Facetten van het Boeddhisme


naar Index

5.2.3. Samyutta nikaya

Sectie 3. Khandha vagga, Samyutta 22-34



Copyright ©  2021 / 2564

Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilaties of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel die met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.

        

Samyutta Nikaya

Sectie 3. Khandha-vagga


Indeling

        Sectie III, Khandha vagga, gaat over de groepen van bestaan. Deze sectie is ingedeeld in 13 samyuttas.

22. Khanda-Samyutta

23. Rādha-Samyutta

24. Ditthi-Samyutta

25. Okkantika-Samyutta

26. Uppāda-Samyutta

27. Kilesa-Samyutta

28. Sāriputta-Samyutta

29. Nāga-Samyutta

30. Supanna-Samyutta

31. Gandhabbakāya-Samyutta

32. Valāha-Samyutta

33. Vacchagotta-Samyutta

34. Samadhi-Samyutta

S.22. = S.XXII = S.III.1.  Khandha-Samyutta

De lichamelijke en geestelijke aggregaten die het “individu” vormen. (S.22.1-158)

22.1. Nakulapitā 

22.2. Devadaha 

22.20. Ik-loze oorzaak

22.22. De last

22.32. Het onverwoestbare [nibbana]

22.53. Naderen 

22.57. Volleerd

22.59. De kenmerken van anatta

22.82. Op de Uposatha dag

22.83. Ananda - niet zelf

22.85. Yamaka

22.88. Assaji

22.89. Khemaka

22.90. Channa

22.96. Koemest

22.99. De leren riem

22.102. Vergankelijkheid


S.22.1.  Nakulapitā

De Boeddha zei eens aan de oude Nakulapita: "Ziekelijk is het lichaam, gebrekkig. Maar de geest moet niet ziekelijk zijn." De eerwaarde Sariputta legde dit later uit.

"In hoeverre is het lichaam ziekelijk en ook de geest? – Een onervaren wereldmens, die de edelen niet kent, die niet bekend is met de leer van de edelen, die er niet in geschoold is, die beschouwt lichamelijkheid als het zelf of het zelf als lichamelijkheid bezittend, of de lichamelijkheid als in het zelf of het zelf als in lichamelijkheid. 'Ik ben de lichamelijkheid; de lichamelijkheid is van mij.' Hij blijft stoer bij zo'n mening. Bij hem verandert nu die lichamelijkheid. Door die verandering ontstaan bij hem geweeklaag, gejammer, pijn, droefenis en wanhoop.

Evenzo beschouwt hij het gevoel, de waarneming, de formaties, het bewustzijn als het zelf, of het zelf als gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn bezittend, of gevoel, waarneming, formaties, het bewustzijn als in het zelf of het zelf als in gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn. 'Ik ben gevoel, waarneming, de formaties, het bewustzijn; gevoel, waarneming, de formaties, het bewustzijn is van mij.' Hij blijft stoer bij zo'n mening. Bij hem verandert nu dat gevoel, de waarneming, de formaties, het bewustzijn. Door die verandering ontstaan bij hem geweeklaag, gejammer, pijn, droefenis en wanhoop.

Zo is het lichaam ziekelijk en ook de geest.

Hoe is het lichaam ziekelijk maar niet de geest? – Een edele volgeling, die de edelen kent, die bekend is met de leer van de edelen, erin geschoold, die beschouwt de lichamelijkheid niet als het zelf of het zelf als lichamelijkheid bezittend of de lichamelijkheid als in het zelf of het zelf als in lichamelijkheid. Hij blijft niet stoer bij de mening: “Ik ben de lichamelijkheid; de lichamelijkheid is van mij.” Bij hem verandert de lichamelijkheid. Maar bij hem ontstaan door die verandering van de lichamelijkheid niet geweeklaag, gejammer, pijn, droefenis en wanhoop.

Evenzo met het gevoel, de waarneming, de formaties, het bewustzijn. Hij beschouwt die niet als het zelf (etc). Hij blijft niet bij de mening dat hij het gevoel, de waarneming, de formaties, het bewustzijn is, dat ze hem toebehoren. Er komt verandering in het gevoel, de waarneming, de formaties, het bewustzijn maar door die verandering ontstaan bij hem niet geweeklaag, gejammer, pijn, droefenis en wanhoop.

Zo is het lichaam ziekelijk maar de geest niet."

S.22.2. Devadaha

De eerwaarde Sariputta legde de leer uit aan andere monniken, die op reis wilden gaan. Als aan hen onderweg iets gevraagd werd, dan moesten zij de leer juist kunnen uitleggen om geen verwijten te krijgen.

Vraag: Wat onderwijst de Boeddha?

Antwoord: De Boeddha onderwijst de overwinning van begeerte, en wel de begeerte naar lichamelijkheid, naar gevoel, naar waarneming, naar formaties, naar bewustzijn.

Vraag: Welk kwaad is er in die soorten van begeerte?

Antwoord: Wanneer bij de lichamelijkheid, bij het gevoel, bij de waarneming, bij de formaties, bij het bewustzijn de begeerte niet is verdwenen, wanneer wil, toeneiging, vurig verlangen, niet zijn verdwenen, dan ontstaan door verandering van de lichamelijkheid, van het gevoel, van de waarneming, van de formaties, van het bewustzijn zorgen, gejammer, pijn, leed en wanhoop.

Daarom onderwijst de Boeddha de overwinning van begeerte.

Welk voordeel is er in de overwinning van begeerte? – Wanneer bij lichamelijkheid, gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn begeerte verdwenen is, wil, toeneiging, vurig verlangen verdwenen is, dan ontstaan niet bij hem door verandering van lichamelijkheid, gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn leed, gejammer, pijn, leed en wanhoop.

Dat is het voordeel ervan.

Men kan zeggen: 'Ook bij het uitoefenen van onheilzame dingen kan men al in dit leven in een gelukkige toestand vertoeven, zonder problemen, zonder wanhoop, zonder pijn. En na de dood kan men in een gelukkige sfeer terecht komen. De Verhevene zou daarom het opgeven van onheilzame dingen niet moeten aanbevelen.'

 Dan moet men antwoorden: 'Omdat men bij het uitoefenen van onheilzame dingen al in dit leven in een smartelijke toestand vertoeft, vol problemen, vol wanhoop, vol pijn, en omdat na de dood een slecht sfeer van bestaan te verwachten is, daarom raadt de Verhevene aan onheilzame dingen op te geven.'

Men kan dan zeggen: 'Ook bij het uitoefenen van heilzame dingen kan men al in dit leven in een treurige toestand vertoeven, vol problemen, vol wanhoop, vol pijn. En na de dood kan een slechte sfeer van bestaan te verwachten zijn. Daarom zou de Verhevene het uitoefenen van heilzame dingen niet moeten aanbevelen.'

Het antwoord luidt dan: 'Omdat men bij het uitoefenen van heilzame dingen al in dit leven in een gelukkige toestand vertoeft, zonder problemen, zonder wanhoop, zonder pijn, en omdat na de dood een goede sfeer van bestaan te verwachten is, daarom raadt de Boeddha het uitoefenen van heilzame dingen aan.'"

Dat was de raad van de eerwaarde Sariputta aan die monniken.

S.22.20. Ik-loze oorzaak

Te Savatthi, in het Jetavana-klooster. De Boeddha sprak er tot de monniken over niet-ik.

"Monniken, de lichamelijkheid is niet-ik. En wat de oorzaak, de voorwaarde is voor het ontstaan van de lichamelijkheid, ook dat is niet-ik. De lichamelijkheid die ontstaan is door iets dat zonder een ik is, hoe zou die een ik kunnen zijn?

Gevoel is niet-ik. En wat de oorzaak, de voorwaarde is voor het ontstaan van gevoel, ook dat is niet-ik. Het gevoel dat ontstaan is door iets dat zonder een ik is, hoe zou dat een ik kunnen zijn?

Waarneming is niet-ik. En wat de oorzaak, de voorwaarde is voor het ontstaan van de waarneming, ook dat is niet-ik. De waarneming die ontstaan is door iets dat zonder een ik is, hoe zou die een ik kunnen zijn?

De formaties zijn niet-ik. En wat de oorzaak, de voorwaarde is voor het ontstaan van de formaties, ook dat is niet-ik. De formaties die ontstaan zijn door iets dat zonder een ik is, hoe zouden die een ik kunnen zijn?

Het bewustzijn is niet-ik. En wat de oorzaak, de voorwaarde is voor het ontstaan van het bewustzijn, ook dat is niet-ik. Het bewustzijn dat ontstaan is door iets dat zonder een ik is, hoe zou dat een ik kunnen zijn?

Ze zijn allemaal niet-ik. En wat de oorzaak, de voorwaarde is voor het ontstaan ervan, ook dat is niet-ik. Lichamelijkheid, gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn, ontstaan door iets dat zonder ik is, hoe zouden die een ik kunnen zijn?

S.22.22 De last

Te Savatthi, in het Jetavana-klooster sprak de Verhevene eens tot de monniken: “De last zal ik jullie tonen, de drager van de last, het opladen van de last, en het afwerpen van de last. Luistert en let goed op.

Wat nu is de last, wie is de drager van de last, wat is het opladen van de last en hoe kan de last afgeworpen worden?  

De last bestaat uit de vijf groepen van hechten, namelijk lichamelijkheid, gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn. De drager van de last is het "individu",[1] namelijk deze of die geachte persoon met zo'n naam, van zo'n geslacht.

Het opladen[2] van de last is het verlangen dat wedergeboorte produceert, dat met lust en hebzucht verbonden is, dat hier en daar behagen schept, namelijk het verlangen naar zinnelijkheid, naar bestaan, naar niet-bestaan.

Het afwerpen van de last is de restloze opheffing en vernietiging van dat verlangen, de verzaking, vervreemding, verlossing, de vrijheid van hechten.  

"Waarlijk, de groep van vijf is de last,

en ze wordt gedragen door de mens.

Het lijden in de wereld heet 'dragen van die last';

van de last bevrijd te zijn, dat is het geluk.

Wanneer de zware last is afgeworpen,

neemt hij nergens een andere last aan.

Wanneer de begeerte ontworteld is,

dan is hij stil, helemaal bevrijd."

De last bestaat uit datgene waaraan men gehecht is, namelijk het lichamelijke en het geestelijke: lichaam, gevoel, waarneming, gedachten en ideeën.

Het 'dragen van die last' heet ook ‘het lijden in de wereld’.

Het verdwijnen van de last bestaat in wat genoemd wordt het verwijderen van het lichamelijke en het geestelijke. Dat verwijderen gaat door de restloze opheffing en vernietiging van die begeerte, het vrij zijn van hechten.  

Het is dus niet een verwijderen van het lichaam met de geest. Door het inzien dat zij “mij” niet toebehoren, dat zij niet “van mij” zijn, verdwijnt gehechtheid aan lichaam en geest. En ook door het verwijderen van verlangen naar lichaam en geest is er geen vastklampen, geen gehechtheid meer aan lichaam en geest. Dat heet “het bevrijd zijn van de last”; het is het verdwijnen van het verlangen naar of van afkeer van het lichamelijke en het geestelijke.

Het lichamelijke en het geestelijke vinden in de geest dan ook geen steunpunt meer omdat de mening van een “ik” die voorheen als steun diende, er niet meer is.

S.22.32. Het onverwoestbare [nibbana]

Te Savatthi, in het Jetavana-klooster. De Boeddha sprak er over het verwoestbare en het onverwoestbare.

"Monniken, het verwoestbare en het onverwoestbare zal ik jullie tonen.

Het verwoestbare is de lichamelijkheid. De opheffing, de uitdoving, de beëindiging ervan, dat is het onverwoestbare.

Het verwoestbare is het gevoel. De opheffing, de uitdoving, de beëindiging ervan, dat is het onverwoestbare.

Het verwoestbare is de waarneming. De opheffing, de uitdoving, de beëindiging ervan, dat is het onverwoestbare.

Het verwoestbare zijn de formaties. De opheffing, de uitdoving, de beëindiging ervan, dat is het onverwoestbare.

Het verwoestbare is het bewustzijn. De opheffing, de uitdoving, de beëindiging ervan, dat is het onverwoestbare."

S.22.53. Naderen[3]  [nibbana; vrije bewustzijn]

over het bevrijde, niet gevestigde bewustzijn

Eens verbleef de Verhevene te Savatthi en hij sprak aldus: “Degene die nadert, is niet bevrijd; degene die niet nadert, is bevrijd.

Monniken, als een vorm genaderd wordt,[4] en als daarmee doorgegaan wordt, dan zou bewustzijn blijven bestaan. Met vorm als steun, met vorm als basis, besprenkeld met begeerte, verkrijgt het groei, toename, overvloed.[5]

Monniken, als gevoelens genaderd worden, en als daarmee doorgegaan wordt, dan zou bewustzijn blijven bestaan. Met gevoelens als steun, met gevoelens als basis, besprenkeld met begeerte, verkrijgt het groei, toename, overvloed.

Monniken, als waarneming genaderd wordt, en als daarmee doorgegaan wordt, dan zou bewustzijn blijven bestaan. Met waarneming als steun, met waarneming als basis, besprenkeld met begeerte, verkrijgt het groei, toename, overvloed.

Monniken, als geestelijke formaties genaderd worden, en als daarmee doorgegaan wordt, dan zou bewustzijn blijven bestaan. Met geestelijke formaties als steun, met geestelijke formaties als basis, besprenkeld met begeerte, verkrijgt het groei, toename, overvloed.

Als iemand zou beweren: ‘Apart van vorm, apart van gevoelens, apart van geestelijke formaties zal ik het komen of het gaan tonen van bewustzijn, of het afnemen, de wedergeboorte, de groei, de toename of de overvloed van bewustzijn,’ - dat te tonen zou onmogelijk zijn.[6]

Als verlangen naar het gebruik van vorm is opgegeven, dan is door dat opgeven de steun afgesneden en is er geen vestiging van bewustzijn.[7] Als verlangen naar het gebruik van bewustzijn is opgegeven, dan is door dat opgeven de steun afgesneden en is er geen vestiging van bewustzijn. Dat niet gevestigde bewustzijn is bevrijd, daar het niet groeit en niet samenstelt.[8] Door de vrijheid is het vast en bedaard. Door de vastheid en bedaardheid is het tevreden. Door de tevredenheid is de persoon niet in beroering. Ongestoord van zichzelf is hij volmaakt tot rust gekomen, en hij weet: ‘Uitgeput is geboorte, het heilige leven is geleefd, de taak is volbracht, er is niets boven dit voor een aanduiding van de voorwaarden van bestaan.[9] Zo is degene die nadert, niet bevrijd, en zo is degene die niet nadert, bevrijd.”

S.22.57. Volleerd

Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthi. Daar sprak hij de volgende leerrede:

“Monniken, een monnik die bekwaam is in de zeven punten, die een onderzoeker is op drie manieren, die monnik heet: ‘volleerd[10] in deze norm en discipline, iemand die meesterschap heeft bereikt, superman.’

En hoe is een monnik bekwaam in de zeven punten?

1. Welnu, monniken, een monnik begrijpt volledig vorm.

2. Hij begrijpt volledig het ontstaan van vorm.

3. Hij begrijpt volledig het beëindigen van vorm.

4. En hij begrijpt volledig het pad dat leidt naar de beëindiging van vorm.

5. Hij begrijpt volledig de voldoening die er in vorm is.

6. Hij begrijpt volledig het lijden dat er in vorm is.

7. En hij begrijpt volledig de ontsnapping aan vorm.

En wat, monniken, is vorm? - Het zijn de vier grote elementen en de vorm die afhankelijk is van die vier grote elementen. Van het ontstaan van voedsel komt het ontstaan van vorm; van het beëindigen van voedsel is het beëindigen van vorm. En het pad dat leidt naar het beëindigen van vorm is dit edele achtvoudige pad, namelijk : juist inzicht, juist denken, juist spreken, juist handelen, juist levensonderhoud, juiste inspanning, juiste oplettendheid en juiste ontwikkeling van de geest.

Het genot, het geluk dat ontstaat vanwege vorm, dat is de voldoening die er in vorm is. In zoverre als vorm vergankelijk is, vol van lijden en onderhevig aan verandering, dat is het lijden dat er in vorm is. De beteugeling van begeerte en lust, het van zich afzetten van begeerte en lust die er in vorm zijn, dat is de ontsnapping aan vorm.

Monniken, allen die aldus volledig vorm begrijpen, het ontstaan ervan, het beëindigen ervan en het pad dat leidt naar het beëindigen ervan, allen die aldus de voldoening begrijpen die er in vorm is, die het lijden begrijpen dat er in vorm is en die de ontsnapping aan vorm begrijpen, allen die aldus op weg zijn naar het walgen voor vorm, het zich losmaken van vorm, en het ophouden van vorm, zij zijn daardoor op de juiste weg. En degenen die op de juiste weg zijn, hebben een hechte basis in deze norm en discipline.

En monniken, allen die aldus volledig vorm begrijpen, het ontstaan ervan, het beëindigen ervan en het pad dat leidt naar het beëindigen ervan, zij die aldus volledig de voldoening en het lijden in vorm begrijpen en die de ontsnapping aan vorm begrijpen, zij zijn, zonder zich aan vorm te hechten, daardoor bevrijd. En zij die dankzij hun walgen voor vorm, hun zich losmaken van vorm en hun ophouden van vorm bevrijd zijn, zij zijn waarlijk bevrijd. Zij zijn volleerd en voor hen die volleerd zijn, is er geen draaikolk[11] waarmee zij aangeduid zouden kunnen worden.

En hoe is een monnik verder bekwaam in de zeven punten?

1. Welnu, monniken, een monnik begrijpt volledig gevoelens.

2. Hij begrijpt volledig het ontstaan van gevoelens.

3. Hij begrijpt volledig het beëindigen van gevoelens.

4. En hij begrijpt volledig het pad dat leidt naar de beëindiging van gevoelens.

5. Hij begrijpt volledig de voldoening die er in gevoelens is.

6. Hij begrijpt volledig het lijden dat er in gevoelens is.

7. En hij begrijpt volledig de ontsnapping aan gevoelens.

En wat, monniken, zijn gevoelens? - Er zijn deze zes indelingen van gevoelens, namelijk: gevoel dat geboren is uit contact met het oog, gevoel dat geboren is uit contact met het oor, gevoel dat geboren is uit contact met de neus, gevoel dat geboren is uit contact met de tong, gevoel dat geboren is uit contact met het lichaam, en gevoel dat geboren is uit contact met de geest. Dit heet gevoel.

Van het ontstaan van contact komt het ontstaan van gevoel; van het beëindigen van contact is het beëindigen van gevoel. En het pad dat leidt naar het beëindigen van gevoel is dit edele achtvoudige pad, namelijk: juist inzicht, juist denken, juist spreken, juist handelen, juist levensonderhoud, juiste inspanning, juiste oplettendheid en juiste ontwikkeling van de geest.

Het genot, het geluk dat ontstaat vanwege gevoel, dat is de voldoening die er in gevoel is. In zoverre als gevoel vergankelijk is, vol van lijden en onderhevig aan verandering, dat is het lijden dat er in gevoel is. De beteugeling van begeerte en lust, het van zich afzetten van begeerte en lust die er in gevoel zijn, dat is de ontsnapping aan gevoel.

Monniken, allen die aldus volledig gevoel begrijpen, het ontstaan ervan, het beëindigen ervan en het pad dat leidt naar het beëindigen ervan, allen die aldus de voldoening begrijpen die er in gevoel is, die het lijden begrijpen dat er in gevoel is en die de ontsnapping aan gevoel begrijpen, - allen die aldus op weg zijn naar het walgen voor gevoel, het zich losmaken van gevoel en het ophouden van gevoel, zij zijn daardoor op de juiste weg. En degenen die op de juiste weg zijn, hebben een hechte basis in deze norm en discipline.

En monniken, allen die aldus volledig gevoel begrijpen, het ontstaan ervan, het beëindigen ervan en het pad dat leidt naar het beëindigen ervan, zij die aldus volledig de voldoening en het lijden in gevoel begrijpen en die de ontsnapping aan gevoel begrijpen, - zij zijn, zonder zich aan gevoel te hechten, daardoor bevrijd. En zij die dankzij hun walgen voor gevoel, hun zich losmaken van gevoel en hun ophouden van gevoel bevrijd zijn, zij zijn waarlijk bevrijd. Zij zijn volleerd en voor hen die volleerd zijn, is er geen draaikolk waarmee zij aangeduid zouden kunnen worden.

En hoe is een monnik verder bekwaam in de zeven punten?

1. Welnu, monniken, een monnik begrijpt volledig waarneming.

2. Hij begrijpt volledig het ontstaan van waarneming.

3. Hij begrijpt volledig het beëindigen van waarneming.

4. En hij begrijpt volledig het pad dat leidt naar de beëindiging van waarneming.

5. Hij begrijpt volledig de voldoening die er in waarneming is.

6. Hij begrijpt volledig het lijden dat er in waarneming is.

7. En hij begrijpt volledig de ontsnapping aan waarneming.

En wat, monniken, is waarneming? - Er zijn deze zes indelingen van waarneming, namelijk: waarneming van vorm, waarneming van geluid, waarneming van geur, waarneming van smaak, waarneming van aanrakingen en waarneming van ideeën en gedachten. Dit heet waarneming.

Van het ontstaan van contact komt het ontstaan van waarneming; van het beëindigen van contact is het beëindigen van waarneming. En het pad dat leidt naar het beëindigen van waarneming is dit edele achtvoudige pad, namelijk: juist inzicht, juist denken, juist spreken, juist handelen, juist levensonderhoud, juiste inspanning, juiste oplettendheid en juiste ontwikkeling van de geest.

Het genot, het geluk dat ontstaat vanwege waarneming, dat is de voldoening die er in waarneming is. In zoverre als waarneming vergankelijk is, vol van lijden en onderhevig aan verandering, dat is het lijden dat er in waarneming is. De beteugeling van begeerte en lust, het van zich afzetten van begeerte en lust die er in waarneming zijn, dat is de ontsnapping aan waarneming.

Monniken, allen die aldus volledig waarneming begrijpen, het ontstaan ervan, het beëindigen ervan en het pad dat leidt naar het beëindigen ervan, allen die aldus de voldoening begrijpen die er in waarneming is, die het lijden begrijpen dat er in waarneming is en die de ontsnapping aan waarneming begrijpen, allen die aldus op weg zijn naar het walgen voor waarneming, het zich losmaken van waarneming en het ophouden van waarneming, zij zijn daardoor op de juiste weg. En degenen die op de juiste weg zijn, hebben een hechte basis in deze norm en discipline.

En monniken, allen die aldus volledig waarneming begrijpen, het ontstaan ervan, het beëindigen ervan en het pad dat leidt naar het beëindigen ervan, zij die aldus volledig de voldoening en het lijden in waarneming begrijpen en die de ontsnapping aan waarneming begrijpen, zij zijn, zonder zich aan waarneming te hechten, daardoor bevrijd. En zij die dankzij hun walgen voor waarneming, hun zich losmaken van waarneming en hun ophouden van waarneming bevrijd zijn, zij zijn waarlijk bevrijd. Zij zijn volleerd en voor hen die volleerd zijn, is er geen draaikolk waarmee zij aangeduid zouden kunnen worden.

En hoe is een monnik verder bekwaam in de zeven punten?

1. Welnu, monniken, een monnik begrijpt volledig geestelijke activiteiten.

2. Hij begrijpt volledig het ontstaan van geestelijke activiteiten.

3. Hij begrijpt volledig het beëindigen van geestelijke activiteiten.

4. En hij begrijpt volledig het pad dat leidt naar de beëindiging van geestelijke activiteiten.

5. Hij begrijpt volledig de voldoening die er in geestelijke activiteiten is.

6. Hij begrijpt volledig het lijden dat er in geestelijke activiteiten is.

7. En hij begrijpt volledig de ontsnapping aan geestelijke activiteiten.

En wat, monniken, zijn geestelijke activiteiten? - Er zijn deze zes indelingen van intenties, namelijk: de intentie van vormen, de intentie van geluiden, de intentie van geuren, de intentie van smaken, de intentie van aanrakingen en de intentie van ideeën. Dit heet geestelijke activiteiten. Van het ontstaan van contact komt het ontstaan van geestelijke activiteiten; van het beëindigen van contact is het beëindigen van geestelijke activiteiten. En het pad dat leidt naar het beëindigen van geestelijke activiteiten is dit edele achtvoudige pad, namelijk: juist inzicht, juist denken, juist spreken, juist handelen, juist levensonderhoud, juiste inspanning, juiste oplettendheid en juiste ontwikkeling van de geest.

Het genot, het geluk dat ontstaat vanwege geestelijke activiteiten, dat is de voldoening die er in geestelijke activiteiten is. In zoverre als geestelijke activiteiten vergankelijk zijn, vol van lijden en onderhevig aan verandering, dat is het lijden dat er in geestelijke activiteiten is. De beteugeling van begeerte en lust, het van zich afzetten van begeerte en lust die er in geestelijke activiteiten zijn, dat is de ontsnapping aan geestelijke activiteiten.

Monniken, allen die aldus volledig geestelijke activiteiten begrijpen, het ontstaan ervan, het beëindigen ervan en het pad dat leidt naar het beëindigen ervan, allen die aldus de voldoening begrijpen die er in geestelijke activiteiten is, die het lijden begrijpen dat er in geestelijke activiteiten is en die de ontsnapping aan geestelijke activiteiten begrijpen, allen die aldus op weg zijn naar het walgen voor geestelijke activiteiten, het zich losmaken van geestelijke activiteiten en het ophouden van geestelijke activiteiten, zij zijn daardoor op de juiste weg. En degenen die op de juiste weg zijn, hebben een hechte basis in deze norm en discipline.

En monniken, allen die aldus volledig geestelijke activiteiten begrijpen, het ontstaan ervan, het beëindigen ervan en het pad dat leidt naar het beëindigen ervan, zij die aldus volledig de voldoening en het lijden in geestelijke activiteiten begrijpen en die de ontsnapping aan geestelijke activiteiten begrijpen, zij zijn, zonder zich aan geestelijke activiteiten te hechten, daardoor bevrijd. En zij die dankzij hun walgen voor geestelijke activiteiten, hun zich losmaken van geestelijke activiteiten en hun ophouden van geestelijke activiteiten bevrijd zijn, zij zijn waarlijk bevrijd. Zij zijn volleerd en voor hen die volleerd zijn, is er geen draaikolk waarmee zij aangeduid zouden kunnen worden.

En hoe is een monnik verder bekwaam in de zeven punten?

1. Welnu, monniken, een monnik begrijpt volledig bewustzijn.

2. Hij begrijpt volledig het ontstaan van bewustzijn.

3. Hij begrijpt volledig het beëindigen van bewustzijn.

4. En hij begrijpt volledig het pad dat leidt naar de beëindiging van bewustzijn.

5. Hij begrijpt volledig de voldoening die er in bewustzijn is.

6. Hij begrijpt volledig het lijden dat er in bewustzijn is.

7. En hij begrijpt volledig de ontsnapping aan bewustzijn.

En wat, monniken, is bewustzijn? - Er zijn deze zes indelingen van bewustzijn, namelijk: oog-bewustzijn, oor-bewustzijn, neus-bewustzijn, tong-bewustzijn, lichaam-bewustzijn en geest-bewustzijn. Van het ontstaan van 'naam-en- vorm' komt het ontstaan van bewustzijn; van het beëindigen van 'naam-en-vorm' is het beëindigen van bewustzijn. En het pad dat leidt naar het beëindigen van bewustzijn is dit edele achtvoudige pad, namelijk: juist inzicht, juist denken, juist spreken, juist handelen, juist levensonderhoud, juiste inspanning, juiste oplettendheid en juiste ontwikkeling van de geest.

Het genot, het geluk dat ontstaat vanwege bewustzijn, dat is de voldoening die er in bewustzijn is. In zoverre als bewustzijn vergankelijk is, vol van lijden en onderhevig aan verandering, dat is het lijden dat er in bewustzijn is. De beteugeling van begeerte en lust, het van zich afzetten van begeerte en lust die er in bewustzijn zijn, dat is de ontsnapping aan bewustzijn.

Monniken, allen die aldus volledig bewustzijn begrijpen, het ontstaan ervan, het beëindigen ervan en het pad dat leidt naar het beëindigen ervan, allen die aldus de voldoening begrijpen die er in bewustzijn is, die het lijden begrijpen dat er in bewustzijn is en die de ontsnapping aan bewustzijn begrijpen, allen die aldus op weg zijn naar het walgen voor bewustzijn, het zich losmaken van bewustzijn, en het ophouden van bewustzijn, zij zijn daardoor op de juiste weg. En degenen die op de juiste weg zijn, hebben een hechte basis in deze norm en discipline.

En monniken, allen die aldus volledig bewustzijn begrijpen, het ontstaan ervan, het beëindigen ervan en het pad dat leidt naar het beëindigen ervan, zij die aldus volledig de voldoening en het lijden in bewustzijn begrijpen en die de ontsnapping aan bewustzijn begrijpen, zij zijn, zonder zich aan bewustzijn te hechten, daardoor bevrijd. En zij die dankzij hun walgen voor bewustzijn, hun zich losmaken van bewustzijn en hun ophouden van bewustzijn bevrijd zijn, zij zijn waarlijk bevrijd. Zij zijn volleerd en voor hen die volleerd zijn, is er geen draaikolk waarmee zij aangeduid zouden kunnen worden.

Op deze manier is een monnik bekwaam in de zeven punten.

En hoe is een monnik een onderzoeker op de drie manieren? Welnu, monniken, hij onderzoekt dingen:

1. via de elementen,[12]

2. via de zintuiglijke sferen,[13]

3. via afhankelijk ontstaan.[14]

Dat is de manier waarop een monnik een onderzoeker wordt op de drie manieren.

Een monnik die bekwaam is in de zeven punten, die een onderzoeker is op de drie manieren, hij heet volleerd in deze norm en discipline, iemand die meesterschap heeft bereikt, superman.”

S.22.59. Anattā-Lakkhana-Sutta, de kenmerken van anatta, niet-zelf.

In deze leerrede worden de kenmerken besproken van niet-ik, welke kenmerken de afwezigheid van een blijvende ik-substantie duidelijk maken. Deze leerrede werd gericht tot de groep van vijf asceten die metgezellen van de Boeddha waren vóór diens Verlichting. Zij hadden toen al het niveau van stroomintrede bereikt. Hoe belangrijk de leer van niet-ik, anattā is, blijkt uit het feit dat die vijf asceten na het luisteren naar en begrijpen van deze leerrede het niveau van volmaakte heiligheid verkregen. (Deze leerrede is ook in Vinaya, Mahāvagga I.6).

Zo heb ik gehoord. Eens verbleef  de Verhevene te Isipatana, in het hertenpark. Hij richtte zich tot de groep van vijf asceten met de volgende woorden:

“Monniken, vorm[15] is niet-zelf. Als vorm het zelf was, dan zou vorm, het lichamelijke niet ziek worden. Dan zou men de vorm kunnen laten zijn zoals men wenste: ‘Moge mijn lichaam zo zijn, moge het lichaam niet zo zijn.’ Maar omdat vorm niet-ik is, geen zelf is, daarom is de lichamelijkheid onderhevig aan ziekte en daarom kan men niet ermee handelen zoals men wenst. Men kan de vorm, het lichaam niet laten zijn zoals men wenst: ‘Moge mijn lichaam zo zijn, moge het lichaam niet zo zijn.’

“Monniken, het gevoel is niet-zelf, is niet-ik. Als het gevoel het zelf, het ik was, dan zou het gevoel niet ziek worden. Dan zou men het gevoel kunnen laten zijn zoals men wenste: ‘Moge mijn gevoel zo zijn, moge het gevoel niet zo zijn.’

Maar omdat het gevoel niet-ik is, geen zelf is, daarom is het gevoel onderhevig aan ziekte en daarom kan men niet ermee handelen zoals men wenst. Men kan het gevoel niet laten zijn zoals men wenst: ‘Moge mijn gevoel zo zijn, moge het gevoel niet zo zijn.’

 

“Monniken, de waarneming is niet-zelf, is niet-ik. Als de waarneming het zelf, het ik was, dan zou de waarneming niet ziek worden. Dan zou men de waarneming kunnen laten zijn zoals men wenste: ‘Moge de waarneming zo zijn, moge de waarneming niet zo zijn.’

Maar omdat de waarneming niet-ik is, niet-zelf is, daarom is de waarneming onderhevig aan ziekte en daarom kan men niet ermee handelen zoals men wenst. Men kan de waarneming niet laten zijn zoals men wenst: ‘Moge mijn waarneming zo zijn, moge de waarneming niet zo zijn.’

“Monniken, de geestelijke formaties[16] zijn niet-zelf, zijn niet-ik. Als de formaties het zelf, het ik waren, dan zouden de formaties niet ziek worden. Dan zou men de formaties kunnen laten zijn zoals men wenste: ‘Mogen de formaties zo zijn, mogen de formaties niet zo zijn.’

Maar omdat de formaties niet-ik zijn, niet-zelf zijn, daarom zijn de formaties onderhevig aan ziekte en daarom kan men niet ermee handelen zoals men wenst. Men kan de formaties niet laten zijn zoals men wenst: ‘Mogen mijn formaties zo zijn, mogen de formaties niet zo zijn.’  

“Monniken, het bewustzijn is niet-zelf, is niet-ik. Als het bewustzijn het zelf, het ik was, dan zou het bewustzijn niet ziek worden. Dan zou men het bewustzijn kunnen laten zijn zoals men wenste: ‘Moge het bewustzijn zo zijn, moge het bewustzijn niet zo zijn.’

Maar omdat het bewustzijn niet-ik is, niet-zelf is, daarom is het bewustzijn onderhevig aan ziekte en daarom kan men niet ermee handelen zoals men wenst. Men kan het bewustzijn niet laten zijn zoals men wenst: ‘Moge mijn bewustzijn zo zijn, moge het bewustzijn niet zo zijn.’

“Monniken, wat menen jullie: is vorm, het lichamelijke onvergankelijk of vergankelijk?” – “Ze is vergankelijk, Eerwaarde Heer.” – “Welnu, wat vergankelijk is, is dat smartelijk of prettig?” – “Het is smartelijk, Eerwaarde Heer.” – “Welnu, wat vergankelijk is, wat smartelijk is omdat het onderhevig is aan verandering, kan men dat als volgt beschouwen: ‘Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf'?’” – “Neen, Eerwaarde Heer.”

“Monniken, zijn gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn onvergankelijk of vergankelijk?” - “Ze zijn vergankelijk, Eerwaarde Heer.” – “Welnu, wat vergankelijk is, is dat smartelijk of prettig?” – “Het is smartelijk, Eerwaarde Heer.” – “Welnu, wat vergankelijk is, wat smartelijk is omdat het onderhevig is aan verandering, kan men dat als volgt beschouwen: ‘Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf'?’” – “Neen, Eerwaarde Heer.”

Monniken, zo moet met juist begrip elke soort van vorm - hetzij vroeger, toekomstig of tegenwoordig ontstaan, hetzij ruw of fijn, inwendig of uitwendig,[17] hetzij laag of verheven, veraf of nabij - worden beschouwd zoals ze werkelijk is, namelijk: ‘Dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.’

En ook elke soort van gevoel, van waarneming, van geestelijke formaties en van bewustzijn moet aldus worden beschouwd zoals ze werkelijk is, namelijk: ‘Dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.’

Zo moet men dat overeenkomstig de werkelijkheid met correcte wijsheid beschouwen.

Monniken, wanneer een edele volgeling die de waarheid heeft vernomen, op die manier ziet, wendt hij zich af van vorm. En ook wendt hij zich af van gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn.[18]

Wanneer hij zich afwendt, ebt de hartstocht weg. Met het wegebben van de hartstocht is hij bevrijd. En wanneer hij bevrijd is, is er het zekere weten dát hij bevrijd is. En met de gedachte: ‘Volbracht is wat volbracht kan worden, niets gaat meer hierboven uit,’ begrijpt hij dat het heilige leven vervuld is.”

Dit is wat de Gezegende zei. De monniken waren blij en verheugden zich over zijn woorden.

Gedurende deze toespraak werden de harten van de vijf monniken bevrijd van de smetten. Zij hechtten zich nergens meer aan.

S.22.82. Op de Uposatha dag

(Gelijk aan M.109.)

S.22.83. Ananda - niet zelf

Eens verbleef de eerwaarde Ananda te Sāvatthī, in het Jetavana klooster van Anāthapindika. Hij sprak er tot zijn medemonniken dat de eerwaarde Punna, de zoon van Mantānī, altijd een grote hulp is voor hen als nieuwe monniken. Want hij sprak tot hen regelmatig erover dat de mening “ik ben” ontstaat in afhankelijkheid van iets, dat ze niet zonder van iets afhankelijk te zijn, kan bestaan.[19]

Wel, in afhankelijkheid waarvan bestaat de mening “ik ben”? In afhankelijkheid van lichamelijkheid, gevoel, waarnemingen, formaties, bewustzijn bestaat de mening “ik ben”.

Juist zoals wanneer iemand het beeld van zijn gelaat in een spiegel bekijkt, dan gaat dat alleen in afhankelijkheid van de spiegel en niet zonder afhankelijkheid ervan.

 “De lichamelijkheid is niet onvergankelijk maar vergankelijk. Wat vergankelijk is, is smartelijk en veranderlijk. Daarvan kan men niet zeggen: ‘dat is van mij, dat ben ik, dat is mijn zelf.'

Evenzo zijn gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn; ze zijn niet onvergankelijk maar vergankelijk. Welnu, wat vergankelijk is, is smartelijk. Wat vergankelijk is, wat smartelijk is omdat het onderhevig is aan verandering, dat kan men niet als volgt beschouwen: ‘Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf' [20]

De eerwaarde Puna is voor ons nieuwe monniken van grote hulp omdat hij die leerrede over de afhankelijkheid van de mening “ik ben” regelmatig sprak. Nadat ik die leerrede van de eerwaarde Punna had vernomen, doordrong ik de leer volledig."[21]

S.22.85. Yamaka

Eens vertoefde de eerwaarde Sāriputta te Sāvatthī, in het Jetavana klooster van Anāthapindika. Er was toen een monnik met naam Yamaka gekomen die de volgende verkeerde visie had: “De leer die door de Verhevene verkondigd is, begrijp ik aldus dat een monnik bij wie de neigingen uitgedroogd zijn, na het verval van het lichaam vernietigd is, dat hij na de dood niet meer bestaat.”[22]

Enkele monniken hoorden dat de monnik Yamaka een dergelijke verkeerde visie had. Zij gingen naar hem toe en vroegen hem of het waar was dat hij een dergelijke verkeerde visie verkondigd had. Hij bevestigde het.

De monniken zeiden dat het niet goed was dat hij zo sprak, dat hij de Verhevene niet valselijk moest beschuldigen. Want de Verhevene zou niet zeggen dat een volmaakte heilige na de dood vernietigd wordt en niet meer bestaat.

Hoewel de monniken zo tot hem spraken, bleef de monnik Yamaka hardnekkig bij zijn vooringenomenheid, bij zijn verkeerde visie van de leer.

Toen die monniken Yamaka niet van zijn verkeerde mening af konden brengen, gingen zij naar de eerwaarde Sāriputta en vertelden hem over de verkeerde visie van de monnik Yamaka. Zij vroegen aan de eerwaarde Sariputta om uit medelijden met die monnik naar hem toe te gaan. Zwijgend stemde de eerwaarde Sariputta toe. ‘s Avonds ging hij naar de monnik Yamaka toe en vroeg hem of het waar was dat hij de verkeerde visie had dat een volmaakte heilige na de dood vernietigd wordt, niet meer bestaat.

De monnik Yamaka bevestigde dat hij de leer van de Boeddha zo begreep dat een monnik bij wie de neigingen uitgedroogd zijn, na het verval van het lichaam vernietigd is, na de dood niet meer bestaat.

De eerwaarde Sariputta vroeg toen: “Yamaka, is de lichamelijkheid onvergankelijk of niet?” - “Ze is vergankelijk.” - “Wat vergankelijk is, is dat onaangenaam of aangenaam?” - “Het is onaangenaam.” - “Wat nu vergankelijk, onaangenaam, veranderlijk is, kan men terecht daarvan zeggen: ‘Dit is van mij, dat ben ik, dat is mijn zelf’?” - “Neen, eerwaarde Sariputta.”

“Zijn gevoel, waarneming, formaties en bewustzijn onvergankelijk of niet?” - “Ze zijn vergankelijk.” - “Wat vergankelijk is, is dat onaangenaam of aangenaam?” - “Het is onaangenaam.” - “Wat nu vergankelijk, onaangenaam, veranderlijk is, kan men terecht daarvan zeggen: ‘Dit is van mij, dat ben ik, dat is mijn zelf’?” - “Neen, eerwaarde Sariputta.”

“Broeder Yamaka, wat er bestaat aan lichamelijkheid, gevoel, waarneming, formaties en bewustzijn, hetzij in het verleden, in de toekomst of tegenwoordig, eigen of vreemd, grof of fijn, laag of edel, veraf of nabij, - daarvan geldt daarom: ‘Dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.’ Zo moet men dat overeenkomstig de werkelijkheid met juiste wijsheid beschouwen.

Broeder Yamaka, als hij een dergelijk inzicht heeft, wendt de ervaren, edele discipel zich af van de lichamelijkheid, hij wendt zich af van het gevoel, van de waarneming, van de formaties en van het bewustzijn. Afgewend wordt hij vrij van verslaving. Door de vrijheid van de verslaving wordt hij bevrijd. In de bevrijde is het inzicht dat hij bevrijd is, dat geboorte is uitgedroogd, dat het heilige leven is voltooid en dat er verder niets meer voor hem te doen is. Zo’n inzicht heeft hij dan.

Broeder Yamaka, beschouw je de lichamelijkheid als de volmaakte?”[23] - "Zeker niet, broeder." - “Beschouw je het gevoel, de waarneming, de formaties, het bewustzijn als de Volmaakte?” - "Zeker niet, broeder." - “Beschouw je de Volmaakte als in lichamelijkheid?” - "Zeker niet, broeder." - “Beschouw je de Volmaakte als buiten de lichamelijkheid?” - "Zeker niet, broeder." - “Beschouw je de Volmaakte als in het gevoel, in de waarneming, in de formaties, in het bewustzijn?” - "Zeker niet, broeder." - “Beschouw je de Volmaakte als buiten het gevoel, buiten de waarneming, buiten de formaties, buiten het bewustzijn?” - "Zeker niet, broeder." - “Beschouw je lichamelijkheid, gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn (samen) als de volmaakte” - "Zeker niet, broeder." - Broeder Yamaka, beschouw je iemand die zonder lichamelijkheid, zonder gevoel, zonder waarneming, zonder formaties en zonder bewustzijn is, als de Volmaakte?” - "Zeker niet, broeder."

“Broeder Yamaka, omdat nu de Volmaakte door jou niet eens tijdens zijn leven werkelijk en waarachtig gevonden kan worden, is dan jouw bewering passend dat je de leer van de Verhevene zo begrijpt  dat een volmaakte heilige na de dood vernietigd is en niet meer bestaat?”

“Broeder Sariputta, vroeger, toen ik nog niet helder zag, had ik die slechte visie. Nadat ik nu van de eerwaarde Sariputta deze uitleg van de leer vernomen heb, heb ik die slechte visie opgegeven; nu heb ik de leer volledig begrepen.”

“Broeder Yamaka, wanneer men jou nu vraagt wat een heilige monnik bij wie de neigingen verdwenen zijn, na de dood is, wat zou je dan antwoorden?”

“Broeder, op die vraag zou ik dan ten antwoord geven: ‘Lichamelijkheid, gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn, ze zijn vergankelijk; wat vergankelijk is, is bitter, smartelijk; wat bitter, smartelijk is, dat is nu verdwenen, dat is beëindigd.’  Broeder, zo zou ik antwoorden.”

“Goed, broeder Yamaka. Dan zal ik je nu een gelijkenis geven om dit thema beter te begrijpen.

Stel, broeder Yamaka, dat er een gezinshoofd of de zoon van een gezinshoofd is. Hij is rijk, met veel bezittingen, hij heeft een groot vermogen en wordt goed bewaakt. Nu zou er een man kunnen verschijnen, die hem nadeel en kwaad wenst, die zijn ondergang wenst, die hem van het leven wil beroven. Die man denkt als volgt: 'Dit gezinshoofd of deze zoon van een gezinshoofd is rijk, met veel bezittingen, hij heeft een groot vermogen, maar hij wordt ook goed bewaakt. Het is moeilijk om hem met geweld van het leven te beroven. Zou ik me niet liever aan hem opdringen en hem dan van het leven beroven?' - Hij gaat naar dat gezinshoofd of naar de zoon van een gezinshoofd en zegt: 'Ik zou u graag willen dienen, heer.' En dat gezinshoofd of de zoon van een gezinshoofd neemt hem in dienst. En hij dient hem nu: hij staat voor hem op, gaat na hem slapen, een plichtsgetrouwe dienaar, met goed gedrag en aangenaam taalgebruik. Dat gezinshoofd of de zoon van een gezinshoofd zal hem nu als een vriend beschouwen, als een metgezel, en zijn vertrouwen in hem stellen. Zodra nu die man de indruk heeft dat vertrouwen in hem gesteld wordt, zal hij, als zij zich op een eenzame plek bevinden, hem met een scherp zwaard van het leven beroven.

Wat denk je, broeder Yamaka: Toen de man naar dat gezinshoofd of naar de zoon van een gezinshoofd ging en tegen hem zei: 'Ik zou u graag willen dienen, heer', ook toen was hij al een moordenaar. Maar de ander herkende hem niet als zodanig: 'Hij is mijn moordenaar.'

Toen de men hem diende, voor hem opstond en na hem ging slapen, een plichtsgetrouwe dienaar, met goed gedrag en aangenaam taalgebruik - ook toen was hij al een moordenaar. Maar de ander herkende hem niet als zodanig: 'Hij is mijn moordenaar.'

Toen zij zich op een eenzame plek bevonden en de man hem met een scherp zwaard van het leven beroofde - ook toen was hij al een moordenaar. Maar de ander herkende hem niet als zodanig: 'Hij is mijn moordenaar.'" - "Zo is het, broeder."

"Op dezelfde manier, broeder, is het met een onervaren wereldling. Hij beschouwt de lichamelijkheid als het zelf, of het zelf als lichamelijkheid hebbend, of de lichamelijkheid als in het zelf, of het zelf als in de lichamelijkheid.

Hij beschouwt het gevoel als het zelf, of het zelf als gevoel hebbend, of het gevoel als in het zelf, of het zelf als in het gevoel.

Hij beschouwt de waarneming als het zelf, of het zelf als waarneming hebbend, of de waarneming als in het zelf, of het zelf als in de waarneming.

Hij beschouwt de formaties als het zelf, of het zelf als formaties hebbend, of de formaties als in het zelf, of het zelf als in de formaties.

Hij beschouwt het bewustzijn als het zelf of het zelf als bewustzijn hebbend of het bewustzijn als in het zelf of het zelf als in het bewustzijn.

Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat de lichamelijkheid vergankelijk is. Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat het gevoel vergankelijk is. Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat de waarneming vergankelijk is. Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat de formaties vergankelijk zijn. Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat het bewustzijn vergankelijk is. Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat ze allemaal vergankelijk zijn.

Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat de lichamelijkheid met leed gepaard gaat. Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat het gevoel met leed gepaard gaat. Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat de waarneming met leed gepaard gaat. Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat de formaties met leed gepaard gaan. Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat het bewustzijn met leed gepaard gaat. Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat ze allemaal met leed gepaard gaan.

Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat de lichamelijkheid niet zelf, ikloos is. Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat het gevoel niet zelf, ikloos is. Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat de waarneming niet zelf, ikloos is. Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat de formaties niet zelf, ikloos zijn. Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat het bewustzijn niet zelf, ikloos is. Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat ze allemaal niet zelf, ikloos zijn.

Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat de lichamelijkheid samengesteld is. Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat het gevoel samengesteld is. Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat de waarneming samengesteld is. Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat de formaties samengesteld zijn. Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat het bewustzijn samengesteld is. Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat ze allemaal samengesteld zijn.

Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat de lichamelijkheid moordend is. Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat het gevoel moordend is. Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat de waarneming moordend is. Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat de formaties moordend zijn. Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat het bewustzijn moordend is. Hij onderkent niet overeenkomstig de werkelijkheid dat ze allemaal moordend zijn.

Hij sluit zich aan bij de lichamelijkheid, klampt zich eraan vast, heeft er een vaste mening over gevormd: 'Ze is mijn zelf.' Hij sluit zich aan bij het gevoel, klampt zich eraan vast, heeft er een vaste mening over gevormd: 'Het is mijn zelf.' Hij sluit zich aan bij de waarneming, klampt zich eraan vast, heeft er een vaste mening over gevormd: 'Ze is mijn zelf.' Hij sluit zich aan bij de formaties, klampt zich eraan vast, heeft er een vaste mening over gevormd: 'Ze zijn mijn zelf.' Hij sluit zich aan bij het bewustzijn, klampt zich eraan vast, heeft er een vaste mening over gevormd: 'Het is mijn zelf.' Hij sluit zich aan bij ze allemaal, klampt zich eraan vast, heeft er een vaste mening over gevormd: 'Ze zijn mijn zelf.' Voor hem zullen deze vijf groepen van hechten, vastklampen, als hij zich erbij heeft aangesloten en zich eraan heeft vastgeklampt, voor lange tijd onheil en lijden brengen.

Maar broeder, er is een ervaren, edele discipel. Niet beschouwt hij de lichamelijkheid als het zelf, of het zelf als lichamelijkheid hebbend, of de lichamelijkheid als in het zelf, of het zelf als in de lichamelijkheid.

Niet beschouwt hij het gevoel als het zelf, of het zelf als gevoel hebbend, of het gevoel als in het zelf, of het zelf als in het gevoel.

Niet beschouwt hij de waarneming als het zelf, of het zelf als waarneming hebbend, of de waarneming als in het zelf, of het zelf als in de waarneming.

Niet beschouwt hij de formaties als het zelf, of het zelf als formaties hebbend, of de formaties als in het zelf, of het zelf als in de formaties.

Niet beschouwt hij het bewustzijn als het zelf of het zelf als bewustzijn hebbend of het bewustzijn als in het zelf of het zelf als in het bewustzijn.

Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat de lichamelijkheid vergankelijk is. Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat het gevoel vergankelijk is. Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat de waarneming vergankelijk is. Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat de formaties vergankelijk zijn. Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat het bewustzijn vergankelijk is. Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat ze allemaal vergankelijk zijn.

Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat de lichamelijkheid met leed gepaard gaat. Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat het gevoel met leed gepaard gaat. Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat de waarneming met leed gepaard gaat. Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat de formaties met leed gepaard gaan. Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat het bewustzijn met leed gepaard gaat. Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat ze allemaal met leed gepaard gaan.

Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat de lichamelijkheid niet zelf, ikloos is. Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat het gevoel niet zelf, ikloos is. Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat de waarneming niet zelf, ikloos is. Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat de formaties niet zelf, ikloos zijn. Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat het bewustzijn niet zelf, ikloos is. Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat ze allemaal niet zelf, ikloos zijn.

Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat de lichamelijkheid samengesteld is. Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat het gevoel samengesteld is. Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat de waarneming samengesteld is. Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat de formaties samengesteld zijn. Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat het bewustzijn samengesteld is. Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat ze allemaal samengesteld zijn.

Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat de lichamelijkheid moordend is. Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat het gevoel moordend is. Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat de waarneming moordend is. Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat de formaties moordend zijn. Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat het bewustzijn moordend is. Hij onderkent overeenkomstig de werkelijkheid dat ze allemaal moordend zijn.

Niet sluit hij zich aan bij de lichamelijkheid, klampt zich niet eraan vast, heeft er niet de vaste mening over gevormd: 'Ze is mijn zelf.' Niet sluit hij zich aan bij het gevoel, klampt zich niet eraan vast, heeft er niet de vaste mening over gevormd: 'Het is mijn zelf.' Niet sluit hij zich aan bij de waarneming, klampt zich niet eraan vast, heeft er niet de vaste mening over gevormd: 'Ze is mijn zelf.' Niet sluit hij zich aan bij de formaties, klampt zich niet eraan vast, heeft er niet de vaste mening over gevormd: 'Ze zijn mijn zelf.' Niet sluit hij zich aan bij het bewustzijn, klampt zich niet eraan vast, heeft er niet de vaste mening over gevormd: 'Het is mijn zelf.' Niet sluit hij zich aan bij ze allemaal, klampt zich niet eraan vast, heeft er niet de vaste mening over gevormd: 'Ze zijn mijn zelf.' Voor hem zullen deze vijf groepen van hechten, vastklampen, als hij zich niet erbij heeft aangesloten en zich niet eraan heeft vastgeklampt, voor lange tijd heil en geluk brengen.”

De eerwaarde Yamaka was opgetogen over de woorden van de eerwaarde Sāriputta en zei:

"Broeder Sāriputta, zo gaat het met eerwaarde monniken die medemonniken krijgen met meelevende, welwillende aard, die vermaners en raadgevers zijn. Nadat ik nu deze uitleg van de leer van de eerwaarde Sāriputta heb vernomen, is mijn gemoed zonder hechten bevrijd van de neigingen.”

S.22.88. Assaji [24]

Eens verbleef de Verhevene te Rājagaha, in het bamboebos, op de voederplaats van de eekhoorntjes. De eerwaarde Assaji bevond zich toen in het Kassapaka-klooster; hij was erg ziek en leed veel pijn. Hij vroeg aan zijn medemonniken: “Vrienden, gaat naar de Verhevene, groet hem namens mij heel eerbiedig en zeg hem dat ik erg ziek ben. En vraag hem of hij mij uit mededogen wil bezoeken.”

De monniken deden wat de eerwaarde Assaji had gevraagd. De Verhevene stemde zwijgend toe.

‘s Avonds verhief de Verhevene zich uit de afzondering en ging naar de eerwaarde Assaji. Deze zag de Verhevene aankomen en ging in zijn bed rechtop zitten. De Verhevene zei aan de eerwaarde Assaji dat hij kon blijven liggen. Er waren al zitplaatsen klaargemaakt. En op een ervan ging de Boeddha zitten.  Daarna vroeg hij aan de eerwaarde Assaji: "Gaat het dragelijk met je, Assaji, gaat het tevredenstellend? Neemt de pijn af en neemt ze niet toe; is een afname ervan merkbaar, geen toename?" - "Het gaat mij niet dragelijk, Heer, het is niet tevredenstellend; mijn pijn is hevig en neemt toe, niet af."

"Assaji, heb jij niet enige gewetensonrust, enige spijt?" - "Waarlijk, Heer, ik heb geen gewetensonrust, geen spijt."

"Moet je je soms verwijten maken, Assaji, betreffende je deugdzaamheid?" - "Heer, ik hoef me geen verwijten te maken wat betreft mijn deugdzaamheid."

“Assaji, als je je daarover geen verwijten hoeft te maken, wat is dan je gewetensonrust, wat is je spijt?” - "Heer, vroeger concentreerde ik me en kalmeerde ik de ziekte, kalmeerde ik de lichamelijke formaties. Deze concentratie bereik ik nu niet meer. Daarom denk ik: 'Zou ik niet erop achteruit zijn gegaan?'"

"Als de asceten en brahmanen, Assaji, voor wie de concentratie de kern is, voor wie de concentratie het belangrijkste is, als die asceten en brahmanen deze concentratie niet bereiken, dan denken ze: 'Zouden we erop achteruit zijn gegaan?'

Wat denk je, Assaji: is de lichamelijkheid onvergankelijk of vergankelijk?  “Ze is vergankelijk, Eerwaarde Heer.” – “Welnu, wat vergankelijk is, is dat smartelijk of prettig?” – “Het is smartelijk, Eerwaarde Heer.” – “Welnu, wat vergankelijk is, wat smartelijk is omdat het onderhevig is aan verandering, kan men dat als volgt beschouwen: ‘Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf'?’” – “Neen, Eerwaarde Heer.”

“Assaji, zijn gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn onvergankelijk of vergankelijk?” - “Ze zijn vergankelijk, Eerwaarde Heer.” – “Welnu, wat vergankelijk is, is dat smartelijk of prettig?” – “Het is smartelijk, Eerwaarde Heer.” – “Welnu, wat vergankelijk is, wat smartelijk is omdat het onderhevig is aan verandering, kan men dat als volgt beschouwen: ‘Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf'?’” – “Neen, Eerwaarde Heer.”

“Assaji, zo moet met juist begrip elke soort van vorm - hetzij vroeger, toekomstig of tegenwoordig ontstaan, hetzij ruw of fijn, inwendig of uitwendig, hetzij laag of verheven, veraf of nabij - worden beschouwd zoals ze werkelijk is, namelijk: ‘Dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.’

En ook elke soort van gevoel, van waarneming, van geestelijke formaties en van bewustzijn moet aldus worden beschouwd zoals ze werkelijk is, namelijk: ‘Dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.’

Zo moet men dat overeenkomstig de werkelijkheid met correcte wijsheid beschouwen.

Assaji, wanneer een edele volgeling die de waarheid heeft vernomen, op die manier ziet, wendt hij zich af van vorm. En ook wendt hij zich af van gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn.

Wanneer hij zich afwendt, ebt de hartstocht weg. Met het wegebben van de hartstocht is hij bevrijd. En wanneer hij bevrijd is, is er het zekere weten dát hij bevrijd is. En met de gedachte: ‘Volbracht is wat volbracht kan worden, niets gaat meer hierboven uit,’ begrijpt hij dat het heilige leven vervuld is.[25]

Als hij een vreugdevol gevoel ervaart, weet hij dat het vergankelijk is, dat het niet blijft bestaan. Hij weet dat er geen genot bij gevoeld wordt. Wanneer hij een pijnlijk gevoel ervaart of een gevoel dat noch vreugdevol noch pijnlijk is, dan weet hij dat het vergankelijk is, dat het niet blijft bestaan. Hij weet dat er geen genot bij gevoeld wordt.

Wanneer hij een vreugdevol gevoel ervaart, dan ervaart hij het ongeboeid. Wanneer hij een pijnlijk gevoel ervaart, dan ervaart hij het ongeboeid. Wanneer hij een pijnlijk gevoel ervaart of een gevoel dat noch vreugdevol noch pijnlijk is,  dan ervaart hij het ongeboeid. 

Wanneer hij een gevoel voelt dat gevaarlijk is voor het lichaam, weet hij: 'Ik voel een gevoel dat gevaarlijk is voor het lichaam'. Wanneer hij een levensbedreigend gevoel voelt, weet hij: 'Ik voel een levensbedreigend gevoel'. - 'Na het verval van het lichaam, na het levenseinde zullen hier alle gevoelens waaraan men geen genot beleeft, tot rust komen', zo weet hij dan."

        
S.22.89. Khemaka [26]

Eens verbleef een aantal monniken, ouderen in de Orde[27], te Kosambī, in het Ghosita-Kloster.

De eerwaarde Khemaka bevond zich toen in het Badarika-klooster; hij was erg ziek en leed veel pijn.

Toen nu die ouderen in de Orde zich ‘s avonds uit de teruggetrokkenheid hadden verheven, vroegen zij aan de eerwaarde Dāsaka: "Broeder Dāsaka, ga naar de monnik Khemaka en zeg hem dat de ouderen in de Orde vragen hoe het met hem gaat. De eerwaarde Dāsaka deed gehoorzaam wat hem gevraagd was.

Het antwoord van de eerwaarde monnik Khemaka luidde: "Broeders, het gaat niet dragelijk met me, het gaat niet tevredenstellend; mijn pijn is hevig en neemt toe, niet af."

De eerwaarde Dāsaka ging toen weer terug naar de ouderen in de Orde en meldde wat de eerwaarde Khemaka gezegd had. De ouderen in de Orde stuurden de eerwaarde Dāsaka terug naar de monnik Khemaka aan wie hij het volgende moest vragen: “Broeder Khemaka, door de Verhevene werden vijf groepen van hechten verkondigd, namelijk de groep van lichamelijkheid, de groep van gevoel, de groep van waarneming, de groep van formaties, de groep van bewustzijn. Beschouwt nu de eerwaarde Khemaka iets uit deze vijf groepen van hechten als het zelf of iets als tot een zelf behorende?"

"Ja, broeders", gaf de eerwaarde Dāsaka aan de ouderen in de Orde ten antwoord, ging weer naar de eerwaarde Khemaka en stelde hem de vraag over de vijf groepen van hechten en het zelf. Het antwoord van de eerwaarde Khemaka luidde: "Uit de vijf groepen van hechten die door de Verhevene verkondigd zijn, beschouw ik niets als het zelf noch iets als tot een zelf behorende.”

De eerwaarde Dāsaka ging weer terug naar de ouderen in de Orde en meldde het antwoord van de eerwaarde Khemaka.

De ouderen in de Orde vroegen aan de eerwaarde Dāsaka om weer naar de monnik Khemaka terug te gaan en hem namens hen te vragen: “Als de eerwaarde Khemaka niets uit deze vijf groepen van hechten als het zelf beschouwt noch iets als tot een zelf behorende, dan is de eerwaarde Khemaka dus een heilige, iemand bij wie de neigingen zijn uitgedroogd."

De eerwaarde Dāsaka ging weer gehoorzaam naar de eerwaarde Khemaka en vertelde wat de ouderen in de Orde hem hadden opgedragen.

De eerwaarde Khemaka antwoordde dat hij niets uit deze vijf groepen van hechten als het zelf beschouwde noch iets als tot een zelf behorende. Toch was hij geen heilige, niet iemand bij wie de neigingen zijn uitgedroogd. “Bij de vijf groepen van hechten echter ontstaat bij mij toch nog het gevoel van “ik ben”, maar dat beschouw ik niet als “dit ben ik.”

De eerwaarde Dāsaka ging nu weer terjug naar de ouderen in de Orde en meldde wat de eerwaarde Khemaka had geantwoord. De ouderen in de Orde vroegen aan de eerwaarde Dāsaka om weer naar de monnik Khemaka te gaan en hem namens hen te vragen: “Broeder Khemaka, waarvan je zegt ‘ik ben’, wat is het dat jij aanspreekt met ‘ik ben’? Zeg je: ‘De lichamelijkheid ben ik’? Zeg je: ‘gevoel - waarneming - formaties - bewustzijn ben ik’? Waarvan je, broeder Khemaka, zegt ‘ik ben’: wat is het dat je aanspreekt met ‘ik ben’?"

De eerwaarde Dāsaka gehoorzaamde de ouderen in de Orde, ging weer naar de eerwaarde Khemaka en stelde hem de vraag van de ouderen in de Orde.

De eerwaarde Khemaka zei toen aan de eerwaarde Dāsaka: “Waarom dat heen en weer gaan. Stop ermee. Breng mijn staf, ik ga nu zelf naar de ouderen in de Orde.”

Leunend op de staf ging de eerwaarde Khemaka naar de ouderen in de Orde. Zij begroetten elkaar hoffelijk en vriendelijk en gingen zitten. En de ouderen in de Orde vroegen aan de eerwaarde Khemaka: "Broeder Khemaka, waarvan je zegt ‘ik ben’, wat is het dat jij aanspreekt met ‘ik ben’? Zeg je: 'Ik ben de lichamelijkheid'? Zeg je: 'Ik ben buiten de lichamelijkheid'? Zeg je: 'Gevoel - waarneming - formaties - bewustzijn ben ik'? Zeg je: 'Ik ben buiten gevoel - waarneming - formaties - bewustzijn'? Broeder Khemaka, waarvan je zegt ‘ik ben’, wat is het dat jij aanspreekt met ‘ik ben’?"

"Broeders, ik zeg niet dat ik de lichamelijkheid ben. Ik zeg niet dat ik buiten de lichamelijkheid ben. Ik zeg niet dat ik gevoel - waarneming - formaties - bewustzijn ben. Ik zeg niet dat ik buiten gevoel - waarneming - formaties - bewustzijn ben. - Veeleer, wat mij bij de vijf groepen van hechten als 'ik ben' voorkomt, dat beschouw ik niet als: 'Dit ben ik'.

Broeders, het is als met de geur van een blauwe, rode of witte lotusbloem. Wie zegt: 'De geur zit in het blad - de geur zit in de kleur - de geur zit in de meeldraden' - zou zo iemand correct spreken?" - "Zeker niet, broeder." - "Hoe nu evenwel, broeders, zou hij het correct uitleggen?" - "'In de bloem is de geur': als hij zo sprak, broeder, zou hij het correct uitleggen."

"Broeders, juist zo zeg ik niet dat ik de lichamelijkheid ben. Ik zeg niet dat ik buiten de lichamelijkheid ben. Ik zeg niet dat ik gevoel - waarneming - formaties - bewustzijn ben. Ik zeg niet dat ik buiten gevoel - waarneming - formaties - bewustzijn ben. - Veeleer, wat mij bij de vijf groepen van hechten als 'ik ben' voorkomt, dat beschouw ik niet als: 'Dit ben ik'.

Broeders, ook al verdwijnen bij een edele discipel de vijf lagere boeien, dan is er toch met betrekking tot de vijf groepen van hechten een kleine, nog niet geëlimineerde mate van de waan ‘ik ben’, van de wil ‘ik ben’, van de neiging 'ik ben'. Later beschouwt hij nu regelmatig de vijf groepen van hechten bij het ontstaan ​​en verval ervan: 'Zo is de lichamelijkheid, zo is het ontstaan ​​van de lichamelijkheid, zo is het einde van de lichamelijkheid. Zo zijn gevoel – waarneming – formaties – bewustzijn, zo is het ontstaan ervan, zo is het einde ervan.'

Wanneer hij zo regelmatig bij de vijf groepen van hechten het ontstaan ​​en verval ervan beschouwt: dan verdwijnt ook die kleine, nog niet geëlimineerde mate van de waan ‘ik ben’, van de wil ‘ik ben’, van de neiging ‘ik ben’.

Broeders, zoals wanneer er een onrein, bevlekt kledingstuk is en de eigenaren geven het aan een wasman. Deze dompelt het gelijkmatig in zoute loog, bijtende as of koeienmest en spoelt het vervolgens af met helder water.

Hoewel nu dit kledingstuk rein en zuiver is, heeft het toch nog steeds een lichte, nog niet verwijderde geur van loog, of de geur van as, of de geur van koeienmest. De wasman geeft het nu terug aan de eigenaren, die het in een kist met geurstoffen leggen. Die lichte, nog niet verwijderde geur van loog of van as of geur van koeienmest, verdwijnt dan ook.[28]

Op dezelfde manier, broeders, ook al verdwijnen bij een edele discipel de vijf lagere boeien, dan is er toch met betrekking tot de vijf groepen van hechten een kleine, nog niet geëlimineerde mate van de waan ‘ik ben’, van de wil ‘ik ben’, van de neiging 'ik ben'. Later beschouwt hij nu regelmatig de vijf groepen van hechten bij het ontstaan ​​en verval ervan: 'Zo is de lichamelijkheid, zo is het ontstaan ​​van de lichamelijkheid, zo is het einde van de lichamelijkheid. Zo zijn gevoel – waarneming – formaties – bewustzijn, zo is het ontstaan ervan, zo is het einde ervan.'  Wanneer hij zo regelmatig bij de vijf groepen van hechten het ontstaan ​​en vergaan ervan beschouwt, dan verdwijnt ook die kleine, nog niet geëlimineerde mate van de waan ‘ik ben’, van de wil ‘ik ben’, van de neiging ‘ik ben’."

Na deze woorden zeiden de ouderling van de Orde aan de eerwaarde Khemaka: “We hebben aan de eerwaarde Khemaka vragen gesteld niet met de bedoeling hem lastig te vallen, maar veeleer, omdat de eerwaarde Khemaka in staat is de leer van de Verhevene in detail uit te leggen, duidelijk te maken.

En inderdaad heeft de eerwaarde Khemaka de leer van de Verhevene in detail uitgelegd en duidelijk gemaakt."

Zo had de eerwaarde Khemaka gesproken. De ouderen van de Orde waren enthousiast en blij over de woorden van de eerwaarde Khemaka.

Tijdens deze uitleg werd bij zestig van de ouderen, en ook bij de eerwaarde Khemaka, het gemoed zonder hechten bevrijd van de neigingen.

S.22.90. Channa

Eens vertoefden enige oudere monniken[29] in de buurt van Banaras, te Isipatana, in het hertenpark.

Toen nam de eerwaarde Channa, nadat hij 's avonds uit zijn afzondering was opgestaan, de sleutel (van zijn kluis) en ging van klooster naar klooster naar die oudere monniken en zei tegen hen: 'Mogen de eerwaarde ouderen in de Orde mij vermanen en onderwijzen. Mogen de eerwaarde ouderen in de Orde mij een leerrede geven zodat ik de leer begrijp."[30]

Na deze woorden spraken de ouderen in de Orde tot de eerwaarde Channa: "De lichamelijkheid, broeder Channa, is vergankelijk; het gevoel, de waarneming, de formaties, het bewustzijn zijn vergankelijk. De lichamelijkheid is niet-ik; het gevoel, de waarneming, de formaties, het bewustzijn zijn niet-ik. Alle formaties zijn vergankelijk, alle dingen zijn niet-ik."[31]

Toen dacht de eerwaarde Channa: "Ook ik denk zo: 'De lichamelijkheid is vergankelijk; het gevoel, de waarneming, de formaties, het bewustzijn zijn vergankelijk. De lichamelijkheid is niet-ik; het gevoel, de waarneming, de formaties, het bewustzijn zijn niet-ik. Alle formaties zijn vergankelijk, alle dingen zijn niet-ik.'

Maar mijn hart streeft niet naar het kalmeren van de formaties, naar het verzaken van alle grondslagen van het bestaan, naar het uitdoven van het verlangen, naar de ontslaving, opheffing, naar het Nibbāna - het verheugt zich niet eraan, het hecht zich er niet aan, streeft er niet naar. Angst en gehechtheid ontstaan ​​en worden weer merkbaar in de geest (namelijk zo): 'Wat wordt dan uit mijn ik?' Maar zo’n toestand bestaat niet bij degene met inzicht. Wie zou de leer nu zo kunnen tonen dat ik ze begrijp?'

En de gedachte kwam in hem op: 'De eerwaarde Ananda verblijft te Kosambi, in het Ghosita-klooster. Door de meester zelf wordt hij geprezen, en door wijze medemonniken wordt hij geëerd. Een dergelijk vertrouwen heb ik in de eerwaarde Ananda: hij is in staat mij de leer op zo’n manier te tonen dat ik ze begrijp. Zou ik daarom niet naar de eerwaarde Ananda gaan?'

Toen maakte de eerwaarde Channa zijn woonruimte in orde, pakte zijn gewaad en nap en ging naar Kosambī, naar het Ghosita-klooster, waar de eerwaarde Ananda verbleef. Daar aangekomen wisselde hij met de eerwaarde Ananda beleefde, vriendelijke groeten uit en ging terzijde zitten.

Terzijde zittend zei hij aan de eerwaarde Ananda dat hij eens verbleef in de buurt van Banaras, te Isipatana, in het hertenpark, en dat hij er de eerwaarde ouderen in de Orde had gevraagd om hem te vermanen en te onderwijzen zodat hij de leer begreep.

De eerwaarde Channa zei verder dat de ouderen in de Orde tot hem hadden gesproken dat de lichamelijkheid vergankelijk is, dat het gevoel, de waarneming, de formaties, het bewustzijn vergankelijk zijn. En dat ze allemaal niet-ik zijn, dat alle formaties vergankelijk zijn, dat alle dingen niet-ik zijn.

Verder vertelde de eerwaarde Channa dat zijn hart niet streefde naar het kalmeren van de formaties, naar het Nibbāna, dat angst en gehechtheid waren ontstaan ​​en dat weer de gedachte was ontstaan: 'Wat wordt dan uit mijn ik?'

De eerwaarde Channa zei verder dat hij vanwege die onheilzame toestand van de geest zich had afgevraagd wie hem de leer zo zou kunnen tonen. “Moge de eerwaarde Ananda mij vermanen en onderwijzen. Moge de eerwaarde Ananda mij een leerrede geven zodat ik de leer begrijp."

“In zoverre verheugen we ons over de eerwaarde Channa: dat namelijk de eerwaarde Channa dit openlijk heeft verkondigd en zijn innerlijke starheid heeft verbroken.[32] Luister, broeder Channa. Je bent in staat de leer te begrijpen.”

Door deze woorden ontstond bij de eerwaarde Channa enthousiasme, grote vreugde.

[Ananda:] "Uit de mond van de Verhevene, toen hij de monnik Kaccānagotta vermaande, heb ik dit gehoord, broeder Channa, en heb het mij eigen gemaakt: 'Op een tweeheid, Kaccāna, steunt gewoonlijk deze wereld: op zijn en niet-zijn.[33] Maar Kaccāna, voor hem die met juiste wijsheid in overeenstemming met de werkelijkheid het ontstaan van de wereld onderkent, bestaat er niet zoiets wat men in de wereld ‘niet-bestaan’ noemt. Maar Kaccāna, voor hem die met juiste wijsheid in overeenstemming met de werkelijkheid de opheffing van de wereld onderkent, bestaat er niet zoiets wat men in de wereld ‘zijn’ noemt. Door zich aan te sluiten, zich te hechten en zich eraan te wennen, Kaccāna, is deze wereld over het algemeen gebonden. Maar aan dit zich aansluiten en vasthechten, aan dit zich vastleggen, eraan wennen en ernaartoe neigen van de geest, sluit zich die edele discipel niet aan, hij hecht zich er niet aan, hij heeft zich niet vastgelegd (aan de visie): 'Mijn zelf is het.' 'Het is alleen lijden dat ontstaat; het is alleen lijden dat vergaat' - hierbij verandert hij niet van gedachten en twijfelt hij niet, hierbij is zijn weten niet van anderen afhankelijk. In zoverre, Kaccāna, bestaat  juist inzicht.

‘Alles is’: dat is, Kaccāna, het ene uiterste. ‘Alles is niet’: dat is het andere uiterste. Deze beide uitersten vermijdt de Boeddha en toont in het midden de leer: Afhankelijk van onwetendheid zijn de formaties. Afhankelijk van de formaties is het bewustzijn. Afhankelijk van het bewustzijn is geestelijkheid en lichamelijkheid. Afhankelijk van geest en lichaam zijn de zes grondslagen der zintuigen. Afhankelijk van de zes grondslagen der zintuigen is de indruk van de zintuigen. Afhankelijk van de indruk van de zintuigen is gevoel. Afhankelijk van gevoel is verlangen. Afhankelijk van verlangen is vasthechten. Afhankelijk van vasthechten is bestaan. Afhankelijk van bestaan is geboorte. Afhankelijk van geboorte is ouder worden en sterven, leed, gejammer, pijn, droefenis en wanhoop. Zo ontstaat deze hele massa van lijden.

Door de volledige verwijdering en opheffing van die onwetendheid komt het tot opheffing van de formaties. Door opheffing van de formaties komt het tot opheffing van het bewustzijn. Door opheffing van het bewustzijn komt het tot opheffing van geestelijkheid en lichamelijkheid. Door opheffing van  geest en lichaam komt het tot opheffing van de zes grondslagen der zintuigen. Door opheffing van de zes grondslagen der zintuigen komt het tot opheffing van de indruk van de zintuigen. Door opheffing van de indruk van de zintuigen komt het tot opheffing van gevoel. Door opheffing van gevoel komt het tot opheffing van verlangen. Door opheffing van  verlangen komt het tot opheffing van vasthechten. Door opheffing van vasthechten komt het tot opheffing van bestaan. Door opheffing van bestaan komt het tot opheffing van geboorte. Door opheffing van geboorte komt het tot opheffing van ouder worden en sterven, leed, gejammer, pijn, droefenis en wanhoop. Zo komt het tot opheffing van deze hele massa van lijden."

[Channa:] "Broeder Ananda, zo gaat het met eerwaarde monniken die medemonniken krijgen met meelevende, welwillende aard, die vermaners en raadgevers zijn. Nadat ik nu deze uitleg van de leer van de eerwaarde Ananda heb vernomen, heb ik de leer volledig doordrongen.[34]

S.22.96. Koemest

Eens vertoefde de Verhevene te Sāvatthī, in het Jetavana, in het klooster van Anāthapindika. Een monnik ging toen naar de Verhevene, groette hem eerbiedig en ging terzijde zitten. Die monnik vroeg toen aan de Verhevene:

"Heer, bestaat er de een of andere lichamelijkheid die onvergankelijk is, bestendig, eeuwig, onveranderlijk, die eeuwig duurt en op dezelfde manier blijft bestaan? Is er het een of andere gevoel dat onvergankelijk is? Is er de een of andere waarneming die onvergankelijk is? Zijn er formaties die onvergankelijk zijn? Is er het een of ander bewustzijn dat overgankelijk is?”

"Monnik, er bestaat geen lichamelijkheid die onvergankelijk is, bestendig, eeuwig, onveranderlijk, die eeuwig duurt en op dezelfde manier blijft bestaan. Er bestaat geen gevoel dat onvergankelijk is. Er bestaat geen waarneming die onvergankelijk is. Er zijn geen formaties die onvergankelijk zijn. Er is geen bewustzijn dat overgankelijk is.”

De Verhevene pakte nu met zijn hand een klein stukje koemest en zei aan die monnik:

"Monnik, er is aan een persoonlijkheidsformatie zelfs niet zoveel [als dit stukje koemest] dat onvergankelijk is, bestendig, eeuwig, onveranderlijk, dat eeuwig duurt en op dezelfde manier blijft bestaan.

Als er aan een persoonlijkheidsformatie ook maar zoveel was, dat onvergankelijk was, bestendig, eeuwig, onveranderlijk, dat eeuwig duurde en op dezelfde manier bleef bestaan, dan zou het niet duidelijk herkenbaar zijn hoe dit heilige leven geleid zou kunnen worden tot volledige uitdroging van het lijden. Maar omdat er zelfs niet zoveel aan een persoonlijkheidsformatie is, dat onvergankelijk is, bestendig, eeuwig, onveranderlijk, dat eeuwig duurt en op dezelfde manier blijft bestaan, daarom is duidelijk herkenbaar dat dit heilige leven geleid kan worden tot volledige uitdoving van het lijden.

In vroegere tijden, monnik, was ik een gekroonde koning uit de stand van de edelen. Ik had vierentachtigduizend steden, met Kusavatī als residentie. Als zodanig had ik vierentachtigduizend paleizen, met als eerste het paleis van de wet. Als zodanig had ik vierentachtigduizend paviljoenen,[35] met Mahābyūha als eerste. Als zodanig had ik vierentachtigduizend rustbedden, en wel uit ivoor, uit edelhout, uit goud en zilver; ze waren bedekt met donzige wollen dekens, met witte wollen dekens, met geborduurde wollen dekens, die voorzien waren met prachtige overtrekken uit antilopenhuiden, met baldakijnen en met rode kussens aan weerszijden. Als zodanig had ik vierentachtigduizend olifanten, versierd met goud, omhangen met goud, bedekt met gouden netten, met de koninklijke olifant Uposatha als eerste. Als zodanig had ik vierentachtigduizend paarden, versierd met goud, omhangen met goud, bedekt met gouden netten, met het koninklijke paard  Valāhaka als eerste. Als zodanig had ik vierentachtigduizend wagens, versierd met goud, omhangen met goud, bedekt met gouden netten, met de wagen Vejayanta als eerste. Als zodanig had ik vierentachtigduizend edelstenen, met het edelsteen-juweel als eerste. Als zodanig had ik vierentachtigduizend vrouwen, met koningin Subhaddā als eerste. Als zodanig had ik vierentachtigduizend dienende edellieden, met het juweel van een raadgever als eerste. Als zodanig had ik vierentachtigduizend melkkoeien, bedekt met fijne doeken, behangen met bronzen klokken. Als zodanig had ik vierentachtigduizend koti gewaden, uit fijn linnen, fijne zijde, fijne wol, fijne katoen.Als zodanig had ik vierentachtigduizend rijstschotels (voor mijn maaltijd), ‘s avonds en ‘s morgens bediende men mij met spijzen.

Monnik, van die vierentachtigduizend steden was er slechts één stad die toen door mij bewoond werd, en wel Kusavatī, de koninklijke residentie. Van die vierentachtigduizend paleizen was er slechts één paleis waarin ik toen woonde, en wel het paleis van de wet. Van de vierentachtigduizend paviljoenen was er slechts één paviljoen dat ik toen bewoonde, en wel het paviljoen Mahābyūha. Van de vierentachtigduizend rustbedden was er slechts één rustbed dat ik toen gebruikte: ofwel een uit ivoor of een uit edelhout, of een uit goud, of een uit zilver. Van de vierentachtigduizend olifanten was er slechts één olifant waar ik toen op reed, en wel de koningsolifant Uposatha. Van de vierentachtigduizend paarden was er slechts één paard waar ik toen op reed, en wel het koninklijke paard Valāhaka. Van de vierentachtigduizend wagens was er toen slechts één wagen waarmee ik toen reed, en wel de wagen Vejayanta. Van de vierentachtigduizend vrouwen was er slechts één vrouw die toen voor mij zorgde, en wel Khattiyāni of Velamikā.Van de vierentachtigduizend paren gewaden was er slechts één paar gewaden waarmee ik mij toen kleedde, ofwel uit fijn linnen of uit fijne zijde of uit fijne wol of uit fijn katoen. Van de vierentachtigduizend rijstschotels was er slechts één rijstschotel waarvan ik toen at: een maat van de fijnste rijst met passende aanvullende voeding.

Monnik, al deze formaties zijn nu vergaan, verdwenen, zijn veranderd. Monnik, zo vergankelijk zijn de formaties. Zo onbestendig, monnik, zijn de formaties. Zo troosteloos, monnik, zijn de formaties, dat het werkelijk genoeg is om zich van de formaties af te keren, om zich van de verslaving eraan te ontdoen, om zich ervan te bevrijden."[36]

S.22.99. Der leren riem I

Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī, in het Jetavana, in het klooster van Anāthapindika. Daar richtte hij zich tot de monniken met de volgende leerrede.

“Monniken, deze kringloop van bestaan ​​heeft een ondenkbaar begin. Er is geen begin waar te nemen van de wezens die gehinderd zijn door onwetendheid, die verstrikt zijn in verlangen, die ronddwalen.

Monniken, er komt een tijd, dat de grote zee opdroogt, volledig uitdroogt, niet meer bestaat. Maar monniken,  er is – zo zeg ik – geen beëindiging van het lijden voor die wezens die gehinderd worden door onwetendheid, die verstrikt zijn in verlangen, die ronddwalen.

Monniken, er komt een tijd dat de Sineru, de koning van de bergen, in brand staat, vernietigd wordt, niet meer bestaat. Maar monniken, er is – zo zeg ik – geen beëindiging van het lijden voor die wezens die gehinderd zijn door onwetendheid, die verstrikt zijn in verlangen, die ronddwalen.

Monniken, er komt een tijd dat de grote aarde in brand staat, vernietigd wordt, niet meer bestaat. Maar monniken, er is – zo zeg ik – geen beëindiging van het lijden voor die wezens die gehinderd worden door onwetendheid, die verstrikt zijn in verlangen, die ronddwalen.

Monniken, het is zoals wanneer een hond, die met een leren riem vastgebonden is aan een sterke paal of zuil, rond deze paal of zuil rent, er omheen loopt. Monniken, op gelijke wijze is het met een onervaren wereldling. Hij beschouwt de lichamelijkheid - het gevoel - de waarneming - de formaties - het bewustzijn als het zelf of het zelf als lichamelijkheid - gevoel - waarneming - formaties - bewustzijn bezittend of de lichamelijkheid - het gevoel - de waarneming - de formaties - het bewustzijn als in het zelf of het zelf als in de lichamelijkheid - het gevoel - de waarneming - de formaties - het bewustzijn. Deze wereldling loopt om de lichamelijkheid heen, omcirkelt ze. Hij loopt om het gevoel heen, omcirkelt het. Hij loopt om de waarneming heen, cirkelt ze; hij loopt om de formaties heen, omcirkelt ze; hij loopt om het bewustzijn heen, omcirkelt het. Zo eromheen lopend, ze omcirkelend, wordt hij niet bevrijd van de lichamelijkheid, van het gevoel, van de waarneming, van de formaties, van het bewustzijn. Hij wordt niet bevrijd van geboorte, ouder worden en sterven, van verdriet, gejammer, pijn, droefenis en wanhoop; hij wordt niet bevrijd van het lijden – zo zeg ik.

Maar monniken, er is een ervaren, edele discipel. Hij beschouwt de lichamelijkheid - het gevoel - de waarneming - de formaties - het bewustzijn niet als het zelf of het zelf als lichamelijkheid - gevoel -  waarneming - formaties - bewustzijn bezittend of de lichamelijkheid - het gevoel - de waarneming - de formaties - het bewustzijn als in het zelf of het zelf als in lichamelijkheid - gevoel - waarneming - de formaties - bewustzijn. Hij loopt niet om de lichamelijkheid heen, hij omcirkelt ze niet. Hij loopt niet om het gevoel - de waarneming - de formaties - het bewustzijn heen, hij omcirkelt ze niet. Niet eromheen lopend, wordt hij bevrijd van de lichamelijkheid, van het gevoel, van de waarneming, van de formaties, van het bewustzijn. Hij wordt bevrijd van geboorte, ouder worden en sterven, van verdriet, gejammer, pijn, droefenis en wanhoop, hij wordt bevrijd van het lijden - zo zeg ik."

S.22.102. Vergankelijkheid

Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthī, in het Jetavana, in het klooster van Anāthapindika. Daar richtte hij zich tot de monniken met de volgende leerrede.

"Monniken, de opvatting van de vergankelijkheid bedwingt, als ze ontplooid en vaak beoefend wordt, alle begeerte naar zinnelijkheid, ze bedwingt alle begeerte naar het lichaam, bedwingt alle begeerte naar bestaan, bedwingt alle onwetendheid en vernietigt alle waan van een 'ik'.

Monniken, zoals een agrariër in de herfst met een grote ploegschaar ploegt en ermee alle wijd vertakte wortels doorsnijdt, juist zo monniken, bedwingt de opvatting van de vergankelijkheid, als ze ontplooid en beoefend wordt, alle begeerte naar zinnelijkheid, ze bedwingt alle begeerte naar het lichaam, ze bedwingt alle begeerte naar bestaan, bedwingt alle onwetendheid en vernietigt alle waan van een 'ik'.

Zoals wanneer een grasmaaier, nadat hij het gras heeft gemaaid, het aan de bovenkant vastpakt en het vervolgens naar beneden schudt, het afslaat en heen en weer zwaait, juist zo monniken, bedwingt de opvatting van de vergankelijkheid, als ze ontplooid en beoefend wordt, alle begeerte naar zinnelijkheid, ze bedwingt alle begeerte naar het lichaam, ze bedwingt alle begeerte naar bestaan, bedwingt alle onwetendheid en vernietigt alle waan van een 'ik'.

Zoals bij een bosje mangovruchten dat met de steel wordt afgesneden, alle vruchten die aan de steel hangen, de steel moeten volgen, juist zo monniken, bedwingt de opvatting van de vergankelijkheid, als ze ontplooid en beoefend wordt, alle begeerte naar zinnelijkheid, ze bedwingt alle begeerte naar het lichaam, ze bedwingt alle begeerte naar bestaan, bedwingt alle onwetendheid en vernietigt alle waan van een 'ik'.

Zoals alle dakspanten van een gevelhuis naar de gevel toelopen, naar de gevel streven, in de gevel samenkomen, de gevel als het hoogste ervan wordt beschouwd, juist zo monniken, bedwingt de opvatting van de vergankelijkheid, als ze ontplooid en beoefend wordt, alle begeerte naar zinnelijkheid, ze bedwingt alle begeerte naar het lichaam, ze bedwingt alle begeerte naar bestaan, bedwingt alle onwetendheid en vernietigt alle waan van een 'ik'.

Zoals de geur van de donkere sandal als de beste van alle wortelgeuren wordt beschouwd, juist zo,  monniken, bedwingt de opvatting van de vergankelijkheid, als ze ontplooid en beoefend wordt, alle begeerte naar zinnelijkheid, ze bedwingt alle begeerte naar het lichaam, ze bedwingt alle begeerte naar bestaan, bedwingt alle onwetendheid en vernietigt alle waan van een 'ik'.

Zoals van alle geuren van edelhout die van de rode sandal als de beste wordt beschouwd, juist zo monniken, bedwingt de opvatting van de vergankelijkheid, als ze ontplooid en beoefend wordt, alle begeerte naar zinnelijkheid, ze bedwingt alle begeerte naar het lichaam, ze bedwingt alle begeerte naar bestaan, bedwingt alle onwetendheid en vernietigt alle waan van een 'ik'.

Zoals van alle bloemengeuren die van de jasmijn als de beste wordt beschouwd, juist zo monniken, bedwingt de opvatting van de vergankelijkheid, als ze ontplooid en beoefend wordt, alle begeerte naar zinnelijkheid, ze bedwingt alle begeerte naar het lichaam, ze bedwingt alle begeerte naar bestaan, bedwingt alle onwetendheid en vernietigt alle waan van een 'ik'.

Zoals alle kleine vorsten ten dienste staan ​​van de wereldheerser, de wereldheerser als de hoogste wordt beschouwd, juist zo monniken, bedwingt de opvatting van de vergankelijkheid, als ze ontplooid en beoefend wordt, alle begeerte naar zinnelijkheid, ze bedwingt alle begeerte naar het lichaam, ze bedwingt alle begeerte naar bestaan, bedwingt alle onwetendheid en vernietigt alle waan van een 'ik'.

Zoals de glans van alle sterrenbeelden niet het zestiende deel van de glans van de maan bereikt, de glans van de maan als de hoogste geldt, juist zo monniken, bedwingt de opvatting van de vergankelijkheid, als ze ontplooid en beoefend wordt, alle begeerte naar zinnelijkheid, ze bedwingt alle begeerte naar het lichaam, ze bedwingt alle begeerte naar bestaan, bedwingt alle onwetendheid en vernietigt alle waan van een 'ik'.

Zoals aan een heldere, wolkenloze herfsthemel de zon boven de nevels opkomt en alle duisternis in de lucht verdrijft en schijnt, gloeit en straalt: juist zo monniken, bedwingt de opvatting van de vergankelijkheid, als ze ontplooid en beoefend wordt, alle begeerte naar zinnelijkheid, ze bedwingt alle begeerte naar het lichaam, ze bedwingt alle begeerte naar bestaan, bedwingt alle onwetendheid en vernietigt alle waan van een 'ik'.

Monniken, hoe nu ontplooit, hoe, vaak beoefend, bedwingt de opvatting van de vergankelijkheid alle begeerte van zinnelijkheid, hoe bedwingt de opvatting van de vergankelijkheid alle begeerte naar het lichaam, hoe bedwingt de opvatting van de vergankelijkheid alle begeerte naar bestaan, hoe bedwingt de opvatting van de vergankelijkheid alle onwetendheid en vernietigt alle waan van een 'ik'?

'Zo is de lichamelijkheid, zo is het ontstaan ervan, zo is het vergaan ervan. Zo is het gevoel – de waarneming – zo zijn de formaties – zo is het bewustzijn, zo is het ontstaan ervan, zo is het vergaan ervan.'

Monniken, als de opvatting van de vergankelijkheid zo ontplooid en beoefend wordt, wordt erdoor elke begeerte naar zinnelijkheid, elke begeerte naar een lichaam, elke begeerte naar bestaan bedwongen, en ook wordt elke onwetendheid en elke waan van een “ik” bedwongen.

S.23. (S.XXIII) Rādha-Samyutta

Vragen van Rādha. 46 suttas. (S.23.1-46)

S.24. (S.XXIV) Ditthi-Samyutta

Misleidende visies ontstaan door het hechten aan de aggregaten. 96 suttas. (S.XXIV.1-96)

S.25 (S.XXV) Okkantika-Samyutta.

Het betreden van het Pad door vertrouwen (saddhā). (S.25.1-10)

S.26  (S.XXVI). Uppāda-Samyutta.

Het ontstaan van de aggregaten leidt tot onvoldaanheid, lijden. (S.26.1-10)

S.27. (S.XXVII Kilesa-Samyutta

Verontreinigingen ontstaan vanuit de zesvoudige zintuiglijke basis en zinsbewustzijn. 10 suttas. (S.27.1-10)

S.28. (S.XXVIII) Sāriputta-Samyutta

Over de meditatieve verdiepingen. 10 suttas.

S.29. (S.XXIX)  Nāga-Samyutta

Opsomming van vier soorten nāgas. 50 suttas. (S.29.1-50)

S.30. (S.XXX) Supanna-Samyutta

Opsomming van vier soorten garudas. 46 suttas. (S.30.1-46)

S.31. (S.XXXI) Gandhabbakāya-Samyutta

Beschrijving van de gandhabba godheden. 112 suttas. (S.31.1-112)

S.32. (S.XXXII) Valāhaka-Samyutta

Beschrijving van de geesten in de wolken. 57 suttas. (S.32.1-57)

S.33. (S.XXXIII) Vacchagotta-Samyutta

Vacchagotta's metafysische vragen. 55 suttas. (S.33.1-55)

S.34. (S.XXXIV) Samadhi-Samyutta

Opsomming van de vier typen van beoefenaars van de meditatieve verdiepingen (jhanas). 55 suttas. (S.34.1-55)

-=o0o=-


[1] De term "individu" (puggala) is hier gebruikt in de conventionele betekenis, niet in de filosofische betekenis ervan.

[2] ādānam; letterlijk 'het nemen'; het betekent ook hangen, hechten, vastgrijpen.

[3] S. XXII,53, in Ñânananda, Bhikkhu: An Anthology from the Samyutta Nikâya with notes. Part Two. Transl. by Bhikkhu Ñânananda. Kandy : BPS, 1972, The Wheel No. 183/185, p. 25-27. - Ook de voetnoten zijn hieraan ontleend.

[4] Als bewustzijn het object heeft genaderd, begeert het dat object, verkrijgt het, bezet het en tenslotte wordt het bewustzijn door dat object in bezit genomen. (De rollen worden dan omgekeerd). Dit laatste is dan het zaad voor een herhaling van het hele proces tot in het oneindige. (Denk hier bijvoorbeeld aan eenmalig gebruik, gewoontevorming, verslaving).

[5] Elk van de vijf aggregaten fungeert als steun of basis voor bewustzijn. Zij worden soms ‘verblijfplaatsen voor bewustzijn’ genoemd.  

[6] Bewustzijn is geen eenheid die op zichzelf bestaat. Maar bewustzijn is iets dat ontstaat en vergaat, afhankelijk van voorwaarden.

[7] Het verlangen hier is slechts een andere schaduw van genotzucht. “Door de vernietiging van genot komt de vernietiging van verlangen. Door de vernietiging van verlangen komt de vernietiging van genot. En door de vernietiging van genot en verlangen wordt de geest ‘wel-bevrijd’ genoemd.” (S.III,51).        

Van het verlangen naar bewustzijn zelf is gezegd dat het een steun is voor de vestiging van bewustzijn. Bewustzijn is zó parasietachtig dat het, bij afwezigheid van een tastbaardere steun, gevestigd wordt juist op het ontbreken van gehechtheid.        

“Zelfs als men niet wil, noch mentaal samenstelt, maar als men nog een verborgen neiging heeft, dan wordt dat een object voor het voortbestaan van bewustzijn.” (S.II.67).

[8] Bewustzijn dat niet samenstelt, is bevrijd. Dezelfde idee is aangetoond door de zegswijze: “Mijn geest heeft het niet aan voorwaarden gebondene bereikt” (Dhp.154) en “De geest die gegaan is naar de sfeer van niet-samengesteld zijn.” Hiermee is bedoeld het tot rust komen van de formaties.

[9] Bedoeld is dat de 16-voudige taak (namelijk begrijpen, opgeven, verwerkelijken en ontwikkelen van de vier waarheden) door middel van de vier paden is voltooid.

[10] Volleerd (kevalī) = iemand die alleen leeft. De betekenis van volleerdheid, van volledigheid is eronder begrepen. Vergelijk bijvoorbeeld Sn 490: “Zij die in de wereld zwerven zonder hechten, zonder bezit, alleen en zelfbeheerst.” Dit alleen zijn heeft evenwel een diepere betekenis voor de Arahant. Het heeft betrekking op het niet verwikkeld zijn in naam-en-vorm van de heilige. Hij heeft een einde gemaakt aan naam-en-vorm (Sn 537) en die combinatie wordt niet langer overdacht of is niet meer openbaar in zijn bewustzijn. De notitie ‘ik ben’ verschijnt als men overweegt over de vijf aggregaten, juist zoals wanneer men kijkt naar eigen spiegelbeeld dat weerkaatst wordt in een spiegel of in een kom met water. Zo is het hele waanbeeld (waanbegrip) ‘ik ben’ dat als maatstaf genomen wordt, inderdaad afhankelijk en relatief. De Arahant is vrij van dat waanbeeld en steunt niet op standaardmaten van oordelen en beoordelingen (zie bijvoorbeeld Sn 842 en Sn 894); hij is daarom waarlijk alleen, volledig geïntegreerd en volleerd. Hij is een volledigheid, geboren uit inwendige eendracht die te danken is aan het feit dat zijn bewustzijn nergens meer ‘vertoeft’ (zie Sn 810).

Zie ook 9.10. Nibbana > ‘Ideale eenzaamheid’.

[11] Een draaikolk is een stroming die terugkeert, tegen de hoofdstroom in; ze veroorzaakt zo een draaiende beweging. Deze draaikolk in samsara is eveneens het resultaat van het tegenwerken van de natuurlijke stroom met z'n drie eigenschappen van niet-blijvendheid, onvoldaanheid (lijden) en niet-zelf [en afhankelijk bestaan].

Bewustzijn keert terug van naam-en-vorm; het gaat er niet overheen. Het begrijpen hiervan is de reddende wijsheid die zijn hoogtepunt heeft in een volledig begrijpen van de illusie die bewustzijn vormt. Tussen deze twee schakels van paticca samuppāda is er een draaikolk voor het aanduiden van ‘dit-heid’ (nl. de condities van dit bestaan). Als het reflex-mechanisme van het bewustzijn ontdekt is, verliest de motiverende kracht voor deze draaikolk zijn bekrachtiging. Het voeden van bewustzijn blijkt dan een vicieus systeem van terugkoppeling, van reactie te zijn zoals dat ook het geval is bij een draaikolk. “Naam-en-vorm’ worden dan gezien zuiver als een product van veelvuldigheid (papañca-namarūpam)” (Sn 530).        

Met de visie van de dingen zoals ze zijn, komt er een afkeer voor deze wisselwerking die niets anders is dan een secundaire manifestatie van een conflict (dukkha) met de ‘hoofdstroom’ van de natuur. Deze afkeer geeft aanleiding tot een zich afwenden en dit leidt tot de vrijheid van het conflict dat samsarisch bestaan kenmerkt. Er kan alleen een aanduiding als ‘dit-heid’ (itthatta) zijn, zolang als de draaikolk van individueel bestaan gaande wordt gehouden. Als de draaikolk ophoudt te bestaan, verliezen alle wijzen van aanduiding hun punt van referentie. Immers, waar een ‘dit-heid’ (itthatta) was, is dan een tathatā (zo-heid of aldusheid). De Tathāgata, de Transcendente, wordt aldus waarlijk: diep, onmetelijk als de grote oceaan (M.I,488). De vijf aggregaten die hij heeft opgegeven, hebben alleen een schijn van connectie met hem nu, zoals het in beroering gebrachte oppervlaktewater dat nog een teken heeft van een draaikolk die al lang naar de diepte ervan verdwenen is.        

De draaikolk is er niet meer voor de arahants omdat het tegendeel van bewustzijn, nl. naam-en-vorm, niet langer aanwezig is. Hierover twee teksten uit de Pali Canon: “Dit bewustzijn keert terug van naam-en-vorm; het gaat er niet overheen. In zoverre kan men geboren worden, of ouder worden, of sterven, of heengaan, of weer verschijnen, in zoverre als dit is, namelijk: bewustzijn is afhankelijk van naam-en-vorm, naam-en-vorm is afhankelijk van bewustzijn, de zes zintuiglijke sferen zijn afhankelijk van naam-en-vorm, contact is afhankelijk van de zes zintuiglijke sferen, gevoel is afhankelijk van contact, begeerte is afhankelijk van gevoel, hechten is afhankelijk van begeerte, worden is afhankelijk van hechten, geboorte is afhankelijk van worden, en ouderdom, dood, verdriet, geweeklaag, pijn, smart en wanhoop zijn afhankelijk van geboorte. Aldus is het ontstaan van deze hele massa van lijden.” (D.14).        

“In zoverre kan men slechts geboren worden of ouder worden of sterven of heengaan of weer verschijnen, in zoverre slechts is er een pad voor terminologie, in zoverre slechts is er een pad voor aanduidingen, in zoverre slechts is er enige sfeer van kennis, in zoverre slechts is er een draaikolk voor een aanduiding van ‘dit-heid’, d.w.z. in zoverre als er naam-en-vorm bestaat samen met bewustzijn.” (D.15).

[12] De achttien elementen zijn: oog, zichtbaar object, oog-bewustzijn; oor, geluid, oor-bewustzijn; neus, geur, neus-bewustzijn; tong, smaak, tong-bewustzijn; lichaam, tastbare objecten, lichaam-bewustzijn; geest, ideeën, geest-bewustzijn.

[13] De twaalf zintuiglijke sferen zijn: oog, zichtbaar object; oor, geluid; neus, geur; tong, smaak; lichaam, tastbare objecten; geest, ideeën. - Gewoonlijk worden zij in twee groepen verdeeld: de inwendige (= de zes zintuigen) en de uitwendige (= de resp. objecten).

[14] Dit heeft betrekking op de contemplatie over het ontstaan en vergaan van de vijf aggregaten van hechten overeenkomstig het principe van paticca samuppāda.  

[15] Vorm (rupa) is omschreven in termen van de vier grote elementen, namelijk: aarde (vastheid), water (cohesie), vuur (hitte, vertering) en lucht (beweging).

[16] Geestelijke formaties zijn o.a. besluit, wil, gedachten, afkeer, sympathie, enz.

[17] inwendig of uitwendig: d.w.z. bij de beschouwer zelf of bij anderen.

[18] d.w.z. hij beschouwt ze niet meer als eigendom, als tot zichzelf behorende. Hij laat ze los; ze raken hem niet meer.

[19] De mening “ik ben” wordt gevoed door drie drijfkrachten: begeerte, waan en verkeerde visie. (Com.)

[20] vgl. S.22.59.

[21] Dit betekent meestal dat het inzicht van de sotapanna, de stroomintrede, bereikt is. (Commentaar)

[22] Commentaar: "Als hij had gedacht dat slechts verschijnselen ontstaan en vergaan, dan zou dat een inzicht zijn in overeenkomst met de leer. Maar hij denkt dat een wezen vernietigd wordt. En daarom is dat een verkeerde visie.”  

[23] Commentaar: "Nu wordt de vorige algemene vorm van de 'drievoudige gewijzigde uiteenzetting van de leer' toegepast op de Volmaakte (tathāgata)."

[24] Vertaald in het Duits door K. Fischer in Buddhist. Leben und Denken, 9. Jg., p. 135.

[25] vgl S.22. 59.

[26] Vertaald in het Duits in Buddhaweg und wir Buddhisten 1931, Nr. 6, p. 56; vertaald door Schmidt in: Studia pali-buddhistica 1953, p. 100; vertaald door Debes in: Wissen und Wandel 1975, p. 262-283 (met commentaar).

[27]  Bij de monniken telt niet de leeftijd maar hoelang men als gewijde monnik in de Orde leeft.

[28] Comm.: Het onreine gewaad betekent de onreine gemoedstoestand van de wereldling. De drie scherpe substanties zijn de drie beschouwingen. Het gewaad dat met de drie scherpe substanties gewassen is, is de gemoedstoestand van de Anāgāmi (de niet meer wederkerende) welke toestand doordrenkt is met de uitgelegde leer. Met de lichte geuren van loog of van as of van koeienmest zijn bedoeld de smetten die op het pad van heiligheid nog vernietigd moeten worden. De kist met geurstoffen is het weten van het pad van heiligheid. Het door deze kist met geurstoffen veroorzaakte verdwijnen van de geur van loog, of die van as of die van koeienmest is de vernietiging van alle smetten door het pad van heiligheid.

[29] oudere monniken: bij de bhikkhus telt niet de leeftijd maar het aantal jaren na de wijding.  

[30] Commentaar: "Waarom deed hij deze moeite, liep  van hier naar daar en sprak op deze manier? Omdat innerlijke bevangenheid in hem was opgekomen. Na het heengaan van de Meester was de eerwaarde Ananda door de ouderen van het concilie naar Kosambī gestuurd en had aan de monnik Channa de straf meegedeeld die hem was opgelegd. Channa kreeg daarop koorts en viel bewusteloos neer. Nadat hij weer bij bewustzijn was gekomen, stond hij op en ging naar een monnik, maar die zei niets tot hem. Channa ging naar een andere monnik, maar ook die zei niets. Nadat hij met hetzelfde resultaat in het hele klooster was rondgegaan, werd hij het beu, pakte zijn gewaad en aalmoezennap en ging naar Banaras. Vervuld van bevangenheid sprak hij toen de vermelde woorden."

[31] Volgens het commentaar zouden die monniken met opzet niet gesproken hebben over het kenmerk van lijden, opdat Channa niet zo zou denken: 'Voor jullie is immers alles lijden: de lichamelijkheid, het gevoel, de waarneming, de formaties en het bewustzijn. Dan dus zeker ook het pad en het doel.'

[32] zie Dhp. verhaal VI:3 bij vers 78.

[33] zie: S.12.15.

[34] d.w.z. hij bereikte het eerste niveau van heiligheid: stroomintrede.

[35]  kūtāgāra, een gebouw met spits toelopend dak; het kan een gevelgebouw zijn met meerdere verdiepingen, of een paviljoen.

[36] vgl. D.17.

===