrome dame en de dieven - De bhikkhu die liefdevolle vriendelijkheid uitstraalt, straalt vrede uit. Geef lust en haat op. Iemand die de stroom oversteekt is iemand die de boeien heeft opgegeven. Mediteer serieus. Er is geen wijsheid in degenen die niet denken. Hij die kalm is, ondervindt transcendentale vreugde. Hij is gelukkig die reflecteert over ontstaan en vergaan. Een wijze bhikkhu moet zijn hoofd-deugden bezitten. Een bhikkhu moet helemaal hartelijk zijn

Verhaal XXV:8 bij 377 (25:18) Meditatie over jasmijnbloemen - Leg lust en haat af

Verhaal XXV:9 bij 378 (25:19) Een monnik moet kalm zijn (Santakaya) - Hij is vreedzaam die vrij is van alle wereldlijke dingen

Verhaal XXV:10 bij 379-380 (25:20-21) Gehechtheid aan oude kleren (Nangala Kula) - Hij die zichzelf beheerst, leeft gelukkig. U bent uw eigen redder

Verhaal XXV:11 bij 381 (25:22) Bewondering van de Boeddha (Vakkali) - Probeer met vreugde en vertrouwen jouw doel te bereiken

Verhaal XXV:12 bij 382 (25:23) De novice die een wonder verrichtte (Sumana) - Zelfs een jonge monnik kan, indien vroom, de hele wereld verlichten


Verhaal XXV:1 bij 360-361 (25:1-2) Bhikkhus moeten hun zintuigen beheersen - Hij die zijn zintuigen bewaakt, is bevrijd van verdriet

         Eens waren er vijf monniken in Savatthi. Ieder van hen oefende  beteugeling van slechts één van de vijf zintuigen en ieder van hen beweerde dat wat hij beoefende het moeilijkste was. Zij konden het niet eens worden en ten slotte vertelden zij hun meningsverschillen aan de Boeddha, die hun zei: "Elk van de zintuigen is net zo moeilijk te beheersen als de andere, maar de monnik die alle vijf zintuigen beheerst, zal aan het lijden ontsnappen." [529]

        

360.         “Goed is terughoudendheid in het oog; goed is terughoudendheid in het oor; goed is terughoudendheid in de neus; goed is terughoudendheid in de tong.”

361.         “Goed is terughoudendheid in daden: goed is terughoudendheid in spreken; goed is terughoudendheid in gedachten: goed is terughoudendheid in alles. De bhikkhu die zich op alle punten in bedwang houdt,[530] is bevrijd van verdriet.”

◻  ◻  ◻

 

Verhaal XXV:2 bij 362 (25:3) De monnik die een gans doodde - De volledig beheerste persoon wordt een bhikkhu genoemd

Er was eens een monnik die heel vaardig was in het gooien van stenen. Hij kon zelfs elk snel bewegend object treffen. Toen hij op een dag met een andere monnik na hun bad in de rivier was gaan zitten, zag hij twee ganzen die over hen heen vlogen. Hij vertelde zijn vriend dat hij het oog van een van de ganzen kon treffen. Hij nam een kiezelsteen, mikte en gooide die naar een van de ganzen. De kiezelsteen raakte het oog van de vogel. De gans schreeuwde het uit van de pijn en viel dood neer aan de voeten van de jonge monnik.

Andere monniken zagen het incident en meldden het aan de Boeddha. Hij vermaande de jonge monnik: “Mijn zoon, waarom heb jij de vogel gedood? Vooral als monnik moet jij liefdevolle vriendelijkheid jegens alle wezens betrachten en ook vurig naar bevrijding streven. Een monnik moet controle hebben over zijn gedachten, woorden en daden." [531]

362.         “Hij die beheerst is in de hand, in voet, in spraak, en in het hoogste[532]; hij die zich verheugt in meditatie,[533]  en kalm is; hij die alleen is, en tevreden is, -  hij wordt een bhikkhu genoemd.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXV:3 bij 363 (25:4) Een monnik moet zijn tong beheersen - Zoet is diens spraak die zijn tong beheerst

Bhikkhu Kokalika had de twee hoofddiscipelen, de eerwaarde Sariputta en de eerwaarde Maha Moggallana, uitgescholden. Voor deze slechte daad moest Kokalika lijden. Toen de monniken over zijn lot vernamen, zeiden zij dat Kokalika zwaar moest lijden omdat hij zijn tong niet onder controle had. Tegen die monniken zei de Boeddha: "Een monnik moet controle hebben over zijn tong, zijn gedrag moet goed zijn, zijn geest moet kalm zijn, beteugeld en niet rondfladderen zoals hij wil."

363.         “De bhikkhu die in de tong beheerst is, die wijs spreekt,[534] die niet opgeblazen is, die de betekenis en de tekst uitlegt, - zoet inderdaad, is zijn spraak.”

◻  ◻  ◻

 

Verhaal XXV:4 bij 364 (25:5) De manier om de Boeddha te eren (Dhammarama) - Hij die plezier vindt in de Dhamma, valt niet

         Toen de Boeddha aankondigde dat hij over vier maanden parinibbana zou bereiken, voelden de meeste monniken die nog niet arahantschap bereikt hadden, zich buitengewoon terneergeslagen, waren het spoor bijster en wisten niet wat zij moesten doen. De meesten van hen bleven gewoon dicht bij de Boeddha en verlieten bijna nooit zijn aanwezigheid. Er was echter één monnik, met de naam Dhammarama, die op zichzelf bleef, zich niet mengde bij de andere monniken en de Boeddha niet kwam bezoeken. Maar in plaats daarvan placht hij te mediteren over de Dhamma met als object arahantschap te verwerven. Andere monniken begrepen zijn houding verkeerd en meldden de kwestie aan de Boeddha. De eerwaarde Dhammarama legde eerbiedig uit dat het grootste eerbetoon dat hij aan de Verhevene kon brengen was het bereiken van arahantschap vóór diens parinibbana.

         De Boeddha juichte de houding van Dhammarama toe: “Mijn zoon, jij hebt het heel goed gedaan. Een monnik die van mij houdt en mij eert, moet zich gedragen als jij. Alleen degenen die de Dhamma echt beoefenen, zijn degenen die mij echt eer bewijzen."

364.         “Die bhikkhu die in de Dhamma verblijft, die zich verheugt in de Dhamma, die mediteert over de Dhamma, die zich de Dhamma goed herinnert, valt niet weg van de verheven Dhamma.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXV:5 bij 365-366 (25:6-7) Een monnik moet tevreden zijn - Veracht niet wat men krijgt

Eens was een monnik van de Boeddha erg bevriend met een monnik die tot het afgescheiden deel behoorde dat werd geleid door Devadatta, de tegenstander van de Boeddha. Hij bezocht het klooster van Devadatta en bleef daar een paar dagen, at, sliep en genoot van het comfort van dat klooster. Andere monniken vertelden over hem aan de Boeddha die de monnik liet komen en hem vroeg of dat waar was. De monnik gaf toe dat hij een paar dagen in het klooster van Devadatta had verbleven, maar hij vertelde erbij dat hij de leer van Devadatta niet had aanvaard.

         De Boeddha vermaande hem toen: “Mijn zoon, ook al heb jij de ketterse leer van Devadatta niet omarmd, jij gaat rond alsof jij een van zijn volgelingen bent en geniet van het comfort dat elders wordt geboden. Een monnik moet tevreden zijn met wat hij krijgt en mag de voordelen van anderen niet begeren. Een monnik die vervuld is van jaloezie over het geluk van anderen, zal geen concentratie (samadhi), of inzicht[535], of het pad dat naar Nibbana leidt, bereiken. Alleen de monnik die tevreden is met wat hij krijgt, zal in staat zijn om concentratie, inzicht en het juiste pad te bereiken."

365.         “Laat hij niet verachten wat hij heeft ontvangen, noch moet hij leven en (de winst van) anderen benijden. De bhikkhu die (de winst van) anderen benijdt, bereikt geen concentratie.” [536]

366.         “Hoewel hij maar weinig ontvangt, als een bhikkhu zijn eigen verworvenheden niet veracht, prijzen zelfs de goden zo iemand die zuiver is in zijn levensonderhoud en niet traag is.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXV:6 bij 367 (25:8) Alle soorten van aalmoezen zijn hetzelfde - Hij is een bhikkhu die nergens aan gehecht is

Er was eens een brahmaan in Savatthi, die erg vrijgevig was en altijd aalmoezen aanbood aan de Boeddha en zijn monniken.

Op een dag zag de Boeddha in zijn geest de brahmaan en diens vrouw en wist dat het paar in staat zou zijn om Anagami te bereiken. Dienovereenkomstig ging de Boeddha op weg naar hun huis en bleef staan bij de deur. De brahmaan die toen aan het eten was, zag hem niet. Zijn vrouw zag hem maar zij was bang dat haar man bij het zien van de Boeddha al zijn voedsel aan de Verlichte zou aanbieden. Dan zou zij weer moeten koken. Met deze gedachte in haar geest ging zij voor haar man staan zodat hij niet in staat zou zijn om de Boeddha te zien. Toen stapte zij stilletjes naar achteren, kwam langzaam naar de plek waar de Boeddha stond en fluisterde: "Eerwaarde Heer, wij hebben vandaag geen aalmoezen voor u." De Boeddha schudde alleen maar zijn hoofd. Toen de vrouw van de brahmaan zijn gebaar zag, kon zij zich niet beheersen en zij barstte in lachen uit.

Op dat moment draaide de brahmaan zich om en zag de Boeddha. Hij wist meteen wat zijn vrouw had gedaan en riep uit: “Vrouw, ik ben geruïneerd. Toen onze Eerwaarde Leraar voor de deur stond, had jij mij moeten informeren. Door dit niet te doen, heb jij mij erg in verlegenheid gebracht." Toen pakte hij zijn bord met rijst, ging naar de Boeddha en verzocht verontschuldigend: "Eerwaarde Heer, neem alstublieft deze rijst aan die ik gedeeltelijk heb gegeten. Het spijt me werkelijk heel erg dat ik u gedeeltelijk geconsumeerd voedsel moet aanbieden." Aan hem gaf de Boeddha ten antwoord: "Brahmaan, elk aalmoezenvoedsel is geschikt voor mij, of het nu gegeten is of niet." De brahmaan was erg blij omdat zijn gave van voedsel door de Boeddha was aanvaard en hij vroeg volgens welke maatstaf een monnik werd beoordeeld en hoe een monnik werd gedefinieerd. De Boeddha wist dat zowel de brahmaan als zijn vrouw al iets hadden geleerd over geest en lichaam (nama-rupa), dus antwoordde hij: "Brahmaan, iemand die niet gehecht is aan geest en lichaam wordt een monnik genoemd." Aan het einde van de toespraak bereikten zowel de brahmaan als zijn vrouw het derde niveau van heiligheid.

367.        “Hij die geen enkele gedachte heeft van 'ik' en 'mijn' naar geest en lichaam, hij die niet treurt om wat hij niet heeft, hij wordt een bhikkhu genoemd.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXV:7 bij 368-376 (25:9-17) Een vrome dame en de dieven - De bhikkhu die liefdevolle vriendelijkheid uitstraalt, straalt vrede uit. Geef lust en haat op. Iemand die de stroom oversteekt is iemand die de boeien heeft opgegeven. Mediteer serieus. Er is geen wijsheid in degenen die niet denken. Hij die kalm is, ondervindt transcendentale vreugde. Hij is gelukkig die reflecteert over ontstaan en vergaan. Een wijze bhikkhu moet zijn hoofd-deugden bezitten. Een bhikkhu moet helemaal hartelijk zijn

Er was eens een zeer rijke dame die een zoon had genaamd Sona, die een monnik was geworden. Op een keer kwam bhikkhu Sona door zijn geboorteplaats. Bij zijn terugkeer uit het Jetavana-klooster ontmoette zijn moeder hem en zij organiseerde ter ere van hem een grote liefdadigheid. Omdat zij had gehoord dat haar zoon de Dhamma heel goed kon uitleggen, verzocht zij hem een toespraak te houden. Sona willigde haar verzoek in en daarom liet zij hiervoor een paviljoen bouwen. Een grote menigte, inclusief zijn moeder, kwam opdagen om te luisteren naar de uiteenzetting van de Dhamma door Sona.

         Terwijl zij bij het paviljoen was, braken enkele dieven in haar huis in. De leider van de dieven ging echter naar het paviljoen om haar in de gaten te houden. Het was zijn bedoeling om haar te doden als zij vroeg naar huis zou gaan als zij hoorde over de diefstal in haar huis. Haar dienstmeisje, dat was achtergelaten om het huis te bewaken, ging naar het paviljoen om haar meesteres over de diefstal te informeren, maar de dame zei alleen: “Laat de dieven al mijn geld nemen. Het kan mij niet schelen. Maar kom mij niet storen terwijl ik naar de Dhamma luister." Zij stuurde het dienstmeisje naar huis.

         De leider van de dieven, die dicht bij haar zat, hoorde deze opmerkingen. Haar woorden lieten hem ook denken: “Als wij het eigendom van deze wijze en edele dame wegnemen, zullen wij zeker gestraft worden. Wij zouden zelfs door de bliksem getroffen kunnen worden." De leider werd ongerust, haastte zich terug naar haar huis en beval zijn dieven om alles wat zij hadden meegenomen terug te brengen. De dievenbende ging toen naar het paviljoen om naar de Dhamma te luisteren.

         Sona beëindigde zijn uiteenzetting van de Dhamma bij het krieken van de dag. Toen gaven de leider en alle dieven hun fouten toe en vroegen om vergeving. Omdat zij een vriendelijke en vrome dame was, vergaf ze hen allemaal. Alle dieven beseften het kwaad van hun manieren en traden toe tot de heilige Orde. Na instructies van Sona te hebben ontvangen, gingen de nieuwe monniken naar het bos om er meditatie te beoefenen. De Boeddha die hun mentale houding kende, zond zijn uitstraling uit en spoorde hen aan op de weg naar zuiverheid.

368.         “De bhikkhu die in liefdevolle vriendelijkheid verblijft,[537] die tevreden is met de leer van de Boeddha, bereikt die staat van vrede en geluk,[538] de stilstand van geconditioneerde dingen.”

369.         “Maak deze boot leeg,[539] bhikkhu. Leeggemaakt door jou zal ze snel varen. Door lust en haat af te snijden zul jij daardoor naar Nibbana gaan.”

370.         “Snij vijf af,[540] geef vijf op,[541] cultiveer vijf andere.[542]  De bhikkhu die voorbij de vijf banden[543] is gegaan, wordt een "stroom-oversteker" genoemd.”

371.         “Mediteer, bhikkhu. Wees niet onoplettend. Laat uw geest niet ronddraaien bij zinnelijke genoegens. Wees niet onzorgvuldig en slik een bal van lood door. Als jij brandt, roep niet: “Dit is verdriet.”

372.         “Er is geen concentratie in iemand in wie wijsheid ontbreekt, noch is er wijsheid in hem in wie concentratie ontbreekt. In wie zowel concentratie als wijsheid zijn, hij is inderdaad in de aanwezigheid van Nibbana.”

373.         “De bhikkhu die zich teruggetrokken heeft op een eenzame verblijfplaats, die zijn geest heeft gekalmeerd, die de leer duidelijk waarneemt, ervaart een vreugde die die van mensen overstijgt.” [544]

374.         “Telkens wanneer hij reflecteert over het ontstaan en het verval van de aggregaten, ervaart hij vreugde en geluk. Voor "degenen die weten" is die reflectie het doodloze.” [545]

375.         “En dit wordt hier het begin voor een wijze bhikkhu: beheersing der zinnen, tevredenheid, terughoudendheid met betrekking tot de fundamentele code (patimokkha),[546]  omgang met weldadige en energieke vrienden wier levensonderhoud zuiver is.”

376.         “Laat hem hartelijk zijn helemaal en verfijnd in gedrag; daardoor vervuld van vreugde zal hij een einde maken aan het kwade.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXV:8 bij 377 (25:18) Meditatie over jasmijnbloemen - Leg lust en haat af

Een groep monniken uit Savatthi kreeg een onderwerp van meditatie van de Boeddha en ging naar het bos om er meditatie te beoefenen. Daar merkten de monniken dat de jasmijnbloemen die in de vroege ochtend bloeiden, 's avonds hun bloemblaadjes  afwierpen. Toen besloten zij dat zij zich erg zouden inspannen om zich te bevrijden van alle morele verontreinigingen, net zoals bloemen hun bloemblaadjes moeten afwerpen. Hoewel de Boeddha niet bij hen was, was hij zich bewust van hun besluit en hij zond zijn uitstraling uit en vermaande hen: “Bhikkhus, zoals de verdorde bloem van de plant wordt afgeworpen, zo moet ook een monnik ernaar streven om zichzelf te bevrijden van wereldlijk lijden." Door oplettend na te denken over het gegeven advies bereikten al die monniken arahantschap.

377.         “Zoals de jasmijn-klimplant haar verdorde bloemen afwerpt, juist zo, bhikkhus, moeten jullie geheel en al lust en haat weggooien.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXV:9 bij 378 (25:19) Een monnik moet kalm zijn (Santakaya) - Hij is vreedzaam die vrij is van alle wereldlijke dingen

Er was een monnik genaamd Santakaya, die in zijn vorige bestaan een leeuw was geweest. Er wordt gezegd dat leeuwen meestal op zoek gaan naar voedsel en dan de erop volgende dagen rusten. Omdat Santakaya in zijn laatste bestaan een leeuw was geweest, gedroeg zich heel erg als een leeuw. Hij bewoog heel weinig, zijn bewegingen waren traag en gelijkmatig, en hij was gewoonlijk kalm en beheerst. Andere monniken vonden zijn gedrag erg vreemd en vertelden het aan de Boeddha. Na het horen van het verslag van de monniken, zei de Boeddha: "Bhikkhu, een monnik moet kalm en beheerst zijn, hij moet zich gedragen als Santakaya."

        

378.         “De bhikkhu die kalm is in lichaam, kalm in spraak, kalm in geest, die bedaard is, die wereldse dingen heeft uitgespuwd, wordt waarlijk een "vreedzame" genoemd.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXV:10 bij 379-380 (25:20-21) Gehechtheid aan oude kleren (Nangala Kula) - Hij die zichzelf beheerst, leeft gelukkig. U bent uw eigen redder

Nangala Kula was een arme arbeider. Op een dag zag een monnik hem een veld ploegen in zijn oude kleren en vroeg hem of hij een monnik wilde worden. Zo werd hij een monnik en liet zijn ploeg en oude kleren achter bij een boom niet ver van het klooster. Na enige tijd werd hij ontevreden met het kloosterleven en dacht eraan terug te keren naar het leven als leek. Telkens wanneer dit gevoel bij hem opkwam, ging hij naar de boom waar hij zijn ploeg en oude kleren had achtergelaten. Daar maakte hij zichzelf verwijten door te zeggen: "Jij wilt nog steeds deze oude vodden aantrekken en terugkeren naar het harde leven van een arbeider." Na zichzelf verwijten te hebben gemaakt, verdween zijn ontevredenheid met het leven van een monnik. Aldus ging hij naar de boom als hij ontevreden was met het leven van een monnik.

         Toen andere monniken hem vragen stelden over zijn frequente bezoeken aan de boom, antwoordde hij: "Ik moet naar mijn leraar gaan." Na verloop van tijd bereikte hij arahantschap en ging hij niet meer naar de boom. Andere monniken vroegen hem plagend: "Waarom ga jij nu niet naar jouw leraar?" Hij antwoordde: "Ik ging vroeger naar mijn leraar omdat ik hem nodig had: maar nu heb ik het niet meer nodig om naar hem te gaan." Andere monniken vroegen toen aan de Boeddha  of hij de waarheid sprak. De Verlichte antwoordde: “Mijn zoon vertelt de waarheid. Door zichzelf verwijten te maken heeft Nangala Kula inderdaad arahantschap bereikt."

379.         “Door zelf bekritiseer jij jezelf. Door zelf onderzoek jij jezelf. Zelf-bewaakt en oplettend, bhikkhu, zul jij gelukkig leven.”

380.         “Het zelf is inderdaad de beschermer van het zelf.  Zelf, inderdaad, is iemands toevlucht. Beheer daarom uw eigen zelf zoals een handelaar een edel paard in bedwang houdt.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXV:11 bij 381 (25:22) Bewondering van de Boeddha (Vakkali) - Probeer met vreugde en vertrouwen jouw doel te bereiken

Vakkali was een brahmaan die in Savatthi woonde. Toen hij op een dag de Boeddha op een aalmoezenronde in de stad zag gaan, voelde hij zich aangetrokken tot de serene en kalme verschijning van de Boeddha. Hij raakte erg aan hem gehecht en trad toe tot de Orde enkel om bij hem te zijn. Als monnik bleef Vakkali altijd dicht bij de Boeddha, waardoor hij zijn plichten en geestelijke ontwikkeling verwaarloosde. Dus gaf de Boeddha hem de raad: “Vakkali, het is niet van voordeel voor jou om naar mijn lichaam te kijken dat vol onzuiverheden is. Alleen degenen die de Dhamma zien, zien mij. Iemand die de Dhamma niet ziet, ziet mij niet. Dus moet jij mijn aanwezigheid verlaten." [547] Toen hij die vermaningen hoorde, voelde Vakkali zich erg terneergeslagen en kon het niet tolereren. Hij verliet het klooster en wilde zelfdoding plegen door van de top van een berg af te springen.

         De Boeddha die heel goed de omvang van Vakkali's verdriet en smart kende, bedacht dat hij de kans kon missen om heiligheid te bereiken. Dienovereenkomstig zond hij zijn uitstraling uit naar Vakkali, liet hem zijn aanwezigheid voelen en verscheen als in persoon voor Vakkali. Met de Boeddha bij zich vergat Vakkali snel al zijn verdriet, hij werd kalm en opmerkzaam. Aldus gekalmeerd ontwikkelde hij een nieuw voornemen om zijn geest te zuiveren en kort daarna bereikte hij arahantschap.

381.         “Vol vreugde, vol vertrouwen in de leer van de Boeddha zal de bhikkhu de vreedzame staat bereiken, het tot stilstand komen van geconditioneerde dingen, de (opperste) gelukzaligheid.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXV:12 bij 382 (25:23) De novice die een wonder verrichtte (Sumana) - Zelfs een jonge monnik kan, indien vroom, de hele wereld verlichten

Samanera Sumana was een leerling van de eerwaarde Anuruddha. Hoewel hij nog heel jong was, werd hij een arahant met bovennatuurlijke krachten vanwege zijn goede wilsacties (kamma) in het verleden. Eens, toen zijn leraar Anuruddha ziek was, haalde hij water uit het Anotatta-meer, een meer dat erg ver van het klooster verwijderd en moeilijk te bereiken was. Maar vanwege zijn bovennatuurlijke kracht was hij in staat om de reis door de lucht te maken. Enige tijd later nam de eerwaarde Anuruddha Sumana mee om hulde te brengen aan de Boeddha in het Pubbarama-klooster.

         In het klooster werd Sumana door veel samaneras  geplaagd en uitgelachen omdat hij nog heel jong was. De Boeddha wilde die samaneras de zeldzame eigenschappen van Sumana laten zien. Dus kondigde de Boeddha aan dat hij wilde dat enkele samaneras een pot met water uit het Anotatta-meer zouden halen. Maar niemand van hen was in staat om de klus te klaren. Uiteindelijk ging Sumana op verzoek van de eerwaarde Ananda de kruik met water halen voor de Boeddha. Net als voorheen ging hij naar het Anotatta-meer en kwam door de lucht terug door zijn bovennatuurlijke kracht.

         Bij de samenkomst van de monniken 's avonds vertelden de monniken aan de Boeddha over de wonderbaarlijke reis die Sumana had gemaakt. De Boeddha zei: "Bhikkhus, iemand die de Dhamma ijverig beoefent, is in staat om bovennatuurlijke krachten te verwerven, ook al is hij jong."

382.         “De bhikkhu die, hoewel nog jong, zich toewijdt aan de leer van de Boeddha, verlicht deze wereld als de maan bevrijd van een wolk.”

◻  ◻  ◻

26. Brāmana vagga - De brahmaan

Dhp. 383-423

Verhaal XXVI:1 bij 383 (26:1) Niet alle bhikkhus zijn Arahants

Verhaal XXVI:2 bij 384 (26:2) Cultiveer concentratie en inzicht

Verhaal XXVI:3 bij 385 (26:3) Waar is de andere oever? - De ongebonden persoon is een brahmaan

Verhaal XXVI:4 bij 386 (26:4) Wie is een echte brahmaan? - Hij die mediteert en zuiver is, is een brahmaan

Verhaal XXVI:5 bij 387 (26:5) De Boeddha schijnt dag en nacht

Verhaal XXVI:6 bij 388 (26:6) Niet elke asceet is een bhikkhu - Hij is heilig die alle kwaad heeft afgeworpen

Verhaal XXVI:7 bij 389-390 (26:7-8) Doe een Arahant geen kwaad - Een Arahant neemt geen wraak

Verhaal XXVI:8 bij 391 (26:9) Maha Pajapati Gotami - Hij is een ware brahmaan die goed bedwongen is

Verhaal XXVI:9 bij 392 (26:10) Eer degene die eer waard is

Verhaal XXVI:10 bij 393 (26:11) Een brahmaan is degene die de Dhamma heeft verwerkelijkt - Zuiver is hij die waarheidlievend is en rechtvaardig

Verhaal XXVI:11 bij 394 (26:12) Het is niet gemakkelijk om de wijze te misleiden - Wees van binnen zuiver

Verhaal XXVI:12 bij 395 (26:13) De Boeddha prijst Kisa Gotami - Wie alleen mediteert in het bos is een brahmaan

Verhaal XXVI:13 bij 396 (26:14) Men is geen brahmaan door geboorte - Degene die niets bezit en die nergens aan gehecht is, is een brahmaan

Verhaal XXVI:14 bij 397 (26:15) Een brahmaan is hij die alle boeien heeft vernietigd

Verhaal XXVI:15 bij 398 (26:16) Snij de band van begeerte door - Een brahmaan is hij die geen haat heeft

Verhaal XXVI:16 bij 399 (26:17) Een brahmaan is hij die verdraagzaam is

Verhaal XXVI:17 bij 400 (26:18) De eerwaarde Sariputta wordt door zijn moeder gesmaad - Een brahmaan is hij die niet vertoornd is

Verhaal XXVI:18 bij 401 (26:19) Hij is een brahmaan die niet gehecht is aan zinnelijk genot

Verhaal XXVI:19 bij 402 (26:20) Een slaaf wordt een heilige - Een brahmaan is hij die de last heeft afgelegd

Verhaal XXVI:20 bij 403 (26:21) De Boeddha prijst Khema - Een brahmaan is hij die zijn opperste doel heeft bereikt

Verhaal XXVI:21 bij 404 (26:22) Bhikkhu Tissa wordt beschuldigd van exorcisme -  Een brahmaan is hij die met niemand intiem is

Verhaal XXVI:22 bij 405 (26:23) Een brahmaan is hij die absoluut geen kwaad doet

Verhaal XXVI:23 bij 406 (26:24) Een brahmaan is hij die vriendelijk is onder de vijandigen

Verhaal XXVI:24 bij 407 (26:25) Arahants hebben geen mentale verontreinigingen - Een brahmaan is hij die alle passies heeft verwijderd

Verhaal XXVI:25 bij 408 (26:26) Macht der gewoonte - Een brahmaan is hij die niemand aanstoot geeft

Verhaal XXVI:26 bij 409 (26:27) Een brahmaan is hij die niet steelt

Verhaal XXVI:27 bij 410 (26:28) Sariputta wordt verkeerd begrepen - Een brahmaan is hij die zonder wensen is

Verhaal XXVI:28 bij 411 (26:29) Bhikkhus begrijpen de eerwaarde Maha Moggallana verkeerd - Een brahmaan is hij die geen verlangens heeft

Verhaal XXVI:29 bij 412 (26:30) Een brahmaan is hij die goed en kwaad te boven is gekomen

Verhaal XXVI:30 bij 413 (26:31) De jongeman met een stralend lichaam - Een brahmaan is hij die zuiver is

Verhaal XXVI:31 bij 414 (26:32) Een ongewoon lange zwangerschap - Een brahmaan is hij die nergens aan gehecht is

Verhaal XXVI:32 bij 415 (26:33) Een courtisane probeert een monnik te verleiden - Een brahmaan is hij die zintuiglijke verlangen heeft opgegeven

Verhaal XXVI:33 bij 416 (26:34) Een brahmaan is hij die begeerte heeft opgegeven

Verhaal XXVI:34  Het hemelse herenhuis van Jotika

Verhaal XXVI:35 en 36 bij 417-418 (26:35-36) De monnik die een danser was - Een brahmaan is hij die alle banden opzij heeft gezet, die voorkeur en afkeer heeft opgegeven

Verhaal XXVI:37 bij 419-420 (26:37-38) De schedel-tikker -Een brahmaan is hij die niet gehecht is. Een brahmaan is hij die een Arahant is

Verhaal XXVI:38 bij 421 (26:39) Dhammadinna wordt een bhikkhuni - Een brahmaan is hij die niets vurig verlangt

Verhaal XXVI:39 bij 422 (26:40) Angulimala en de olifant - Een brahmaan is hij die verlicht is

Verhaal XXVI:40 bij 423 (26:41) De gave van Devahita - Een brahmaan is hij die zichzelf heeft vervolmaakt


Verhaal XXVI:1 bij 383 (26:1) Niet alle bhikkhus zijn Arahants

Te Savatthi leefde een devote brahmaan, die een groot vertrouwen had in de Boeddha en zijn bhikkhus. Hij had de gewoonte de bhikkhus uit te nodigen voor een maaltijd in zijn huis. Wanneer zij kwamen sprak hij hen aan met "Arahants". De monniken die nog geen arahantschap bereikt hadden, vonden deze vorm van aanspreking niet goed en stopten met hun bezoeken aan zijn huis.

          De devote brahmaan was verdrietig en ging naar de Boeddha om te vragen waarom de monniken zijn aalmoezen niet langer aannamen. De monniken legden de zaak uit. De Boeddha zei dat de devote brahmaan die aanspreekvorm alleen uit respect had gebruikt en dat zij moesten proberen Arahants te worden door de stroom van begeerte te doorklieven.

383.         “Wees ijverig en doorklief de stroom.[548] Verwerp, brahmaan, zintuiglijke verlangens. Als je weet dat geconditioneerde dingen uiteen vallen, wees, brahmaan, een kenner van het Ongemaakte[549].”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:2 bij 384 (26:2) Cultiveer concentratie en inzicht

Omdat hij wist dat sommige monniken die van heel ver waren gekomen om de Boeddha te bezoeken, rijp waren om Nibbana te verwerkelijken, ging de eerwaarde Sariputta naar de Boeddha en stelde hem - voor het heil van die monniken - vragen over de twee staten die de Boeddha altijd placht aan te bevelen. Het antwoord van de Boeddha luidde dat meditatie voor kalmte, rust en inzicht-meditatie de twee Dhammas zijn om vrede te handhaven en te zien hoe het leven werkelijk is.

384.         “Wanneer een brahmaan in twee staten[550] naar de verder gelegen oever gaat,[551] dan verdwijnen alle boeien van ‘degene die weet’.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:3 bij 385 (26:3) Waar is de andere oever? - De ongebonden persoon is een brahmaan

Mara, vermomd als een man, benaderde eens de Boeddha en stelde hem vragen over de betekenis van param, ‘andere oever’. De Boeddha, die hem herkende, stuurde hem weg met de woorden dat Mara niets met de andere oever te maken had. “Die oever kan alleen bereikt worden door de Arahants die vrij zijn van morele verontreinigingen.”

385.         “Voor wie er noch de oever aan deze kant[552] noch de andere oever[553] bestaat, noch zowel de oever aan deze als aan de andere kant,[554] hij die onbezorgd en ongebonden is,[555] - hem noem ik een brahmaan[556].”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:4 bij 386 (26:4) Wie is een echte brahmaan? - Hij die mediteert en zuiver is, is een brahmaan

Een brahmaan merkte op dat de Boeddha zijn monniken gewoonlijk aansprak met 'brahmaan', en hij dacht dat ook hij recht had op dezelfde aanspreekvorm omdat hij van geboorte een brahmaan was. Hij stelde de Boeddha vragen over de kwestie. De Boeddha antwoordde dat men niet door geboorte een brahmaan wordt, maar door het hoogste doel, arahantschap te bereiken.[557]

386.         “Hij die meditatief is,[558] vrij van smetten en afgezonderd,[559] hij die zijn plicht heeft gedaan en vrij is van verdorvenheden,[560] hij die het hoogste doel heeft bereikt,[561] - hem noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:5 bij 387 (26:5) De Boeddha schijnt dag en nacht

Eens zag de eerwaarde Ananda op de dag van volle maan koning Pasenadi van Kosala in al zijn koninklijke glorie. Ook zag hij toen de eerwaarde Kaludayi die in diepe meditatieve verdieping verzonken was. Diens lichaam werd helder en goudkleurig.  Aan de hemel zag de eerwaarde Ananda de ondergaande zon en de opkomende maan die beide stralen van licht uitstraalden.

Toen zag hij de Boeddha die hen allen in glorie overtrof.[562] Toen hij zijn indrukken van de verschillende bezienswaardigheden aan de Boeddha vertelde, sprak deze dit vers.

387.         “De zon schijnt overdag; de maan is stralend in de nacht. Gewapend schittert de krijgshaftige koning. Mediterend schijnt de brahmaan.[563] Maar dag en nacht straalt de Boeddha in glorie.” [564]

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:6 bij 388 (26:6) Niet elke asceet is een bhikkhu - Hij is heilig die alle kwaad heeft afgeworpen

Een brahmaanse asceet hoorde dat de Boeddha zijn discipelen pabbajita (asceet) noemde. Omdat ook hij een asceet was, ging hij naar de Boeddha en verzocht hem om hem eveneens aan te spreken met "pabbajita". Als antwoord sprak de Boeddha dit vers.

388.         “Omdat hij het kwaad heeft weggeworpen, wordt hij een brahmaan genoemd; omdat hij in vrede leeft,[565] wordt hij een samana genoemd; omdat hij de onzuiverheden opgeeft, wordt hij een pabbajita (asceet) genoemd.” [566]

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:7 bij 389-390 (26:7-8) Doe een Arahant geen kwaad - Een Arahant neemt geen wraak

De eerwaarde Sariputta werd door veel mensen geprezen voor zijn geduld en verdraagzaamheid. Een zekere brahmaan met verkeerde visies wilde de eerwaarde Sariputta op de proef stellen. Toen de brahmaan de eerwaarde Sariputta op zijn aalmoezenrondgang zag, sloeg hij hem met zijn hand op de rug. De eerwaarde Sariputta werd niet boos, keek zelfs niet rond om te zien wie hem geslagen had. Maar hij ging verder alsof er niets gebeurd was. De brahmaan had spijt over wat hij had gedaan, vroeg op zijn knieën aan de eerwaarde Sariputta om vergeving en nodigde hem uit voor de maaltijd in zijn huis. In plaats van wraak te nemen, vergaf de eerwaarde Sariputta hem en ging hij ook eten in zijn huis. De Boeddha prees de eerwaarde Sariputta voor zijn buitengewone verdraagzaamheid en legde de houding van een echte brahmaan uit.

389.         “Men moet een brahmaan[567] niet slaan, noch moet een brahmaan zijn toorn uiten op iemand die hem geslagen heeft. Schande over hem die een brahmaan slaat. Meer schande over hem die van zijn kant lucht geeft aan zijn toorn.”

390.         “Voor een brahmaan is dat niet vergelden van geen klein voordeel. Wanneer de geest is gespeend van dierbare dingen, wanneer de intentie om schade te berokkenen verdwijnt, dan en alleen dan neemt smart af.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:8 bij 391 (26:9) Maha Pajapati Gotami - Hij is een ware brahmaan die goed bedwongen is

Sommige nonnen wilden de vinaya-ceremonies niet volgen samen met de eerwaarde Maha Pajapati Gotami omdat zij twijfelden aan haar authenticiteit als bhikkhuni. De Boeddha legde uit dat hijzelf haar had gewijd. Verder zei hij dat er geen twijfel moet bestaan met betrekking tot een Passieloze die bedwongen is in de drie deuren (d.w.z. in lichaam, taalgebruik en geest).

        

391.         “Degene die geen kwaad doet door lichaam, woorden of geest, die in deze drie opzichten bedwongen is, - die noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:9 bij 392 (26:10) Eer degene die eer waard is

Uit eerbied voor zijn eerste leraar, de eerwaarde Assaji, van wie hij de Dhamma had geleerd,[568] wendde de eerwaarde Sariputta zich gewoonlijk in de richting van Assaji's verblijfplaats en maakte dan met zijn hoofd een buiging. Sommige monniken begrepen zijn daad verkeerd, dachten dat hij zijn oude gewoonten als brahmaan niet had opgegeven en meldden aan de Boeddha dat Sariputta de hoofdpunten eerbiedigde.[569] De Boeddha verdedigde hem en legde uit dat Sariputta niet de verschillende windrichtingen eerde maar eer bracht aan zijn leraar die voor hem het pad had geëffend zodat hij de Boeddha kon ontmoeten. “Het is juist van Sariputta om aan een dergelijke leraar eer te betonen.”  

392.         “Als men van iemand de leer begrijpt die door de Volledig Verlichte is verkondigd, dan moet men hem vroom vereren, zoals een brahmaan het offervuur vereert.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:10 bij 393 (26:11) Een brahmaan is degene die de Dhamma heeft verwerkelijkt - Zuiver is hij die waarheidlievend is en rechtvaardig

Een brahmaan van geboorte benaderde de Boeddha en verzocht hem om hem aan te spreken met "brahmaan", net zoals de monniken werden aangesproken. Daarop sprak de Boeddha dit vers.

393.         “Niet door gevlochten haar, noch door familie, noch door geboorte wordt men een brahmaan. Maar in wie zowel waarheid[570] als rechtvaardigheid[571] bestaan, hij is zuiver, hij is een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:11 bij 394 (26:12) Het is niet gemakkelijk om de wijze te misleiden - Wees van binnen zuiver

Een misleidende brahmaan klom in een boom nabij de stadspoort van Vesali  en ging er als een vleermuis aan een tak hangen. Vanaf deze positie bleef hij mompelen: “Mensen, geef mij honderd stuk vee. Geef mij geld. Geef mij een slavin. Als jullie dat niet naar mij toe brengen en als ik uit de boom val, zal jullie stad vast en zeker in puin vallen.” De onwetende mensen van de stad waren bang dat hun stad verwoest zou worden als de brahmaan viel en stierf. Daarom brachten zij alles wat hij wilde hebben en smeekten hem uit de boom te komen.

De bhikkhus vertelden deze gebeurtenis aan de Boeddha die toen zei dat de misleidende brahmaan wel onwetende mensen kon bedriegen maar niet de wijzen.

394.         “Wat heb jij aan jouw gevlochten haar, dwaze man? Wat is het nut van jouw kledingstuk van antilopenvel? Van binnen ben jij vol passies; van buiten versier jij jezelf.” [572] 

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:12 bij 395 (26:13) De Boeddha prijst Kisa Gotami - Wie alleen mediteert in het bos is een brahmaan

Eens kwam Sakka, de koning van de goden, met zijn gevolg naar de Boeddha om hem eer te betonen. Op die tijd kwam ook de eerwaarde bhikkhuni Kisa Gotami, die alleen in het bos had  gemediteerd, gekleed in gewaden gemaakt van afvalstoffen door de lucht om de Boeddha vol eerbied te groeten. Maar toen zij Sakka en zijn gevolg zag, keerde zij na het groeten terug. Sakka wilde weten wie zij was. De Boeddha antwoordde dat zij Kisa Gotami was die eens haar zoontje had verloren en vol verdriet naar hem toe was gekomen. Door het inzien van de veranderlijke aard van alle samengestelde dingen had zij de Dhamma begrepen, was toegetreden tot de Bhikkhuni Sangha en had arahantschap bereikt.[573]

 

395.         “De persoon die een gewaad draagt gemaakt uit afvalstoffen, die mager is, wiens aderen naar voren treden, die in het bos alleen mediteert - die noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:13 bij 396 (26:14) Men is geen brahmaan door geboorte - Degene die niets bezit en die nergens aan gehecht is, is een brahmaan

Een brahmaan van geboorte wenste dat de Boeddha hem ook aansprak met “brahmaan”. De Boeddha sprak dit vers als antwoord.

396.         “Ik noem hem geen brahmaan louter omdat hij is geboren uit een brahmaanse baarmoeder of voortgekomen is uit een brahmaanse moeder. Als hij met belemmeringen is, is hij slechts een "geachte-adressant"[574]. Hij die vrij is van belemmeringen, vrij van hechten - hem noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:14 bij 397 (26:15) Een brahmaan is hij die alle boeien heeft vernietigd

          Nadat Uggasena een danseres van een rondtrekkende groep acrobaten had getrouwd, werd hij door zijn schoonvader die acrobaat was, getraind en werd een bekwaam acrobaat. Op een dag, toen hij zijn kunsten toonde, kwam de Boeddha voorbij en sprak een leerrede. Na het horen van de leer van de Verhevene bereikte Uggasena arahantschap toen hij nog boven op de lange bamboestok stond. Hij klom naar beneden, vroeg aan de Boeddha om hem als discipel aan te nemen en werd in de Orde opgenomen.

           Op een dag vroegen enkele monniken aan de eerwaarde Uggasena of hij niet bang was geweest boven op die bamboestok. Uggasena zei dat hij geen angst had gevoeld. De monniken vroegen toen aan de Boeddha of de eerwaarde Uggasena met die woorden beweerde dat hij een Arahant was. De Boeddha zei dat iemand die alle banden heeft doorgesneden zoals Uggasena, geen vrees heeft. Hij is inderdaad een Arahant.[575] 

397.         “Hij die alle boeien heeft afgesneden, die niet beeft, die de banden heeft overschreden, die ongebonden is, - hem noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:15 bij 398 (26:16) Snij de band van begeerte door - Een brahmaan is hij die geen haat heeft

Twee brahmanen die ruzie maakten en de sterkte van hun ossen met elkaar vergeleken, testten die ossen door hun karren met zand te laden en de ossen te dwingen ze te trekken. De karren bewogen geen centimeter, maar in plaats daarvan braken de riemen en banden. De monniken zagen dit en vertelden het aan de Boeddha. Daarop adviseerde hij de monniken om de riemen en banden van boosheid en begeerte in hun eigen geest te vernietigen.

398.         “Hij die de band (haat), de riem (begeerte) en het touw (ketterijen) heeft doorgesneden, samen met de aanhangsels (latente neigingen), die het dwarshout  (onwetendheid) omhoog heeft gegooid,[576] die verlicht is,[577] - hem noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:16 bij 399 (26:17) Een brahmaan is hij die verdraagzaam is

De vrouw van een brahmaan uitte altijd woorden van lof aan de Boeddha, telkens als zij niesde of als het kleinste ongeluk zich voordeed. Op een dag nodigde de brahmaan enkele vrienden uit voor de maaltijd en plotseling uitte zijn vrouw enkele woorden. Omdat zij het eerste niveau van heiligheid, stroom-intrede, had bereikt, kwamen als vanzelf de woorden “namo tassa bhagavato arahato samma sambudhassa” uit haar mond. Deze woorden van verering  ergerden haar man. Boos ging hij naar de Boeddha en stelde enkele vragen. De eerste vraag was: “Wat moeten wij doden om in vrede te kunnen leven?” En de tweede vraag was: “Wat moeten wij doden om gelukkig te kunnen leven?”

Het antwoord van de Boeddha was: “Brahmaan, om gelukkig en in vrede te kunnen leven moet men boosheid doden. Het doden van iemands boosheid wordt door de Boeddha en de Arahants geprezen.” De brahmaan was zo onder de indruk van en tevreden met het antwoord dat hij tot de Orde toetrad. Later werd hij een Arahant.

De jongere broer van de brahmaan vernam dat zijn oudere broer een bhikkhu was geworden en werd heel kwaad. Direct ging hij naar het klooster en beledigde de Boeddha. Maar de Boeddha vroeg: “Brahmaan, stel dat jij eten aanbood aan jouw gasten en zij gingen weg zonder iets van het eten te nemen. Omdat de gasten jouw eten niet aannamen, van wie is het eten dan?” Het antwoord van de brahmaan luidde dat het eten dan van hem was. En de Boeddha zei: “Brahmaan, op dezelfde manier is het met jouw beledigingen. Omdat ik die niet aanneem, gaan die beledigingen alleen naar jou terug.” [578] De brahmaan besefte onmiddellijk de scherpzinnigheid van deze woorden en voelde een groot respect voor de Boeddha. Ook hij trad toe tot de Orde en werd later een Arahant.

Hierna kwamen de jongere broers van die brahmanen eveneens om de Boeddha te beledigen. En ook zij werden bekeerd en traden toe tot de Orde. Ook zij werden later Arahants.

‘s Avonds prezen de monniken de grote deugden van de Boeddha en dat hij door zijn onmetelijke wijsheid de vier brahmanen had geholpen om de waarheid te realiseren en dat zij hun toevlucht hadden genomen. De Boeddha zei toen dat hij voor velen een toevlucht was geworden omdat hij geduldig en verdraagzaam was en niet kwaad met kwaad beantwoordde.  

399.         “Hij die - zonder woede - smaad, geseling en straffen verdraagt, wiens kracht van verdraagzaamheid is als de kracht van een machtig leger, - hem noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:17 bij 400 (26:18) De eerwaarde Sariputta wordt door zijn moeder gesmaad - Een brahmaan is hij die niet vertoornd is

Toen de Boeddha eens in het Veluvana klooster verbleef, ging de eerwaarde Sariputta met een groep monniken naar het dorp Nalaka. Daar bleef hij voor aalmoezen staan bij de deur van het huis van zijn moeder. Zij vroeg hem binnen te komen. Toen zij aan haar eerwaarde zoon eten gaf, zei zij: “Jij eter van wat overgebleven is, jij hebt alle weelde opgegeven om een monnik te worden. Jij hebt ons geruïneerd.” Daarna gaf zij aalmoezen aan de andere monniken met de woorden dat zij allen haar zoon als bediende hadden gebruikt en dat zij nu hun maaltijd konden nuttigen. De eerwaarde Sariputta zei niets en bleef bij zijn edele stilte.

Terug in het klooster vertelden de monniken hoe de eerwaarde Sariputta geduldig de scheldwoorden en verwijten van zijn moeder had verdragen. Het commentaar van de Boeddha luidde dat Arahants nooit boos worden en nooit hun beheersing verliezen.

400.         “Hij die niet toornig is maar plichtsgetrouw,[579]  die deugdzaam is, vrij van begeerte, die zelfbeheerst is en zijn laatste lichaam draagt,[580] - hem noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:18 bij 401 (26:19) Hij is een brahmaan die niet gehecht is aan zinnelijk genot

Toen de Arahant bhikkhuni Uppala Vanna was verkracht door een voormalige vrijer van haar,[581] begonnen de monniken zich af te vragen of Arahants vatbaar zijn voor zinnelijke genoegens. De Boeddha legde uit dat Arahants daarvoor niet vatbaar zijn. “Arahants genieten niet van sensueel genot want zij hechten niet aan objecten van de zintuigen en niet aan sensuele genietingen.”

401.         “Zoals water op een lotusblad, zoals een mosterdzaadje op de punt van een naald, hij die niet gehecht is aan zinnelijke genoegens, - hem noem ik een brahmaan.”

 

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:19 bij 402 (26:20) Een slaaf wordt een heilige - Een brahmaan is hij die de last heeft afgelegd

Voordat de regel met betrekking tot de wijding van slaven werd afgekondigd,[582] rende een slaaf van een brahmaan weg en trad toe tot de Orde. Al snel bereikte hij arahantschap. De brahmaan, die hem zag tijdens de aalmoezenrondgang, hield hem vast bij de zoom van zijn gewaad. De Boeddha zei dat de slaaf de last van zijn leven had afgelegd. De brahmaan dacht dat met deze woorden bedoeld was dat zijn vroegere slaaf een Arahant was geworden. Om er zeker van te zijn vroeg hij aan de Boeddha of het waar was dat zijn slaaf een volmaakte heilige was geworden. De Boeddha bevestigde de vraag en sprak dit vers.

402.         “Hij die hier in deze wereld de vernietiging van zijn leed beseft, die de last[583] terzijde heeft gelegd en bevrijd is[584] - hem noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:20 bij 403 (26:21) De Boeddha prijst Khema - Een brahmaan is hij die zijn opperste doel heeft bereikt

Op een nacht kwam Sakka, koning van de goden, met zijn gevolg naar de Boeddha om hem eer te betonen. Op die tijd kwam ook de eerwaarde bhikkhuni Khema door haar bovennatuurlijke kracht door de lucht haar eer betonen aan de Boeddha. Toen zij Sakka en zijn gevolg zag, bracht zij haar eerbetoon aan de Boeddha en keerde terug. Sakka vroeg wie zij was. De Boeddha antwoordde dat zij een van zijn voornaamste vrouwelijke  discipelen was en erg wijs was.[585]

403.         “Hij wiens kennis diep is, die wijs is, die bekwaam is in de goede en de verkeerde manier,[586] die het hoogste doel heeft bereikt, - hem noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:21 bij 404 (26:22) Bhikkhu Tissa wordt beschuldigd van exorcisme -  Een brahmaan is hij die met niemand intiem is

        

            Bhikkhu Tissa kreeg eens een onderwerp voor meditatie en ging naar een grot op de helling van een berg. Daar bleef hij de drie maanden van het regenseizoen. Elke morgen ging hij naar het dorp voor aalmoezen. In dat dorp was een oudere vrouw die hem regelmatig eten gaf. In de grot had ook een beschermgeest[587] haar verblijfplaats. Omdat de eerwaarde Tissa zuiver van deugdzaamheid was, vond zij het moeilijk om in dezelfde grot te blijven als de edele monnik. Maar zij had ook niet de moed om hem te vragen de grot te verlaten. Zij bedacht daarom een plan om de eerwaarde Tissa ertoe te brengen weg te gaan.

            De beschermgeest besloot bezit te nemen van de jongste zoon van de vrouw naar wier huis de eerwaarde Tissa meestal voor aalmoezen ging. Zij liet de jongen zijn hoofd omdraaien met zijn ogen wijd open. Zijn moeder zag wat er gebeurde en begon te schreeuwen. De geest zei dat zij bezit van haar zoon had genomen. De eerwaarde

Tissa zou zijn voeten moeten wassen en dat water over het hoofd van haar zoon sprenkelen. Alleen dan zou de geest haar zoon verlaten. De volgende dag kwam de eerwaarde Tissa naar haar huis voor aalmoezen en zij vroeg hem te doen wat de beschermgeest had gevraagd. De geest liet toen de jongen met rust en ging terug naar de grot. Daar wachtte zij bij de ingang ervan tot de eerwaarde Tissa terug kwam. Zij maakte zich aan hem bekend met de woorden: “Ik ben de beschermgeest van deze grot. Jij exorcist, kom niet binnen in deze grot.” De eerwaarde Tissa wist dat hij een deugdzaam leven had geleid vanaf dat hij een monnik was geworden. Hij gaf daarom ten antwoord dat hij het voorschrift om af te zien van het uitoefenen van exorcisme of hekserij niet gebroken had. Toen beschuldigde zij de eerwaarde  Tissa ervan dat hij de jongen behandeld had die door een geest bezeten was in het huis van de oudere vrouw. Maar de eerwaarde Tissa overwoog dat hij geen exorcisme had uitgeoefend en besefte dat zelfs de geest geen fout bij hem kon ontdekken. Dat gaf hem een heerlijk gevoel van voldoening en geluk en hij bereikte arahantschap toen hij daar bij de ingang van de grot stond.

           Omdat de eerwaarde Tissa nu een Arahant was geworden, zei hij aan de geest dat zij hem, wiens deugdzaamheid zuiver en smetteloos was, ten onrechte had beschuldigd; hij gaf haar de raad om geen verdere problemen te veroorzaken. De eerwaarde Tissa bleef in de grot tot het einde van de regentijd waarna hij terugkeerde naar het Jetavana klooster. Hij vertelde de andere bhikkhus van zijn ontmoeting met de geest. Zij vroegen hem of hij boos was geworden toen de geest hem verbood de grot binnen te gaan. Zijn antwoord luidde van nee. Die bhikkhus gingen toen naar de Boeddha, vertelden dat de eerwaarde Tissa beweerde niet meer boos te worden, en vroegen of dat waar was. De Boeddha gaf ten antwoord dat de eerwaarde Tissa de waarheid sprak. “Hij is inderdaad een Arahant geworden; hij is niet meer gehecht aan iemand; hij heeft geen reden om op iemand boos te worden.”

        

404.         “Hij die niet intiem is met gezinshoofden of met de huislozen, die rondgaat zonder een verblijf, die zonder verlangens is, - hem noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:22 bij 405 (26:23) Een brahmaan is hij die absoluut geen kwaad doet

Een monnik, die arahantschap had bereikt terwijl hij in een bos vertoefde, was op weg om de Boeddha te bedanken. Onderweg kwam hij door een dorp. Een vrouw die ruzie had gehad met haar man, rende naar buiten uit het huis omdat zij terug wenste te keren naar haar ouders. De echtgenoot zag dat zijn vrouw achter de Arahant liep. De echtgenoot dacht dat de Arahant hem zijn vrouw wilde afnemen, begon tegen de monnik te schelden en dreigde hem te slaan. Ondanks de smeekbeden van zijn vrouw die instond voor de onschuld van de monnik, werd de echtgenoot nog woedender en sloeg de monnik. Hij nam zijn vrouw mee naar huis en de monnik vervolgde zijn weg.

Bij aankomst in het Jetavana klooster zagen de andere monniken builen en blauwe plekken en zij verzorgden hem. Zij vroegen of hij boos was op de man die hem geslagen had, en zijn antwoord luidde van neen.

Dit werd aan de Boeddha verteld die toen zei dat Arahants stok en zwaard hebben afgelegd. “Zij worden zelfs niet boos als zij geslagen worden.”

        

405.         “Hij die de knuppel terzijde heeft gelegd in zijn omgang met wezens,[588] of zij nu zwak of sterk zijn, die geen kwaad doet noch doodt, - hem noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:23 bij 406 (26:24) Een brahmaan is hij die vriendelijk is onder de vijandigen

De devote vrouw van een brahmaan stuurde haar man naar het Jetavana klooster om vijf monniken uit te nodigen voor de maaltijd in hun huis. Zij drukte hem op het hart dat hij naar oudere monniken vroeg die ware brahmanen waren. Maar vijf Arahant-novicen werden met hem mee gestuurd. Toen zijn vrouw de jonge novicen zag, was zij erg teleurgesteld en zij verweet de brahmaan dat hij zulke jonge novicen had meegebracht. Zij was heel kwaad en stuurde haar man terug naar het klooster om oudere bhikkhus te krijgen. In de tussentijd weigerde zij de novicen hogere zitplaatsen te geven en zij bood hun ook geen maaltijd aan.

 Omdat zij vijf oudere brahmanen (monniken) wilde hebben, bood zij geen aalmoezen aan de novicen aan. Maar later was zij overtuigd van hun grootsheid, want hoewel zij niet eerst werden bediend, waren zij niet boos. De Boeddha hoorde hun verhaal en sprak dit vers.

406.         “Hij die vriendelijk is onder de vijandigen, die vreedzaam is onder de gewelddadigen, die niet gehecht is onder degenen die gehecht zijn,[589] - hem noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:24 bij 407 (26:25) Arahants hebben geen mentale verontreinigingen - Een brahmaan is hij die alle passies heeft verwijderd

        

De eerwaarde Maha Panthaka was al een Arahant toen zijn jongere broer Cula Panthaka zich bij de Orde voegde. Cula Panthaka werd als een sufferd geboren omdat hij in een van zijn vroegere levens een erg domme bhikkhu voor de gek had gehouden. Hij kon niet eens in vier maanden een vers  uit zijn hoofd leren. Maha Panthaka stelde toen voor dat het voor zijn jongere broer beter was om het klooster te verlaten.[590] 

         In dit verband vroegen de monniken bij een gelegenheid aan de Boeddha: “Verliezen de Arahants nog hun geduld? Hebben zij nog steeds mentale verontreinigingen zoals kwaadwil in zich?" De Boeddha legde uit: “Bhikkhus, Arahants hebben geen mentale verontreinigingen zoals hartstocht en kwaadwil in zich. Mijn zoon Maha Panthaka handelde zo met de bedoeling zijn broer te helpen en niet uit kwaadwil."

407.         “In wie lust, haat, trots, afkeer zijn afgevallen als een mosterdzaadje van de punt van een naald - hem noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:25 bij 408 (26:26) Macht der gewoonte - Een brahmaan is hij die niemand aanstoot geeft

De eerwaarde Pilinda Vaccha had een zeer aanstootgevende manier om mensen aan te spreken. Hij zei vaak: “Kom hier, ellendeling" of "Ga daarheen, ellendeling" en dergelijke andere dingen waarmee alleen verschoppelingen werden aangesproken.[591] Op een dag klaagden verschillende monniken bij de Boeddha over zijn gedrag. De Boeddha liet Vaccha halen en sprak met hem over de kwestie. Toen hij erover nadacht, ontdekte hij dat Vaccha gedurende vele eerdere levens was geboren alleen in de familie van brahmanen die zichzelf hoger dan andere mensen beschouwden. De uitleg van de Boeddha luidde daarom: "Bhikkhus, wees niet beledigd door Vaccha. Hij gebruikt de aanspreekvorm ‘ellendeling’ alleen uit macht van gewoonte die hij in de loop van zijn vele eerdere levens als brahmaan heeft opgedaan, en niet uit boosaardigheid. Hij is niet van plan anderen leed toe te brengen, want een Arahant doet anderen geen kwaad."

         

408.         “Hij die vriendelijke, leerzame, ware woorden spreekt, die door zijn woorden niemand aanstoot geeft, - hem noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:26 bij 409 (26:27) Een brahmaan is hij die niet steelt

Op een dag legde een brahmaan uit Savatthi zijn bovengewaad op de grond buiten zijn huis om het te luchten. Een monnik zag dat kledingstuk toen hij terugging naar het Jetavana-klooster. In de veronderstelling dat het een stuk stof was dat door iemand was weggegooid, raapte hij het op. De brahmaan zag hem het stuk stof oprapen en kwam hem achterna onder het uiten van beschuldigingen en scheldwoorden. "Jij kaalgeschoren hoofd, jij steelt mijn kleding," zei hij. De Arahant legde uit dat hij de doek niet had gepakt met de bedoeling om te stelen en hij gaf de doek onmiddellijk terug.

Terug in het klooster vertelde de monnik het bovengenoemde incident aan andere monniken. De monniken vroegen hem gekscherend of het gewaad lang of kort was, grof of fijn. Hij antwoordde: "Of het gewaad lang of kort is, grof of fijn, dat maakt mij niet uit: ik ben er helemaal niet aan gehecht." Andere monniken vroegen toen aan de Boeddha: "Eerwaarde Heer, de monnik zegt dat hij geen gehechtheden meer heeft. Is dat waar?" De Boeddha zei: "Bhikkhus, de monnik spreekt de waarheid; een Arahant neemt niets dat hem niet is gegeven, en hij is niet gehecht aan materiële dingen."

409.         “Hij die in deze wereld niets neemt dat niet is gegeven, of het nu lang is of kort, klein of groot, mooi of lelijk, - hem noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:27 bij 410 (26:28) Sariputta wordt verkeerd begrepen - Een brahmaan is hij die zonder wensen is

Eens ging de eerwaarde Sariputta vergezeld van veel andere monniken naar een klooster in de buurt van een klein dorp om er de regenperiode door te brengen. Bij het zien van Sariputta beloofden de mensen dat zij in alle benodigdheden voor de monniken zouden voorzien. Aan het einde van de regentijd waren echter niet alle benodigdheden ontvangen. Sariputta zei dus: "Als mensen gewaden komen aanbieden, stuur hen dan naar mij. Als zij dat niet doen, laat het mij dan ook weten." Daarna vertrok hij naar het Jetavana-klooster om de Boeddha te bezoeken. Andere monniken begrepen de instructies van Sariputta verkeerd en meldden aan de Boeddha: "Eerwaarde Heer, de eerwaarde Sariputta is nog steeds gehecht aan materiële zaken zoals gewaden en andere benodigdheden van een monnik." De Boeddha antwoordde: "Bhikkhus, Sariputta heeft geen verlangen meer. Zijn bedoeling bij het aan jullie vragen om de gewaden naar hem toe te brengen is, dat er geen verlies aan verdienste zal zijn voor de lekenvolgelingen, en geen verlies van heilige winst voor de monniken en novicen."

410.         “Hij die geen verlangens heeft met betrekking tot deze wereld of de volgende, die zonder verlangen is en bevrijd - hem noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:28 bij 411 (26:29) Bhikkhus begrijpen de eerwaarde Maha Moggallana verkeerd - Een brahmaan is hij die geen verlangens heeft

Het verhaal is nagenoeg gelijk aan het vorige. Eens vertelden de monniken aan de Boeddha dat de eerwaarde Maha Moggallana nog steeds gehecht was aan wereldlijke dingen. Tegen hen zei de Boeddha dat Moggallana alle begeerte had verwijderd.

411.         “Hij die geen verlangens heeft, die door kennis vrij is van twijfel, die een stevige basis heeft verworven in het doodloze[592], - hem noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:29 bij 412 (26:30) Een brahmaan is hij die goed en kwaad te boven is gekomen

Op een dag zei een groep monniken tegen de Boeddha: "De eerwaarde Revata krijgt veel gaven van mensen, hij krijgt roem en fortuin. Hoewel hij alleen in het bos leeft, heeft hij door bovennatuurlijke kracht nu veel kloosters gebouwd voor een paar honderd monniken." De Boeddha zei: "Bhikkhus, mijn zoon Revata heeft alle begeerte verwijderd, hij is boven goed en kwaad uitgegaan, hij heeft arahantschap bereikt."

412.         “Hij die zowel goed als kwaad en ook de banden[593] te boven is gekomen, die zonder smart is, die smetteloos en zuiver is, - hem noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:30 bij 413 (26:31) De jongeman met een stralend lichaam - Een brahmaan is hij die zuiver is

De eerwaarde Candabha had in een vorig bestaan gaven van sandelhout gebracht aan een stoepa waar de relikwieën van de Boeddha Kassapa waren opgeborgen. Voor deze goede daad was hij herboren in een brahmaanse familie in Savatthi, met een onderscheidend kenmerk, namelijk een cirkel van licht dat uit zijn navel straalde. Omdat deze cirkel van licht op de maan leek, werd hij bekend als Candabha. Sommige brahmanen maakten gebruik van zijn ongewone eigenschap, namen hem mee naar de stad om hem tentoon te stellen en alleen degenen die geld betaalden, mochten hem aanraken. Op een keer kwamen zij op een plek in de buurt van het Jetavana-klooster. Tegen de devote leken die naar dat klooster gingen, zeiden zij: "Wat hebben jullie eraan om naar de Boeddha te gaan en naar zijn Dhamma te luisteren. Er is niemand die zo machtig is als Candabha. Iemand die hem aanraakt, wordt rijk; waarom komen jullie niet kijken?" De devote leken gaven ten antwoord: "Alleen onze leraar is machtig. Hij is ongeëvenaard en weergaloos."

Toen namen de brahmanen Candabha mee naar het Jetavana-klooster om te concurreren met de Boeddha. Maar toen hij in de nabijheid van de Boeddha was, ging de kring van licht vanzelf uit. Toen hij uit het zicht van de Boeddha werd gehaald, keerde de kring van licht terug; hij verdween weer toen Candabha werd teruggebracht tot bij de Boeddha. Candabha dacht toen bij zichzelf: "Zonder twijfel kent de Boeddha de vaardigheid waarmee hij dit licht kan laten verdwijnen." Daarom drong hij bij de Boeddha erop aan om hem de vaardigheid te leren. De Boeddha adviseerde hem echter om eerst tot de heilige Orde toe te treden voordat hij hem de vaardigheid zou leren.

Candabha vroeg toen aan zijn brahmaanse vrienden om op hem te wachten terwijl hij tot de Heilige Orde toetrad om de vaardigheid te leren. Als monnik werd hem opgedragen om over het lichaam te contempleren, d.w.z. na te denken over de walgelijkheid en onzuiverheid van de tweeëndertig delen van het lichaam. Binnen een paar dagen bereikte Candabha arahantschap. Toen die brahmanen kwamen en vroegen of hij de vaardigheid had verworven, antwoordde Candabha: "Jullie kunnen maar beter nu teruggaan. Wat mij betreft, ik ben niet geïnteresseerd om van deze plaats weg te gaan." Toen andere monniken vertelden wat Candabha had gezegd, antwoordde de Boeddha: "Candabha spreekt de waarheid; hij heeft al zijn mentale onzuiverheden uitgeroeid."

413.         “Hij die smetteloos is als de maan, die zuiver is, sereen en onverstoord,[594] die begeerte naar bestaan heeft vernietigd, - hem noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:31 bij 414 (26:32) Een ongewoon lange zwangerschap - Een brahmaan is hij die nergens aan gehecht is

Prinses Suppavasa was veel te lang in zwangerschap. Toen zij enkele dagen weeën leed, bleef zij nadenken over de unieke eigenschappen van de Boeddha, de Dhamma en de Sangha. Tenslotte stuurde zij haar man naar de Boeddha om namens haar eer te betonen. Toen de Boeddha op de hoogte werd gebracht van de toestand van de prinses, zei hij: "Moge Suppavasa vrij zijn van gevaar en angst; moge zij veilig een gezonde, edele zoon baren." Toen deze zinnen werden gesproken, beviel Suppavasa van een gezonde zoon. Op diezelfde dag werden de Boeddha en enkele monniken in het huis uitgenodigd voor aalmoezen om de geboorte van het kind te vieren.[595]

Toen het kind opgroeide, werd het een monnik en stond bekend als Sivali. Hij bereikte arahantschap zodra zijn hoofd was geschoren. Later werd hij beroemd als de monnik die zonder problemen gaven ontving. Als ontvanger van gaven was hij onovertroffen.

Op een keer vroegen de monniken aan de Boeddha waarom Sivali te lang in de baarmoeder van zijn moeder had gezeten. De Boeddha antwoordde: ‘Bhikkhus, in een vorig bestaan was Sivali een prins die zijn koninkrijk verloor aan een andere koning. In een poging het koninkrijk te heroveren had hij de stad op advies van zijn moeder belegerd. Als gevolg daarvan zaten de mensen van de stad enkele dagen zonder voedsel of water. Vanwege deze slechte daad moesten Sivali en zijn moeder lijden tijdens de zwangerschap en de bevalling.

414.         “Hij die voorbij dit moeras[596] is gegaan, dit moeilijke pad[597], de oceaan van leven (samsara) en illusie,[598] die is overgestoken[599] en naar de andere kant is gegaan, die meditatief is, vrij van verlangen en twijfels, die, aan niets hechtend, Nibbana heeft bereikt, - hem noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:32 bij 415 (26:33) Een courtisane probeert een monnik te verleiden - Een brahmaan is hij die zintuiglijke verlangen heeft opgegeven

Sundara Samudda was de zoon van een rijke familie uit Savatthi. Nadat hij tot de Orde was toegetreden, vertrok hij naar Rajagaha om er meditatie te beoefenen. Op een dag, terwijl er in Savatthi enkele festivals gehouden werden, misten de ouders van Sundara Samudda hem erg. Zij hadden medelijden met hun zoon en beiden begonnen te huilen. Op dat moment zag een courtisane hen en vroeg wat er aan de hand was. Toen de courtisane over hun zoon hoorde, zei zij: "Als ik jullie zoon ertoe zou kunnen brengen de Orde te verlaten en terug te keren naar het leven van een leek, hoe zouden jullie mij dan belonen?" De ouders antwoordden dat zij haar rijk zouden maken. De courtisane vroeg toen een grote som geld en vertrok naar Rajagaha.

In Rajagaha huurde zij een huis langs de route waar Sundara op zijn aalmoezenrondgang zou komen. Zij maakte lekker eten klaar en wachtte op hem. De eerste dagen bood zij hem aalmoezen aan bij de deur van haar huis. Later nodigde zij hem uit om binnen te komen. Ondertussen betaalde zij geld aan enkele kinderen om net buiten het huis te komen spelen rond de tijd dat hij gewoonlijk op zijn aalmoezenronde kwam. Dit gaf haar het excuus dat het op de begane grond erg stoffig en lawaaierig was. Met dit excuus nodigde zij hem uit om op de bovenverdieping te komen eten. Hij stemde toe en ging naar boven en zodra hij de kamer was binnengekomen, sloot de courtisane de deur. Toen begon zij hem te verleiden. Zij zei: "Eerwaarde heer, wees alstublieft mijn geliefde echtgenoot, en ik zal uw zeer geliefde vrouw zijn. Na ons lange en gelukkige huwelijksleven kunnen wij allebei toetreden tot de Orde en ons uiterste best doen om Nibbana te bereiken." Toen hij die woorden hoorde, besefte de monnik plotseling zijn fout en was op zijn hoede. Hij zei tegen zichzelf: "Ik heb inderdaad een grote fout gemaakt door nalatig en onachtzaam te zijn."

Op dat moment zag de Boeddha in zijn geest wat er met Sundara gebeurde. Hij riep de eerwaarde Ananda en zei tegen hem: "Ananda, op de bovenverdieping van een gebouw met torentjes in Rajagaha wordt nu een strijd geleverd tussen Sundara en een courtisane; maar uiteindelijk zal deze monnik de winnaar zijn." Met behulp van zijn bovennatuurlijke kracht zond de Boeddha zijn uitstraling uit en spoorde hem aan: "Mijn zoon, maak je vrij van het verlangen naar rijkdom en zinnelijke genoegens en bevrijd jezelf van lust." Door oplettend te reflecteren over het gegeven advies bereikte Sundara arahantschap.

415.         “Hij die in deze wereld zintuiglijke verlangens opgeeft en het wereldse leven verzaakt en een thuisloze wordt, hij die zintuiglijke verlangens en bestaan heeft vernietigd - hem noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

 

Verhaal XXVI:33 bij 416 (26:34) Een brahmaan is hij die begeerte heeft opgegeven

Kort na het heengaan van de vorige Boeddha (Kassapa), ging een Arahant-monnik rond voor donaties om een stoepa te bouwen waar de relikwieën van de Boeddha Kassapa zouden worden opgeborgen. De monnik kwam naar het huis van een goudsmid die op dat moment verwikkeld was in een verhitte ruzie met zijn vrouw. De goudsmid schreeuwde naar de monnik: "Jij kunt de relikwieën beter weggooien en teruggaan." Zijn vrouw zei toen: "Als jij boos op mij bent, moet jij alleen op mij schelden. Jij kunt mij zelfs slaan als jij wilt, maar waarom moet jij op de Boeddha en de monnik schelden? Jij hebt een ernstige fout begaan." Bij het horen van haar opmerkingen besefte de goudsmid hoe groot het kwaad was dat hij had gedaan. Hij probeerde het verkeerde te corrigeren, maakte enkele gouden bloemen, stopte ze in drie gouden potten en bood ze aan de stoepa van de Boeddha Kassapa aan.

In zijn huidige bestaan werd hij ontvangen in de baarmoeder van de dochter van een rijke man die een ongeoorloofde liefdesaffaire had. Toen het kind was geboren, stopte zij het in een pot en liet het met de stroom meedrijven. Een jonge vrouw die in de rivier aan het baden was, zag de pot met het kind, adopteerde het en noemde het Jatila. Op advies van een monnik stuurde de vrouw Jatila later naar Taxila, waar hij zijn opleiding genoot. Toen hij in Taxila was, regelde de monnik dat hij in het huis kon verblijven van een koopman die een leerling van hem was. Na verloop van tijd trouwde Jatila met de dochter van de koopman. Kort na het huwelijk werd een grote hoop goud ontdekt in de achtertuin van het huis dat nieuw gebouwd was voor het paar. Uit zijn huwelijk werden drie zonen geboren. Daarna trad Jatila toe tot de Orde en bereikte arahantschap.

Op een dag ging de Boeddha met een aantal monniken, waaronder Jatila, op aalmoezenronde en zij kwamen bij het huis van de zonen van Jatila. De zonen boden gedurende vijftien dagen aalmoezen aan de Boeddha en zijn discipelen aan. Enige tijd daarna vroegen de monniken aan Jatila of hij nog gehecht was aan zijn heuvel van goud en zijn zonen en hij antwoordde dat hij geen gehechtheid meer aan hen had. De monniken vertelden toen aan de Boeddha wat Jatila had gezegd en de Boeddha antwoordde: "Bhikkhus, Jatila is vrij van verlangen en trots. Hij heeft arahantschap bereikt." [600]

416.         “Hij die in deze wereld begeerte opgeeft en het wereldlijke leven verzaakt en een thuisloze wordt, hij die begeerte en bestaan heeft vernietigd - hem noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Een ander verhaal bij Dhammapada vers 416 luidt:

Verhaal XXVI:34  Het hemelse herenhuis van Jotika

Jotika was een beroemde rijke man uit Rajagaha. Hij woonde in een statig herenhuis. Er waren zeven muren rondom zijn landhuis, elk met een ingang die door enkele geesten werd bewaakt. De faam van zijn rijkdom verspreidde zich heinde en ver, en veel mensen kwamen naar zijn landhuis kijken. Op een keer kwam koning Bimbisara Jotika bezoeken en bracht zijn zoon Ajatasattu mee. Ajatasattu zag de grootsheid van Jotika's landhuis en zwoer dat hij Jotika niet zou toestaan in zo'n prachtig landhuis te wonen wanneer hij koning werd. Toen de koning zijn huis verliet, schonk Jotika aan de koning een grote onschatbare robijn. Het was de gewoonte van Jotika om een cadeau te geven aan iedereen die hem kwam opzoeken.

Toen Ajatasattu de troon besteeg nadat hij zijn vader had laten doden, kwam hij met zijn soldaten om het herenhuis van Jotika met geweld  te nemen. Maar aangezien alle poorten bewaakt werden door de geesten, moesten Ajatasattu en zijn soldaten zich terugtrekken. De koning begaf zich naar het Veluvana-klooster en hij vond er Jotika die naar een leerrede van de Boeddha luisterde. Toen hij Jotika aan de voeten van de Boeddha zag, riep de koning uit: "Nadat jij je bewakers tegen mij liet vechten, doe jij nu alsof jij naar een leerrede luistert.'' Jotika besefte dat de koning zijn plaats met geweld was gaan innemen en dat hij gedwongen was zich terug te trekken.

In een vorig bestaan had Jotika een plechtige wens gedaan dat zijn eigendom niet tegen zijn wens van hem zou worden afgenomen. En deze wens was vervuld. Dus zei Jotika tegen hem: "O koning, mijn eigendom kan niet tegen mijn wens worden afgenomen." Terwijl hij dit zei, strekte hij zijn tien vingers uit en vroeg de koning om de ringen die hij aan zijn vingers droeg, af te doen. De koning deed zijn best om ze af te doen, maar dat lukte niet. Jotika vroeg daarna aan de koning om een stuk stof uit te spreiden en toen Jotika zijn vingers op de doek legde, gleden alle ringen van zijn vingers en hij overhandigde ze aan de koning. Toen vroeg Jotika hem toestemming om zich bij de Orde aan te sluiten. Kort nadat hij tot de Orde was toegetreden, bereikte Jotika arahantschap.

Op een dag, toen andere monniken hem vroegen of er nog enig verlangen in hem was naar zijn herenhuis, zijn rijkdom, antwoordde hij dat hij geen verlangen ernaar had. De monniken vroegen aan de Boeddha: "Eerwaarde Heer, Jotika beweert arahantschap te hebben bereikt. Is dat waar?" De Boeddha antwoordde: "Bhikkhus, Jotika spreekt de waarheid; er is geen verlangen meer in hem. Hij is nu een Arahant." [601]

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:35 en 36 bij 417-418 (26:35-36) De monnik die een danser was - Een brahmaan is hij die alle banden opzij heeft gezet, die voorkeur en afkeer heeft opgegeven

Eens kreeg Nata Puttaka, een danser, de kans om naar een leerrede van de Boeddha te luisteren. Nadat hij naar de toespraak had geluisterd, trad hij toe tot de Orde en bereikte arahantschap. Op een dag, terwijl de Boeddha en de monniken, inclusief Nata Puttaka, op  aalmoezenrondgang gingen, ontmoetten zij een andere danser op straat. Toen de andere monniken de jonge man zagen dansen, vroegen zij aan Nata Puttaka of hij nog steeds van dansen hield. Hij antwoordde: "Nee, ik houd er niet meer van." De monniken meldden aan de Boeddha dat Nata Puttaka beweerde dat hij niet meer van dansen hield. Daarop zei de Boeddha: "Bhikkhus, hij is boven alle banden van gehechtheid uit gegaan; hij is een Arahant geworden. Bhikkhus, Nata Puttaka heeft het genot van alle dingen opgegeven."

417.         “Hij die menselijke banden opzij zet en hemelse banden overstijgt en volledig van alle banden bevrijd is, - hem noem ik een brahmaan.”

418.         “Hij die sympathieën[602] en antipathieën[603] heeft opgegeven, die afgekoeld is en zonder belemmeringen,[604] die de wereld heeft overwonnen,[605] en ijverig is, - hem noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:37 bij 419-420 (26:37-38) De schedel-tikker -Een brahmaan is hij die niet gehecht is. Een brahmaan is hij die een Arahant is

Eens was in Rajagaha een brahmaan met naam Vangisa die door simpelweg op de schedel van een gestorven persoon te tikken, kon vertellen of die persoon was herboren in de wereld van de devas, of van de menselijke wezens, of in een toestand van ellende. De brahmanen namen Vangisa mee naar veel dorpen en de mensen stroomden naar hem toe en betaalden flink om van hem te weten te komen waar hun verschillende gestorven familieleden herboren waren.

Op een keer kwamen Vangisa en zijn gezelschap naar een plaats niet ver van het Jetavana-klooster. Toen de brahmanen veel mensen zagen die op weg waren naar de Boeddha, nodigden zij hen uit om naar Vangisa te komen, die kon vertellen waar hun familieleden herboren waren. Maar de mensen zeiden tegen hen: "Wat weet Vangisa? Onze Leraar is zonder weerga, hij alleen is de Verlichte." Als resultaat was er een verhitte discussie tussen de mensen en de brahmanen tot iemand zei: "Kom nu, laten wij gaan kijken wie van de twee meer weet, Vangisa of de Boeddha." Dus gingen zij allemaal naar het Jetavana-klooster.

De Boeddha kende hun bedoeling en hij liet een monnik de schedel  brengen van een persoon die herboren was in de hel, van een persoon die herboren was in de dierenwereld, van een persoon die herboren was in de mensenwereld, van een persoon die herboren was in de deva-wereld en ook die van een Arahant. De vijf schedels werden op een rij geplaatst. Toen Vangisa de schedels te zien kreeg, wist hij waar de eigenaren van de eerste vier schedels herboren waren; maar toen hij bij de schedel van de Arahant kwam, wist hij het niet. De Boeddha zei: "Vangisa weet je het niet? Ik weet waar de eigenaar van die schedel is." Vangisa drong er toen bij de Boeddha op aan hem de vaardigheid te leren waarmee hij zou kunnen vertellen waar die bepaalde persoon herboren was. De Boeddha adviseerde hem eerst tot de Heilige Orde toe te treden voordat hij hem de vaardigheid zou leren.

         Dus zei Vangisa tegen zijn brahmaanse vrienden dat zij op hem moesten wachten terwijl hij tot de Heilige Orde toetrad om de vaardigheid te leren. Als monnik kreeg hij van de Boeddha de opdracht om te contempleren over de tweeëndertig delen van het lichaam. Vangisa beoefende ijverig meditatie volgens de instructies en binnen korte tijd bereikte hij arahantschap.

Toen de andere brahmanen hem kwamen vragen of hij de vaardigheid had verworven, zei Vangisa: "Jullie kunnen nu maar beter gaan. Ik hoef de vaardigheid niet meer te leren. Ik zal niet langer met jullie meegaan." Andere monniken hoorden hem en vroegen aan de Boeddha: "Eerwaarde Heer, Vangisa beweert arahantschap te hebben bereikt. Is dat waar?" De Boeddha antwoordde: "Bhikkhus, waarlijk, hij kent de dood en wedergeboorte van wezens. Hij is een Arahant."

419.         “Hij die in elk opzicht de dood kent en wedergeboorte van wezens, die niet gehecht is, goed gegaan,[606] en verlicht,[607] - hem noem ik een brahmaan.”

420.         “Hij wiens bestemming noch goden, noch gandhabbas[608] noch mensen weten, die alle verdorvenheden heeft vernietigd[609] en die ver verwijderd is van hartstochten,[610] - hem noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:38 bij 421 (26:39) Dhammadinna wordt een bhikkhuni - Een brahmaan is hij die niets vurig verlangt

Er was eens in Rajagaha een lekenvolgeling van de Boeddha genaamd Visakha. Na het horen van de leerrede van de Boeddha bereikte hij het derde niveau van heiligheid. Hij zei tegen zijn vrouw: "Neem alstublieft al mijn bezittingen aan. Vanaf vandaag neem ik niet meer deel aan wereldlijke aangelegenheden." Zijn vrouw Dhammadinna antwoordde dat zij zijn bezit en rijkdom niet wilde accepteren en vroeg in plaats daarvan toestemming om toe te treden tot de Orde van bhikkhunis. Nadat zij een bhikkhuni was geworden, verliet zij Rajagaha en beoefende ijverig meditatie. Binnen korte tijd bereikte zij arahantschap.

Op een dag kwam de vroegere echtgenoot naar haar toe en stelde een aantal moeilijke vragen over de Dhamma met als doel haar op de proef te stellen. Toen hij haar vroeg naar de eerste drie niveaus van heiligheid, gaf zij hem antwoord, maar toen hij haar vragen stelde over arahantschap, zei zij: "Deze kwestie ligt buiten jouw bereik. Als jij wilt, mag jij het aan de Boeddha gaan vragen." Toen hij dezelfde vraag stelde, zei de Boeddha: "Zij heeft jouw vraag al beantwoord. Als jij het mij vraagt, zal ik jou hetzelfde antwoord moeten geven." Met deze woorden bevestigde de Boeddha dat Dhammadinna arahantschap had bereikt.

421.         “Hij die geen gehechtheid heeft aan aggregaten die verleden, toekomst of heden zijn, die zonder hechten en verlangen is, - hem noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:39 bij 422 (26:40) Angulimala en de olifant - Een brahmaan is hij die verlicht is

Eens brachten koning Pasenadi en koningin Mallika aan de Boeddha en zijn monniken een aalmoezenmaaltijd op grote schaal die door niemand anders kon worden overtroffen. Bij die ceremonie moest bij elke monnik een olifant staan die een witte parasol boven zijn hoofd hield om schaduw te geven. Er was echter één olifant te kort en dus moesten zij een ongetrainde olifant erbij doen en door loting moest die olifant de parasol boven de eerwaarde Angulimala houden. Iedereen was bang dat de ongetrainde olifant problemen zou geven, maar toen hij naar Angulimala werd gebracht, werd hij volgzaam.

Met betrekking tot dit incident vroegen de monniken later aan Angulimala of hij bang was geweest. Hij antwoordde dat hij dat niet was. Toen de monniken vertelden wat hij had gezegd, antwoordde de Boeddha: "Bhikkhus, het is waar dat Angulimala niet bang was. Arahants zijn niet bang." [611]

422.         “De onbevreesde[612], de edele, de held, de grote wijze,[613] de overwinnaar,[614] de begeerteloze, de reiniger[615] (van smetten), de Verlichte, [616] - hem noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Verhaal XXVI:40 bij 423 (26:41) De gave van Devahita - Een brahmaan is hij die zichzelf heeft vervolmaakt

Eens leed de Boeddha aan een maagaandoening. Hij stuurde de eerwaarde Upavana om warm water te halen bij Devahita, die erg blij was met deze zeldzame gelegenheid om iets aan de Boeddha aan te bieden. Dus gaf hij hem behalve het warme water ook wat melasse. In het klooster maakte Upavana het warme bad voor de Boeddha klaar. Na het bad gaf hij hem een mengsel van melasse met het hete water. Na het drinken van het mengsel voelde de Boeddha zich beter. Devahita kwam toen en vroeg: "Eerwaarde Heer, een gave aan wie geeft meer voordeel?" De Boeddha antwoordde: "Devahita, een gave aan iemand die al het kwaad heeft opgegeven, is het meest heilzame." [617]

423.         “Die wijze die zijn vroegere verblijfplaatsen kent, die de gelukzalige staten[618] en de staten van ellende[619] ziet, die het einde van geboorten heeft bereikt,[620] die met superieure wijsheid zichzelf heeft vervolmaakt,[621] die (het heilige leven) heeft voltooid[622] en het einde van alle passies heeft bereikt, - hem noem ik een brahmaan.”

◻  ◻  ◻

Einde van het Dhammapada

Bronnen

An, Yang-Gyu (tr.): The Buddha's Last Days : Buddhaghosa's Commentary on the Mahâparinibbâna Sutta. Transl. by Yang-Gyu An. Oxford : PTS, 2003.

Bapat, P.V. (Gen. Ed.): 2500 Years of Buddhism. (5th repr.). New Delhi: Publications Division, 1987. (1st. ed. 1956). Publ. by the Director Publications Division Ministry of Information and Broadcasting Government of India Patiala House New Delhi.

Blok, J.A.: Woorden van Boeddha. Deventer 1971.

Burlingame, Eugene Watson (tr.): Buddhist Legends. Translated from the original Pali text of the Dhammapada Commentary. London : PTS, 1979. (Harvard Oriental Series, Vol. 28, 29, 30).

Burlingame, Buddhist Legends, Book 2, Story 3b.

        

Burlingame, Eugene Watson (tr.): 'By righteousness men honor the Buddha,' Buddhist Legends, London 1979, Book 12, Story 10 (Vol. 29, p. 366).

Burlingame, Eugene Watson (tr.): 'The Buddha visits Kapila,' Buddhist Legends, London 1979, Book 13, Story 2 (Vol. 30, p. 2-4).

Burlingame, Eugene Watson (tr.): 'Conversion of the robber Finger-garland,' Buddhist Legends, London 1979, Book 13, Story 6 (Vol. 30, p. 6).

Burlingame, Eugene Watson (tr.): 'On moderation in eating,' Buddhist Legends, London 1979, Book 15, Story 6 (Vol. 30, p. 76-78).

Burlingame, Eugene Watson (tr.): 'By righteousness men honor the Buddha,' Buddhist Legends, London 1979, Book 15, Story 7 (Vol. 30, p. 78).

Burlingame, Eugene Watson (tr.): 'Is there a path through the air? Buddhist Legends, London 1979, Book 18, Story 12 (Vol. 30, p. 139).

Burlingame, Eugene Watson (tr.): A Treasury of Buddhist Stories from the Dhammapada Commentary. Select. & rev. by Bhikkhu Khantipâlo. Kandy: BPS, 1996.

Dhammananda, K. Sri (tr.): The Dhammapada. Kuala Lumpur: Sasana Abhiwurdi Wardhana Society, 1988.

Ireland, John D. (transl.): The Udâna. Inspired Utterances of the Buddha. BPS: Kandy, 1990.

Kashyap, Bhikkhu J. (Gen. Ed.): The Khuddakapātha - Dhammapada - Udāna - Itivuttaka - Suttanipāta (Khuddhakanikāya. Vol. I). (s.l.): Pāli Publication Board (Bīhar Government), 1959. Nālandā-Devanāgarī-Pāli-Series).

Khantipalo, Phra: The Splendour of Enlightenment (sambodhipabhāsakathā). A Life of the Buddha. Compiled by Phra Khantipālo. Bangkok: Mahamakut Radjavidyalaya Press, Vol. II, 2530/1987 (1st ed. 2519/1976)

Ñânamoli 1978 zie Nyanamoli

Nārada Thera (tr.): The Dhammapada: Pali Text and translation with stories in brief and notes. (3rd ed.) Colombo: BMS, 2522-1978. (1st ed. 1963).

Neumann, Karl Eugen: Die Reden Gotamo Buddhos aus der mittleren Sammlung Majjhimanikāyo des Pāli-Kanons. Bd. I, München 1922,

Neumann, Karl Eugen (Übers.): 'Der Wahrheitspfad (Dhammapadam). Ein buddhistisches Denkmal,' (4. Aufl.). Übers. von Karl Eugen Neumann, in: Sammlungen in Verzen, Zürich 1957, p. 615-837. (1. Aufl. 1892).

Norman, K.R.: Pâli Literature, including the Canonical Literature in Prakrit and Sanskrit of all the Hînayâna Schools of Buddhism. Wiesbaden: Harrassowitz, 1983. (A History of Indian Literature, Vol. 7, Fasc. 2).

Nyānamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha according to the Pali Canon. (2nd ed.). Kandy: BPS, 1978. (1st ed. 1972).

Nyanaponika (Übers.): Sutta-Nipâta : Früh-buddhistische Lehr-Dichtungen aus dem Pali-Kanon. Mit Auszügen aus den alten Kommentaren. Übers. von Nyanaponika. (2. revid. Aufl.) - Konstanz: Christiani, 1977. (Buddhistische Handbibliothek; 6).

Oldenberg, Hermann (Übers.): Reden des Buddha: Lehre / Verse / Erzählungen. München: Kurt Wolff, 1922.

Piyadassi Thera: The Buddha. A short Study of His Life and Teaching. (3rd enlarged ed.) Kandy : BPS, 1970. The Wheel No. 5ab.

Schmidt, Kurt (übers.): Dhammapada (online versie:

http://www.palikanon.com/khuddaka/dhp/dhp.html

Auszug aus dem Buch "Sprüche und Lieder" Buddhistische Handbibliothek Nr.4; 1954 Verlag Christiani Konstanz.

Seidenstücker, Karl (Übers.): Udāna, das Buch der feierlichen Worte des Erhabenen. München-Neubiberg 1920 (online versie)

Webb, Russell (ed.): An Analysis of the Pali Canon, being the Buddhist Scriptures of the Theravada School. Edited by Russell Webb. Kandy: BPS, 1975. The Wheel No. 217/220, With a Bibliography.

Winternitz, Maurice: A history of Indian Literature. Vol. II : Buddhist Literature and Jaina Literature. A new authoritative English translation by V. Srinivasa Sarma. (revised ed.). Delhi (etc.): Motilal Banarsidass, 1983. Orig. titel: Winternitz, Moritz: Geschichte der indischen Literatur. Band II. (1913)


BIJLAGEN

Asuras:

Demonen. Letterlijk betekent asura: 'hij die niet schijnt, die zich niet vermaakt'. De asuras leven in een ongelukkige sfeer van bestaan waarin diegenen herboren worden die (vaak) verlangen naar macht.

De Asuras zijn wezens die niet stralend zijn, die geen autoriteit uitoefenen, in tegenstelling tot devas. Vaak zijn de asuras in strijd met de devas, speciaal vanwege de drank van onsterfelijkheid. Bij de asuras zijn er drie vorsten: Vepacitti, Rāhu en Pahārāda.

De levensduur van de Asuras is onbepaald; ze is niet aan een vaste termijn gekoppeld, maar is afhankelijk van de slechte daden die men in vroegere levens als mens heeft verricht.

De Asuras waren vroeger bewoners van de hemel van de goden van de Drieëndertig. In hun steeds wisselende strijd met Sakka (Indra) werden zij uiteindelijk verslagen. Zij werden van de top van de berg Sineru (Meru) in de diepten van de zee geworpen. Daar leven ze op de bodem van de zee, op het lagere deel en aan de voet van de berg Sineru. De asuras bleven in oorlog leven met de devas. Na zijn overwinning op de Asura's stelde Sakka de vier grote koningen, de heersers van de laagste hemel, met hun gevolg aan als wachters tegen de titanen, en wel nam ieder van de vier grote koningen de wacht in een bepaalde hemelrichting. In het noorden koning Vessavana of Kuvera, de heer van de Yakkhas; in het oosten koning Dhatarattha, de heer van de Gandhabbas; in het zuiden koning Virūlhaka, de heer van de Kumbhandas, en in het westen koning Virūpakkha, de heer van de Nāgas.

De Asuras kunnen verdeeld worden in vier partijen of groepen: Kalakanjas, Danaveghasas, Vepacitti, Sucitti en Paharada. De groep van de Vepacittiyas (genoemd naar de Asura Vepacitti, wiens dochter Sujātā de eerste vrouw van Sakka werd), heeft meer sympathie voor de goden, terwijl de groep van de Kālakañjakas een heel demonisch karakter draagt. Een van hun belangrijkste vertegenwoordigers is Rāhu, de constante vijand en vervolger van de twee goden Suriya (zon) en Canda (maan).

Mara:

         De Boze. Andere namen zijn: Namuci, Vasavatti Mara, en Kanha. Hij is de verpersoonlijking van het kwade, van het onbestendige, van de dood, van het lijden.

Māra betekent letterlijk: ‘moordenaar’ of ‘dood’; het is de personificatie van de hartstochten en objecten van begeerte waardoor de wereldlijke mensen overweldigd worden. In S.23.12 en S.23.23 is gezegd: “Wat māra betreft moet men zijn verlangen naar lichamelijkheid, naar gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn overwinnen. Want die dingen zijn mâra.” In andere suttas wordt met mâra aangeduid al wat vergankelijk, vol leed, niet zelf is.

        Het wezen van Mara bestaan hierin: waar de zintuigen zijn en zintuiglijk waarneembare objecten, waar bewustzijn is ontstaan door contact van de zintuigen met de waarneembare objecten, – daar is Mara.

Wat de zintuigen behaagt, namelijk vormen, geluiden, geuren, smaken, aanrakingen, dat noemt men Mara.

Het oog, de (zichtbare) vormen, het door contact van het oog met de vormen ontstane bewustzijn, -

het oor, geluiden, het door contact van het oor met de geluiden ontstane bewustzijn, -

de neus, de geuren, het door contact van de neus met de geuren ontstane bewustzijn –

de tong, de smaken, het door contact van de tong met de smaken ontstane bewustzijn, –

het lichaam, het tastgevoel, het door contact van het lichaam met het tastgevoel ontstane bewustzijn, –

het denkzintuig, de gedachten, het door contact van het denkzintuig ontstane bewustzijn, -

– dat is van Mara. Maar waar die zintuigen niet zijn, geen zintuiglijk waarneembare objecten, geen door contact van de zintuigen ontstaan bewustzijn, daar is voor Mara geen toegang.

            De empirische dingen waaraan de mensen hangen, dat noemt men Mara. Maar die dingen raken de volmaakte heilige niet; zijn denken heeft het contact met de empirische wereld opgegeven. (Zie Sam.Nik.IV.15-17)

            Als in de teksten staat dat Mara komt, dan kan men dat omschrijven met: “de verleidelijke gedachte ontstond”.  

In A.IX.39 wordt Māra als goddelijk wezen aangeduid met de volgende opmerking: “Hoewel  Māra een goddelijk wezen van de zintuiglijke sfeer is, kan hij volgens het commentaar de geest van de mediterende tot en met de vierde verdieping herkennen en proberen de geest van de mediterende te beïnvloeden. Maar de gebieden van de vier onstoffelijke verdiepingen, de opheffing van waarneming en gevoel en natuurlijk ook de volmaakte heiligheid zijn voor hem ontoegankelijk.” {Nyanatiloka: Buddhistisches Wörterbuch}  

         In Sn.436-439 worden de legers van Mara vermeld. Het eerste leger bestaat uit zintuiglijke genietingen. Het tweede leger wordt tegenzin-en-onbehagen genoemd. Het derde is de honger en de dorst. Het vierde leger heet begeerte. Starheid en traagheid vormen het vijfde leger. Het zesde is de angst. De twijfel is het zevende en huichelarij is het achtste leger. Winst en eer, roem en op verkeerde manier verkregen aanzien, het zichzelf hoogachten en roemen, en anderen verachten, - dat is het leger van Mara, dat zijn de krijgers van de duistere macht.

Naga:

Nāga betekent letterlijk "slang", maar wordt ook gebruikt voor olifanten en machtige wezens (inclusief mensen).

De Volmaakte of de Arahant en de olifantenstier, en ook de slangengod, zij allen worden met naga aangeduid.

De Nāga-geesten worden als watergeesten beschouwd tot een ervarings-sfeer die bovenmenselijk, maar dicht bij menselijke sfeer is, met kracht en fijngevoeligheid onder de heerschappij van de "Vier Grote Koningen". Hun eigenlijke thuis is Pātāla, een streek onder de berg Meru.

Godheden van het westelijke kwartier in de hemel van de Vier Grote Koningen worden ook nagas genoemd. Hun koning is Virūpakkha. Zij worden gedragen door harpijen met naam garula of supanna.

◻  ◻  ◻


[1] Nārada Thera (tr.): The Dhammapada: Pali Text and translation with stories in brief and notes. (3rd ed.) Colombo 2522-1978  p. viii.

[2] Narada 1978 p. 47,  dhp.44.

[3] Schmidt, Kurt (übers.): Dhammapada (online versie: http://www.palikanon.com/khuddaka/dhp/dhp.html

: Vorwort zum Dhammapada.

[4] Norman, K.R.: Pâli Literature, including the Canonical Literature in Prakrit and Sanskrit of all the Hînayâna Schools of Buddhism. Wiesbaden 1983, p. 59.

[5] Burlingame, Eugene Watson (tr.): Buddhist Legends. Translated from the original Pali text of the Dhammapada Commentary. London 1979.

[6] Winternitz, Maurice: A history of Indian Literature. Vol. II : Buddhist Literature and Jaina Literature. Delhi (etc.) 1983, p. 81.

[7] Narada 1978 p. ix.

[8] Dhammananda 1988 p. XXVII.

[9] idem, p. XXVII-XXVIII.

[10] Ze zijn vanuit het Pali vertaald in het Engels door Burlingame, Buddhist Legends, 1979.

[11] Winternitz 1983, p. 78-79; Webb, Russell (ed.): An Analysis of the Pali Canon, being the Buddhist Scriptures of the Theravada School. Kandy 1975. The Wheel No. 217/220, p. 30; Kashyap, Bhikkhu J. (Gen. Ed.): The Khuddakapātha - Dhammapada - Udāna - Itivuttaka - Suttanipāta (Khuddhakanikāya. Vol. I). (s.l.) 1959, Kh.I, p. x; Dhammananda, K. Sri (tr.): The Dhammapada. Kuala Lumpur 1988, p. XXXIV-XXXV; Norman 1983, p. 58-60.

[12] in het Duits: Leidenschaft ist was Leiden schafft.

[13] Bapat, P.V. (Gen. Ed.): 2500 Years of Buddhism. (5th repr.). New Delhi 1987, p. 138-139; Kashyap 1959, p. xi.

[14] Dhammananda 1988 p. XXIV.

[15] idem p. XXVIII.

[16] idem p. XXXI.

[17] Nārada 1978, p. v; Kashyap 1959, p. xi-xiii.

[18] Narada 1978 p. x.

[19] Narada 1978 p. xi.

[20] vergelijk Sn.1.3. Khaggavisāna Sutta – De rhinoceros.

[21] Narada 1978 p. xi.

[22] Narada 1978 p. xii-xiii.

[23]  Blok, J.A.: Woorden van Boeddha. Deventer 1971; Neumann, Karl Eugen (Übers.): 'Der Wahrheitspfad (Dhammapadam). Ein buddhistisches Denkmal,' (4. Aufl.). in: Sammlungen in Verzen, Zürich 1957, p. 615-837; Oldenberg, Hermann (Übers.): Reden des Buddha: Lehre / Verse / Erzählungen. München 1922; Schmidt 1954 (online versie).  

[24] De Boeddha en de Arahants verzamelen geen nieuw kamma meer. Maar zij ondervinden wel nog de gevolgen van hun vroegere daden.

[25] Zonder geest of bewustzijn ontstaan geen mentale staten. Daarom is de geest de voorloper van alle goede en slechte mentale staten. Cetanā of wil is het belangrijkste van alle mentale staten. (noot bij Narada 1978, Dhp.1)

[26] oudere monnik: senioriteit van monniken wordt geteld vanaf de tijd van hogere wijding (upasampada) en niet vanaf de chronologische ouderdom. (Dhammananda 1988 p. 44)

[27] De Boeddha gaf herhaaldelijk de raad om steeds verdraagzaam te zijn. Verdraagzaamheid is de hoogste ascese. Het is niet een teken van slapte of defaitisme. Maar het is de onfeilbare kracht van grote mannen en vrouwen. - Zie ook A.IV.164 en A.IV.200 (bij: Hoe verzet zich een monnik niet?)

[28] Piyadassi Thera: The Buddha. A short Study of His Life and Teaching. (3rd enlarged ed.) Kandy 1970. The Wheel No. 5ab.

[29] Dhp. 6 in: Nārada 2522-1978, p. 9; Nyānamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha according to the Pali Canon. (2nd ed.). Kandy 1978, p.119. Zie ook Khantipalo, Phra (Comp.): The Splendour of Enlightenment (sambodhipabhāsakathā). A Life of the Buddha. Bangkok, Vol. II, 1987, p. 92-107. - vgl. Verhaal XXIII:7 bij 328-330.

[30] Deze regel kan ook als volgt vertaald worden: ‘Anderen weten niet dat wij hier onszelf moeten bedwingen.’ (Narada 1978 p. 9 noot 3).

[31] Aangename zinnelijke objecten die men verlangt.

[32] Volgens het Boeddhisme zijn er vijf soorten van Mara: 1) de vijf aggregaten (khandha), 2) morele en immorele activiteiten, 3) dood, 4) hartstochten (kilesa), en 5) de god Mara (devaputta). Hier is de term gebruikt in de zin van hartstochten. - Zie eventueel nog: Bijlagen: Mara.

[33] De 32 onzuiverheden van het lichaam, zoals hoofdharen, lichaamsharen, tanden, huid enz. Meditatie over die onzuiverheden wordt aanbevolen om lust te overwinnen.

[34] Saddha is vertrouwen in de Boeddha (de leraar), de Dhamma (de leer) en de Sangha (de Orde), gebaseerd op kennis. Er wordt niet van iemand verwacht alles aan te nemen in blind vertrouwen.

[35]  Met Mara zijn hier de hartstochten bedoeld.

[36] Deze twee verzen zijn bedoeld voor bhikkhus die het heilige leven leiden. Het eerste vers duidt aan het wereldlijke pad van zinnelijke bevrediging. Het tweede vers heeft betrekking op het geestelijke pad van beheersing van de zintuigen en ascetisme. Hier moet opgemerkt worden dat in het Boeddhisme de weg van de bhikkhus niet gelijk is aan de weg van de leken.

[37] Het gele gewaad is het gewaad van de bhikkhus, de Boeddhistische monniken.  

[38]  Uiterlijke tekenen maken iemand niet tot een monnik. Maar een zuivere persoon is inderdaad een waar asceet of monnik, ongeacht zijn uiterlijke verschijning. (zie verhaal X:8 bij 141 en verhaal X:9 bij 142)

[39] Sâra betekent de kern, het essentiële, het wezen, zoals juist inzicht, deugdzaamheid, concentratie en wijsheid. Asâra zijn de onwezenlijke dingen zoals de levensbenodigdheden, verkeerde visie. Het wezenlijke van het heilige leven kan niet bereikt worden door te geven om onnodige zaken. - Vgl. M.29.

[40] Zoals verzaking of niet gehecht zijn aan iets of iemand, liefdevolle vriendelijkheid en geen schade toebrengen. Deze zuivere gedachten vormen de tweede factor van het edele achtvoudige pad.

[41] Māyā, de moeder van de Verhevene, en Pajāpatī, de moeder van Nanda, waren zussen. Māyā was kort na de geboorte van de latere Boeddha gestorven, en Pajāpatī trouwde met diens vader, koning Suddhodana, en voedde het moederloze kind op. Nanda was dus een neef van de Boeddha omdat hij de zoon was van Siddhatta’s tante en hij was een halfbroer of stiefbroer omdat zij dezelfde vader hadden maar verschillende moeders.

[42] zie Udana 3.2.

[43] De geest wordt geoefend door concentratie hetwelk naar eenpuntigheid en zuivering van de geest leidt. De geest wordt ook geoefend door contemplatie hetwelk leidt naar het begrijpen van de dingen zoals ze werkelijk zijn. Het opperste doel van een Boeddhist wordt bereikt door deze twee fasen van geestelijke ontwikkeling. Een goed ontwikkelde geest wordt niet gemakkelijk overheerst door vurige verlangens.

[44] Als het denken goed is ontplooid, dan blijft hebzucht weg; m.a.w. lust dringt binnen in een onontwikkelde geest, maar niet in een goed ontwikkelde geest.

[45] Als hij spijt heeft van zijn slechte daden, lijdt hij geestelijk.

[46] Later, wanneer hij het resultaat van zijn slechte daden ondervindt.

[47] Volgens het Boeddhisme wordt de volgende geboorte bepaald door het gedachtenproces op het ogenblik van de dood.

[48] Het zogenaamde wezen in het volgende leven is noch hetzelfde als het voorgaande wezen, omdat het is veranderd, noch is het absoluut verschillend, omdat het de gelijke stroom van leven is. Het Boeddhisme ontkent een identiek wezen, maar bevestigt een identiteit in het wordingsproces.

[49] Hier, d.w.z. wanneer hij over zijn goede daad nadenkt.

[50] Later, wanneer hij de wenselijke resultaten van zijn goede daden oogst.

[51] heilige teksten = de Pali Canon.

[52] De vruchten van het heilige leven zijn de vier niveaus van heiligheid. Leren zonder praktijk is tevergeefs. De leer van de Boeddha is niet zomaar een filosofie, maar een uniek pad naar Verlichting.

[53] Dit zijn de drie dochters van Māra (begeerte, onbevredigendheid, en verlangen), die naar de Boeddha waren gekomen in de nacht van de Ontwaking, volmaakte Verlichting, om hem te verleiden. (M.a.w. voordat de Verhevene de volledige Verlichting verwerkelijkte, kwamen nog verleidelijke gedachten bij hem op.)        

[54] Sn.IV.9 vers 835 en commentaar.

[55] Samavati was de lekenvolgelinge van de Boeddha die aan het hoofd stond van degenen met liefdevolle vriendelijkheid (metta).

[56] zie: Udana, 7.10.

[57] Het volledige verhaal over beide vrouwen is te vinden in Buddhist Legends, I:274-293. {Ireland, John D. (transl.): The Udâna. Inspired Utterances of the Buddha. Kandy, 1990}

[58] Dit zijn de eerste drie niveaus van het pad van de edele discipel. {Ireland 1990; Seidenstücker, Karl (Übers.): Udāna, das Buch der feierlichen Worte des Erhabenen. München-Neubiberg 1920 (online versie) noot 411}

[59] appamada, betekent letterlijk het niet verdwaasd zijn, d.w.z. oplettend, waakzaam of serieus bij het doen van het goede.

[60] Schmidt vertaalde:  ‘maakt onsterfelijk’. - Amata, het doodloze, is Nibbana. (Zie ook noot 48 bij Dhp. 23).

[61] Dit betekent niet dat zij onsterfelijk zijn. Niemand is onsterfelijk; zelfs niet Boeddhas en Arahants. Hier wordt bedoeld dat de oplettende die Nibbana verwerkelijkt, niet wedergeboren wordt en dus niet sterft. De onoplettende wordt beschouwd als dood omdat hij niet gericht is op het doen van het goede en onderworpen is aan herhaald geboren worden en sterven.

[62] Goed wetende dat er bevrijding is voor de oplettende maar niet voor de onoplettende.

[63] Hier worden met edelen bedoeld degenen die zuiver zijn, zoals de Boeddha en de Arahants. Het rijk van de edelen betekent de 37 factoren van Verlichting (bodhipakkhiyadhamma) en de negen bovennatuurlijke staten. Zie de noten bij Dhp. 44 en Dhp. 115.

[64] Meditatie omvat hier zowel concentratie (samatha) als contemplatie of inzicht (vipassana).

[65] Yogakkhema - vrij van de vier banden van zintuiglijk verlangen (kama), begeerte naar bestaan (bhava), verkeerde visies (ditthi), en onwetendheid (avijja).

[66] Nibbana = ni + vana, letterlijk: ‘weggaan van begeerte’. Het is een bovennatuurlijke staat die bereikt kan worden hier al in dit leven. Het wordt ook uitgelegd als het uitdoven van de hartstochten, maar het is niet een staat van nietsheid. Het is een blijvende gelukzalige staat van bevrijding welke het resultaat is van de volledige uitwissing van de passies. Metafysisch is Nibbana de uitdoving van lijden; psychologisch is het de opheffing van egoïsme; ethisch is het de verwijdering van begeerte, haat en onwetendheid.

[67] zie ook verhaal XXVI:24 bij 407 

[68] Burlingame, Buddhist Legends, Book 2, Story 3b; Dhammananda 1988 p. 87-88.

[69] commentaar: Een eiland op een hoger niveau kan niet overstroomd worden, maar het omringende lager gelegen land kan dat wel. Zo'n eiland wordt een toevlucht voor allen. Op dezelfde manier moet de wijze die inzicht ontwikkelt, van zichzelf een eiland maken door arahantschap te bereiken zodat hij of zij niet kan worden meegesleurd door de vier stromen van zinnelijke verlangens, verkeerde meningen, begeerte naar bestaan, en onwetendheid. {Narada 1978}

Culapanthaka bereikte arahantschap in een korte tijd omdat hij zich gedurende veel levens had voorbereid. De Boeddha hielp hem om de latente onzuiverheden te verwijderen en uiteindelijk zijn geest te bevrijden van de smetten die door onwetendheid geproduceerd zijn. {Dhammananda 1988 p. 88}

[70]  Dit verhaal gaat erover dat men zichzelf niet moet overschatten door te proberen dingen te doen die geen voordeel brengen. Wat Maha Kassapa probeerde te begrijpen, zou hem niet helpen om de ware aard van het bestaan te begrijpen. {Dhammananda 1988 p. 91}

[71] Schmidt vertaalde: ‘zonder zorgen

[72] de Arahant

[73] de Arahants die zonder leed zijn, kijken mededogend met hun goddelijke oog naar de onwetende mensen die onderhevig zijn aan herhaald geboren worden en daarom niet vrij zijn van leed.

[74] Schmidt vertaalde: ‘waakzaam, waar anderen lui zijn,

[75] Sakka is gelijk aan Magha koning van de goden. Dit verhaal is uitvoerig verteld in het Maghamanavaka jataka. {Dhammananda 1988 p. 93}

[76] zie S.11.12.

[77] zie S.11.11.

[78] Dhammananda vertaalde: door oplettendheid

[79] Maghava is een synoniem voor Sakka, koning van de goden. Het Maghamanavaka jataka verhaalt dat in een ver verleden een publiekelijk ingestelde persoon die zijn hele leven besteed had aan maatschappelijk hulpbetoon in samenwerking met zijn vrienden, wedergeboren was als Sakka, als resultaat van zijn goede daden.

[80] devas, goden of godheden, letterlijk schijnende wezens, zijn wezens met een subtiel fysiek lichaam onzichtbaar voor het blote oog. Zij leven in de hemelse sferen. Er zijn ook godheden die met de aarde verbonden zijn.

[81] boeien: er zijn tien soorten van boeien, namelijk zelf-illusie, twijfel, zich verheugen over verkeerde rituelen en ceremonies, zinnelijk genot, haat, gehechtheid aan de sferen van vorm, gehechtheid aan de vormloze sferen, hoogmoed, rusteloosheid en onwetendheid. De eerste vijf behoren tot de zinnelijke sfeer aan deze kant van de oever. Zij worden beschouwd als klein. De andere vijf boeien verwijzen naar de andere oever en worden als hoger beschouwd. {Dhammananda 1988 p. 94}

[82] Een volledig gewijde discipel van de Boeddha wordt bhikkhu genoemd. ‘Bedelende monnik’ komt het dichtst bij de betekenis van dit woord. Hij is geen priester omdat hij geen bemiddelaar is tussen God en de mensen. Hij legt geen geloften voor het leven af, maar hij is gebonden aan de regels die hij op zich neemt. Hij leidt een leven in vrijwillige armoede en celibaat. Indien hij niet in staat is om het heilige leven te leiden, kan hij op elk moment het gewaad van monnik afleggen.

[83] Samyojana, letterlijk datgene wat wezens bindt aan de oceaan van het leven. Er zijn tien soorten van boeien, namelijk illusie van een zelf, twijfel, verkeerde mening over riten en ceremonies, zintuiglijke verlangens, haat, gehechtheid aan de sferen van vorm, gehechtheid aan de vormloze sferen, waan, rusteloosheid en onwetendheid. - Meer hierover zie: De boeien, smetten, hindernissen.

[84] vallen, namelijk omlaag vallen van de geestelijke hoogten die hij heeft bereikt.

[85] Piyadassi 1970, The Wheel No. 5ab; Udana 4.1; A.IX.3; Khantipâlo 1987, p. 112-115. - Deze voorbereidende oefening zoals door de Verhevene is uitgelegd, is nodig voor een monnik die gericht is naar het uitoefenen van de hogere trappen van meditatie.

[86] Volgens Schmidt is "citta" niet het hart of de geest, maar het denken. {Schmidt, Vorwort}.

Citta is ontleend aan de wortel cit = denken. De traditionele interpretatie van de term is ‘datgene wat zich bewust is van een object’. Het is niet datgene wat aan een object denkt. Citta kan omschreven worden als ‘het gewaarzijn van een object’. {Dhammananda 1988 noot 1 p.111}

Meer over citta zie: Het citta en het Doodloze. 9 . Omschrijvingen van citta. 

[87] Zie: het overdenken van de onzuiverheid van het lichaam.

[88]  De 150 regels van oefening die elke halve maand gereciteerd worden, zijn in drie oefeningen inbegrepen, namelijk: de oefening van hoge deugdzaamheid; de hoge geestesoefening; de hoge wijsheidsoefening. Zie A.III.85.

[89] Omdat geen twee gedachten-momenten op dezelfde tijd ontstaan.

[90] De niet waar te nemen geest is niet materieel en kleurloos.

[91] guhasayam, d.w.z. de zetel van bewustzijn. - De Boeddha duidde geen specifieke basis aan voor het bewustzijn. Hij deed dat wel bij de andere zintuigen. In zijn tijd had de theorie dat het hart de zetel was van bewustzijn de voorkeur. De Boeddha onderwees dat bewustzijn afhankelijk is van zintuig en zintuiglijk object. Volgens de visies van commentatoren zoals de eerwaarden Buddhaghosa en Anuruddha is het hart de zetel van bewustzijn. - Het is de vraag of men terecht de hart-theorie als boeddhistisch kan presenteren omdat de Boeddha zelf die theorie noch afwees noch aannam. - [Hier moet een verschil gemaakt worden tussen viññana, bewustzijn en citta, het gewaar zijn.]

[92] Men kan de vraag stellen of Citta Hatta verkeerd handelde door zijn vrouw in de steek te laten. Maar wij moeten dit verhaal stellen in het licht van de tijd van de Boeddha. Het werd toen in India heel eervol beschouwd dat een man het wereldlijke leven opgaf en het kloosterleven aannam. De sociale structuur was toen zo dat andere leden van de familie zorgden voor de vrouw en kind(eren) omdat de man een groot offer had gebracht door een heilige man te worden. {Dhammananda 1988  voetnoot op p. 105}  

[93] namelijk geestelijke wijsheid of inzicht.

[94] De daden van een Arahant  zijn noch goed noch slecht omdat hij boven goed en kwaad is uitgegaan. Dit betekent niet dat hij passief is. Hij is actief maar zijn activiteit is zelfloos en is erop gericht anderen te helpen het pad te betreden dat hijzelf eens is gegaan. Zijn daden, normaal aangenomen als goed, missen de scheppende kracht wat hemzelf betreft bij het produceren van karmische effecten. Hij is echter niet zonder de resultaten van zijn vroegere handelingen. Hij hoopt geen nieuwe karmische activiteiten op. Alle daden die de Arahant verricht, heten ‘niet operatief’ en worden niet als kamma beschouwd. Zij zijn ethisch zonder resultaat. Omdat hij de dingen begrijpt zoals ze werkelijk zijn, heeft hij de kosmische keten van oorzaak en gevolg verbroken.

[95] Dit moet niet verkeerd opgevat worden dat Arahants niet slapen. Hetzij slapend of wakker, zij worden beschouwd als slapeloze of waakzame personen, omdat de vijf stimulerende deugden - namelijk vertrouwen, energie, oplettendheid, concentratie en wijsheid - altijd bij hen aanwezig zijn.  

[96] Zie Sn.I.8. (verzen 143-152) Karaniya metta sutta.

[97] de vurige verlangens.

[98] met overwinning is hier bedoeld het nieuw ontwikkelde inzicht.

[99] gehechtheid aan de jhanas (meditatieve verdiepingen) die de aspirant heeft ontwikkeld. De jhanas zijn hoog ontwikkelde mentale staten die verkregen worden door intensieve concentratie.

[100] zie bijvoorbeeld: vergankelijkheid van het lichaam.

[101] Vgl. Udana 4.3. 

[102] d.w.z. een geest die gericht is naar de tien soorten van verdienstelijke daden, namelijk edelmoedigheid, deugdzaamheid, meditatie (of contemplatie), eerbetoon, dienstverlening, overdracht van verdienste, zich verheugen over de verdiensten van anderen, luisteren naar de leer, de leer uitleggen, en zijn juiste visies recht maken.

[103] persoonlijke aarde-element, het aarde-element van het lichaam dat gelijk is aan het aarde-element buiten het lichaam. - Zie: nadenken over de elementen.

[104]  D.w.z. wie zal zichzelf begrijpen zoals men werkelijk is?

[105]  Met het rijk van Yama zijn bedoeld de vier ongelukkige sferen, namelijk hel, het rijk van de dieren, de sfeer van de ongelukkige geesten (petas) en het rijk van de Asuras. Deze ongelukkige sferen zijn niet eeuwig.

[106]  Namelijk de menselijke sfeer en de zes hemelse sferen. Deze zeven sferen worden beschouwd als gelukkige sferen.

[107]  Devas, letterlijk schijnende wezens. Zij ondervinden de gevolgen van hun vroegere goede daden. Ook zij zijn aan de dood onderworpen.

[108]  Dhammapada. Volgens het commentaar wordt deze term toegepast op de 37 factoren van Verlichting. - zie hierover: Factoren van Verlichting.

[109]  De term sekha betekent letterlijk iemand die nog in opleiding is, en wordt gebruikt voor een discipel vanaf het eerste niveau van heiligheid (stroomintrede) totdat hij de volmaakte heiligheid bereikt. Wanneer hij alle boeien volledig verbreekt en de vrucht van volmaakte heiligheid bereikt, wordt hij een asekha genoemd, iemand die de opleiding heeft voltooid. - Een asekha begrijpt zichzelf en de hele wereld zoals ze werkelijk zijn.

           Schmidt was van mening  dat de samensteller van het Dhammapada hier zichzelf bedoelde met sekha.

[110] vanwege de vergankelijke aard ervan.

[111] omdat er niets wezenlijks in dit lichaam is.

[112] Māra's bloemenpijlen zijn de verleidingen van de zintuigen. {Schmidt 1954}

[113] namelijk het leed in dit leven, geboren uit passies. Een Arahant vernietigt alle passies door zijn wijsheid en bereikt Nibbana, het domein waar geen dood is.

[114] Dhammananda 1988 p. 134; Narada 1978 p. 52-53.

[115] Dhammananda 1988 p. 135.

[116] Narada 1978 p. 53.

[117] bij het zoeken naar aalmoezen, zonder iemand ongemak te brengen. {Narada 1978 p. 54 noot 1}

[118]  Pubbarama = oostelijk gelegen klooster. Het lag ten oosten van het Jetavana klooster.

[119] tagara is een soort van heester waarvan een geurig poeder gemaakt wordt.

[120] Toevlucht: een praktiserende Boeddhist wordt aangemoedigd om dagelijks de Ti-sarana (drie toevluchten) te reciteren. Door de volgende verzen te reciteren, belijdt iemand uiterlijk zijn geloof. De verzen zijn:

Buddham saranam gacchami - Ik neem mijn toevlucht tot de Boeddha.

Dhammam saranam gacchami - ik neem mijn toevlucht tot de Dhamma.

Sangham saranam gacchami - ik neem mijn toevlucht tot de Sangha. {Dhammananda 1988 p. 142}

[121] Ook in: A.III.80.

[122] Nirodha samapatti: tijdelijke opschorting van mentale activiteiten. Een heilige die de mentale onzuiverheden heeft uitgeroeid, kan door wilskracht tijdelijk de gewone stroom van bewustzijn tot stilstand brengen, zelfs voor zeven dagen. Wanneer men deze toestand bereikt, houden alle mentale activiteiten op, hoewel er warmte en leven bestaat, leeg van enige ademhaling. In deze toestand is een heilige immuun voor gevaar. Nirodha betekent ophouden, en samapatti is het bereiken. Dit is de periode waarin de Boeddhas, Paccekaboeddhas en Arahants nibbanische gelukzaligheid ervaren terwijl zij in deze wereld leven. {Dhammananda 1988 p. 143}

[123] zie Udana 3.7.

[124]  De morele vraag of zelfdoding gerechtvaardigd is of niet, komt hier niet aan de orde, omdat Godhika begeerte had uitgeroeid en alle wereldlijke ethische problemen achter zijn gelaten bij het bereiken van arahantschap. {Dhammananda 1988 p. 144}

[125] Niemand is in het Boeddhisme veroordeeld, want grootheid is zelfs in de schijnbaar laagste persoon verborgen, net zoals een lotus uit een modderige poel ontspringt.

[126] nagas, zie Bijlage: naga

[127] samsara betekent letterlijk: “steeds weer ronddwalen”. Het is de oceaan van het leven of bestaan. Samsara wordt omschreven als het onafgebroken vooruitgaan van de stroom van aggregaten, elementen, en zintuiglijke vermogens. Samsara wordt ook uitgelegd als “het voortdurend verder gaan van de stroom van bestaan van leven tot leven, van bestaan naar bestaan”.

[128] sahayata; volgens het commentaar sluit dit in: hogere deugdzaamheid, inzicht, paden en vruchten van heiligheid. Zulke deugden worden niet aangetroffen bij de dwaas.

[129] Uit mededogen, om voor hun welzijn te werken, kan men met de dwazen omgaan, maar men mag niet door hen bedorven worden.

[130] Zie Sam.Nik. 15, 1-20. 

[131] Dhammananda 1988, p. 157-158 (V. 7); Narada 1978 p. 66. - Zie ook Udana 5.3.

[132] Vervolg van deze gebeurtenis, zie verhaal XXVI:18 bij 40.

[133] Deze manier van vergelijken om op de waarde van bepaalde dingen te wijzen, was in die tijd heel gebruikelijk in India. {Dhammananda 1988 p. 164)

[134] Letterlijk, maand na maand, kan een dwaas met een sprietje van kusa-gras zijn voedsel eten.

[135] Samkhatadhammanam, ”die de wet goed hebben gewogen,” zo vertalen Max Müller en Burlingame. “Die goed met de dingen rekening hebben gehouden”, vertaalde Mrs. Rhys Davids. "Die de edele Dhamma hebben bestudeerd,” aldus Woodward. De verklaring van het commentaar is: “De Ariyas die de vier Edele Waarheden gerealiseerd hebben.”  

Het langdurige, zogenaamde verdienstelijke vasten van asceten verschillend van het Boeddhisme, die de passies niet hebben vernietigd, is niet het zestiende deel waard van een enkele dag vasten van een Ariya die de vier edele waarheden heeft verwerkelijkt.

[136] Als Arahants en Boeddhas glimlachen, is dat geen uiting van gemoedsstemming. Het is eerder een teken voor degene die bij hen is om hen te vragen wat de aanleiding was voor de glimlach. {Dhammananda 1988 p. 165}

[137] Het Boeddhisme leert dat er 31 staten van bestaan zijn waarin wezens worden herboren overeenkomstig hun wilsacties. Wanneer zij sterven, vindt wedergeboorte plaats in een van deze 31 staten van bestaan in overeenkomst met hun eigen goede en slechte wilsacties. Onder deze 31 staten van bestaan zijn vier ellendige staten die de lagere werelden van ellende worden genoemd. Het zijn:

1. De dierenwereld (tiracchina-yoni);

2. De werelden van de ongelukkige geesten (peta-yoni);

3. De werelden van de demonen (asura-yoni); en

4. De hellen (niraya), letterlijk: ‘het neerwaartse pad’, of de onderwereld of helse wereld, gewoonlijk vertaald als ‘hel’. {Dhammananda 1988 p. 166}

[138] Dat wil zeggen, zijn wijsheid.

[139] vgl. Sn. IV.6, verzen 805-811; vgl. ook Udana 2.5.

[140] viveka, scheiding of onthechting, is drievoudig, namelijk lichamelijke scheiding van de menigte (kayaviveka), geestelijke scheiding van passies (cittaviveka), en volledige scheiding van  alle geconditioneerde dingen hetwelk Nibbana is (upadhi-viveka).

[141] Schmidt: in afzondering leven.

[142] vers 76 is van de eerwaarde Sāriputta, zie Theragāthā 993.

[143] vers 77 is van de eerwaarde Sāriputta, zie Theragāthā 994.

[144] In de vertaling van de eerwaarde Dhammananda heet deze koning Maha Kappina, en in de vertaling van de eerwaarde Narada is de naam van de koning Bhaddiya.

[145] vgl. Udana 2.10.

[146] Ariyas betekent: edelen. In het Boeddhisme worden met hen bedoeld de heiligen, vanaf stroomintrede tot en met de volmaakte heilige, de Arahant. (noot vertaler)

[147] samanera = novice.

[148] Schmidt: de smid buigt de pijlen

[149] Oldenberg p. 262: de timmerman hakt het hout tot rechte balken

[150] Schmidt: de wijze voedt zichzelf op.

[151] Over de eerwaarde Bhaddiya, zie: Udana 7.5; en eventueel ook: Udana 7.1 en Udana 7.2.

[152] Oldenberg p. 208:  zo wordt de vrede van het gemoed van de wijze niet bewogen door lofprijzing of door berisping.

[153] Vanwege dit incident gaf de Boeddha aan monniken de raad om geen voordeel te maken van de devotie van de lekenvolgelingen voor hun benodigdheden. {Dhammananda 1988 p. 196}

[154] Bij het bereiken van volmaakte heiligheid.

[155] vgl. het Maha Mangala sutta, Sn. II.4, vers 268.

[156] Schmidt vertaalde: Wens niet voor jou en anderen kinderen, geld en macht! Houd rekening met deugd, wijsheid, wet zonder misleiding!

[157] Vgl. A.X.117: Deze en de andere oever.

[158] Maccudheyya, d.w.z. het wereldse bestaan waar hartstochten domineren.

[159]  De donkere staten (kanham dhammam) zijn de tien soorten van slechte daden, en de heldere staten (sukkam) zijn de tien soorten  van goede daden.

[160]  De vijf hindernissen (nivarana) die de weg naar bevrijding belemmeren. Het zijn zintuiglijke verlangens, kwaadwil, luiheid en traagheid, rusteloosheid en piekeren, en besluiteloosheid.

[161] zie hierover: Factoren van Verlichting. 

[162] Er zijn vier soorten van grijpen, namelijk zintuiglijke verlangens, verkeerde overtuigingen, het hechten aan (verkeerde) riten en ceremonies, en zelf-illusie.

[163]  Volgens de tekst was het een klooster. Maar de plattegrond van de gebouwen toont duidelijk aan dat het een ziekenhuis was. De plattegrond van een klooster is heel anders. (noot vertaler). - Na de wijding ervan bereikte Jivaka het eerste niveau van heiligheid. Op zijn verzoek vroeg de Boeddha aan zijn bhikkhus om lichamelijke oefeningen te doen, zoals het vegen van de grond, lopen, enz.

[164] de reis van leven in de kring van bestaan. De Arahant heeft die reis voltooid, wordt niet meer geboren.

[165] Men geeft leed op door anagami te bereiken, het derde niveau van heiligheid. In dat stadium worden gehechtheid aan zintuiglijke verlangens en kwaadwil of afkeer volledig uitgeroeid.

[166] vrij van de vijf aggregaten, etc.

[167] Er zijn vier soorten banden: (1) begeerte; (2) kwaadwil; (3) het toegeven aan verkeerde riten en ceremonies; (4) het vasthouden aan vooropgezette meningen als waarheid.

[168] Dhp. 90, in: Nârada 1978, p. 83-85; en in: Dhammananda 1988, p. 205. – Dit vers verwijst naar de ethische staat van een Arahant. Warmte is zowel lichamelijk als geestelijk. Een Arahant ondervindt lichamelijke warmte zolang als hij in leven is. Maar hij is er niet ongerust over. Geestelijke warmte van passies ondervindt hij niet.

[169]  Piyadassi 1970, The Wheel No. 5ab; Vin.Cv.Kh.7.

[170] Het is een gewoonte van de Boeddhas om de monniken te informeren wanneer een Boeddha op het punt staat een aalmoezen-pelgrimstocht te maken met zijn monniken. Dit geeft hun de tijd om zich voor te bereiden voor het vertrek. {Dhammananda 1988 p. 206}

[171] Arahants gaan waarheen zij willen zonder enige gehechtheid aan een bepaalde plaats, aangezien zij vrij zijn van de conceptie van "ik" en "mijn".

[172] Commentaar: Wanneer zij hun eten nuttigen, zijn Arahants oplettend bij de drie pariññas, namelijk (1) nata-pariñña, het kennen van de exacte aard van voedsel, (2) tirana-pariñña, het overtuigd zijn van de walgelijkheid van materieel voedsel, en (3) pahana-pariñña, het verwerpen van alle plezier in eten. {Dhammananda 1988 blz. 207}

[173] Er zijn twee soorten ophoping, namelijk karmische activiteiten en de vier benodigdheden van het leven. De eerste heeft de neiging het leven in samsara te verlengen en de laatste, hoewel essentieel, kan een obstakel zijn voor spirituele vooruitgang. - Schmidt vertaalde: wie geen schatten verzamelt

[174] Om vrij te worden van het verlangen naar voedsel.

[175] Nibbana is bevrijding van lijden (vimokkha). Het wordt leeg genoemd omdat het leeg is van lust, haat en onwetendheid, niet omdat het nietsheid is of vernietiging. Nibbana is een positieve bovennatuurlijke toestand die niet kan worden uitgedrukt in alledaagse woorden. Het is smetteloos omdat het vrij is van de smetten van lust enz. Arahants ervaren de gelukzaligheid van Nibbana door het bereiken van de vrucht van arahantschap in dit leven zelf. Het is niet juist om te zeggen dat Arahants na de dood bestaan of na de dood niet bestaan, want Nibbana is noch eternalisme noch nihilisme; in Nibbana is niets eeuwig, noch is er iets vernietigd, behalve de passies.

            

[176] vergelijk soortgelijke woorden in Udāna VIII, 10, waar de Boeddha van een monnik die net is uitgedoofd, zegt: “Juist zoals de bestemming niet bekend is van de geleidelijk vervagende vonk, ontstaan door het slaan met de hamer van de smid op het in de oven verhitte ijzer, evenzo kan de bestemming niet aangewezen worden van degenen die volmaakt zijn bevrijd, die de stroom van de slavernij van zinnelijke verlangens hebben overgestoken en die onwrikbaar geluk hebben bereikt.”

[177] Oldenberg 1922 p. 268: zelfs de goden benijden zijn hoogheid. - En Schmidt 1954 vertaalde: die lacht in de wereld van de goden.

[178] De eerwaarden Sariputta en Maha Moggallana waren de twee hoofddiscipelen van de Boeddha en zij werden aangewezen als hoofd van de Bhikkhu Sangha. De Boeddha gaf aan de andere monniken de raad om beiden te beschouwen als hun vader en moeder. Er zijn veel gelijke gebeurtenissen waar Sariputta zijn uitzonderlijke mededogen t.o.v. bepaalde monniken toont ondanks hun fouten en beschuldigingen. {Dhammananda 1988 p. 210}

[179]  Met indakhila wordt ofwel een zuil bedoeld die zo stevig en hoog is als die van Sakka, ofwel de hoofzuil die bij de ingang van een stad staat.

Commentatoren stellen dat deze indakhilas stevige palen zijn die opgericht zijn als versiering binnen of buiten de stad. Meestal zijn ze gemaakt van bakstenen of van duurzaam hout en achthoekig van vorm. De helft van de zuil is ingebed in de aarde, vandaar de metafoor ‘zo stevig en stabiel als een indakhila’.

[180]  Tadi is iemand die noch gehecht is aan wenselijke objecten, noch afkeer heeft van ongewenste objecten. Ook hecht hij zich nergens aan. Te midden van de acht wereldlijke omstandigheden - winst en verlies, roem en schande, berisping en lofprijzing, geluk en pijn - blijft een Arahant onverstoorbaar en toont geen gehechtheid, noch afkeer, geen opgetogenheid noch neerslachtigheid.

[181]  Omdat zij niet onderhevig zijn aan geboorte en dood. - Schmidt vertaalde dit vers zo: Wie, vroom als de drempel, aan de aarde gelijk toegewijd en als een bergmeer helder is, die zal niet nog eens leven.

[182] Van alle smetten.

[183] Omdat zijn geest absoluut zuiver is.

[184] vertrouwen in boeddhistisch perspectief komt voort uit een juist begrip en realisatie van de waarheid en niet uit angst voor het goddelijke of de behoefte om de emoties te bevredigen. Echt vertrouwen verschijnt in de geest wanneer het de onwankelbare staat bereikt. Blind vertrouwen of fanatieke religieuze overtuigingen zijn niet thuis in de leer van de Boeddha. {Dhammananda 1988 p. 213}

[185] Assaddho, letterlijk, ontrouw. Hij accepteert niet alleen van andere bronnen omdat hij het zelf weet uit persoonlijke ervaring.

[186]  Akata, Nibbana. Het wordt zo genoemd omdat het door niemand is geproduceerd.  

[187] De banden van bestaan en wedergeboorte.

[188] hata + avakaso = hij die de kans heeft vernietigd.

[189] Door middel van de vier paden van heiligheid. Grove vormen van verlangen worden in de eerste drie niveaus uitgeroeid, de subtiele vormen in het laatste niveau.

[190] honderdtwintig jaar oud, aldus de tekst.

[191] Ninna en thala, letterlijk, laaggelegen en verhoogd terrein.

[192] Degenen zonder hartstocht, de Arahants, verheugen zich in afgelegen bossen die geen aantrekkingskracht hebben op wereldlingen.

[193] De verzen 98 en 99 zijn van de eerwaarde Sāriputta, zie Theragāthā 991-992. {Schmidt}

[194] In dit verhaal kunnen wij zien dat het doen van kwaad en het slechte effect dat erop volgt beide in de geest gebeuren. Er is geen externe factor die de straf bepaalt. Hoewel het opzettelijk doden op zichzelf verkeerd is, was Tambadathika's geest vrij van schuld en directe verantwoordelijkheid, hoewel hij aanvankelijk in de war was en overmand door twijfel. Toen hij naar de Dhamma luisterde, werd zijn geest bevrijd van vele andere verontreinigingen en werd hij in een zalige staat herboren.

Dit komt omdat wedergeboorte wordt bepaald door de gemoedstoestand bij de dood. Hij is echter niet vrij van het effect van het doden, ook al was hij niet alleen verantwoordelijk voor de daad van doden. Hoewel wedergeboorte heeft plaatsgevonden in de Tusita deva-wereld vanwege zijn onmiddellijke goede wilsactie (kamma), kunnen de slechte gevolgen van zijn daad van doden later volgen als zijn goede kamma helemaal is opgebruikt. Dit is de aard van kamma. De enige manier om het effect van kamma volledig teniet te doen, is door arahantschap te bereiken (d.w.z. alle resterende mentale onzuiverheden te verwijderen). Dit gebeurde in het geval van Angulimala. {Dhammananda 1988 p. 221} - Zie verhaal XIII:6 bij 173.

[195] Vergelijk het verhaal in Udana 1.10.

[196]  Er is maar één ding in deze wereld dat levende wezens nodig hebben om te overleven, en wel: voedsel.

[197] Sahassam sahassena, duizend vermenigvuldigd met duizend, dat is tien “lakhs” (10 x 100.000) (Commentaar).

[198]  De Boeddha onderwees dat gokken een van de oorzaken is van iemands ondergang.

[199] Atta - De Boeddha gebruikt deze term vaak in de zin van ‘zichzelf’ of ‘geest’, maar niet in de zin van een ziel of een speciaal zelf.

[200] Een klasse van wezens van wie verondersteld wordt dat zij hemelse musici zijn.

[201] Hier is de term Mara gebruikt in de betekenis van een god.

[202] Een andere klasse van wezens, hoger dan de goden in de hemel, die de jhanas (meditatieve verdiepingen) hebben ontwikkeld.

[203]  zie o.a.: A.IX.20, de hoogste verdienste.

[204]  Vuur-aanbidding was in die tijd een gangbare praktijk in Iran en India. Sommige mensen beschouwden het vuur-element als een van hun goden. Anderen geloofden dat zij door middel van vuur-aanbidding de goden konden behagen om hun zegeningen en bescherming te ontvangen.

          De andere gangbare praktijken waren het offeren van dieren en het nemen van een bad in heilige rivieren. De Boeddha was in die tijd de enige religieuze leraar die wees op de nutteloosheid van dergelijke praktijken. {Dhammananda 1988 p. 229}

[205]  Over vuuroffers, zie: Het grote offer (A.VII.44). En over het offeren van dieren, zie: A.IV.39, het offer.

[206] Volgens het commentaar is ittham datgene wat wordt gegeven bij feestelijke gelegenheden, en hutam is dat wat wordt voorbereid en gegeven aan gasten of met een geloof in kamma en resultaten.

Het idee dat door deze strofe wordt uitgedrukt, is dat eerbied gebracht aan een heilige veel hoger is dan geschenken en aalmoezen die aan wereldlingen worden gegeven.

[207] Zij zijn de Sotapannas (in de stroom getredenen) en anderen die heiligheid hebben bereikt.

[208] Parittas zijn religieuze verzen of suttas (zoals het metta sutta en het ratana sutta) die gewoonlijk worden gereciteerd ter bescherming tegen slechte invloeden. {Dhammananda 1988 p. 231} - Voor parittas, zie: Het grote boek van beschermingen.

[209] zie o.a.: Vijfvoudige zegen door het geven van voedsel  en  Viervoudige zegen van geven

[210] Nirodha-samapatti. Dit is een toestand waarin de stroom van bewustzijn tijdelijk ophoudt te stromen. In zo'n toestand is een heilige immuun voor gevaar.

[211] Vergelijk Petavatthu 1.11, het verhaal over Samkicca.

[212] Het bereiken van arahantschap is een zuiver mentale prestatie die in wereldlijke zin geen betrekking heeft op tijd en ruimte. {Dhammananda 1988 p. 234}

[213] Het ontstaan en vergaan van geest en materie - namelijk de vergankelijkheid van alle geconditioneerde dingen. Van een leerling van de Boeddha wordt verwacht dat hij contempleert over de vluchtige aard van het leven, zodat hij niet gehecht raakt aan illusoire materiële genoegens.

[214] zie ook het verhaal XXVI:12 bij 395 

[215] Amatam padam, de ongeconditioneerde staat van Nibbana, vrij van geboorte, verval en dood.

[216]  voor een soortgelijk verhaal, zie verhaal XXIII:3 bij 324. 

[217] De negen bovennatuurlijke staten - namelijk de vier paden, de vier vruchten en Nibbana.

[218]  Er mag geen vertraging zijn bij het doen van goede daden. Men moet gebruik maken van elke gelegenheid om goed te doen. Zulke goede acties strekken tot iemands eeuwige geluk. Ook moet elke moeite gedaan worden om de geest te beheersen, aangezien ze vatbaar is voor kwaad. De onreine geest verheugt zich over slechte gedachten.

[219] Pâpa, het kwaad, is dat wat iemands geest bezoedelt. Het is dat wat leidt tot ellendige toestanden. "Zonde", zuiver een christelijke term, is geen goed Nederlands equivalent voor pâpa. Wat wordt geassocieerd met de drie immorele wortels zoals lust (raga), woede (dosa) en illusie (moha) is slecht. Er zijn tien soorten kwaad. Het zijn doden, stelen en seksueel wangedrag (die gepleegd worden door daad); liegen, lasteren, ruw taalgebruik en frivole praatjes (die gepleegd worden door woord); en hebzucht, kwaadwil, en valse opvattingen (die gepleegd worden door de geest).

[220]  Er zijn tien soorten van verdienstelijke daden, namelijk edelmoedigheid, deugdzaamheid, meditatie (of contemplatie), eerbetoon, dienstverlening, overdracht van verdienste, zich verheugen over de verdiensten van anderen, luisteren naar de leer, de leer uitleggen, en zijn juiste visies recht maken.

[221] Een slechte persoon kan een welvarend leven leiden als resultaat van zijn goede daden in het verleden. Hij zal geluk ervaren als gevolg van het potentieel van zijn vroegere goed over het huidige kwaad, - een schijnbaar onrecht dat vaak de overhand heeft in deze wereld. Wanneer eenmaal, volgens de onverbiddelijke wet van kamma, zijn slechte daden vruchten dragen, dan ondervindt hij de pijnlijke gevolgen van zijn slechtheid.

[222] Een deugdzame persoon kan, zoals vaak gebeurt, met tegenspoed te maken krijgen vanwege de mogelijkheden van zijn eerdere slechte daden boven zijn huidige goede daden. Hij is alleen overtuigd van de doeltreffendheid van zijn huidige goede daden wanneer ze, op het juiste moment, vrucht dragen en hem overvloedig geluk schenken.  

Het feit dat de slechte personen soms welvarend zijn en de deugdzamen geen voorspoed hebben, is op zichzelf een sterk bewijs ter ondersteuning van het geloof in kamma en wedergeboorte.

[223]  d.w.z. zij was een in de stroom getredene.

[224]  d.w.z. iemand die geen kwade bedoelingen heeft.

[225]  Volgens het Boeddhisme zijn er vier soorten van geboorte - namelijk, ei-geboren (andaja), baarmoeder-geboren (jalabuja), vocht-geboren (samsedaja), en spontane geboorte (opapatika).

[226]  Niraya = ni + aya = verstoken van geluk. Er zijn vier soorten van niraya - namelijk: jammerlijke staat (apaya), het dierenrijk (tiracchanayoni), de sfeer van petas (petayoni) en de sfeer van Asura - demonen (asurayoni). Geen van deze staten is eeuwig. Overeenkomstig hun slechte wilsacties kunnen wezens in zulke ellendige staten geboren worden. Als zij uit die staten heengaan, kunnen zij geboren worden in gelukzalige staten overeenkomstig hun goede wilsacties in het verleden.

[227]  Sagga = su + agga = vol geluk. In de zintuiglijke sfeer (kamaloka) worden de menselijke wereld en de zes hemelse werelden beschouwd als zalige staten. Zij zijn evenmin eeuwig.

[228]  Arahants worden na de dood niet meer geboren, maar bereiken Parinibbana.

[229]  Deze hond was in een van zijn vorige levens de echtgenoot van de vrouw geweest. In samsara (dat geen denkbaar begin heeft) is er niemand die niet op een of ander moment familie is geweest van iemand anders. Vanwege zijn sterke en intense genegenheid voor de vrouw kon de hond zijn meesteres gewoon niet verlaten. Daarom zegt de Boeddha dat er geen boei is zoals genegenheid. {Dhammananda 1988 p. 277}

[230]  De Boeddhistische wet van morele oorzaak kan niet worden omgekocht, noch kan men ontsnappen aan de slechte gevolgen van kamma door toevlucht te zoeken op een plek op aarde. Geen god, zelfs niet een Boeddha, kan ingrijpen in de werking van kamma.

[231] vgl. Udana 2.3.

[232] een echte Boeddhist moet metta (liefdevolle vriendelijkheid) uitoefenen jegens elk levend wezen en zich met iedereen identificeren, zonder enig onderscheid te maken. {Dhammananda 1988 p. 285}

[233]  Iemand die deze voorbeeldige praktijk volgt, zelfs al heeft hij Nibbana nog niet bereikt, wordt beschouwd als Nibbana bereikt te hebben.

[234] Hier komt de herder overeen met verval en dood; het vee komt overeen met leven; en de weidegrond komt overeen met de dood.

[235] Zelfs Arahants moeten de gevolgen ondervinden van slechte daden. Maar zij scheppen geen nieuw kamma meer.

[236] d.w.z. de Arahant.

[237]  Gymnosofie wordt nog steeds beoefend in India. Uitwendige vuiligheid wordt door sommigen beschouwd als een teken van heiligheid. De Boeddha veroordeelt strikte ascese die beperkt is tot dergelijke uiterlijke kenmerken. De leden van zijn celibataire Orde volgen het middenpad en vermijden de uitersten van zelfvernietiging en genotzucht. Eenvoud, nederigheid en armoede moeten de belangrijkste kenmerken van monniken zijn net zoveel als uiterlijke reinheid.

[238]  Het hebben van ongewassen gevlochten haren wordt door de dwazen beschouwd als een teken van heiligheid.

[239]  Het niet reinigen van tanden, het insmeren van het lichaam met modder, etc.

[240]  Vasten alleen leidt niet tot zuivering. De monniken eten dagelijks niet tussen de middag en de volgende dageraad.

[241]  Slapen op de grond. Bhikkhus vermijden alleen luxe en hoge banken.

[242]  Door niet te baden.

[243]  Het lichaam met as inwrijven wordt nog steeds door sommige asceten beoefend.

[244] Voortdurend zitten en lopen in die houding.

[245] Twijfels met betrekking tot de Boeddha, Dhamma, Sangha, enz.

[246]  Niyata. De vier paden zijn sotapatti (in de stroom getredene), sakadagami (eenmaal wederkerende), anagami (niet meer wederkerende) en arahatta (waardige).

[247]  Absoluut onschadelijk voor iedereen.

[248]  Omdat hij onzuiverheden opzij heeft gezet.

[249]  Samana, omdat hij zichzelf heeft gereinigd van alle onzuiverheden.

[250]  Bhikkhu, omdat hij hartstochten heeft vernietigd.

[251]  Leraar verwijst hier naar Pilotika's oude kleren en zijn bedel-bord: ze zijn als een leraar voor hem omdat ze hem een diep gevoel van schaamte hebben gegeven en hem op het goede spoor hebben gezet. - Vergelijk verhaal XXV:10 bij de verzen 379-380.   

[252] Wanneer een zichzelf respecterende bhikkhu of leek gekweld wordt door slechte gedachten, probeert hij ze terstond uit te roeien. Dit vers geeft aan dat zulke personen zeldzaam zijn.

[253]  Vijjacarana. Acht soorten kennis en vijftien soorten gedrag.

De acht soorten kennis zijn: (1) psychische krachten, (2) goddelijk oor, (3) doordringen van de geest van anderen, (4) goddelijk oog, (5) herinnering aan vroegere geboorten, (6) uitdoving van verdorvenheden, (7) Inzicht, en (8) het scheppen van mentale beelden.

De vijftien soorten gedrag zijn: morele beheersing, beheersing van de zintuigen, matigheid bij het eten, waakzaamheid, vertrouwen, morele schaamte, morele vrees, grote kennis, energie, opmerkzaamheid, wijsheid en de vier jhanas.

[254] Vgl. verhaal VI:5 bij 80. 

[255] vgl. vers 80.

[256] Een onwankelbaar vertrouwen betekent dat het eerste niveau van heiligheid bereikt is.

[257] Deze wereld wordt voortdurend verteerd door de vlammen van passies. Ze is volledig gehuld in de sluier van onwetendheid. In zo'n wereld geplaatst moeten de wijzen proberen het licht van wijsheid te zoeken.

[258]  Zij was de zus van de beroemde arts Jivaka.

[259] Piyadassi 1970, The Wheel No. 5ab; Dhp.147 in: Nārada 2522-1978, p. 136.

[260] Dode lichamen worden geclassificeerd als (1) opgeblazen, (2) verkleurd (3) etterend, (4) ontleed, (5) in stukken geknaagd, (6) in stukken verspreid, (7) verminkt en verspreid  in stukken, (8) bloederig, (9) door wormen aangetast en (10) skelet.

In de tijd van de Boeddha werden deze tien soorten dode lichamen gevonden op lijkplaatsen en knekelvelden waar dode lichamen niet werden begraven of gecremeerd en waar vleesetende dieren en vogels vaak kwamen. Tegenwoordig is het onmogelijk om dergelijke lijken te verkrijgen als onderwerp voor meditatie. {Dhammananda 1988 p. 321}

[261] over Nanda zie verhaal I:9 bij 13-14.

[262]  over Gotami, zie Bhikkhuni Sangha

[263]  Volgens de Abhidhamma wordt aan de stervende in dit kritieke stadium een kamma*1), kamma nimitta*2) of cati nimitta*3) aangeboden door welke het volgende bestaan bepaald wordt.

(*1) Kamma betekent hier een goede of slechte daad die tijdens iemands leven of onmiddellijk voor het moment van sterven wordt gedaan.

(*2) Kamma nimitta of 'symbool' betekent een mentale reproductie van enig zicht, geluid, geur, smaak, aanraking of idee dat overheersend was ten tijde van een belangrijke activiteit, goed of slecht, zoals een visioen van messen of stervende dieren in het geval van een slager, van patiënten in het geval van een arts, en van het voorwerp van aanbidding in het geval van een devote persoon, enz.

(*3) Gati nimitta of ‘symbool van bestemming’ betekent een symbool van de plaats van de toekomstige geboorte. Dit doet zich vaak voor aan stervende personen en drukt de blijdschap of somberheid ervan op hun gelaatstrekken. Als er slechte indicaties worden aangegeven, kunnen deze soms worden verholpen door de gedachten van de stervende te beïnvloeden. Zulke aankondigende visioenen van de bestemming kunnen vuur, bossen, bergachtige streken, de schoot van een moeder, hemelse herenhuizen en dergelijke zijn. {Dhammananda 1988 p. 324}

[264]  Zoals de Boeddhas.

[265] Bespreking van het edele achtvoudige pad, zie: Het middenpad.

[266] De eerste waarheid (dukkha ariya sacca) moet begrepen worden. De tweede waarheid (dukkha samudaya ariya sacca) - de oorzaak van lijden - moet verwijderd worden. De derde waarheid (dukkha nirodha ariya sacca) - verwijdering van lijden - moet verwerkelijkt worden. De vierde waarheid (dukkha nirodha gamini patipada ariya sacca) - het pad naar de opheffing van lijden - moet ontwikkeld worden. {Dhammananda 1988 p. 327}

[267]  Deze twee verzen, het eerste loflied van vreugde (udana), uitgesproken door de Boeddha onmiddellijk na zijn Verlichting, zijn nergens anders in de Pali Canon te vinden.

[268] Het is misleidend om "attā" in de uitspraken te vertalen als "het zelf"; het is hier meestal niets anders dan het reflexieve voornaamwoord "zichzelf" of "hijzelf", in de genitief "zijn eigen". {Schmidt 1954, voorwoord} - Zie ook Boeddhistisch woordenboek: atta.

        Volgens het Boeddhisme is er geen permanente ziel of onveranderlijke entiteit (atta), ofwel geschapen door een God, ofwel afkomstig van een paramatma. Volgens de eerwaarde Narada wordt de term atta (zelf) hier toegepast op het hele lichaam, of op iemands persoonlijkheid, of geest, of levensstroom. {Narada 1978, p. 144 noot 1}

[269] Zal niet berispt worden door anderen.

[270] over zichzelf als toevlucht, vergelijk: Weest uzelf tot toevlucht.

[271] zie: Prins Ajatasattu doodt zijn vader Bimbisara.

[272]  Enkele van die overwegingen zijn:

(a) Discipline moet zelf worden opgelegd en moet niet worden bepaald door strakke regels.

(b) Een starre set regels zou gemakkelijk door groepen mensen kunnen worden gebruikt om individuele vrijheid te onderdrukken.

(c) Regels zijn mogelijk niet altijd praktisch vanwege veranderingen in locatie en tijd.

Tegenwoordig, in het licht van de moderne tijd, kunnen wij de wijsheid van de Boeddha waarderen dat hij deze suggesties van Devadatta niet heeft overgenomen.

{Dhammananda 1988 p. 340}

[273] Zie: Udana 5.8.

[274] vergelijk: De verering van de Volmaakte in de hoogste mate.

[275]  Verhaal bij Dhp. 166, in: Burlingame, Eugene Watson (tr.): ‘By righteousness men honor the Buddha,’ Buddhist Legends, London 1979, Book 12, Story 10 (Vol. 29, p. 366); en Dhp.166 (XII.10) met bijbehorend verhaal in: Dhammananda 1988, p. 343. Zie ook: Nārada 1978, p. 150-151. - vergelijk verhaal XV:7 bij 205.

[276] Hier verwijst 'welzijn' naar iemands uiteindelijke doel, d.w.z. Nibbana. Persoonlijke heiligheid mag niet worden opgeofferd omwille van extern eerbetoon. Men moet dit vers niet verkeerd begrijpen als zou het betekenen dat men niet onbaatzuchtig voor het welzijn van anderen mag werken. Onbaatzuchtige dienstverlening wordt hoog geprezen door de Boeddha.

[277] Dat wil zeggen, volg geen sensuele genoegens na.

[278] Door onderhevig te zijn aan herhaaldelijk geboren worden en sterven. - Schmidt vertaalde: wees niet toegewijd aan de lust voor de wereld!

[279] Burlingame, Eugene Watson (tr.): ‘'The Buddha visits Kapila,' Buddhist Legends, London 1979, Book 13, Story 2 (Vol. 30, p. 2-4); Khantipâlo 1987, p. 61-62.

[280] Dit psycho-fysieke organisme moet worden beschouwd als zo leeg als een luchtbel en zo illusoir als een luchtspiegeling. De wijze man die het zo kan beschouwen, kan een einde maken aan de kwalen van het leven.

[281]  khandha: Volgens de Boeddha is dit zogenaamde wezen samengesteld uit vijf groepen, namelijk: rupa (materie), vedana (gevoel), sanna (waarneming), samkhara (mentale toestanden) en vinnana (bewustzijn). Dit zijn de vijf psycho-fysieke componenten waaruit een individu bestaat. Materie is samengesteld uit krachten en kwaliteiten. Ook de geest is samengesteld en wel uit mentale toestanden (cetasika). Het zijn er tweeënvijftig in aantal. Vedana en sanna worden als twee verschillende groepen ervan behandeld. De overige vijftig worden gezamenlijk samkhara genoemd. {Dhammananda 1988 p. 351}

[282] Dit lichaam samengesteld uit de vijf aggregaten.

[283] Schmidt vertaalde: het zijn de zaken van de wijzen niet.

[284] De eerwaarde Angulimāla had drie van de ascetische oefeningen (dhutanga) op zich genomen.

[285] d.w.z. sedert Angulimāla het eerste niveau van heiligheid bereikt had.

[286]  Deze paritta wordt in Boeddhistische landen door vrouwen in verwachting als bescherming gereciteerd.

[287]  Dit bleef hem door zijn arahantschap bespaard.

[288]  Deze verzen bevinden zich ook in het Theragāthā.

[289]  Vergelijk vers 173.

[290] vergelijk vers 80 en vers 145.

[291] ‘Ongevaarlijk’ is de betekenis van 'Ahimsaka', zijn vroegere naam. Uit dit vers kan men opmaken dat hij als Arahant - en misschien al eerder - de naam Angulimala gewijzigd had in Ahimsaka.

[292] Men zegt dat bhikkhus, die nog geen Arahants zijn, hun aalmoezen als erfgenamen van de Boeddha eten. De Arahants eten 'schuldenvrij' omdat zij zelf tot hoogste veld van verdienste zijn geworden.

[293]  M. 86, Angulimala sutta; Dhammananda 1988, p. 369-372; Narada 1978 p. 156-157; Burlingame, Eugene Watson (tr.): 'Conversion of the robber Finger-garland,' Buddhist Legends, London 1979, Book 13, Story 6 (Vol. 30, p. 6).

[294]  Men moet de effecten van zijn kamma oogsten. Maar men hoeft niet de gevolgen te oogsten van alle daden  die men in de loop van Samsara heeft gedaan. Als dat zo was, zou een ontsnapping aan geboorte en dood  niet mogelijk zijn. Soms is het mogelijk om de gevolgen van zijn slecht kamma (slechte wilsactie) uit te wissen door het verrichten van krachtig goed kamma. (krachtige goede wilsactie).

[295]  Piyadassi 1970, The Wheel No. 5ab; Dhp. 174 in: Nārada 2522-1978, p. 157.

[296] Iddhi. Door mentale ontwikkeling is het mogelijk om door de lucht te vliegen, over water te lopen, in de aarde te duiken. enz. Dergelijke soorten krachten zijn psychisch en bovennatuurlijk, maar niet wonderbaarlijk.

[297] Dat wil zeggen, de Arahants bereiken Parinibbana zonder opnieuw geboren te worden.

[298] Het leger van Mara bestaat uit meerdere delen: zintuiglijke genietingen; tegenzin-en-onbehagen; de honger en de dorst; begeerte; starheid en traagheid; zij vormen vijf legers. Het zesde is de angst. De twijfel is het zevende en huichelarij en lasteren is het achtste leger. Winst en eer, roem en op verkeerde manier verkregen aanzien is het negende leger en het tiende leger wordt gevormd door zichzelf hoog te achten en te roemen, en anderen te verachten, - dat is het leger van Mara, dat zijn de krijgers van de duistere macht.

[299] Commentaar: Een onwaarachtig persoon, verstoken van zelfrespect, die geen geloof heeft in een leven na de dood en die niet bang is voor de ermee gepaard gaande gevolgen van het kwaad, kan elk kwaad begaan. Zo iemand ziet geen aardse gelukzaligheid of hemelse gelukzaligheid of gelukzaligheid van Nibbana.

[300] Interne zuiverheid is veel hoger dan vergankelijke wereldse bezittingen of voorbijgaande hemelse gelukzaligheid.

[301] Sotapatti. Hier betekent sota de stroom die naar Nibbana leidt. Het is het edele Achtvoudige Pad. "A" betekent voor de eerste keer. "Patti" betekent verworvenheid. Sotapatti betekent dat voor de eerste keer de stroom bereikt is. Het is de verwerkelijking van Nibbana voor de eerste keer. Dit is het eerste niveau van heiligheid. Degenen die in de stroom zijn getreden worden niet meer geboren in erbarmelijke staten, maar de wereldse heersers zijn niet vrijgesteld daarvan.

[302] Dhammananda 1988 p. 384-385. - Vgl. Sn IV.9 verzen 835-847.

[303] Aangezien de Boeddha alle passies van lust, haat en begoocheling had uitgeroeid, konden ze niet meer in hem opkomen. Zijn geestelijke overwinning was onoverwinnelijk.

[304] Omdat de uitgeroeide hartstochten niet meer ontstaan.

[305] Omdat de Boeddha verstoken is van de sporen (pada) van lust, haat en begoocheling.

[306] Schmidt vertaalde dit vers zo: Wie kan de nooit verslagen winnaar overwinnen, wie kan de ongrijpbaar-grenzeloze Boeddha vinden?

[307]  van lust, haat en waan.

[308]  Nessatha = zal tot verleiding leiden door onder de invloed van de verleiders te brengen.

[309] Zie: Het tweelingwonder.

[310] Hier betekent jhana zowel concentratie (samatha) als inzicht (vipassana). 

[311] De vrede van ontzegging door de onderwerping van hartstochten is Nibbana.

[312] andere vertaling: “wekken de afgunst van de goden.”

[313] Naga is een bekende mythologische goddelijke slang in de boeddhistische en hindoeïstische literatuur die in de onderwereld leeft. Naga heeft de reputatie wonderbaarlijke krachten te hebben. Dit is vergelijkbaar met de draak zoals gevonden in de Chinese literatuur. {Dhammananda 1988 blz. 387} - Zie eventueel ook, bijlage: Naga

[314] Over geboorte in de menselijke wereld, zie o.a.: Wedergeboorte.

[315] Wat geassocieerd is met de drie immorele wortels van gehechtheid (lobha), kwaadwil (dosa) en illusie (moha) is slecht. Wat geassocieerd is met de drie morele wortels van vrijgevigheid (alobha), welwillendheid of liefdevolle vriendelijkheid (adosa) en wijsheid (amoha) is goed.

[316]  De leer van de Boeddha is in dit vers samengevat.

[317]  Pabbajito, iemand die zijn onzuiverheden opzij werpt en de wereld heeft verlaten.

[318]  Samano, iemand die zijn hartstochten heeft bedwongen, een asceet.

[319]  Patimokkha, dit zijn de 220 belangrijkste regels (exclusief de zeven manieren om geschillen te beslechten) die elke monnik geacht wordt na te leven.

[320]  Adhicitta, namelijk de acht verworvenheden (atthasmapatti), de vier rupa jhanas (de vier stoffelijke meditatieve verdiepingen) en de vier arupa jhanas (de vier onstoffelijke meditatieve verdiepingen). Het zijn hogere stadia van mentale concentratie die iemand in staat stellen bovennatuurlijke vermogens te verwerven.

[321] vgl. Udana 4.6.

[322] Nāga betekent hier "slang".

[323] Oldenberg 1922 p 263:  zo’n toevlucht brengt geen vrede, het is niet de juiste toevlucht. Wie daarbij redding wil vinden, wordt niet van alle lijden bevrijd.

[324] Een Boeddhist neemt toevlucht tot de Boeddha, de Dhamma en de Sangha als de Leraar, de Leer en de Onderwezenen teneinde bevrijding te verkrijgen van de kwalen van het leven. De Boeddha is de hoogste leraar die de weg wijst naar bevrijding. De Dhamma is de unieke weg. De Sangha vertegenwoordigt de Onderwezenen die de weg hebben gevolgd en levende voorbeelden zijn geworden. Men wordt formeel een Boeddhist door zijn toevlucht te nemen tot dit drievoudige Juweel (Tisarana). Een Boeddhist neemt geen toevlucht tot de Boeddha in de hoop dat hij zal worden gered door een persoonlijke daad van bevrijding. Het vertrouwen van een Boeddhist in de Boeddha is als het vertrouwen dat een zieke stelt in een bekende arts of dat een student stelt in zijn leraar.

[325] Schmidt: op dat huis rust een zegen.

[326] vergelijk S.3.12. het hoogste van de zinnelijke genietingen.

[327] De Sangha is de oudste historische celibataire orde, democratisch opgericht en gesticht door de Boeddha.

[328] Papañca = belemmeringen of obstakels zoals gehechtheid, verkeerde opvattingen en trots.

[329] Vredig zijn degenen die het vuur van de lust hebben uitgedoofd. En degenen zonder hartstochten zijn onbevreesd.

[330] Piyadassi 1970, The Wheel No. 5ab; Khantipâlo 1987, p. 76-79.

[331] Dhammananda 1988 p. 400.

[332] Schmidt vertaalde: De haat niet terug te geven, dat is ons geluk; en haten anderen ons, wij haten niet terug.

[333] d.w.z. vrij van de ziekte van passies.

[334] Dhp.197-199, in: Dhammanada 1988, p. 399-400, en: Burlingame, Eugene Watson (tr.): A Treasury of Buddhist Stories from the Dhammapada Commentary. Select. & rev. by Bhikkhu Khantipâlo Kandy 1996, p. 83-85.

[335] Kiñcana, zoals lust, haat en illusie die belemmeringen vormen voor geestelijke vooruitgang.

[336] de Abhassara Brahmas.

[337]  Pañcakkhandha, de vijf aggregaten.

[338] Dit verhaal toont de bezorgdheid van de Boeddha niet alleen voor het geestelijke welzijn, maar ook voor het materiële welzijn van wezens. {Dhammananda 1988 p. 404}

[339]  Gewone ziekten zijn meestal te genezen met een geschikt geneesmiddel, maar honger moet dagelijks worden gestild.

[340] Samkhara is hier gebruikt in de betekenis van khandha, de vijf aggregaten - namelijk het lichaam (rupa), gevoel (vedana), waarneming (sañña), mentale toestanden (samkhara) en bewustzijn (viññana). Het zogenaamde wezen is samengesteld uit deze vijf samenstellende delen. Zowel khandha als samkhara worden gebruikt om deze vijf geconditioneerde dingen aan te duiden. Met uitzondering van gevoel en waarneming zijn de resterende vijftig mentale toestanden door de term samkhara ingesloten in de vijf aggregaten.

[341]  zie verhaal XXIII:4 bij 325 (23:6) 

[342] Sudassana betekent: hij die er mooi uitziet.

[343] Burlingame, Eugene Watson (tr.):  ‘On moderation in eating,’ Buddhist Legends, London 1979, Book 15, Story 6 (Vol. 30, p. 76-78); Dhammananda 1988 p. 405.

[344] betrouwbaren, hetzij verwant of niet.

[345] d.w.z. hij was oplettend bij het zitten, staan, lopen en liggen.

[346] vergelijk het verhaal bij XII:10 bij 166 (12:10).

[347] vrede: upasama = de zaligheid van Nibbāna welke het resultaat is van de onderwerping van de passies.

[348] Dhp. 205 met verhaal, in: Burlingame, Eugene Watson (tr.): ‘By righteousness men honor the Buddha,’ Buddhist Legends, London 1979, Book 15, Story 7 (Vol. 30, p. 78); Dhp.205 (XV.7) met bijbehorend verhaal in: Dhammananda 1988, p. 405-406. Zie ook: Nārada 1978, p. 179-180.

[349]  Beluva was een dorp aan de voet van een berg nabij en ten zuiden van Vesāli. (An, Yang-Gyu (tr.): The Buddha's Last Days : Buddhaghosa's Commentary on the Mahâparinibbâna Sutta. Oxford 2003 p. 71).

[350]  De Boeddha zou dit gezegd hebben omwille van de monniken dat zij op hun gemak konden leven in de regentijd. In het dorp Beluva was niet genoeg plaats voor hen en er was weinig voedsel. Maar rond Vesāli was genoeg plaats en eten. Volgens Buddhaghosa stuurde de Boeddha de monniken toen uit mededogen met hen niet ver weg zodat zij bij hem konden zijn bij zijn heengaan in Parinibbāna. (An 2003, p. 71).

[351]  D.16.

[352]  Er zijn zes hemelse werelden, Sakka is de heerser van de Tavatimsa loka.

          Hoewel Boeddhisten Sakka aanbidden en tot hem bidden om zijn zegen en bescherming te ontvangen, zegt de Boeddha in het Dhajagga sutta dat Sakka niet vrij is van mentale onzuiverheden zoals hebzucht, haat, waan en angst. Het is echter een traditioneel geloof onder Boeddhisten dat Sakka zich heeft voorgenomen om het Boeddhisme te beschermen. {Dhammananda 1988 p. 407}

[353]  Dit betekent dat Sakka toen het eerste niveau van heiligheid bereikte.

[354]  Dhp 208 (XV:8) met bijbehorend verhaal in: Dhammananda 1988, p. 407. Zie ook: Nārada 1978, p. 179-180.

[355]  Commentaar: Paññam = in het bezit van wereldse en bovennatuurlijke kennis.

[356]  Commentaar: Bahussutam = begiftigd met de leer en de verwerkelijking ervan.

[357]  Commentaar: Dhorayhaslam = letterlijk, bezig met het dragen van het juk (leidend naar Nibbana).

[358]  Vatavantam = vol deugdzaamheid (sila) en ascetische praktijken (dhutanga).

[359]  ver verwijderd van passies.

[360]  Dat wil zeggen, plaatsen bezoeken die ongewenst zijn voor monniken.

[361]  Dat wil zeggen, juiste oplettendheid.

[362]  de zoektocht opgeven, d.w.z. stoppen met de beoefening van hogere moraliteit, concentratie en inzicht.

[363]  De monnik, zonder juist onderscheidingsvermogen, geeft zijn zoektocht op, en omdat hij gehecht is aan sensuele genoegens, keert hij terug naar het leven van de leek. Later ziet hij succesvolle monniken en benijdt hen.

[364]  Van toepassing op zowel levende als levenloze objecten, prettige personen of dingen. De vertaling zou dan zijn: Ga niet om met degene die of met datgene dat dierbaar is

[365]  Gehechtheid in het ene geval en afkeer in het andere.

[366] Schmidt vertaalde: Het doet pijn als het ene ontbreekt en je van het andere alleen maar last hebt.

[367] Vergelijk Udana 8.8. en eventueel ook Udana 2.7.

[368] Vergelijk Udana 6.8.

[369]  Begeerte, verlangen (tanha): Er zijn drie soorten van verlangen.

(1) Kamatanha is de gebruikelijke vorm van verlangen, wat een eenvoudige gehechtheid is aan alle sensuele genoegens.

(2) Bhavatanha is gehechtheid aan het bestaan of werelden van vorm.

(3) Vibhavatanha is gehechtheid aan niet-bestaan of vormloze werelden.

              Volgens de commentaren zijn bhavatanha en vibhavatanha gehechtheid aan sensuele genoegens die verband houden met het geloof in nihilisme.

               Dit verlangen is een sterke mentale kracht die in iedereen latent aanwezig is, en het is de belangrijkste oorzaak van de meeste kwalen in het leven. Dit verlangen, grof of subtiel, leidt naar herhaalde geboorten in samsara en dit verlangen doet iemand aan alle vormen van leven vastklampen. {Dhammananda 1988 p. 416}

[370] Schmidt vertaalde begeerte met: de drang om te leven. 

[371]  De vier benodigdheden van monniken zijn:

(1) gewaden, (2) voedsel, (3) onderdak, (4) medicijnen. {Dhammananda 1988 p. 433}

[372]  Verbonden met de bovennatuurlijke paden en vruchten.

[373]  De negen bovennatuurlijke staten - namelijk de vier paden, de vier vruchten, en Nibbana.

[374]  De drie soorten van discipline, deugdzaamheid (sila), concentratie (samadhi) en wijsheid (pañña).

[375] Er zijn vijf 'Zuivere Verblijven' (suddhāvāsā) waarin alleen Anāgāmis wedergeboren worden: de Avihā-, Atappā-, Sudassā-, Sudassī- en Akanitthā-hemel.

[376] Anakkhata - Nibbana. Het wordt zo genoemd omdat niet moet worden gezegd dat Nibbana door iemand is geschapen of dat het een kleur heeft zoals blauw enz. (Commentaar).

[377] met de drie Vruchten, d.w.z. de eerste drie niveaus van heiligheid, sotapatti, sakadagami en anagami.

[378] met de stroom mee = op weg naar volmaakte heiligheid.

[379] Banaras, andere naam voor Varanasi.

[380] Deze eerwaarde was beroemd vanwege zijn grote bovennatuurlijke krachten.

[381] woorden en gedachten zijn hieronder ook begrepen.

[382] Er zijn vier soorten verontreinigingen of smetten (asava), namelijk zintuiglijke genoegens (kama), worden (bhava), valse opvattingen (ditthi) en onwetendheid (avijja). De eerste asava is gehechtheid aan de zintuiglijke sfeer, de tweede is gehechtheid aan de sferen van vorm en de vormloze sferen.

[383] Schmidt: en eten voor de reis is er niet.

[384] Namelijk de Zuivere Verblijven (suddhavasa)

[385] Oldenberg 1922 p 262:  wie wijs is moet stap voor stap, stuk voor stuk, elk ogenblik zoals de smid het zilver zuivert, zijn ik reinigen van elke vlek.

[386]  Atidhonacari = de bhikkhu die leeft zonder na te denken over de levensbenodigdheden. Terwijl hij de vier benodigdheden gebruikt, namelijk gewaden, voedsel, drinken en onderdak, wordt van een monnik verwacht dat hij over het speciale nut en de walgelijkheid ervan nadenkt. Als hij dat niet doet, overtreedt hij een mindere regel door ze niet correct te gebruiken. Dhona betekent de vier benodigdheden.

[387] Manta betekent religieuze doctrines, kunst en wetenschappen. Het niet reciteren van de geschriften en het niet beoefenen van de kunsten heeft de neiging dat men ze vergeet.  

[388] Ghara is geïnterpreteerd als gezinshoofden.

[389] Narada 1978: zo iemand graaft zijn eigen wortel uit in deze wereld.”

[390]  Adhammo is hier gebruikt in de zin van haat. De grondoorzaken van het kwaad zijn begeerte en haat.

[391] Schmidt vertaalde vers 248 aldus: Realiseer je, mens, hoe slechte dingen het gevolg zijn van nonchalance; opdat hebzucht en onrecht jou niet lange tijd lijden brengen.

[392]  Samadhi, wereldse of bovenwereldse concentratie

[393] namelijk de vrucht van arahantschap. Zie noot bij vers 226.

[394]  Subhadda kwam van een rijke brahmaanse familie in het noorden. Hij was een geklede asceet. {(An 2003, p. 169}. - Asceten zijn niet gelijk aan Boeddhistische monniken. Bij de asceten wordt onderscheid gemaakt tussen de naakte asceet (acelaka) zoals een ajīvaka, en de geklede asceet (channa-paribbājako). {An 2003, p. 169 noot 4}.

[395] Volgens Buddhaghosa dacht Ānanda: “De volgelingen van andere sekten zijn gehecht aan hun eigen positie, Wanneer de Gezegende veel zal zeggen om hem te overtuigen van zijn verkeerde opvattingen, zullen zijn lichaam en stem gestoord worden. En de Gezegende is al erg moe.” {An 2003, p. 171}. - Voor de natuurlijke zwakte van de Boeddha, zie: Mil.176, D.II.127; Ud.82; S.I.174; S.I.27; Mil.179; Mil.134.

[396]  De Boeddha gaf toestemming omwille van Subhadda. Deze was met grote inspanning gekomen. {An 2003, p. 171}. - Een Sanskriet versie en alle Chinese versies vermelden dat Subhadda 120 jaar oud was (d.w.z. heel oud). Het was daarom niet gemakkelijk voor hem om zich voort te bewegen. {An 2003, p. 171 noot 5}.

[397]  D.16.

[398]  m.a.w. ‘Zijn de aggregaten eeuwig?’

[399]  Verhaal bij Dhp. 255 (XVIII.12), in: Dhammananda 1988, p. 466; en in: Burlingame, Eugene Watson (tr.)  'Is there a path through the air?’  Buddhist Legends, London 1979, Book 18, Story 12 (Vol. 30, p. 139).

[400]  Buddhaghosa schreef dat volgens de traditie de Boeddha dacht: “In de eerste nachtwake zal ik de leer aan de Mallas hebben onderwezen; in de tweede nachtwake aan Subhadda; in de laatste nachtwake zal ik de Gemeenschap onderrichten; en daarna zal ik parinibbāna bereiken vroeg in de morgen.” {An 2003, p. 172}. - In enkele versies staat: “Gemeenschap van de monniken”; zij sluiten zo de gemeenschap van de nonnen uit. {An 2003, p. 172, noot 4}.

[401]  Eén versie geeft een gedetailleerde uitleg door A.II.238 te reciteren. {An 2003, p. 172 noot 5}.

[402]  Over de niveaus van geestelijke vooruitgang, zie: De vier niveaus van heiligheid.

[403]  In het Brahmajāla suttanta (D.1) worden zij gedefinieerd als de 62 ketterse leringen van die tijd. {An 2003, p. 172 noot 6}.

[404]  Als een in-de-stroom-getredene verklaart wat hij heeft bereikt aan iemand anders en hem of haar tot stroom-intrede brengt, dan leeft hij juist. Hetzelfde is van toepassing op een eenmaal-wederkerende en de rest. {An 2003, p. 173}.

[405]  ‘De wereld zal niet leeg zijn van arahants’: in Mil.130, 26 is geciteerd: “De ware leer zal nu slechts 500 jaar duren.” (zie ook: A. IV. 278, 22).

[406]  “Meer dan 59 jaren zijn er verstreken tussen het opgeven van het huiselijke leven tot nu.” {An 2003, p. 173}. - Volgens twee Chinese versies waren 50 jaren verstreken vanaf zijn Verlichting. {An 2003, p. 173 noot 6}.

[407]  D.16.

[408]  Buiten de Orde (sasana) van de Boeddha.

[409] samana heeft hier betrekking op de heilige, degene die tot de Ariyasangha behoort.

[410]  Belemmeringen, zoals begeerte, trots, etc.

[411]  Tathāgata: letterlijk: hij die aldus gegaan is.

[412]   Sankhara betekent de vijf aggregaten die door oorzaken zijn geconditioneerd.

[413]  Geen onbestendigheid: er is geen enkele belemmering, zoals begeerte, hoogmoed etc., waardoor de Boeddhas de veroorzaakte dingen als eeuwig beschouwen.

[414] Volgens het Boeddhisme is pañña (wijsheid of kennis) het juiste begrijpen van de aard van de wereld in het licht van vergankelijkheid (anicca), onbevredigdheid (dukkha) en zielloosheid (anatta).

 Er zijn drie soorten kennis:

  (1) Sutamaya pañña - mondeling verworven kennis.

  (2) Cintamaya pañña - kennis verworven door het denken. De praktische wetenschappelijke kennis van het Westen is het directe resultaat van dit soort kennis.

  (3) Bhavanamaya pañña - hoogste kennis verkregen door meditatie en contemplatie. Door een dergelijke meditatie realiseert men intuïtieve waarheden die logisch redeneren te boven gaan.

Wijsheid is de top van het Boeddhisme. Het is de eerste factor in het Edele Achtvoudige Pad (samma ditthi). Het is een van de zeven factoren van Verlichting (dhamma vicaya sambojjhanga). Het is een van de vier manieren van vervolmaking (Vimansa iddhipada). Het is een van de vijf krachten (paññabala) en een van de vijf beheersende vaardigheden (pannindriya). Wijsheid leidt tot zuivering en tot uiteindelijke bevrijding. {Dhammananda 1988 p. 472}

[415] Schmidt: wie onverschrokken, vredig en vergevingsgezind is, wordt verstandig genoemd.

[416]  Kayena - dat wil zeggen, namakayena, via het mentale lichaam, of, met andere woorden, door zelfrealisatie.

[417]  Thera betekent letterlijk: iemand die standvastig is. De term Thera wordt gebruikt voor die monniken die ten minste tien jaar in de Orde zijn vanaf de datum van hun hogere wijding.

[418] Saccam - de vier edele waarheden.

[419] Dhammo, de negen bovennatuurlijke staten.

[420] Saññamo, deugdzaamheid en beheersing van de zintuigen.

[421] Door middel van de vier paden.

[422]  hij die geen hogere deugdzaamheid (sila) en ascese (dhutanga) beoefent.

[423] Over de ware monnik, zie Udana 3.6 en Udana 3.9.

[424] Bhikkhu betekent letterlijk "hij die bedelt" maar bhikkhus bedelen niet. Zij staan zwijgend bij de deur voor aalmoezen Zij leven van wat spontaan wordt gegeven door de supporters. Zie noot 25 bij verhaal I:2.

[425] De context maakt het vers duidelijk. De brahmaan die het ascetische leven had aangenomen eiste het recht op een bhikkhu genoemd te worden, simpelweg omdat hij bedelde voor zijn voedsel, zoals de gewoonte is van de discipelen van de Boeddha, hoewel hij de andere praktijken van een bhikkhu niet navolgde.

[426] zie: Verzen van dankzegging

[427] Zoals deugdzaamheid, concentratie, wijsheid etc.

[428] Dat wil zeggen, omdat het beste is omarmd en kwaad is opgegeven.

[429] Interne en externe aggregaten.

[430]  Iemand die bevrijding zoekt, moet zich onthouden van het nemen van enig leven, hoe klein of onbeduidend het ook mag lijken. Om volledige harmonie met en in het universum te bereiken, moet men nauwgezet de heiligheid van alle vormen van leven respecteren. Moderne programma's tot natuurbehoud onderstrepen dit punt. {Dhammananda 1988 p. 479}

[431]  Commentaar: De vier soorten van hogere deugdzaamheid die worden nagevolgd door monniken en de dertien soorten van hogere ascetische praktijken (dhutanga). 

[432]  Volgens het commentaar betekent dit het leren van de Tipitaka.

[433]  Commentaar: het niveau van Anagami.

[434]  Dat wil zeggen: arahantschap.

[435]  Het pad van de Edelen is het achtvoudige pad, de Middenweg die door de Boeddha is ontdekt voor de realisatie van Nibbana. Het bestaat uit juist begrip, juiste gedachten, juist taalgebruik, juist handelen, juist levensonderhoud, juiste inspanning, juiste oplettendheid en juiste concentratie. Dit is het unieke pad van Verlichting. Vanuit filosofisch standpunt zijn deze acht factoren de acht mentale toestanden die in het bovennatuurlijke bewustzijn aangetroffen worden dat Nibbana als object heeft.

[436]  De Boeddha is de eerste en enige religieuze leraar die verkondigde dat de mens zijn bevrijding kan verkrijgen zonder afhankelijk te zijn van enige bovennatuurlijke of externe macht. {Dhammananda 1988 p. 502}

[437] namelijk lijden, de oorzaak van lijden, de vernietiging van lijden en het pad dat leidt naar de vernietiging van lijden. De eerste waarheid van lijden moet begrepen worden, de oorzaak van lijden (namelijk verlangen) moet worden uitgeroeid, de vernietiging van lijden (hetwelk Nibbana is) moet verwerkelijkt worden, het pad dat leidt naar de vernietiging van lijden (namelijk het achtvoudige Pad) moet ontwikkeld worden. Of Boeddhas ontstaan of niet, deze vier waarheden bestaan in de wereld. De Boeddhas maken ze bekend aan de mensheid.

[438] viraga = Nibbana.

[439] Schmidt: ‘De wereld heeft een bedrieglijk uiterlijk.

[440] d.w.z. van lust etc.

[441] Dat wil zeggen, men moet zelf de passies beteugelen, teneinde Nibbana te verwerkelijken.

[442] Wanneer de Boeddha naar zichzelf verwijst, gebruikt hij de term Tathagata wat betekent "hij die aldus is gekomen".

[443]  Alle samengestelde dingen, of ze nu levend of niet-levend zijn, zijn onderworpen aan de universele wet van vergankelijkheid, onbevredigendheid en onwezenlijkheid. Geen bovennatuurlijke krachten van God kunnen dit fenomeen veranderen of stoppen. Al onze problemen en ons ongeluk zijn geworteld in onze gehechtheid aan kortstondige gevoelens of objecten en onzekerheid in alles. Het conflict tussen ons verlangen en onze vergankelijkheid leidt tot onbevredigdheid of lichamelijk of geestelijk lijden.

Degenen die zich op deze universele wet kunnen concentreren, kunnen innerlijke vrede en tevredenheid in het leven krijgen. {Dhammananda 1988 p. 503}

[444] Sankhara is een term met veel betekenissen. Hier is het gebruikt in de zin van dingen die afhankelijk zijn van oorzaken. Het bovennatuurlijke Nibbana is niet inbegrepen in sankhara omdat het niet afhankelijk is van enige oorzaak. Het is zonder oorzaak en tijdloos.

[445] het slechte, namelijk lijden veroorzaakt door aandacht te besteden aan de vijf aggregaten. - Schmidt: ‘keert zich af van lijden

[446] Noot van Schmidt:  "Er is niets in de wereld waarvan men met recht zou kunnen zeggen: dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn ik."

Voor 'ding' staat in de eerste twee verzen 'sankhāra', in het laatste 'dhamma'; het verschil is dat Nibbana weliswaar een dhamma, maar geen sankhāra is; dus zijn "alle sankhāra" = "alle dingen behalve Nirvana, daarentegen " alle dhamma "=" alles inclusief Nibbana." - De "drie kenmerken" moet men niet alleen begrijpen, maar ook "onderkennend zien" (pannyaya passati), d.w.z. "inzien."

Noot van Narada 1978: Vergankelijkheid (anicca), smart (dukkha) en niet-zelf (anatta) zijn de drie kenmerken van alle dingen geconditioneerd door oorzaken. Door erover te contempleren verwerkelijkt men Nibbana. De aspirant kan elk kenmerk kiezen dat  hem het meest aanspreekt. (Zie: De drie kenmerken van het leven)

        Anatta of niet-zelf is de grote moeilijkheid van het Boeddhisme. De term sankhara die wordt toegepast op elk geconditioneerd ding, is gebruikt in de twee vorige verzen, terwijl in het derde vers de term dhamma is gebruikt. De commentator interpreteert dhamma als de "aggregaten" (khandha). Dezelfde interpretatie geeft hij ook aan sankhara. Als met ‘dhamma’ ‘sankhara’ zou worden bedoeld, was er geen reden voor de Boeddha om in het derde vers een onderscheid te maken.

        Sankhara wordt alleen toegepast op die dingen die geconditioneerd zijn door oorzaken. Dhamma kan worden toegepast op zowel geconditioneerde als ongeconditioneerde dingen en staten. Het omvat beide, geconditioneerde en ongeconditioneerde dingen inclusief Nibbana. Teneinde aan te tonen dat zelfs Nibbana vrij is van een permanente ziel gebruikte de Boeddha de term dhamma in het derde vers. Nibbana is een positieve bovennatuurlijke staat en is zonder een zelf.

        "Alle elementen van het bestaan zijn niet-zelf. Wanneer men dit door wijsheid beseft, dan is men superieur aan deze wereld van smart”, dit is het pad naar zuiverheid.’ (Radhakrishnan). {geciteerd in Narada 1978 p. 225}

[447] Schmidt: kan de weg van wijsheid niet vinden, zwak in denken zwak van wil.

[448] Samsannasamkappamano, letterlijk, geest met juiste gedachten neerslachtig gemaakt.

[449]  Als Arahants en Boeddhas glimlachen, is dat geen uiting van een gemoedsstemming. Het is eerder een teken voor degene die bij hen is om hun te vragen wat de aanleiding was voor de glimlach. {Dhammananda 1988 p. 505}

[450]  oudste monnik: de ouderdom van monniken wordt gemeten naar het aantal jaren vanaf de wijding en niet naar het aantal jaren van leeftijd.

[451] Hier betekent vana bos van zulke passies als lust, haat en illusie.

[452] Toen de Boeddha zei: "Hak het bos om", gaven sommige pas gewijde monniken abusievelijk aan de uitdrukking de letterlijke betekenis ervan. De Boeddha las hun gedachten, verbeterde hen en zei dat wat hij bedoelde geen echte bomen waren maar passies.

[453]  Vana betekent grote bomen en vanatha betekent kleinere bomen. Hier betekent vana de machtige passies en vanatha betekent de kleinere passies.

[454]  Wees passieloos, na alle passies te hebben uitgeroeid door middel van de vier paden.

[455] zie verhaal VIII:13 bij vers 114 

[456]  zie verhaal VIII:12 bij vers 113 

[457]  de tien volmaaktheden, zie: De Bodhisatta in het Theravada: de paramis.        

[458]  het bereiken van alwetendheid; dit is het weten dat de bevrijding van de smetten is verwezenlijkt.         

[459]  boze geesten kunnen dus niet door muren of gesloten deuren gaan, zoals van spoken beweerd wordt. (Noot vertaler)

[460] Sutta Nipata, inleiding bij II.1. (verzen 222-238) Ratana-Sutta, de juwelen; Dhammananda 1988 p. 517; Narada 1978 p. 232.

[461]  vergelijk verhaal I:4 bij 5 

[462] Naleving van deugdzaamheid, beoefening van meditatie, etc.

[463] Zoals decoratie van paraplu's, sandalen, kommen, riemen, etc.

[464] zie: Het beschouwen van het lichaam.

[465] Zie: Bhaddiya, Udana 7.5. 

[466]  Narada 1978 p. 235 en Dhammananda 1988 p. 520.

[467] Veyyagghapancamam, deze term wordt gebruikt om de vijf hindernissen (nivarana) aan te duiden waarvan twijfel of besluiteloosheid (vicikiccha) de vijfde is.

           Commentaar: veyyaggha betekent een gevaarlijk pad dat onveilig gemaakt wordt door tijgers. Twijfel is vergelijkbaar met zo'n pad.

De andere vier hindernissen zijn zintuiglijke verlangens (kamacchanda), kwaadwil (vyapada), rusteloosheid en zich zorgen maken (uddhacca-kukkucca), en traagheid en luiheid (thina-middha). Ze worden hindernissen genoemd omdat ze het pad naar hemelse gelukzaligheid en naar Nibbana belemmeren.

[468] Het is ook thans een gangbare praktijk voor Boeddhistische ouders om hun kinderen te leren de naam van de Boeddha aan te roepen ter bescherming. {Dhammananda 1988 p. 523}

[469] Nadenken over de deugden van de Boeddha, de Verlichte. - Zie: Eer aan de Boeddha.

[470] Nadenken over de deugden van de Dhamma, de leer (van de Verlichte). - Zie: Eer aan de Dhamma.

[471] Nadenken over de deugden van de Sangha, de edele Orde van discipelen (van de Verlichte). - Zie: Eer aan de Sangha.

[472] zie: Het beschouwen van het lichaam.

[473] Saddha, vertrouwen gebaseerd op kennis. In het Boeddhisme is geen plaats voor blind geloof.

[474] Oldenberg 1933 p. 260: goede mensen ziet men van verre stralen

[475] vergelijk Udana 4.8.

[476]   alternatieve vertaling van Narada 1978:

307.         “Velen met een geel gewaad om hun nek zijn van slechte aard en onbeheerst. Boosdoeners worden wegens hun slechte daden geboren in een staat van ellende.”

[477] vassa, zie Boeddhistisch woordenboek, regentijd.

[478] deugdzaamheid: Een Boeddhist wordt aangemoedigd om dagelijks de vijf voorschriften na te leven voor zijn geestelijk welzijn en geluk. Hij neemt de voorschriften op zich om zich te onthouden van (1) doden, (2) stelen, (3) seksueel wangedrag, (4) liegen en (5) het nemen van bedwelmende middelen die achteloosheid veroorzaken. {Dhammananda 1988 p. 536}

[479] Schmidt: Negeren, slecht slapen, slechte reputatie en helse pijn.

[480] De regel om het vernietigen van planten te vermijden lijkt misschien onbeduidend en onpraktisch, maar wat de Boeddha benadrukt, is het respect voor alle vormen van leven. Want alle vormen van leven zijn van elkaar afhankelijk. Tegenwoordig kunnen wij de wijsheid van de Boeddha waarderen door ons raad te geven tegen de moedwillige vernietiging van het milieu. {Dhammananda 1988 p. 538}

[481] Schmidt: zo brengt een bhikkhu, die de perken te buiten gaat, zich naar de hel.

[482] Schmidt: Een immorele monnik is schadelijk voor de omgeving.

[483] De geboorte van een Boeddha, een passende woning, een gezond lichaam, het bezit van juiste opvattingen, etc.

[484]  Nigantha, letterlijk 'vrij van banden of boeien' is de term die wordt toegepast op Jain-asceten, die, volgens dit verhaal, hun schaamdelen bedekten. Acelaka-asceten liepen volledig naakt rond.

[485] avajja betekent juist geloof en vajja betekent verkeerd geloof.

[486] zie verhaal II:1 bij 21-23

[487] De Boeddha vermaande de monnik hier niet omdat hij een dienst had verleend, maar hij drukte hem op het hart om het uiteindelijke doel niet te vergeten van iemand die de wereld heeft verzaakt: de geest te bevrijden van alle verontreinigingen en afleidingen. {Dhammananda 1988 p. 549}

[488] Dantena, door zintuiglijke beheersing.

[489] Sudantena, door de ontwikkeling van het edele pad.

[490] Narada 1978: met bijtend sap stromend

[491]  d.w.z. hij verlangt ernaar om voor zijn ouders te zorgen. {Dhammananda 1988}

[492] Zie verhaal XV:6 bij 204 

[493] Narada 1978: trek zo uzelf weg van de slechte weg.

[494] Piyadassi 1970, The Wheel No. 5ab.

[495] Vin.Mv.Kh.10, in: Nyānamoli 1978, p. 109-119; M.48 in: Neumann, Karl Eugen: Die Reden Gotamo Buddhos aus der mittleren Sammlung Majjhimanikāyo des Pāli-Kanons. Bd. I, München 1922, p. 732-742.

[496] Piyadassi 1970, The Wheel No. 5ab.

[497] Piyadassi 1970, The Wheel No. 5ab; Vin.Mv.Kh.10; Ñânamoli 1978, p. 109-115.

[498] Piyadassi 1970, The Wheel No. 5ab; Ñânamoli 1978, p. 115-116.

[499]  Vergelijk verhaal I:5 bij 6 

[500] Schmidt vertaalde vers 329: Ga anders gerust alleen, zoals een vorst die uit zijn land verbannen is en en zoals de olifant in het bos.

[501] Dhammananda 1988, p. 555-556, verzen 328-330; Narada 1978 p. 256. – M.a.w. als men als monnik een andere monnik ontmoet die met wijze raad en daad en vriendschap behulpzaam is, dan moet men bij die monnik blijven. Maar als men geen verstandige monnik ontmoet, dan moet men alleen leven. - Vgl. Udana 4.5.

[502] Narada 1978: met dit en dat.

[503] Dhammananda 1988: het is goed bevrijd te zijn van dukkha.

[504] Matteyyata betekent niet moederschap of "een moeder te hebben". Volgens het commentaar is bedoeld goed gedrag (samma-patipatti) jegens de moeder, dat wil zeggen, zorgen voor de moeder. De andere termen worden op dezelfde manier uitgelegd.

[505] De Boeddha, de Arahants, en allen die tot de Ariyasangha behoren.

[506] Begeerte is drievoudig, namelijk verlangen naar zinnelijke genoegens (kamatanha), begeerte verbonden met het begrip van eeuwigheid (bhavatanha), en begeerte verbonden met het begrip van nihilisme (vibhavatanha). Begeerte naar persoonlijke zintuig-velden, zoals oog, oor, neus, tong, lichaam en geest, en naar externe zintuig-velden, zoals  vorm, geluid, geur, smaak, contact en dhammas (mentale objecten), wanneer bezien in de voorgaande drie aspecten, kan verdeeld worden in zesendertig variëteiten. Wanneer ze worden bezien volgens verleden, heden en toekomst worden ze honderd acht. Bhavatanha kan ook worden geïnterpreteerd als gehechtheid aan het leven of de werelden van vorm, en vibhavatanha als gehechtheid aan vernietiging of de vormloze werelden.

[507] Dhammananda 1988: groeit als birana gras na een regenbui.

[508] Narada 1978: zolang als latente begeerte niet is uitgeroeid.

[509] Deze stromen van begeerte zijn: de zes zintuigen, de zes soorten zintuiglijke objecten, elk met 1) zintuiglijk genot, 2) leven, 3) vernietiging. {Schmidt 1954}

[510] door de zes deuren van de zintuigen.

[511] Dhammananda 1988 vertaalde: iemand die toegeeft aan genot zal worden weggevaagd door begeerte en zijn gedachten zullen hem laten lijden, als golven.

[512] vanuit de zes deuren van de zintuigen.

[513] rustende op de zes objecten van de zintuigen.

[514] Er zijn vijf soorten van banden (sangga), namelijk lust, haat, illusie, trots en verkeerde opvattingen.

[515] Iemand kan nog onderhevig zijn aan verlangen, ook al is hij ontwikkeld in meditatie. Zulke mensen kunnen hun krachten gebruiken voor slechte doeleinden. {Dhammananda 1988 p. 567}

[516] Diepe mentale absorptie staat bekend als jhana. Een monnik die zich ver houdt van zinnelijkheid, ver van de afkeurenswaardige staten, gaat binnen in het eerste jhana dat gepaard gaat met discursief denken, redeneren, onderzoek en onderscheid, en dat gekenmerkt is door vervoering en vreugde; en daarin verblijft hij. Redeneren en onderzoek onderdrukkend, met de geest innerlijk gekalmeerd en met op één punt gerichte concentratie, gaat hij binnen in het tweede jhana dat vrij is van redeneren en onderzoek, maar voortgebracht is door concentratie en vergezeld gaat van vervoering en vreugde; en daarin verblijft hij. Met het verdwijnen van vervoering, gelijkmoedig, opmerkzaam en oplettend, en gemak van lichaam ervarend, gaat hij binnen in het derde jhana dat de Edelen als gelijkmoedig en opmerkzaam omschrijven, en hij leeft gelukkig; en daarin verblijft hij. Na het verlaten van vreugde, na het verlaten van lijden, na het opgeven van alle eerdere vreugde en verdriet gaat hij binnen in het vierde jhana dat gekenmerkt wordt door de afwezigheid van lijden en plezier, maar geassocieerd wordt met oplettendheid gezuiverd door gelijkmoedigheid; en daarin vertoeft hij. {Dhammananda 1988 p. 569}

[517] Schmidt vertaalde: Wie, hoewel vrij van lust, toch weer smacht naar lust, is gelijk aan de bevrijde, die weer naar kettingen streeft.

[518] Vergelijk verhaal XI:5 bij 150 

[519] Een vervolg van dit verhaal is verhaal XXVI:14 bij 397 

[520] Over het loslaten van verleden, toekomst en heden, zie: Ideale eenzaamheid.

[521] Niruttipadakovido - bedreven in de vier soorten analytische kennis (patisambhida) - namelijk betekenis (attha), tekst (dhamma), etymologie (nirutti) en begrip (patibhana).

[522] Isipathana heet thans Sarnath.

[523] Dit is een informele aanspreekvorm die wordt gebruikt door mensen die ervoor kozen de Boeddha als hun gelijke te behandelen. {Dhammananda 1988 p. 579}

[524] Arahantschap.

[525] M.26 en Dhammananda 1988 p. 379. - Dit verhaal illustreert dat niet iedereen die het geluk had de Boeddha te ontmoeten, de Dhamma kon waarderen. Aan de andere kant waren grote Arahants zoals Sariputta overtuigd alleen al door een half vers te horen. Zie verhaal I:8 bij 11-12. {Dhammananda 1988 p. 579}

[526] Sindsdien is het een gewoonte geworden om alle deva's en anderen uit te nodigen om de verdienste te delen wanneer een goede daad is verricht. {Dhammananda 1988 p. 580} - Zie: Overdracht van verdienste.

[527] Met abhidhamma wordt hier niet de toen nog niet bestaande canonieke tekstverzameling Abhidhamma pitaka bedoeld, maar hier heeft het woord de algemene betekenis van hogere leer. (noot vertaler)

[528] Over soorten van donaties, zie o.a. Dakkhināvibhanga sutta (M.142)

[529] vergelijk verhaal XVIII:7 bij 246-248 (18:7) 

[530] Dat wil zeggen, in alle zintuigen, letterlijk, overal.

[531] Van een monnik wordt verwacht dat hij de vier soorten van hogere deugdzaamheid navolgt:

(1) Patimokkha Sila - De fundamentele morele code.

(2) Indriyasamvara Sila - Deugdzaamheid met betrekking tot het beheersen van de zintuigen.

(3) Ajivaparisuddhi Sila - Deugdzaamheid met betrekking tot zuiverheid van levensonderhoud.

(4) Paccaysannissita Sila - Deugdzaamheid met betrekking tot het gebruik van levensbenodigdheden.

Deze vier soorten van deugdzaamheid zijn gezamenlijk bekend als Sila Visuddhi (zuiverheid van deugd). {Dhammananda 1988 p. 588}

[532] d.w.z. het hoofd

[533] Hier heeft de Pali-term ajjhatta, letterlijk: persoonlijk, betrekking op het onderwerp van meditatie.

[534]  Manta betekent hier wijsheid.

[535] Inzicht (vipassana) is het intuïtieve licht dat opflitst en de waarheid blootlegt van vergankelijkheid (anicca), het onbevredigende (dukkha) en geen ziel (anatta).

Discipline regelt woorden en daden; concentratie beheerst de geest, maar inzicht neemt de dingen waar zoals ze zijn en niet zoals ze lijken te zijn.

Inzicht is niet het resultaat van louter intellectueel begrip, maar wordt verkregen door directe meditatieve observatie van iemands eigen lichamelijke en geestelijke processen. {Dhammananda 1988 p. 591}

[536] Samadhi, zowel wereldlijke als bovennatuurlijke concentratie.

[537] Na de derde en vierde jhanas te hebben ontwikkeld met metta (liefdevolle vriendelijkheid) als het object van meditatie.

[538] Dat wil zeggen, Nibbana.

[539] De boot komt overeen met het lichaam, water komt overeen met slechte gedachten.

[540] Zij zijn de vijf boeien (orambhagiyasamyojana) die behoren tot deze kust, namelijk, zelf-illusie (sakkayaditthi), twijfel (vicikiccha), toegeven aan (verkeerde) riten en ceremonies (silabbataparamasa), zintuiglijk verlangen (kamaraga), en haat (patigha). - (samyojana 1-5). 

[541] Het zijn de vijf boeien die behoren bij de verder gelegen oever, namelijk gehechtheid aan de sferen van vorm, gehechtheid aan de vormloze sferen, verwaandheid, rusteloosheid en onwetendheid.

[542] Namelijk vertrouwen (saddha), oplettendheid (sati), inspanning (viriya), concentratie (samadhi), en wijsheid (pañña). Deze vijf factoren moeten gecultiveerd worden als men de boeien wil vernietigen.

[543] Er zijn vijf soorten van banden (sangga), namelijk lust, haat, illusie, trots en verkeerde opvattingen.

[544] de acht verworvenheden, de vier rupa jhanas (jhanas in de sfeer van vorm) en de vier arupa jhanas (jhanas in de vormloze sfeer).

[545] Omdat ze naar Nibbana leidt.

[546] Patimokkha die handelt over de regels die een monnik moet naleven.

[547] Gehechtheid belemmert geestelijke ontwikkeling. Om deze reden moedigt het Boeddhisme geen enkele persoonlijkheidscultus aan, hoe groot of heilig een religieuze leraar ook is. In de leer van de Boeddha moeten wij werken voor onze eigen bevrijding zonder afhankelijk te zijn van anderen. {Dhammananda 1988 p. 599}

[548] Sotam - stroom van verlangen.

[549] Nibbana is niet van iets gemaakt. Het is niet veroorzaakt.

[550] Concentratie (samatha) en inzicht (vipassana).

[551] Dat wil zeggen, bij het verwerven van hoger intellect (abhiñña). - Volgens Schmidt is het tegelijkertijd een zinspeling op de aanduiding van de brahmanen als "tweevoudig geboren".

[552] Param - de zes persoonlijke velden van de zintuigen. - d.w.z. de zintuiglijke basis, namelijk oog, oor, neus, tong, lichaam en geest. {Dhammananda 1988}

[553] aparam - de zes externe velden van de zintuigen. - d.w.z. de objecten van de zintuigen, namelijk zichtbaar object, geluid, geur, smaak, aanraking en geest-object. {Dhammananda 1988}

[554] Niets vastgrijpen als "ik" en "van mij". - Voor de ware brahmaan, de Arahant, is er noch deze oever noch de andere oever. Dit betekent dat de zintuigen van de Arahant tot rust zijn gekomen, en dat zijn passies zijn uitgedoofd. {Dhammananda 1988}

[555] Niet verbonden met de passies. - Vrij van morele smetten. {Dhammananda 1988}

[556]  De term ‘brahmaan’ is hier toegepast ofwel op een Boeddha of op een Arahant - op iemand die de weg heeft voltooid en Verlichting heeft verkregen. - Over de ware brahmaan, zie Sn.III.4. (verzen 455-486) Sundarika-bhāradvāja Sutta en Udana. 3.6.

[557]  Heiligheid kan niet worden overgedragen aan iemand. Men moet zich zelf inspannen om heiligheid te bereiken. Alle wezens hebben de mogelijkheid om heiligen te worden door hun geest te zuiveren van alle mentale onzuiverheden en verontreinigingen. {Dhammananda 1988 p. 607}

[558] Hij die concentratie (samatha) en inzicht (vipassana) beoefent.

[559] Asinam, alleen levend in het bos.  

[560] Door de vier waarheden te beseffen en de boeien uit te roeien.

[561] Dat wil zeggen, Nibbana.

[562] vgl. Udana 6.10.

[563] Dat wil zeggen, een Arahant.

[564] Commentaar: De Boeddha verduistert immoraliteit door de krachtige glans van moraliteit (sila), ondeugd door de kracht van deugd (guna), onwetendheid door de kracht van wijsheid (pañña), tekortkoming door de kracht van verdienste (punna), onrechtvaardigheid door de kracht van rechtvaardigheid (dhamma).

[565] Na alle kwaad te hebben overwonnen.

[566] Schmidt merkte op: “Brahmaan betekent: vrij van kwaad; samana (asceet) is: bevrijd van vuil: pabbājita is verzaker van de wereld; in het Pali zijn dit drie woordspelingen die niet vertaalbaar zijn.”

[567] Hier is brahmaan gebruikt in de zin van een Arahant. {Schmidt}

[568] zie verhaal I:8 bij 11-12

[569] Sommige mensen aanbaden de vier windrichtingen, het zenith en het nadir, zie: Sigalovada sutta.

[570] De realisatie van de vier edele waarheden.

[571] Hier verwijst Dhamma naar de negen bovennatuurlijke staten: de vier paden, de vier vruchten en Nibbana.

[572] met de persoonlijke eigendommen van de asceten.

[573] zie verhaal VIII:13 bij 114

[574] Bho is een bekende aanspreekvorm die zelfs de Boeddha gebruikte om leken aan te spreken. De term Bho-vadi wordt ook op de Boeddha toegepast.

[575] dit is het vervolg van verhaal XXIV:6 bij 348

[576] Schmidt: die de grendel ophief

[577] Die de vier edele waarheden heeft begrepen.

[578]  dit zou de juiste boeddhistische houding moeten zijn wanneer wij bejegend worden met onjuiste kritiek of scheldwoorden. {Dhammananda 1988 p. 636}

[579] Toegewijd aan religieuze soberheid.

[580] "Laatste lichaam" omdat hij, nadat hij de hartstochten heeft vernietigd, niet meer herboren zal worden.

[581] zie verhaal V:10 bij 69 

[582] Aanvankelijk hoefden slaven en onvrijen geen toestemming te hebben van hun heren. Maar later werd de regel toegepast dat zij eerst toestemming moesten vragen.

[583] De last van de aggregaten. - Zie S.XXII.22.

[584]  van alle smetten.

[585]  zie ook verhaal XXIV:5 bij vers 347.

[586] Die de weg kent naar de treurige staten, naar de gelukzalige staten en naar Nibbana.

[587] Beschermgeesten van bomen, grotten, rivieren e.d. behoren tot de aardgodheden (bhummattha deva) van de hemelse sfeer van de Vier Grote Koningen.

[588] Letterlijk, jegens wezens.

[589] degenen die gehecht zijn aan de aggregaten

[590] Zie verhaal II:3 bij 25

[591] zie Udana 3.6.

[592] Nibbana

[593] Lust, haat, illusie, trots en verkeerde opvattingen.

[594] niet gestoord door verontreinigingen

[595] vgl. Udana 2.8.

[596] van lust etc.

[597] van passies.

[598] dat wat de vier edele waarheden versluiert

[599] Die de vier stromen - namelijk zintuiglijke verlangens, worden, verkeerde opvattingen en onwetendheid, heeft overgestoken.

[600]  Dhammananda 1988 p. 652-653

[601]  Dhammananda 1988 p. 653-654

[602] Dat wil zeggen gehechtheid aan zintuiglijke verlangens.

[603] Arati = afkeer van leven in een bos. (Commentaar)

[604] Upadhi - er zijn vier soorten van upadhi, - namelijk de aggregaten (khandha), de passies (kilesa), wilsactiviteiten (abhisamkhara) en zintuiglijke verlangens (kama).

[605] Dat wil zeggen, de wereld van aggregaten.

[606] Sugatam = goed gegaan in praktijk, dat wil zeggen naar Nibbana.

[607] Buddham = hij die de vier edele waarheden heeft begrepen.

[608] Een klasse van hemelse wezens.

[609] Oldenberg 1922 p. 271: de zonden-vrije,

[610] Een Arahant.

[611] vervolg van verhaal XIII:6 bij 173. {Dhammananda 1988 p. 658}

[612] Usabham, onverschrokken als een stier.

[613] Mahesim, zoeker naar hogere moraliteit, concentratie en wijsheid.

[614] Vijitavinam, de overwinnaar van passies.

[615] Nahatakam, hij die alle onzuiverheden heeft weg gewassen.

[616] Buddham, hij die de vier edele waarheden heeft begrepen.

[617] zie: Geven aan de Verhevene en de heiligen.

[618] Sagga, de zes hemelse rijken, de zestien Rupa-rijken en de vier Arupa-rijken.

[619]  Apaya, de vier staten van ellende.

[620] Jatikkhayam, d.w.z. arahantschap.

[621] Abhiññavosito; commentaar: d.w.z. die het hoogtepunt bereikte door te begrijpen wat begrepen moet worden, door te verwerpen wat verworpen moet worden, door te verwerkelijken wat verwerkelijkt moet worden, en door te ontwikkelen wat ontwikkeld moet worden ontwikkeld.

[622] Sabbavositavosanam, d.w.z. die het heilige leven heeft geleefd dat het hoogtepunt bereikt in wijsheid met betrekking tot het pad van arahantschap, het einde van alle passies.

===