Copyright © 2021 / 2564 Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze tekst of de tekst in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel die met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk. |
Inhoud
In het begin van de Sangha waren meerdere discipelen van de Boeddha zeer bekend. Gegevens over zeven van hen zijn hier verzameld.
Upatissa, zoon van Sari, werd geboren in het dorp Upatissa nabij Rajagaha en behoorde tot de kaste van de brahmanen. Zijn familie-eigendommen lagen bij Nālaka, een brahmaans dorp in Magadha, niet ver van Rājagaha.[1] Hij was bevriend met Kolita, zoon van Moggali. Tijdens het kijken naar een toneelstuk beseften zij de onwerkelijkheid van de dingen. Zij besloten daarom op zoek te gaan naar de weg naar bevrijding. Eerst gingen zij naar de asceet Sanjaya die te Rajagaha verbleef. Maar zij waren niet tevreden met zijn leringen. Toen gingen zij afzonderlijk op zoek in het hele land met de belofte dat degene van hen die de ware Dhamma vond, de ander zou informeren.
Op een dag ontmoette Upatissa de volmaakte heilige Assaji, een van de vijf asceten die door de Verhevene na de Verlichting bekeerd werden. Upatissa was onder de indruk van diens uitstraling en waardig gedrag en vroeg wiens meester Assaji navolgde en wat diens leer inhield. Het antwoord luidde dat de grote wijze uit de stam van de Sakyas zijn leermeester was en dat Assaji zelf pas in de Orde was opgenomen en de leer nog niet helemaal kende maar wel het wezenlijke ervan kon uitleggen. Assaji zei toen het vers: “Van alle dingen die oorzakelijk zijn ontstaan, heeft de Volmaakte de oorzaak uitgelegd. En ook hoe die tot uitdoving komen.” Dat was genoeg voor Sāriputta om de waarheid in te zien: “Alles wat aan ontstaan onderhevig is, is ook onderhevig aan vergaan.” Door dit inzicht bereikte hij het eerste niveau van heiligheid. Niet lang daarna werd hij door de Boeddha in de Orde opgenomen. Hij kreeg als monnik de naam Sariputta.[2] Veertien dagen na de wijding bereikte Sāriputta de volmaakte heiligheid. Zijn hart werd toen zonder hechten van de neigingen bevrijd op de weg die moeiteloos is en die met snel begrijpen verbonden is. (A.IV.168) Dit betekent dat de drie eerste hoge paden met moeiteloze vooruitgang en langzaam begrip verbonden waren, maar dat het pad van heiligheid met moeiteloze vooruitgang en snel begrip gepaard ging.
De eerwaarde Sariputta kon de verschillende meditatieve staten doorlopen, inclusief de beëindiging van waarneming en gevoel. En toen hij die laatste staat bereikte, zag hij met wijsheid in dat alle meditatieve toestanden slechts tijdelijk zijn. Door dit inzicht droogden de neigingen geheel en al op. Hij begreep 'Er is verder niets meer te doen.’ Hij bereikte toen volmaakte heiligheid, arahantschap. Hij had meesterschap en volmaaktheid bereikt in edele deugdzaamheid, in edele concentratie, in edele wijsheid, in edele bevrijding. (M.111)
De eerwaarde Sariputta was een van de hoofddiscipelen van de Boeddha. Sariputta was ouder dan de Boeddha.
Hij wordt ook de “generaal van de Dhamma” (dhammasenāpati) genoemd. Hij was een bekwaam meester van de leer. Zijn speciale bekwaamheid zou de Abhidhamma zijn geweest. Men zegt dat hij als eerste de Abhidhamma reciteerde. (Zie o.a. het Sangīti suttanta en het Dasuttara suttanta).[3]
In de oude teksten betekent het woord Abhidhamma: de hogere leer, d.w.z. de leer voor de monniken en nonnen, de leer die naar Nibbana leidt. Voor leken werd toen alleen de weg naar de hemel onderwezen. De Abhidhamma Pitaka is vermoedelijk meer dan 300 jaar na het overlijden van de Boeddha ontstaan.
Volgens de overlevering hielp de eerwaarde Sâriputta eens 100.000-den goden die arahantschap bereikten. En het is onmogelijk het aantal van de goden op te sommen die het derde niveau van heiligheid bereikten.[4] - Het eerste heeft betrekking op het Sâriputta suttanta (A.I.63). Dit sutta evenwel werd gepreekt door de Boeddha tot Sâriputta op verzoek van een groot aantal goden. Er is geen vermelding dat veel goden arahantschap bereikten. Maar verhaald wordt dat bij het horen van dit sutta 100.000 wezens arahantschap bereikten.[5]
Toen de eerwaarde Sariputta eens tot zijn medemonniken preekte, rees hij, volgens Buddhaghosa, in de lucht omhoog en bleef er in de lucht staan zo hoog als zeven palmbomen op elkaar.[6] Een dergelijk vertoon van magische krachten is elders door de Boeddha afgekeurd. Dit en andere wonderbaarlijke gebeurtenissen in het verhaal over het overlijden van Sariputta zijn m.i. latere toevoegingen om de macht van Sāriputta aan te tonen.
Zeer waarschijnlijk is de eerwaarde Sāriputta overleden in de 43e regenperiode na de Verlichting van de
Boeddha. In het commentaar van Buddhaghosa staat een legende over het definitieve heengaan van Sariputta.
Van het dorp Beluva, waar de Verhevene het regenseizoen had doorgebracht, ging hij via Ukkacela, een dorp aan de oevers van de Ganges in het land van de Vajjis, naar Vesāli voor aalmoezen. Volgens Buddhaghosa’s commentaar wilde de Boeddha toen naar Sāvatthi gaan. Na verloop van tijd kwam hij daar aan en ging het Jetavana-park binnen. Sāriputta betoonde eer aan de Boeddha en ging daarna naar de plek waar hij gewoonlijk de dag doorbracht. Hij ging er op zijn zitmat neerzitten en bereikte er de fase van meditatieve verdieping genoemd phala-samāpatti. Hij kwam weer uit die meditatieve verdieping en dacht: “Wie bereikt parinibbāna het eerst, de Boeddhas of hun hoofddiscipelen?” Hij besefte dat de hoofddiscipelen het eerst overlijden en dat zijn levensspanne nog maar zeven dagen zou duren. Hij dacht na over de plek waar hij parinibbāna zou bereiken. Ook dacht hij toen aan zijn moeder en zag dat zij in staat was het eerste niveau van heiligheid te bereiken. Daarom besloot hij parinibbāna te bereiken in de kamer waar hij geboren was, na eerst zijn moeder tot de leer van de Boeddha bekeerd te hebben. Want de mensen zouden denken dat hij wel heel veel andere mensen hielp, maar dat hij niet zorgde voor het heil van zijn moeder. De moeder van Sāriputta was geen volgelinge van de Boeddha. Al haar kinderen (vier zonen en drie dochters) waren in de Orde ingetreden en hadden haar alleen gelaten.[7]
De eerwaarde Sāriputta vroeg aan zijn verzorger Cunda Thera,[8] een jongere broer van hem, om de groep van 500 monniken mee te delen dat hij naar het dorp Nālaka, nabij Rajagaha, wilde gaan. Zij zouden nap en gewaden nemen. Samen met de 500 monniken ging hij naar de Verhevene en nam afscheid met de woorden: “Grote Wijze, mijn levensproces loopt ten einde; het is tijd voor mijn parinibbāna.”
De Boeddha vroeg hem toen om nog een keer tot zijn medemonniken te preken. Daarna nam Sāriputta afscheid van de monniken en ging met zijn eigen groep van 500 monniken naar het dorp Nālaka. ’s Avonds kwam hij er aan en bleef staan bij de ingang van het dorp.
Zijn neef Uparevata kwam toen juist het dorp uit, zag Sāriputta, ging naar hem toe en groette hem. Sāriputta vroeg of zijn moeder thuis was. Uparevata bevestigde dit en Sāriputta vroeg hem naar haar toe te gaan en haar mee te delen dat hij samen met 500 monniken was aangekomen. Hij zou maar één nacht blijven. Zij zou de kamer waar hij geboren was, voor hem gereedmaken en voor de andere monniken een onderdak regelen.
Uparevata deed wat hem was gevraagd. De moeder van Sāriputta dacht dat hij op zijn oude leeftijd weer leek wilde worden. Zij liet de kamer gereedmaken en onderdak regelen voor de 500 monniken. Sāriputta ging toen met de monniken naar zijn geboortehuis, ging de kamer binnen waar hij geboren was en ging er zitten. De monniken stuurde hij weg met de woorden dat zij naar hun onderdak moesten gaan. Toen zij vertrokken waren, werd hij erg ziek. Zijn moeder was bezorgd om de toestand van haar zoon en stond geleund tegen de deur van haar slaapkamer.
De Vier Grote Koningen zagen Sāriputta op zijn parinibbāna-bed liggen in de kamer waar hij geboren was in het dorp Nālaka. Zij wilden hem graag voor de laatste keer zien en voor hem zorgen. Maar Sāriputta stuurde hen weg met de woorden dat hij een verzorger had. (Zijn verzorger Cunda Thera was dus bij hem gebleven). Achtereenvolgend kwamen toen nog Sakka, de koning van de goden, Suyāma, hoofd van de Yāma-devas, en Mahābrahmā, de hoogste god van de brahmanen. Ook hen stuurde Sāriputta op dezelfde manier weg.
Sāriputta’s moeder zag die goden komen en gaan en zij vroeg aan Cunda wat er gaande was. Hij legde het haar uit en zei aan Sāriputta dat zijn moeder was gekomen. Zij vroeg aan haar zoon wie daar bij hem op bezoek waren geweest. “Eerst kwamen de Vier Grote Koningen,” zei Sāriputta. “Mijn zoon, ben jij dan groter dan die Vier Grote Koningen?” - “Moeder, zij zijn als tempeldienaren. Zij beschermen mijn Meester al vanaf zijn geboorte.” - “En wie kwam na hen?” - “Sakka, de koning van de goden.” - “Mijn zoon, ben jij groter dan de koning van de goden?” - “Moeder, hij is als een novice die gebruiksvoorwerpen draagt. Toen onze Meester van de Tāvatimsa hemel afdaalde, daalde ook Sakka af met zijn nap en gewaden.” - “En wie kwam na hem?” - “Moeder, toen kwam jouw leraar genaamd Mahābrahmā.” - “Mijn zoon, ben je zelfs groter dan Mahābrahmā?” - “Ja, moeder. Op de dag dat onze Leraar geboren werd, ontvingen hem de vier Mahābrahmās in een gouden net.”
Toen dacht Sāriputta’s moeder dat de macht van haar zoon erg groot was. Hoe groot moest dan wel de macht zijn van diens leraar. Vijfvoudige vreugde vervulde haar hele lichaam. Sāriputta merkte dit en vond het nu de juiste tijd om tot haar te preken. Na die preek bereikte zij het eerste niveau van heiligheid. Daarna stuurde hij haar weg. Het was al vroeg in de morgen. Sāriputta vroeg aan Cunda om de monniken bijeen te roepen. Die waren echter al uit eigen beweging gekomen. Sāriputta sprak toen de monniken toe: “Vrienden, 44 jaren zijn jullie met mij rondgezworven. Als ik iets verkeerds heb gedaan, vergeeft het mij dan.” Zij gaven ten antwoord dat hij niets verkeerds had gedaan, maar dat hij hen zou vergeven.
Toen bereikte de ouderling de staat van nibbāna zonder materiële grondslag. Veel goden en menselijke wezens betoonden hun eer bij het parinibbāna van de ouderling. De eerwaarde Cunda ging naar het Jetavana-klooster met de nap en gewaden van Sāriputta en met zijn relieken in een zeef.
Tot zover de legende. Verder gaat het met een tekst uit Samyutta Nikāya XLIII.13:
Cunda ging ermee naar de eerwaarde Ānanda in het Jeta-bosje te Sāvatthi. Hij bracht eer aan hem en zei: ”Heer, de eerwaarde Sāriputta heeft uiteindelijk nibbāna bereikt. Hier zijn zijn nap en gewaden.”
“Vriend Cunda, dit moet aan de Gezegende meegedeeld worden. Laten wij daarom naar de Gezegende toegaan en het hem meedelen.”
“Goed, heer,” gaf de novice Cunda ten antwoord. Samen gingen zij naar de Gezegende en brachten hem eer. Zij gingen terzijde neerzitten en de eerwaarde Ānanda zei: “Heer, deze novice Cunda heeft me verteld dat de eerwaarde Sāriputta uiteindelijk nibbāna heeft bereikt. Hier zijn nap en gewaden van hem. Waarlijk, Heer, toen ik dit hoorde, had ik het gevoel alsof mijn lichaam heel koud was; en ik kon niet logisch denken; al mijn gedachten waren onduidelijk.”
“Waarom, Ānanda, denk je soms dat met het uiteindelijk bereiken van nibbāna hij de code van deugdzaamheid of de code van concentratie of de code van begrip of de code van bevrijding of de code van kennis en visie van bevrijding heeft weggenomen?”
“Neen, Heer. Maar ik denk eraan hoe behulpzaam hij was voor degenen die samen met hem het heilige leven leidden. Hij gaf advies, onderwees hun, spoorde hen aan en gaf hun moed. Hij werd niet moe bij het onderrichten van de leer. Wij herinneren ons hoe de eerwaarde Sâriputta ons te eten gaf, ons rijker maakte en ons hielp met de leer.”
“Ānanda, heb ik je niet reeds gezegd dat er afscheid en scheiding is van alles wat dierbaar is? Hoe kan het zijn dat iets dat geboren, ontstaan, gevormd en aan verval onderhevig is, niet tot verval zal komen? Zoiets is niet mogelijk. Het is net zoals wanneer een hoofdtak van een grote boom die sterk en stevig staat, is afgevallen. Evenzo heeft Sāriputta uiteindelijk nibbāna bereikt in een grote gemeenschap die sterk en stevig staat. Hoe kan het zijn dat iets dat geboren, ontstaan, gevormd en aan verval onderhevig is, niet tot verval zal komen? Zoiets is niet mogelijk. Daarom, Ānanda, moet ieder van jullie zichzelf tot eiland maken, zichzelf tot toevlucht en geen andere toevlucht. Ieder van jullie moet de leer tot zijn eiland maken en niets anders als toevlucht.” (S.XLIII,13).
De Boeddha liet een stoepa bouwen voor de relieken. De Chinese pelgrim Hsüan Tsang berichtte dat hij de stoepa boven de relieken van Sāriputta zag in de stad Kālapināka.
Kolita, zoon van Moggali, werd geboren in het dorp Kolita nabij Rājagaha en behoorde tot de kaste van de brahmanen. Hij was ouder dan de Boeddha. Voor zijn bekering tot de leer van de Boeddha was hij samen met zijn vriend Upatissa een aanhanger van de rondtrekkende asceet Sañjaya. Toen Upatissa bekeerd was tot de leer van de Boeddha, ging hij naar zijn vriend Kolita en deelde hem het vers mee dat hij van de Arahant Assaji vernomen had: “Van alle dingen die oorzakelijk zijn ontstaan, heeft de Volmaakte de oorzaak uitgelegd. En ook hoe die tot uitdoving komen.” Die woorden waren voldoende om Kolita tot het eerste niveau van heiligheid te brengen. Samen met zijn vriend Upatissa werd hij in de Orde opgenomen. Als monnik kreeg hij de naam Moggallana. Zeven dagen na de wijding bereikte hij de volmaakte heiligheid. Zijn hart werd toen zonder hechten van de neigingen bevrijd op de weg die moeizaam is en die met snel begrijpen verbonden is. (A.IV.167) Dit betekent dat de drie eerste hoge paden (d.w.z. stroomintrede enz) bij de eerwaarde Mogallāna met moeiteloze vooruitgang en langzaam begrip begeleid waren, maar dat het pad van heiligheid met moeitevolle vooruitgang en snel begrip samenging. Volgens het commentaar bij Ang.Nik. VII.58 bereikte hij de volmaakte heiligheid toen hij erg slaperig was na een week de loop-meditatie uitgeoefend te hebben. De Boeddha onderwees hem toen hoe de slaperigheid overwonnen kan worden. (Zie A.VII.58)
Maha Moggallana was een van de hoofddiscipelen van de Boeddha.
Hij was beroemd vanwege zijn bovennatuurlijke krachten. Twee weken na het overlijden van de eerwaarde Sāriputta bereikte hij Parinibbāna. Zijn dood was veroorzaakt door een samenzwering van de Niganthas die hem door huurmoordenaars lieten doden.[9]7 De Boeddha liet te Rajagaha een stoepa oprichten boven de relieken van de eerwaarde Maha Moggallana. Die stoepa werd opgericht in het Veluvana park.
Maha Kassapa was een van de vooraanstaande discipelen van de Boeddha. Volgens het commentaar op Samyutta Nikaya werd hij geboren in Magadha, in het dorp Mahātittha als zoon van de rijke brahmaan Kapila.[10] Zijn moeder heette Sumanādevi. Hijzelf werd Pippali genoemd.[11]
Hij zou al op jonge leeftijd de wens hebben gehad om als asceet te leven. Hij wilde daarom niet trouwen. Hij wilde wel voor zijn ouders zorgen tot aan hun dood. Maar daarna wilde hij een asceet worden. Op herhaald verzoek van zijn ouders stemde hij uiteindelijk toe om te gaan trouwen. Een meisje werd voor hem uitgekozen, de dochter van een rijke brahmaan. Zij heette Bhadda Kapilani. Ook zij wilde liever een religieus leven leiden als vrouwelijke asceet. Maar de ouders van beiden regelden het huwelijk. Pippali en Bhadda Kapilani besloten toch een celibatair leven te leiden. Vele jaren leefden zij in geluk en rijkdom samen, zonder zorgen.
Pippali kreeg na de dood van zijn ouders de zorg voor hun uitgebreide bezittingen. Volgens de overlevering zag hij op een dag bij het ploegen van de velden hoe vogels de wormen oppikten. Hij zag dat het werken op het veld leed bracht aan andere levende wezens. Hij vroeg aan een van zijn arbeiders wie de gevolgen van zo’n daad zou dragen. Het antwoord luidde dat hij zelf verantwoordelijk ervoor was. Hij ging naar huis en dacht dat het beter was de weelde op te geven in plaats van te doden. Hij wilde alles aan zijn vrouw geven en een ascetisch leven gaan leiden.
Maar thuis had zijn vrouw een gelijksoortige ervaring. Sesam zaad was uitgespreid om te drogen en kraaien en andere vogels aten de insecten die door het zaad waren aangelokt. Zij vroeg haar bedienden wie verantwoordelijk was voor de dood van zoveel schepsels. Het antwoord luidde dat zij zelf verantwoordelijk ervoor was. Zij wilde toen wachten tot Pippali thuis was, hem alles overhandigen en dan een ascetisch leven gaan leiden.[12]
Toen Pippali thuis kwam, wilden beiden het leven in huis opgeven en een huisloos leven als asceet leiden. Zij kleedden zich in vaalgele gewaden, schoren het hoofdhaar af en gingen met een aarden nap op weg. “Wij dragen de verdiensten van dit uit het huis gaan op aan de Arahants in de wereld,” zouden zij gezegd hebben. Zij gingen niet samen maar kozen ieder een andere route, op zoek naar het hoge doel van arahantschap.[13] Aldus het commentaar.[14]
Hellmuth Hecker geeft veel verhalen over de vroegere levens van Kassapa en Bhadda Kapilani. Maar die verhalen zijn van oorsprong volksverhalen die omgevormd zijn tot educatieve verhalen door Kassapa en/of Bhadda Kapilani tot hoofdpersoon ervan te maken. Het zijn geen werkelijk gebeurde feiten; het zijn geen echt gebeurde levensverhalen. Daarom heb ik die zogenaamde geboorteverhalen hier weggelaten. Ze geven een verkeerd beeld van beide personen.
De Jatakas met Maha Kassapa als hoofdpersoon erin moeten pas na zijn overlijden zijn uitgekozen. Iemand met zulke eigenschappen moest die in vroegere levens al ontwikkeld hebben. Dat wilde men met die verhalen aantonen. Maar we moeten niet vergeten dat het aangepaste volksverhalen zijn.
In het eerste jaar na de Verlichting van de Boeddha ontstond bij Pippali de gedachte dat het niet gemakkelijk is voor iemand die in het huis leeft om een heel volkomen, heel rein heilig leven te leiden. Iets daarna liet hij hoofdhaar en baard afscheren, trok het gele gewaad aan en ging leven als asceet. Hij maakte voor zich een gewaad uit stukken van oude weggeworpen kleren en ging op weg van Rajagaha naar Nalanda. Onderweg zag hij de Boeddha zitten bij een gedenkteken.[15]13 Pippali ging naar hem toe, wierp zich met het hoofd bij de voeten van de Verhevene terneer en zei: “De Verhevene is mijn meester, ik ben zijn leerling.” De Boeddha antwoordde dat Pippali zich als volgt moest oefenen: “Pijnlijke zekerheid en fijngevoeligheid moeten aanwezig zijn. Wat voor leerreden je ook zult horen die het goede bevatten, die moet je allemaal opnemen en overwegen. Oplettend moet je naar de leer luisteren. Voortdurend moet je oplettendheid bij het lichaam uitoefenen.” (S.16.11). Pippali werd in de Orde opgenomen en kreeg de naam Kassapa.
Niet lang daarna ging de Verhevene langs de weg aan de voet van een boom zitten. De eerwaarde Kassapa vouwde toen zijn gewaad uit stukken stof viervoudig op en spreidde het uit. Hij vroeg aan de Boeddha erop te gaan zitten opdat het Kassapa lange tijd tot heil en zegen zou strekken. De Boeddha ging op het opgevouwen gewaad zitten en zei dat het zacht was. Kassapa vroeg toen aan de Boeddha het gewaad aan te nemen. De Boeddha vroeg of Kassapa dan het versleten gewaad van de Boeddha wilde dragen. En beiden ruilden van gewaad. (S.16.11).[16]
Op de achtste dag na de wijding kreeg de eerwaarde Kassapa het hoogste inzicht, hij werd toen een volmaakte heilige. (S.16.11).
Hij werd een van de vooraanstaande discipelen van de Boeddha.
De eerwaarde Kassapa kreeg later de naam Mahā Kassapa om hem te onderscheiden van andere monniken met de naam Kassapa en omdat hij grote eigenschappen had. Hij oefende de strenge praktijken (dhutanga) uit. Hij leefde voornamelijk in een bos of op een heuvel. Hij leefde van aalmoezen. Hij droeg gewaden gemaakt van lompen. Hij bezat alleen de drie gewaden (ondergewaad, bovengewaad en mantel). Hij was genoegzaam en energiek.
Hij werd door de Boeddha als voorbeeld gesteld wat betreft tevredenheid. Want Kassapa was tevreden met elk gewaad, met elk aalmoes, met elke slaapplaats, met elk gebruiksvoorwerp en elk geneesmiddel. (S.16.1).
Eens kreeg de eerwaarde Mahā Kassapa een beetje eten van een melaatse. Toen deze het voedsel in de nap deed, viel een vinger van die melaatse in de nap. Mahā Kassapa at het eten op en voelde geen afkeer tijdens het eten noch erna. (Thag. 1054-1057).
Mahā Kassapa was graag alleen, in de bossen of op de heuvels. Hij vermeed zoveel mogelijk het gezelschap van anderen. Hij vond dat men dan te veel afgeleid wordt en dat concentratie dan moeilijk is. (Thag. 1051-1053). Na de rondgang voor aalmoezen ging Mahā Kassapa onvermoeid naar de top van een heuvel. Daar ging hij dan mediteren, vrij en ongebonden. (Thag. 1058-1061). Hij hield ervan te vertoeven in de vrije natuur. Hij was graag in de heuvels, bedekt met wijnranken, waar heldere koele beken stroomden, waar de geluiden van olifanten en pauwhanen weerklonken, waar apen rondklommen en herten rondliepen, en waar vogels in groepen rondvlogen. Op zulke plekken ging hij graag mediteren, vastberaden en oplettend. (Thag. 1062-1070).
Mahā Kassapa verbleef echter ook bij de monniken in kloosters, zoals blijkt uit meerdere suttas. Hij had enkele leerlingen die de strenge praktijken navolgden (zie S.14.15). En hij preekte ook tot anderen.
De eerwaarde Maha Kassapa werd eens door de Boeddha aan de Orde voorgesteld als iemand die alle meditatieve verdiepingen kon intreden net zoals de Boeddha zelf dat kon. Ook bezat Mahā Kassapa de bovennatuurlijke krachten net zoals de Boeddha; hij had het hemelse oog en het hemelse oor net zoals de Boeddha; hij onderkende het gemoed van anderen net zoals de Boeddha; hij herinnerde zich aan verscheidene vroegere vormen van bestaan net zoals de Boeddha; hij zag net zoals de Boeddha met het hemelse oog hoe de wezens wedergeboren werden overeenkomstig hun wilsacties; hij had de volmaakte heiligheid verwerkelijkt, net zoals de Boeddha dat had verwerkelijkt. (S.16.9).[17]
Eens, te Rājagaha, in het Kalandakanivāpa, ging de eerwaarde Mahā Kassapa naar de Verhevene toe, begroette hem eerbiedig en ging terzijde neerzitten. De Boeddha vroeg toen aan Kassapa: “Vermaan de bhikkhus, Kassapa, houdt een leerrede. Als jij het niet doet, zal ik preken.”[18]
De eerwaarde Maha Kassapa gaf ten antwoord: “Tegenwoordig is het moeilijk om tot de bhikkhus te praten. Ze hebben eigenschappen die het moeilijk maken tot hen te praten. Ze zijn ontoegankelijk.[19] Ze tonen geen eerbied voor een toespraak.[20]
De Boeddha: “Maar vroeger, Kassapa, zijn de eerwaarde bhikkhus bosbewoners geweest en hebben het bosleven geprezen. Zij leefden van aalmoezen en hebben een dergelijk leven geprezen. Zij droegen kleren van lompen en prezen het dragen van kleren van lompen. Zij bezaten slechts drie gewaden en prezen het bezit van drie gewaden. Zij waren genoegzaam en hebben genoegzaamheid geprezen. Zij waren tevreden en hebben tevredenheid geprezen. Zij leefden alleen en hebben het alleen leven geprezen. Zij waren zonder seksuele omgang en hebben een dergelijk leven geprezen. Zij waren energiek en hebben de energie geprezen.
Wanneer dan een bhikkhu die een bosbewoner was en het bosleven prees, of een bhikkhu die van aalmoezen leefde en dat leven prees, of iemand die lompenkleren droeg en het dragen ervan prees, of iemand die slechts drie gewaden bezat en het bezit ervan prees, of iemand die genoegzaam was en de genoegzaamheid prees, of iemand die tevreden was en de tevredenheid prees, of iemand die alleen leefde en dat leven prees, of iemand die zonder seksuele omgang was en dat leven prees, wanneer een bhikkhu energiek was en de energie prees, dan plachten de eerwaarde bhikkhus hem uit te nodigen om te gaan zitten. Zij vroegen dan naar zijn naam en prezen hem, met de gedachte dat hij graag onderricht wilde geven.
Dan kwam bij de jonge bhikkhus de volgende gedachte op: “Wanneer een bhikkhu een bosbewoner is, van aalmoezen leeft, lompenkleren draagt, slechts drie gewaden bezit, genoegzaam is, tevreden is, alleen leeft, geen seksuele omgang heeft, energiek is, en dat leven prijst, dan plegen de ouderlingen hem uit te nodigen om te gaan zitten. En die jonge bhikkhus zullen dan ernaar streven zoals die bosmonniken te worden. En dat zal hun lang tot heil en zegen strekken.
Maar tegenwoordig, Kassapa, zijn de eerwaarde bhikkhus geen bosbewoners meer en prijzen het leven in een bos niet. Zij leven niet van aalmoezen, dragen geen lompenkleren, bezitten niet slechts drie gewaden, zijn niet genoegzaam, zijn niet tevreden, leven niet alleen, hebben seksuele omgang, zijn niet energiek en prijzen de energie niet.
Wanneer dan een bhikkhu welbekend is en beroemd, en wanneer hij gewaden, aalmoezenspijs, bed en uitrusting met gebruiksvoorwerpen en geneesmiddelen voor zieken (rijkelijk) ontvangt, dan nodigen de eerwaarde bhikkhus hen uit om te gaan zitten. De jonge bhikkhus zien dat en bij hen komt de gedachte op dat beroemde bhikkhus uitgenodigd worden om te gaan zitten. Zij streven er dan naar om zo te worden zoals die welbekende bhikkhus. En dat zal hen lang tot onheil en leed strekken.
Terecht kan men dan, Kassapa, zeggen: “Schade hebben de vrienden van het heilige leven ondervonden door datgene wat het heilige leven schaadt,[21] geteisterd zijn zij daardoor.” (S.16.8).[22]
Ook bij twee andere gelegenheden vroeg de Boeddha aan Maha Kassapa om een leerrede te houden. Als Mahā Kassapa het niet deed, dan zou de Boeddha zelf preken. Mahā Kassapa gaf toen eveneens het antwoord dat het moeilijk was om tot de bhikkhus te spreken, dat zij niet geduldig waren om iets aan te nemen, dat zij niet toegankelijk waren voor vermaningen en dat zij geen eerbied toonden als zij een toespraak gehoord hadden. (S.16.6, S.16.7).
Als hij voor aalmoezen rondging, was Mahā Kassapa steeds welkom bij de gezinnen. Hij was nooit onbescheiden. Hij had geen voorkeur voor bepaalde gezinnen. Hij koesterde ook geen gedachten dat zij hem veel zouden geven. Als hij niets kreeg, was hij niet bedroefd. Hij werd daarom door de Boeddha als voorbeeld gesteld wat betreft het opzoeken van gezinnen. (S.16.3 en S.16.4).
Verder zei de Verhevene dat Mahā Kassapa de leer aan anderen preekte uit mededogen, met zuivere gedachten. Hij wenste geen voordeel ervan voor zich. Maar Mahā Kassapa onderwees de leer met de gedachte: “De Verhevene heeft de leer goed uitgelegd. Ze nodigt uit tot onderzoek. Ze leidt naar het hoge doel en is door wijzen op eigen kracht te begrijpen. Mogen degenen die de leer vernemen, die dan begrijpen.” Ook wat betreft de zuivere gedachten bij het onderrichten werd Mahā Kassapa als voorbeeld gesteld. (S.16.3).
Op een feestdag ging de Boeddha naar de stad Rajagaha voor aalmoezen, vergezeld van een groep monniken. Onderweg kwamen zij enkele jongens tegen die naar een tuin gingen. De jongens droegen enkele manden met gebak. Zij brachten hulde aan de Boeddha, maar boden hun gebak niet aan. De Boeddha zei aan zijn monniken: "Hoewel deze jongens niets van het gebak aanboden, komt er toch een monnik die de taarten zal ontvangen vlak achter ons. Wij gaan pas verder nadat deze jongens hun gave hebben gebracht." Na deze woorden rustten de Boeddha en zijn monniken in de schaduw van een boom. Precies op dat moment kwam de eerwaarde Maha Kassapa langs. De jongens mochten hem meteen, brachten hulde en boden hem het gebak aan.
De eerwaarde Maha Kassapa gaf de jongens toen de raad: "Mijn leraar, de Verhevene, rust daarginds onder een boom, vergezeld van enkele monniken. Ga en biedt hem jullie gebak aan." De jongens deden wat hun werd gezegd. De Boeddha nam hun gave aan. Later merkten sommige monniken op dat de jongens begunstiging voor Maha Kassapa toonden. De Boeddha legde toen uit: "Bhikkhus, alle monniken die zijn zoals mijn zoon Kassapa, zijn geliefd bij zowel devas als mensen. Dergelijke monniken ontvangen altijd de vier benodigdheden van monniken.”
“Wie volmaakt is in deugdzaamheid en inzicht, wie gevestigd is in de Dhamma, de waarheden heeft verwerkelijkt, en zijn eigen plichten vervult, - hem houden mensen dierbaar.”[23]
Eens vertoefde de eerwaarde Mahā Kassapa te Savatthi in het Jetavana-park. Hij werd er door de eerwaarde Ānanda uitgenodigd om naar een bijeenkomst van de nonnen te gaan. Samen met Ānanda ging Mahā Kassapa toen naar haar toe en preekte tot haar. De non Thullatissā was er ontevreden over en zei: “Hoe kan Kassapa het passend vinden om de leer te preken in bijzijn van de wijze Ānanda.” Mahā Kassapa was gekwetst door deze woorden. Ānanda bracht hem tot rust. (S.16.10).[24]
Mahā Kassapa zei toen aan Ānanda dat hij persoonlijk door de Boeddha aan de Orde was voorgesteld als iemand die alle meditatieve verdiepingen kon intreden net zoals de Boeddha zelf dat kon. Ook had de Verhevene Mahā Kassapa aan de Sangha voorgesteld als iemand die de bovennatuurlijke krachten bezat, die het hemelse oog en het hemelse oor had, die het gemoed van anderen onderkende, die zich aan verscheidene vroegere vormen van bestaan herinnerde, die met het hemelse oog zag hoe de wezens wedergeboren werden overeenkomstig hun wilsacties, die de volmaakte heiligheid had verwerkelijkt, net zoals de Boeddha dat had verwerkelijkt. (S.16.10).
Mahā Kassapa verwees toen naar woorden van de Boeddha, tot hem gesproken te Savatthi (S.16.9). Hij stelde zich met die woorden op gelijk niveau als de Boeddha. Maar was dat ook zo? Mahā Kassapa werd genoemd als de vooraanstaande van degenen die de strenge praktijken navolgden maar niet als de eerste van degenen die bovennatuurlijke krachten bezaten. Dat was de eerwaarde Mahā Moggallana. En degene die de vooraanstaande was van degenen die het hemelse oog hadden, was de eerwaarde Anuruddha. (A.I.24).
Het hebben van die eigenschappen was toen niet iets bijzonders. Veel discipelen van de Boeddha waren zo wonderkrachtig, zo machtig als de eerwaarden Mahā Moggallāna, Mahā Kassapa, Kappina en Anuruddha. Veel discipelen hadden wonderkracht (iddhi), konden zich aan vroegere vormen van bestaan herinneren, hadden het goddelijk oog en waren volmaakte heiligen. (S.6.5).
Waarom Mahā Kassapa toen aan Ānanda vertelde welke vermogens hij allemaal had en zich op gelijk niveau stelde als de Boeddha, is onduidelijk. Volgens Hellmuth Hecker was het bedoeld om Ānanda aan te sporen ook naar die niveaus van meditatie en naar volmaakte heiligheid te streven. Volgens mij kan het ook zijn dat die passage later is toegevoegd. Want een volmaakte heilige pocht niet met zijn verworven eigenschappen en acht zich niet minder, gelijkwaardig of meer dan iemand anders.
Eens verbleef Mahā Kassapa te Rajagaha. Ānanda trok toen ten zuiden van de heuvels van Rājagaha rond met een groep jonge monniken. En dezen waren niet erg gedisciplineerd. Na zijn rondgang ging Ānanda naar de plek waar Mahā Kassapa vertoefde. Mahā Kassapa verweet Ānanda toen het gebrek aan oefening van die jongelingen. Hij maakte Ānanda verwijten, noemde hem een vertrapper van gewassen en een bederver van gezinnen. Ook zei Mahā Kassapa: “Deze knaap kent zijn eigen maat niet.” Ānanda gaf ten antwoord: “Kassapa, mijn hoofd is al vol met grijze haren en toch zegt u nog steeds ‘knaap’ tegen mij.” De non Thullanandā ergerde zich over deze gebeurtenis. “Hoe durft Kassapa, die eens tot een andere sekte behoorde, de wijze Ânanda te berispen door hem knaap te noemen.” Mahā Kassapa zei toen dat die non te vlug en zonder overleg gesproken had. Want vanaf zijn intrede in de Orde had hij geen andere meester tot toevlucht gehad dan de Verhevene. Hij sprak toen ook erover dat hij eens zijn gewaad had geruild tegen dat van de Verhevene. Daarom was Mahā Kassapa een echte zoon van de Verhevene, een erfgenaam van de waarheid.[25] Verder zei Mahā Kassapa toen weer dat hij alle jhanas kon intreden net zoals de Boeddha dat kon, dat hij beschikte over de zes bovennatuurlijke krachten en dat hij net zoals de Boeddha de volmaakte Verlichting had bereikt. (S.16.11).
Kassapa bezat de iddhi-vermogens. Die kunnen ook verkregen worden door mensen die geen volgelingen van de Boeddha zijn. Het verkrijgen van die vermogens is door de Boeddha niet aanbevolen. Ānanda bezat de kracht van onderrichten. Dat vermogen wordt bij Maha Kassapa niet vermeld.
Waarom Mahā Kassapa die toch een volmaakte heilige was, hier weer zijn vermogens opsomde, is mij niet duidelijk. Is dat tekstgedeelte misschien door leerlingen van Mahā Kassapa ingevoegd?
Eens vertoefde de Verhevene te Rājagaha in het Veluvana-park. Op die tijd verbleef de eerwaarde Mahā Kassapa in de Pipphali-grot. Hij werd er door een ziekte gekweld; hij leed zeer daaronder en was zwaar ziek. Toen stond de Gezegende op van zijn eenzame plek en bracht in de avonduren een bezoek aan de eerwaarde Mahā Kassapa, ging naast hem zitten op een voor hem gereed gemaakte stoel en sprak: “Wel, Kassapa, hoe is het met je? Kun je het uithouden? Kun je je lijden verdragen? Zijn er tekenen dat je pijn afneemt? Of neemt ze toe?” Het antwoord van Maha Kassapa luidde: “Neen, Eerwaarde Heer, ik kan het niet uithouden, ik kan het niet verdragen, de pijn is erg groot. Er is geen teken dat de pijn afneemt, maar wel dat ze toeneemt.” De Boeddha zei daarop: “Welnu, Kassapa, de volgende zeven factoren van Verlichting zijn goed door mij uitgelegd. Het zijn: 1. Oplettendheid. 2. Onderzoek van de leer. 3. Inspanning met volharding. 4. Vervoering. 5. Kalmte. 6. Concentratie. 7. Gelijkmoedigheid. Deze zeven factoren van Verlichting zijn goed door mij uitgelegd, beoefend en volledig door mij tot ontwikkeling gebracht. Zij leiden naar een volmaakt begrip, naar een volledige verwerkelijking van de vier edele waarheden en naar Nibbāna.” De eerwaarde Maha Kassapa verklaarde hierop: “Waarlijk, zij zijn de factoren van Verlichting. Waarlijk, zij zijn de factoren van Verlichting.” Hij verheugde zich in zijn hart over de woorden van de Boeddha. Hierna herstelde de eerwaarde Maha Kassapa van zijn kwaal en die kwaal verdween. (S.V.2.)
De eerwaarde Maha Kassapa vertoefde eens nabij Rajagaha en werd er ziek. Toen hij weer aan de beterhand was, ging hij naar Rajagaha voor aalmoezen. Veel godheden wilden hem hemels voedsel brengen. Maar Maha Kassapa weigerde dat.[26] Hij ging naar de wijk van de wevers, waar veel armen en behoeftigen woonden. De Boeddha die toen ook te Rajagaha verbleef, zag dit en zei: “Wie alleen gaat, niet voor anderen zorgt, niet bekend vanwege zijn eigenschappen, beheerst, gevestigd in de kern van de waarheid, zonder smetten of fouten, hem noem ik een brahmaan.” (Ud. I.6).[27]
Bij de meerderheid van de udanas moet de samensteller het verhaal en de oude uitspraak hebben samengevoegd. Of bovenstaand verhaal over Mahā Kassapa en de uitspraak van de Boeddha inderdaad bij elkaar horen, is niet zeker.
Bij twee andere gelegenheden is eveneens sprake van een ontmoeting van Maha Kassapa met een godheid. Of die verhalen inderdaad betrekking hebben op Maha Kassapa, is niet zeker. Ik heb ze echter hier opgenomen.
Eens verbleef de eerwaarde Maha Kassapa zeven dagen lang in onafgebroken meditatie in de Pipphali grot. Toen hij uit die meditatie kwam, zag hij een arme maar devote jonge vrouw die eten klaarmaakte. Om haar de gelegenheid te geven iets aan een volmaakte heilige te geven, ging hij naar het huis van haar toe en bleef er staan voor aalmoezen. De jonge vrouw was erg blij toen zij de eerwaarde Maha Kassapa zag. Vol eerbied zei zij: “Eerwaarde heer, moge ik door deze nederige gave van mij de waarheid inzien.” De eerwaarde Maha Kassapa gaf ten antwoord: “Zo zal het zijn.”
Iets later werd de jonge vrouw door een giftige slang gebeten. Zij werd in de Tavatimsa hemel wedergeboren als een godheid met grote pracht. De godheid besefte dat zij daar was wedergeboren dankzij het eten dat zij aan de eerwaarde Maha Kassapa had gegeven. Zij was hem erg dankbaar en besloot verder te gaan met het doen van verdienstelijke daden. Elke morgen ging zij naar het klooster en veegde er het erf, vulde de waterpotten, en deed andere diensten.
Aanvankelijk dacht Maha Kassapa dat jonge novicen die diensten hadden verricht. Maar op een dag ontdekte hij dat een vrouwelijke godheid die diensten had verricht. Hij vroeg haar niet meer naar het klooster te komen. De mensen zouden anders beginnen te praten omdat zij vaker gezien was in het klooster. De godheid was erg bedroefd en smeekte hem luidkeels: “Eerwaarde heer, vernietig niet mijn rijkdom, mijn weelde.”
De Boeddha hoorde haar. Hij troostte haar met de woorden dat verdienstelijke daden erg belangrijk zijn. Maar als een jonge vrouw was het niet raadzaam voor haar om naar het klooster te komen en er activiteiten te verrichten. De eerwaarde Maha Kassapa moest immers ontzegging uitoefenen.
“Als iemand een verdienstelijke daad verricht,
dan moet hij het steeds weer doen.
Hij moet er behagen in scheppen.
Vol zegen is het ophopen van verdienste.”
(Dhp.118).[28]
Eens vertoefde de Boeddha nabij Rajagaha in een bos. De eerwaarde Maha Kassapa zat toen zeven dagen lang in een grot in diepe meditatie verzonken. Na uit die meditatieve sfeer gekomen te zijn, ging de eerwaarde Maha Kassapa naar een wijk waar arme mensen woonden in de stad Rajagaha om er aalmoezen te vergaren. Vijfhonderd vrouwelijke godheden waren toen bezig om maaltijden voor de eerwaarde Maha Kassapa gereed te maken. Hij wees die hemelse gaven echter af. Want hij wilde een arm mens de gelegenheid geven om grote verdienste te verwerven.
Sakka, de koning van de goden, wilde van de gelegenheid gebruik maken om aan Maha Kassapa aalmoezen te geven en ook verdiensten te verwerven. Hij ging met zijn vrouw naar Rajagaha en nam de vorm aan van een arme oude wever. De eerwaarde Maha Kassapa ging van huis tot huis en kwam ook bij de deur van Sakka. De oude wever nam de nap van Kassapa en vulde die nap met voedsel. De heerlijk geur van die maaltijd verspreidde zich overal. Toen besefte Maha Kassapa dat die oude man Sakka zelf was.
“Doe dat niet meer,” zei Kassapa. “Maar ook wij hebben verdiensten nodig,” zei Sakka. “Ook wij moeten verdiensten verwerven.” Maha Kassapa zei dat Sakka verdiensten verworven had. Hierna groetten Sakka en zijn vrouw de eerwaarde Maha Kassapa vol eerbied en vertrokken.
In de lucht sprak Sakka drie keer vol vreugde: “Het geven van aalmoezen aan Kassapa is zeer goed.” (Ud. III.7).
De Boeddha vertelde aan de bhikkhus over die gebeurtenis. De monniken vroegen zich af hoe Sakka had geweten dat Kassapa uit zijn meditatieve verdieping was gekomen en dat het de juiste tijd was om hem iets aan te bieden. Het antwoord van de Boeddha luidde: “Monniken, de reputatie van een deugdzame zoals Maha Kassapa verspreidt zich wijd en zijd, tot zelfs in de wereld van de godheden. Op grond van zijn goede reputatie kwam Sakka zelf om aan Maha Kassapa eer te betuigen.”
“De monnik die rondgaat voor aalmoezen tot onderhoud voor zichzelf, die niemand anders heeft om voor te zorgen, iemand in vrede, en steeds oplettend, - hij is dierbaar bij godheden.” (Ud. III.7)
“De geur van tagara en van sandelhout is erg zwak. Maar de geur (reputatie) van de deugdzame is zeer sterk. Hij strekt zich uit tot zelfs in de verblijven van de goden. (Dhp.56).[29]
Eens vertoefde Mahā Kassapa in het bamboepark te Rajagaha. Hij hield er een toespraak tot de monniken. “Wie beweert dat hij de volmaakte Verlichting heeft bereikt, maar dat niet heeft bereikt, overschat zichzelf. Hij kan veel weten maar hij heeft niets bereikt. Hij is nog vol hebzucht, vol begeerte, vol starheid en traagheid, hij is opgewonden en heeft twijfel. Hij vindt plezier in praten, slapen, omgang met anderen. Hij is niet oplettend. Er was nog iets hogers te doen maar die monnik stopte halverwege om een voordeel te verkrijgen. Dat geldt als een teruggang. Maar als hij die dingen heeft overwonnen, kan hij de volmaakte heiligheid bereiken.” (A.X.86).
Eens vertoefden de eerwaarden Mahā Kassapa en Sāriputta te Isipatana. In de avond ging Sāriputta na de meditatie naar Mahā Kassapa toe en vroeg hem of de Verhevene na de dood is of niet is of zowel is als niet is. Het antwoord luidde dat de Verhevene daarover niets had meegedeeld omdat het niet heilzaam is, niet naar de volmaakte Verlichting leidt. Sariputta vroeg toen wat de Boeddha wel had meegedeeld. En Kassapa gaf ten antwoord dat de Boeddha de vier edele waarheden – lijden, oorsprong ervan, opheffing ervan en pad dat leidt naar de opheffing van lijden – had meegedeeld. Want dat is heilzaam, leidt naar de volmaakte Verlichting. (S.16.12).
Sariputta, een volmaakte heilige, kende de antwoorden op de vragen die hij aan Mahā Kassapa stelde. Maar omwille van de bhikkhus in zijn gevolg voor wie de antwoorden van Mahā Kassapa nuttig waren, werden die vragen gesteld.
Bij een andere gelegenheid, te Isipatana, spraken Mahā Kassapa en Sariputta weer met elkaar. Degene die niet fijngevoelig en niet ijverig is, kan de volmaakte heiligheid niet verkrijgen. Maar degene die fijngevoelig en ijverig is, kan de volmaakte heiligheid verkrijgen. Want hij denkt: “Het kwade dat in mij nog niet is ontstaan, kan, als het ontstaat, tot nadeel strekken. Het kwade dat in mij is ontstaan, moet opgegeven worden. In mij moet het goede ontstaan en het moet daar blijven.” (S.16.2).
Eens vertoefde de Verhevene in het Jetavana-park te Savatthi. De eerwaarde Mahā Kassapa ging naar hem toe en vroeg waarom er vroeger minder voorschriften waren en meer bhikkhus die volmaakt heilig waren; en waarom er thans meer voorschriften waren en minder bhikkhus die volmaakt heilig waren. De Boeddha zei dat de goede leer verdwijnt als het moreel gedrag van de mensen achteruit gaat. Dan komen er meer voorschriften en dan zijn er minder heiligen. Als dwaze mensen de goede leer vervalsen, dan gaat de leer verdwijnen. Maar de goede leer zal niet verdwijnen zolang de volgelingen van de Boeddha vol eerbied en hoogachting zijn tegenover de Meester, tegenover de leer, tegenover de gemeenschap (van de heiligen), tegenover de training en tegenover geestelijke concentratie. (S.16.13).[30]
Eens zei de Boeddha tot Mahā Kassapa: “Kassapa, je bent oud geworden. De versleten lompenkleren zijn lastig voor je. Draag daarom gewaden die door leken geschonken zijn, geniet van hun uitnodigingen en woon in mijn nabijheid.” Mahā Kassapa antwoordde dat hij al lang een bosbewoner was en van aalmoezen leefde en dat hij zo'n leven prees. Hij zei dat hij al lang de strenge praktijken navolgde, tevreden was en alleen leefde. Op de vraag van de Boeddha waarom Mahā Kassapa zo’n leven leidde, zei Kassapa: “Omwille van mijn eigen welbevinden en uit medelijden met het latere geslacht. Dat zal er een voorbeeld aan nemen en ernaar streven zo te worden. En dat zal hen tot heil en zegen strekken.” De Boeddha zei toen dat Mahā Kassapa had gestreefd naar het heil en geluk van veel mensen. Hij zou maar zo blijven leven als hij gewend was. (S.16.5).
Mahā Kassapa was niet aanwezig bij het overlijden van de Boeddha. Hij was toen onderweg van Pāvā naar Kusināra met een grote menigte monniken. Op zijn route ging de eerwaarde Mahā Kassapa van de weg af en ging aan de voet van een boom zitten. (D.16).[31] Intussen naderde een naakte asceet, een Ajīvaka,[32] die op weg was naar Pāvā. Hij had een mandārava-bloem[33] in Kusināra tot zich genomen. De eerwaarde Mahā Kassapa zag de Ajīvaka van verre aankomen. Toen deze naderbij kwam, zei hij tot hem: “Vriend, weet jij iets over onze Leraar?”[34] – “Ja, vriend, ik weet iets. Heden zijn het zeven dagen geleden dat de boeteling Gotama volledig uitgedoofd is. Vandaar heb ik deze mandarava-bloem meegebracht.”[35]
Na de mededeling van die asceet hieven sommige monniken die nog niet vrij van hartstochten waren, hun armen omhoog en weenden. Anderen wierpen zich op de grond neer, rolden heen en weer en zeiden: “Veel te vlug is de Verhevene uitgedoofd; veel te vlug is de Gezegende uitgedoofd; veel te vlug is het oog der wereld verdwenen.” Maar de monniken die vrij van hartstochten waren, oplettend en bezonnen, zeiden: “Vergankelijk is alles wat samengesteld is. Een andere mogelijkheid is er niet!”[36]
In die bijeenkomst zat ook een monnik, geheten Subhadda,[37] die pas op oude leeftijd de wijding ontvangen had. En hij zei tot die monniken: “Houdt op, vrienden, maakt u geen zorgen, jammert niet. Wel-bevrijd zijn wij van die grote boeteling. Al te lang zijn wij onderdrukt door zijn woorden: ‘Dat is betamelijk voor jullie; dat is niet betamelijk voor jullie.’ Thans echter kunnen wij datgene doen wat wij willen; en wat wij niet willen, zullen wij niet doen.”[38]
Maar de eerwaarde Mahā Kassapa zei tot de monniken: “Houdt op, vrienden, maakt u geen zorgen, jammert niet. Want de Verhevene heeft immers voorheen aan jullie verkondigd dat er bij alles wat lief en dierbaar is, verandering, scheiding en afzondering moet zijn. Vrienden, hoe zou dat anders mogelijk zijn. Dat iets dat geboren, ontstaan, samengesteld, aan verval onderhevig is, niet tot verval geraakt, zoiets is een onmogelijkheid.” (D.16).[39]
Het vuur van de brandstapel kon door de Mallas zeven dagen lang niet aangestoken worden. Volgens de overlevering hadden de goden[40] een andere bedoeling dan de Mallas. De eerwaarde Anuruddha legde uit dat de bedoeling van de goden als volgt was: ‘De eerwaarde Mahā Kassapa is met een grote menigte monniken op weg van Pāvā naar Kusināra. Niet eerder zal de brandstapel van de Verhevene opvlammen voordat de eerwaarde Mahā Kassapa aan de voeten van de Verhevene zijn verering bewezen heeft.’”
Toen de eerwaarde Mahā Kassapa en zijn groep monniken waren aangekomen en drie keer rond de brandstapel waren gelopen en de voeten van de Verhevene hadden geëerd, vloog de brandstapel volgens de overlevering vanzelf in brand. (D.II.163).[41]
Dit moet een verzinsel zijn en later toegevoegd. Misschien heeft men van zijn komst vernomen en met de crematie van de Boeddha gewacht totdat hij met zijn discipelen arriveerde.
Mahā Kassapa herinnerde zich de woorden van Subhadda dat zij nu konden doen wat zij graag wilden. Daarom riep Kassapa de monniken samen. Hij was de oudste van hen. Hij zou, vanwege het feit dat de Boeddha met hem van gewaad geruild had, door deze beschouwd zijn als geschikt voor de taak om als voorzitter van de vergadering van monniken te fungeren. Op zijn verzoek moesten alle monniken die geen Arahant waren, Rājagaha in het regenseizoen verlaten.
Op het einde van het concilie zou de eerwaarde Ānanda gezegd hebben dat de mindere regels konden worden opgegeven. Hij werd ervan beschuldigd niet te hebben gevraagd welke die mindere regels waren. Er zouden toen verschillende meningen geopperd zijn. Omdat er geen eenheid onder de monniken kwam, zou Mahā Kassapa besloten hebben dat alle regels opgevolgd moesten worden. Maar Ānanda en Mahā Kassapa en ook de andere monniken wisten toen heel goed welke de mindere regels waren. Ānanda hoefde dus niet te vragen wat die regels inhielden. En Mahā Kassapa heeft toen ook niet besloten dat alle regels opgevolgd moesten worden. Dat hele verhaal moet later zijn toegevoegd.
Aan Mahā Kassapa en diens leerlingen werd op het concilie gevraagd zorg te dragen voor de Samyutta Nikaya.
Volgens Hecker zou Maha Kassapa later de nap van de Boeddha overhandigd hebben aan Ānanda, als een symbool van het trouw handhaven van de leer. Op die manier zou Maha Kassapa die algemeen in de Orde als de waardigste in opvolging werd beschouwd, op zijn beurt Ānanda hebben gekozen als de waardigste na hem.
Mahā Kassapa werd erg oud. Volgens het commentaar was hij op het eerste concilie 120 jaar, d.w.z. heel oud.
Rond zijn figuur zijn veel wonderbaarlijke verhalen verzonnen. Ze zijn onder andere te vinden in de commentaren en in de Jatakas.
Volgens noordelijke bronnen stierf Mahā Kassapa niet, maar vertoeft hij in de bergen, in samādhi, wachtende op de komst van de volgende Boeddha, Metteyya.[42]
Ānanda was een eerste neef van de Boeddha en was hem zeer genegen. Ānanda werd op dezelfde dag als de Boeddha geboren. Zijn vader was Amitodana, de jongere broer van Suddhodana. Mahānāma en Anuruddha waren zijn broers of stiefbroers.
Ānanda werd samen met andere Sakya-prinsen, zoals Anuruddha, Bhaddiya, Bhagu, Devadatta en Kimbila, in de Orde opgenomen in het tweede jaar na de Verlichting van de Boeddha. Hij was toen 37 jaar. Hij werd door de Boeddha zelf gewijd (Vin.11.182). Niet lang daarna hoorde hij een toespraak van de eerwaarde Punna Mantāniputta. Ānanda bereikte toen het eerste niveau van heiligheid, sotāpanna.
Door toedoen van de eerwaarde Ānanda stemde de Boeddha ermee in dat de orde van de nonnen ingesteld werd. Het was te Vesāli, in het vijfde jaar na de Verlichting van de Boeddha.
Eens zei Ānanda aan de Boeddha dat de helft van de heilige levenswandel bestaat in vriendschap en omgang met de goeden. De Verhevene gaf ten antwoord dat de hele heilige levenswandel bestaat in vriendschap en omgang met de goeden. (S.III.18).
De eerwaarde Ānanda vertoefde eens in een park in het land van Kosala. Hij besteedde toen veel tijd aan het troosten van leken. Een godheid begaf zich daarom naar Ānanda en spoorde hem aan meer tijd aan meditatie te besteden. (S.IX.5).
Op het einde van het 20e jaar na de Verlichting zei de Boeddha (toen 55 jaar oud) dat hij graag een vaste verzorger wilde hebben, iemand die in staat was om de plichten perfect uit te voeren. De volmaakte heiligen boden toen hun diensten aan. De Boeddha wees hen echter af. Toen vroegen de ouderlingen aan de eerwaarde Ānanda om aan de Gezegende te vragen of hij diens dienaar mocht zijn. Op verzoek van de Verhevene mocht de eerwaarde Ānanda toen voor hem zorgen.[43] Vanaf die tijd was Ānanda de persoonlijke dienaar van de Boeddha.
Volgens de overlevering stelde Ānanda toen acht voorwaarden. Deze voorwaarden werden gesteld om te voorkomen dat anderen zouden denken dat hij die positie had gevraagd omwille van materieel voordeel. Vier voorwaarden gingen over het niet-aannemen van gaven en gunsten van de Boeddha. De Boeddha zou aan Ānanda nooit uitgelezen voedsel of kleding geven welke de Boeddha zelf gekregen had. De Verhevene zou Ānanda geen afzonderlijke residentie toewijzen. En hij zou hem niet insluiten bij de uitnodigingen die de Boeddha aannam. De andere voorwaarden waren: Het was Ānanda toegestaan om uitnodigingen aan te nemen ten behoeve van de Boeddha. Hij mocht degenen die van verre gekomen waren om met de Boeddha te spreken, naar hem toebrengen. Ānanda zou alle hoofdbrekende zaken voor de Boeddha brengen. De Boeddha zou elke leerrede die hij in afwezigheid van Ânanda sprak, voor hem herhalen. De Boeddha stemde met het verzoek van Ânanda in.
Eens zei de eerwaarde Udâyi aan Ânanda dat deze geen voordeel had van het nauwe contact met de Boeddha. De laatste verdedigde Ānanda toen met de woorden: "Zeg dat niet, Udâyi; zou Ānanda sterven zonder volmaakte vrijheid van begeerte te verkrijgen, dan zou hij door de deugd van zijn vroomheid zeven keer heersen over de devas en zeven keer de koning van Jambudîpa zijn. Niettemin zal Ānanda in dit leven al Nibbâna bereiken." (A.I.228).
De eerwaarde Ānanda was niet alleen de persoonlijke verzorger van de Boeddha. Maar hij hielp ook bij het beheer van het grote gevolg van monniken, nonnen en leken. Hij hoorde de meeste van de toespraken van de Boeddha en werd vanwege zijn uitstekende geheugen de bewaker van de leer genoemd.
Ānanda werd door de Boeddha geprezen vanwege zijn geleerdheid, zijn uitstekende geheugen, zijn levendige geest en het verlenen van zorg. (A.I.24). Verder zei de Boeddha dat de discipelen van Ānanda goed in de leer onderwezen waren. (S.XIV.15).
Ānanda werd ook geprezen vanwege vier zeldzame en allervoortreffelijkste eigenschappen. “Als Ānanda door een groep van monniken bezocht wordt, dan zijn die monniken gelukkig door zijn aanblik. En als Ānanda tot hen spreekt over de leer, dan zijn zij gelukkig door zijn toespraak. Maar zij zijn teleurgesteld als Ānanda dan zwijgt. Evenzo is het wanneer Ānanda door een groep nonnen of een groep van mannelijke of van vrouwelijke lekenvolgelingen bezocht wordt. Dan is die groep gelukkig door zijn aanblik. En als Ānanda dan tot die personen over de leer spreekt, zijn zij gelukkig door zijn toespraak. Maar die mensen zijn teleurgesteld wanneer Ānanda dan zwijgt.” (A.IV.129-130; D.16).
Maar soms kreeg Ānanda ook verwijten van de Boeddha vanwege zijn extreme ijver. Zo leed de Boeddha eens aan winderigheid in de maag. Ānanda bereidde toen voor hem pap met drie soorten van pikante stoffen erin. De pap was binnen klaargemaakt en was door Ānanda binnen gekookt. Dit was tegen de kloosterregels. (Vin.I.210-211). Maar Ānanda wist dat de Boeddha door de pap zou genezen.
Ānanda werd vaak om raad gevraagd door collega-monniken. Bij zulke gelegenheden preekte hij tot de monniken uit eigen beweging, dus zonder dat de Boeddha hem dat had gevraagd. Ook richtte de Boeddha herhaaldelijk een korte toespraak tot zijn toehoorders die dan nader werd uitgelegd door Ānanda. De nadere uitleg werd dan door de Boeddha goedgekeurd. Ānanda werd om deze kundigheid geprezen. Ook herhaalde Ānanda gesprekken die hij elders gehoord had waarop de Boeddha dan gedetailleerd uitleg gaf over bepaalde punten die erin besproken waren. Ānanda sprak ook op eigen gelegenheid tot nonnen en leken.
De eerwaarde Ânanda was erg populair bij de nonnen.[44] Hij preekte geregeld tot haar. Ook was Ânanda als prediker populair bij lekenvrouwen.[45] Verder kon hij goed twisten tussen collega’s bijleggen. (zie o.a. S.II.235).
Sommige vragen van Ānanda zoals over aardbevingen en de verschillende soorten goden bij de dood van de Boeddha schijnen in Ānanda’s mond gelegd te zijn om bepaalde meningen naar voren te brengen die bij latere Boeddhisten in omloop waren.
De eerwaarden Ānanda en Sāriputta waren erg bevriend met elkaar. Ook de eerwaarden Mahā Moggallāna, Mahā Kassapa, Anuruddha en Kankhā Revata waren zijn vrienden.
Eens was er een gesprek tussen Ānanda en Mahā Kassapa. De laatste maakte Ānanda verwijten. Ānanda trok toen rond in de buurt van Rājagaha met een grote groep jonge monniken. En dezen waren niet erg gedisciplineerd. Mahā Kassapa verweet Ānanda toen het gebrek aan oefening van die jongelingen. Hij maakte Ānanda verwijten, noemde hem een vertrapper van gewassen en een bederver van gezinnen. Ook zei Mahā Kassapa: “Deze knaap kent zijn eigen maat niet.” Ānanda gaf ten antwoord: “Kassapa, mijn hoofd is al vol met grijze haren en toch zegt u nog steeds ‘knaap’ tegen mij.” De non Thullanandā ergerde zich over deze gebeurtenis. “Hoe durft Kassapa, die eens tot een andere sekte behoorde, de wijze Ânanda te berispen door hem knaap te noemen.” (S.XVI.11).
Bij een andere gelegenheid, te Savatthi, werd Mahā Kassapa door Ānanda uitgenodigd om naar een bijeenkomst van de nonnen te gaan. Samen met Ānanda ging Mahā Kassapa toen naar haar toe en preekte tot haar. De non Thullatissā was er ontevreden over en zei: “Hoe kan Kassapa het passend vinden om de leer te preken in bijzijn van de wijze Ānanda.” Mahā Kassapa was gekwetst door deze woorden. Ānanda bracht hem tot rust en zou gezegd hebben: “Vrouwen zijn dwaas.” (S.XVI.10). Die woorden lijken mij later toegevoegd te zijn. Want Ānanda had een goede verstandhouding met nonnen en lekenvrouwen en vond haar zeker niet dwaas.
De verzen 1018 t/m 1050 van de Theragatha worden toegeschreven aan de eerwaarde Ānanda. Maar slechts een deel ervan werd door Ānanda zelf gereciteerd. Andere verzen gaan over hem of zijn tot hem gesproken. Die verzen stammen niet allemaal uit dezelfde tijd. Al die verzen zijn later samengevoegd.
In de verzen 1018-1019 wordt gezegd dat men niet met slechte mensen moet omgaan. Omgang met goede en edele mensen brengt vooruitgang. Deze woorden zijn ontleend aan S.3.18 waar de Boeddha ze sprak. Die verzen kunnen door Ānanda gesproken zijn.
De verzen 1025-1033 moeten door iemand anders dan Ānanda gesproken zijn. Ze zijn een lofrede over Ānanda. Er wordt o.a. gezegd dat men degene moet volgen die veel heeft geleerd. Het gehoorde mag niet verloren gaan. Het woord is de wortel van de reinheid, een bewaarder van de woorden moet je zijn. Ānanda weet de woorden in de juiste volgorde, weet de betekenis ervan, is bedreven in grammatica en hij onderzoekt de goed begrepen betekenis. Geduldig zegt hij zin na zin, houdt pauzen, wikt de woorden, trekt zich op de juiste tijd terug en concentreert zijn geest. Hij is de bewaarder van de woorden van de Verhevene. Hij heeft veel gehoord, heeft veel gedacht. Hij ziet de leer duidelijk in. Hem moet men eren. Hij is het oog van deze hele wereld, een monnik met veel ervaring. Hij is een onderzoeker van de waarheid, vriend van de waarheid, een discipel die van de waarheid houdt.
Ānanda had een buitengewoon goed geheugen. Hij kon zich alle woorden van de Boeddha herinneren zonder ook maar één woord ervan te missen. Volgens vers 1024 van de Theragatha kende Ānanda 84000 leerreden van buiten.
Door de Boeddha is voorspeld dat Ânanda nog tijdens zijn leven de volmaakte heiligheid zou bereiken. (zie A.I.228) Eens vertoefde de Verhevene te Savatthi in het park van Anathapindika. Toen gingen de eerwaarden Sāriputta, Mahā Moggallāna, Mahā Kassapa, Mahā Kaccāyana, Mahā Kotthita, Mahā Kappina, Mahā Cunda, Anuruddha, Revata, Devadatta en Ānanda naar de Boeddha toe. Deze zag hen van verre naderbij komen. Toen zij bij hem waren, zei hij: “Hier, monniken, komen brahmanen.“ Na deze woorden vroeg een monnik die tot de kaste van de brahmanen behoord had, aan de Boeddha in hoeverre iemand een brahmaan is en welke eigenschappen iemand tot brahmaan maken. Het antwoord van de Boeddha luidde: “Degenen die al het kwaad hebben ontzegd, die steeds bezonnen zijn, die de boeien hebben verbroken en die verlicht zijn, zij zijn de brahmanen in deze wereld.” (Ud, I.5).
Omdat met “brahmanen” Arahants bedoeld zijn, moet met Devadatta iemand anders bedoeld zijn dan de neef van de Boeddha welke neef een schisma in de Orde veroorzaakte. En verder kan men de gevolgtrekking maken dat de eerwaarde Ānanda toen al volmaakt heilig was.
In de verzen 1039-1040 van de Theragatha zegt Ânanda: “Vijfentwintig jaren lang ben ik iemand geweest in hogere training en al die tijd had ik geen gedachten van lust. "Vijfentwintig jaren lang was ik een pelgrim en heb al die tijd geen gedachten van afkeer gehad.” Deze woorden betekenen dat Ānanda 25 jaar lang een leerling (sekha) was en het hoogste niveau van heiligheid nog niet bereikt had. Maar hieruit is ook te concluderen dat hij 25 jaren na zijn intrede in de Orde een volmaakte heilige moet zijn geworden. Ānanda werd in het tweede jaar na de Verlichting van de Boeddha gewijd. Hij moet dus in het 27e jaar na de Verlichting een Arahant zijn geworden.
Dat Ānanda een Arahant was, blijkt ook uit vers 1050 van de Theragatha. “Gediend heb ik de Meester, verricht heb ik het werk van de waakzame. De zware last is afgelegd en de ader van het bestaan is uitgedroogd.”
Ānanda werd in het 20e jaar na de Verlichting van de Verhevene diens vaste verzorger. Hij was toen steeds in diens nabijheid. Ondanks dat – of misschien wel daarom – zou hij pas na het overlijden van de Boeddha arahantschap hebben bereikt. Dat zou dan komen omdat Ānanda te weinig tijd zou hebben gehad om te mediteren.
Nadat de Boeddha had aangekondigd dat hij binnenkort zou heengaan in parinibbana, zou Ānanda volgens de overlevering wenend gezegd hebben dat hij nog maar een discipel was in hogere training en dat hij nog moest streven naar eigen volmaaktheid. De eerwaarde Ānanda zou toen pas het eerste niveau van heiligheid bereikt hebben, de stroom-intrede (sotāpatti). Maar de tekst dat Ānanda weende en nog maar een discipel in training was, ontbreekt in S.VI.15, welk sutta in het Mahaparinibbana sutta (D.16) moet zijn opgenomen. Die tekst ontbreekt ook in sommige Chinese versies. Dit wijst erop dat de mededeling van wenen en nog een lerende te zijn, later toegevoegd is. Ānanda was toen immers al een Arahant, een volmaakte heilige.
In het Mahaparinibbana sutta (D.16) wordt Ānanda geprezen als een voortreffelijke en toegewijde dienaar. “Hij is kundig en wijs, want hij weet: Dit is de juiste tijd voor de monniken en dat is de juiste tijd voor de nonnen om de Volmaakte te bezoeken. Dit is de juiste tijd voor de mannelijke en dat is de juiste tijd voor de vrouwelijke lekenvolgelingen. Dit is de juiste tijd voor koningen en voor ministers; dat is de juiste tijd voor sekte-stichters en dit voor leerlingen van die sekte-stichters om de Volmaakte te bezoeken.”
Voordat de Verhevene heenging in parinibbana zei hij aan Ānanda dat de monniken nu niet moesten denken dat zij geen leraar meer hadden. De leer en discipline (patimokkha) waren voortaan leraar en leidraad. Ook moest de oudere monnik de jongere monnik met diens voornaam of met diens familienaam of met ‘vriend’ toespreken.[46] De jongere monnik moest de oudere monnik met ‘Heer’ of met ‘eerwaarde’ toespreken. En als de gemeenschap van monniken het wenste, mocht men na het overlijden van de Boeddha alle kleine voorschriften laten vallen.
In Theragatha verzen 1034 en 1035 zou Ānanda gezegd hebben: “Alle richtingen zijn beneveld, de Dhamma is mij niet helder. De edele vriend, de Meester, is heengegaan. Ons blijft geen andere troost dan oplettendheid bij het lichaam.” Geiger merkte op dat die twee verzen betrekking kunnen hebben op het heengaan van de eerwaarde Sariputta (zie S.XLIII,13) en niet op het overlijden van de Boeddha. Later zou men die tekst in het Parinibbana sutta hebben toegevoegd.
In S.VI.15 zegt Ānanda dat er ontzetting was toen de Boeddha heenging in parinibbana. Die woorden staan ook in vers 1046 van de Theragatha. Ānanda sprak toen niet over zichzelf. Die ontzetting was niet bij hem maar bij de Mallas van Kusinara.
De teksten waarin beweerd wordt dat Ananda nog geen volmaakte heilige was, moeten om de een of andere reden later toegevoegd zijn.
Ānanda zou aanvankelijk door Anuruddha niet zijn toegelaten tot het eerste concilie omdat Ānanda nog geen volmaakte heiligheid bereikt zou hebben. Maar Ānanda wist heel veel leerreden van buiten. Men had hem absoluut nodig op dat concilie. Ānanda werd dus later toch toegelaten. Hij werd als niet-arahant voorgesteld die pas vlak voor het begin van het eerste concilie de volmaakte heiligheid bereikte. Dit hele verhaal moet verzonnen zijn en later toegevoegd.
Op het einde van het concilie zou Ānanda gezegd hebben dat de mindere regels konden worden opgegeven. Hij werd ervan beschuldigd niet te hebben gevraagd welke die mindere regels waren. Er zouden toen verschillende meningen geopperd zijn. Omdat er geen eenheid onder de monniken kwam, zou Mahā Kassapa besloten hebben dat alle regels opgevolgd moesten worden. Maar Ānanda en Mahā Kassapa en ook de andere monniken wisten toen heel goed welke de mindere regels waren. Ānanda hoefde dus niet te vragen wat die regels inhielden. Waarschijnlijk wilden latere monniken de mindere regels opgeven wat niet werd toegestaan. Ānanda kreeg toen de schuld. Ook dit verhaal moet later zijn toegevoegd.
Op het einde van het eerste concilie kreeg Ānanda samen met zijn discipelen de taak om de Dîgha Nikâya te leren en over te leveren.
Ānanda werd erg oud. De laatste jaren van zijn leven schijnt hij te hebben doorgebracht met onderrichten en preken en met het aansporen van zijn jongere collega-monniken. Een lofrede aan hem bij zijn overlijden is in de verzen 1047-1049 van de Theragatha. “Hij die veel van de Meester ervoer, de bewaker van de woorden, het oog van de hele wereld, Ānanda doofde uit. Hij die veel van de Meester ervoer, de bewaker van de woorden, het oog van de hele wereld, dat stralend door de nevel drong, de deugdzame, wijze mens, de sterke held die altijd vastberaden was, de bewaker van het ware woord, Ānanda vond uitdoving nu.”
De relieken van de eerwaarde Ânanda werden in tweeën verdeeld. Voor elk deel werd een stoepa gebouwd. Eén deel van die relieken bevindt zich in de stoepa te Vesali.
Anuruddha was een neef van de Boeddha en een van zijn meest uitstekende discipelen. Hij werd in de Orde opgenomen samen met Ānanda, Devadatta, Upāli en enkele anderen.
Hoe hij arahantschap bereikte, is verhaald in het Dutiya-anuruddha Sutta.
Eens ging de eerwaarde Anuruddha naar de plek waar de eerwaarde Sâriputta vertoefde. Hij groette hem vriendelijk, wisselde enkele vriendelijke woorden met hem en ging terzijde neerzitten. De eerwaarde Anuruddha zei toen tot de eerwaarde Sâriputta:
“Broeder Sariputta, ik kan met het hemelse oog een duizendvoudig wereldsysteem zien. Mijn kracht is dan ingespannen, de geest geconcentreerd. En toch wordt mijn geest niet zonder hechten bevrijd van de neigingen.”
“Broeder Anuruddha, dat is eigenwaan, een gevoel van superioriteit bij jou dat je eraan denkt dat je met het hemelse oog een duizendvoudig wereldsysteem kunt zien.
Dat jij denkt dat je kracht dan ingespannen is, dat de geest geconcentreerd is, dat is opgewondenheid bij jou.
Dat je denkt dat desondanks de geest niet zonder hechten bevrijd wordt van de neigingen, dat is gewetensonrust bij jou.[47]
Waarlijk, het zou goed zijn als de eerwaarde Anuruddha die drie dingen opgeeft, er geen acht op slaat en zijn geest naar het doodloze element (het Nibbâna) richtte.”
Daarna gaf de eerwaarde Anuruddha die drie dingen op, schonk er geen achting aan en richtte zijn geest op het doodloze element. En eenzaam, afgezonderd, onvermoeibaar, ijverig, vastbesloten vertoevend, kwam de eerwaarde Anuruddha na niet lange tijd in het bezit van dat hoogste doel van het reinheidsleven, omwille waarvan edele jongelingen van huis uit in de huisloosheid gaan, doordat hij het zelf inzag en verwerkelijkte.
"Opgedroogd is de wedergeboorte, vervuld het heilige leven, gedaan is wat gedaan moest worden, er is verder niets meer te doen," zo zag hij in. En de eerwaarde Anuruddha was een van de heiligen geworden. (A.III.131)
De eerwaarde Anuruddha stond op de eerste plaats van degenen die het goddelijk oog (helderziendheid) bezaten. Ook bezat hij andere iddhi-vermogens. Hij legde de nadruk op inzicht-meditatie (satipatthāna). Hij was geen beroemde leraar. In het Sanskriet is zijn naam Aniruddha.
Anuruddha was de Boeddha erg genegen. Hij was aanwezig bij het overlijden van de Boeddha te Kusināra. Bij het eerste concilie zou hij van mening zijn geweest dat Ānanda nog geen arahant was en hem niet hebben toegelaten totdat deze de volmaakte heiligheid bereikt had. Maar dat is een latere toevoeging.
Op het eerste concilie werd hij belast met het bewaren van de Anguttara Nikāya. Hij stierf in de plaats Veluvagāma in het land van de Vajjis.
Upali was een van de meest uitstekende naaste discipelen van de Boeddha. Hij stamde uit een barbiersfamilie te Kapilavatthu en kwam in dienst van de Sakya-prinsen. Toen Anuruddha en diens neven monniken werden, vergezelde Upāli hen. Zij gaven hem al hun kostbare sieraden, maar bij nadere beschouwing weigerde hij die aan te nemen. Ook hij wilde een monnik worden. De Boeddha gaf hem toen – op verzoek van de prinsen – als eerste de wijding. Upāli wilde graag meditatie in een bos beoefenen. Maar op advies van de Boeddha oefende hij zich in inzicht-meditatie. Na verloop van tijd bereikte Upāli arahantschap.
De Boeddha zelf zou aan Upāli de hele Vinaya Pitaka hebben onderwezen. In het eerste concilie (te Rājagaha) speelde Upāli een belangrijke rol wat betreft kwesties aangaande de Vinaya. Het is onmogelijk na te gaan welke vragen daadwerkelijk door Upāli zijn gesteld en welke later aan hem zijn toegeschreven. Upāli stierf in het zesde jaar van de regering van Udāyibhadda.
Angulimala was een beruchte moordenaar die een volmaakte heilige werd. Hij heette eigenlijk Ahimsaka; dit betekent: onschadelijk.
Toen de jonge Ahimsaka opgroeide, stuurde zijn vader hem naar de beroemde universiteit van Takkasīla (Taxila). Hij werd er door de beste leermeester onderwezen en overtrof alle andere studenten. Hij werd de favoriet van zijn leermeester. Door toedoen van zijn jaloerse medestudenten kreeg die leermeester het waanidee dat Ahimsaka hem wilde verdrijven. Met het vergif van achterdocht in zijn hart trachtte de leermeester toen van Ahimsaka af te komen.
Nu gebeurde het niet lang daarna dat Ahimsaka zijn studie beëindigde en naar huis terug wilde keren. Het was de plicht van afgestudeerden om aan hun leermeester een ere-geschenk te geven. De leermeester van Ahimsaka vroeg als ere-geschenk duizend menselijke pinken van de rechterhand. Hij hoopte dat Ahimsaka bij het vergaren van die pinken gedood werd of door soldaten van de koning gevangen genomen zou worden.
Ahimsaka protesteerde eerst, maar stemde uiteindelijk toe. Daarbij dacht hij niet aan de mogelijkheid om dat aantal vingers te verzamelen in de open lijkenvelden in India. Zo groot was toen de neiging in hem om te doden. Die neiging was het gevolg van daden in een eerder leven. Ahimsaka kocht een stel wapens en ging naar het Jālina-bos in Kosala. Daar leefde hij op een hoge rots vanwaar hij de weg kon overzien. Wanneer reizigers naderden, liep hij vlug naar beneden, sloeg ze dood en nam dan van elk slachtoffer de pink van de rechterhand.
Aanvankelijk hing hij de vingers aan een boom. Vogels aten het vlees ervan en wierpen de botjes omlaag. Toen Ahimsaka die op de grond zag rotten, reeg hij de vingerkootjes aaneen en droeg ze als een krans. Daarom kreeg hij de bijnaam Angulimāla: degene met een krans van vingers.
Weldra begon men dat bos te mijden en Angulimāla moest in de nabijheid van dorpen gaan. Vanuit een hinderlaag viel hij dan voorbijgangers aan en sneed de pinken af. Hij drong zelfs 's nachts huizen binnen en doodde de bewoners, alleen om de vingers af te hakken. Niemand kon zijn grote kracht weerstaan en daarom verlieten de mensen hun dorpen en gingen naar de stad Sāvatthi. Daar vertelden zij hun leed aan de koning die bevel gaf Angulimāla gevangen te nemen.
Maar de Boeddha zag dat Angulimala de voorwaarden had om volmaakte heiligheid te bereiken. Vroeg in de morgen kleedde de Verhevene zich aan, nam zijn nap en buitengewaad (mantel) en ging naar Savatthi om aalmoezen te vergaren. Na zijn rondgang en na zijn maaltijd bracht hij zijn slaapplaats in orde, nam zijn nap en buitengewaad en ging op weg over de straat die naar Angulimala voerde. Voorbijkomende koe- en schaapherders en boeren zagen dat en waarschuwden de Verhevene dat hij niet over die straat moest gaan. "Want de moordenaar Angulimala houdt zich daar op. Mannen in groepen van tien, twintig, dertig, ja zelfs veertig gingen over die straat maar toch zijn zij in handen gevallen van Angulimala." Na deze woorden ging de Verhevene zwijgend verder.
Een tweede en een derde keer waarschuwden de koe- en schaapherders en boeren de Verhevene. Maar toch ging hij zwijgend verder.
Angulimala zag de Verhevene in de verte aankomen. En hij dacht: "Mannen in groepen van tien, twintig, dertig, ja zelfs veertig gingen over deze straat en toch zijn ze mij in de handen gevallen. En nu komt die monnik daar alleen, zonder begeleiding." Toen nam Angulimala zijn zwaard en schild, hing boog en pijlenkoker om en ging de Verhevene achterna.
De Verhevene liep in normaal tempo, maar door de bovennatuurlijke kracht van de Boeddha kon Angulimāla hem niet inhalen, hoe vlug de moordenaar ook liep.
Verbaasd vroeg deze zich af hoe dat toch mogelijk was. Vroeger kon hij zelfs een snelle olifant of een snel paard of een snelle koets of een snel hert inhalen en pakken. Maar nu kon hij, hoewel hij zo snel liep als hij kon, die monnik niet inhalen die in normaal tempo ging. Hij bleef staan en riep de Verhevene toe: "Blijf staan, monnik, blijf staan."
“Ik ben blijven staan, Angulimāla; blijf ook jij staan," zo luidde het antwoord van de Gezegende.
Toen dacht Angulimāla: “Deze monniken, de zonen van de Sakyas, spreken steeds de waarheid. Maar deze monnik hier gaat verder en zegt toch dat hij is blijven staan. Ik zal hem eens vragen hoe hij dat bedoelt.”
In versvorm stelde Angulimala toen zijn vraag.
"Hoewel je gaat, monnik, zeg je dat je stil bent blijven staan. Ik sta stil en toch zeg je dat ik niet stil ben blijven staan. Wat is de betekenis daarvan?"
Het antwoord van de Boeddha op de vraag van Angulimāla luidde: “Angulimāla, ik ben voor altijd stil blijven staan; ik onthoud me van alle geweld tegenover de wezens. Maar jij hebt geen zelfbeheersing jegens het leven. Daarom ben ik stil blijven staan maar jij niet.”[48]
Angulimala zei: "Uiteindelijk is deze monnik, een hoog geachte wijze, in dit grote bos gekomen voor mijn redding. Na jouw woorden die mij de Dhamma leerden, wil ik voor altijd het kwaad nalaten."
Na deze woorden nam de rover zijn wapens en wierp ze in een afgrond. Daarna betuigde hij zijn verering aan de voeten van de Verhevene en vroeg om de wijding. En met de woorden: “Kom, bhikkhu,” nam de Leraar hem op in de Orde van de monniken.
[Hij werd in de leer onderwezen en hem werden de gedragsregels van de monnik geleerd].
Toen ging de Verhevene in etappes naar Sāvatthi terug, met de eerwaarde Angulimāla als zijn persoonlijke dienaar. Hij vertoefde er in het Jetavana klooster.
Grote menigten van mensen waren toen samengekomen bij de poorten van het paleis van koning Pasenadi. Zij maakten veel lawaai en riepen dat de koning de moordenaar Angulimala gevangen moest nemen.
Koning Pasenadi vertrok daarop overdag in zijn koets met een grote troep van zijn cavalerie uit Savatthi. Hij ging naar het Jetavana-klooster. Daar groette hij de Verhevene eerbiedig, betoonde zijn eer en ging terzijde neerzitten. De Verhevene vroeg wat er gaande was. Werd de koning soms aangevallen door koning Seniya Bimbisara van Magadha of door de Licchaviers van Vesali of door andere vijandig gezinde koningen?
De koning gaf ten antwoord dat er geen oorlog was. Maar in zijn rijk was een moordenaar met naam Angulimala. Hij zou wel nooit in staat zijn om die man gevangen te nemen.
De Verhevene: “Grote koning, stel dat u zag dat Angulimāla hoofdhaar en baard had afgeschoren, gekleed was in het gele gewaad, en het thuisloze leven leidde; dat hij zich ervan onthield levende wezens te doden, zich onthield van stelen en van liegen; dat hij 's nachts niet meer at, dat hij slechts op één tijd van de dag at, en dat hij celibatair, deugdzaam en met een goed karakter was. Als u hem zo zou zien, hoe zou u hem dan behandelen?"
“Eerwaarde Heer, in dat geval zouden wij hem eer betonen, of wij zouden in zijn tegenwoordigheid opstaan, of hem uitnodigen te gaan zitten. Of wij zouden hem vragen gewaden aan te nemen, aalmoezenmaaltijd, een rustplaats en medicijn. Of wij zouden hem een bescherming geven. Maar eerwaarde Heer, hij is een teugelloos mens met een slecht karakter. Hoe kan hij ooit een dergelijke deugdzaamheid en beteugeling hebben?”
Bij die gelegenheid zat de eerwaarde Angulimala niet ver van de Verhevene vandaan. Die strekte zijn rechterarm uit en zei: “Grote koning, deze hier is Angulimāla.”
Koning Pasenadi werd vreselijk bang, maar de Boeddha zei dat hij niet bevreesd hoefde te zijn.
Toen de koning weer tot bedaren was gekomen, ging hij naar de eerwaarde Angulimāla en vroeg: "Eerwaarde heer, bent u werkelijk Angulimala?" - "Ja, grote koning."
De koning vroeg verder naar de familienaam van Angulimala's ouders. Nadat de koning die namen vernomen had, wilde hij aan de eerwaarde Angulimala gewaden geven, aalmoezenmaaltijd, een rustplaats en medicijnen. Maar de eerwaarde Ahimsaka was toen een bosbewoner, iemand die alleen aalmoezenmaaltijd tot zich neemt, een drager van gewaden gemaakt uit vodden, en hij beperkte zich tot drie gewaden.[49] Hij gaf ten antwoord: "Genoeg, grote koning, mijn drievoudig gewaad is compleet."
Koning Pasenadi ging naar de Verhevene terug, bracht hem eer, ging terzijde neerzitten en zei: "Eerwaarde Heer, het is wonderbaarlijk hoe de Verhevene de ongetemden temt, vrede brengt aan degenen zonder vrede, en degenen die nibbana niet bereikt hebben, naar nibbana leidt. Eerwaarde Heer, wij zelf konden hem niet met wapens bedwingen; toch heeft de Verhevene hem bedwingen zonder geweld en zonder wapens. Eerwaarde Heer, wij nemen nu afscheid. Wij hebben veel te doen.”
"Grote koning, nu is het tijd dat te doen wat je juist vindt."
Koning Pasenadi van Kosala stond toen van zijn zitplaats op, betoonde eer aan de Verhevene en vertrok, met de rechter zijde naar hem toegewend. (M.86)
Angulimala Paritta - De bescherming van de eerwaarde Angulimāla (M.86)
Op een morgen kleedde de eerwaarde Angulimāla zich aan, nam zijn nap en oppergewaad en ging naar Savatthi om bedelspijs te vergaren. Op zijn rondgang zag hij een vrouw die juist onder grote moeilijkheden een kind baarde. Bij het zien hiervan dacht hij: "Hoe zeer de levende wezens lijden; inderdaad, hoe zeer de levende wezens lijden."
Na zijn rondgang te Savatthi voor bedelspijs en na zijn maaltijd ging hij naar de Verhevene toe en vertelde hem wat hij had gezien.
De Verhevene zei toen aan de eerwaarde Angulimāla dat hij naar die vrouw terug moest gaan en het volgende moest zeggen:
"Sedert ik geboren werd, zuster, ben ik me er niet van bewust opzettelijk enig levend wezen van het leven beroofd te hebben. Moge jij door de betuiging van deze waarheid gezond zijn. Moge je kind gezond zijn."
De eerwaarde Angulimala vroeg toen: "Eerwaarde Heer, als ik dat zeg, zal ik dan niet met opzet liegen? Ik heb immers veel levende wezens met opzet van het leven beroofd."
De Boeddha: "Angulimala, dan ga naar Savatthi en zeg aan die vrouw: 'Zuster, sedert ik met de edele geboorte geboren werd,[50] kan ik me niet eraan herinneren dat ik ooit met opzet een levend wezen van het leven beroofd heb. Moge jij bij deze waarheid gezond zijn en moge je kind gezond zijn."[51]
De eerwaarde Angulimāla ging toen weer naar de lijdende vrouw en reciteerde bovenstaande betuiging van de waarheid. Toen werden die vrouw en het kind gezond.
Niet lang daarna, nadat hij alleen leefde, teruggetrokken, behoedzaam, ijverig en vastbesloten, trad de eerwaarde Angulimala hier en nu door eigen verwerkelijking met hogere geestelijke kracht in het hoogste doel van het heilige leven in, voor welk doel mannen uit goede familie met recht van huis weggaan in de huisloosheid; en hij vertoefde erin. Hij zag direct in: "Geboorte is ten einde gebracht, het heilige leven is geleefd, gedaan is wat gedaan moest worden, er is verder niets meer te doen." En de eerwaarde Angulimāla werd een van de Arahants, werd een volmaakte heilige.
Daarna, 's morgens vroeg, ging de eerwaarde Angulimala met zijn nap naar Savatthi om bedelspijs te vergaren. Bij die gelegenheid wierp iemand een klomp aarde en trof de eerwaarde Angulimala aan het lichaam. Iemand anders wierp een knuppel en trof de eerwaarde Angulimala aan het lichaam. Weer iemand anders wierp een scherf en trof hem aan het lichaam. Toen ging de eerwaarde Angulimala naar de Verhevene. Bloed stroomde uit zijn gewonde hoofd. De nap was gebroken en het gewaad was gescheurd. De Verhevene zag hem van verre komen en zei tot hem: "Verdraag het, brahmaan, verdraag het. Je ondervindt hier en nu het resultaat van daden waarvoor je anders veel jaren, veel eeuwen, vele duizenden jaren lang in de hel gekweld zou zijn."
Daarna vertoefde de eerwaarde Angulimala alleen, teruggetrokken in de zaligheid van de bevrijding. En hij riep uit:
"Wie eens achteloos leefde, dan nooit meer achteloos is, hij verlicht deze wereld zoals de maan zonder wolken."
"Wie het vroeger begane kwaad nu omkeert, in plaats daarvan heilzame daden doet, hij verlicht deze wereld zoals de maan zonder wolken.”[52]
"'Ongevaarlijk' [ahimsaka] luidt mijn tegenwoordige naam,[53] hoewel ik eens een gevaarlijk mens was. Mijn tegenwoordige naam verkondigt de waarheid. Ik bezeer geen enkel wezen meer."
"Eens leefde ik als een gemene misdadiger. Men noemde mij 'Vingerkrans' [Angulimala]. Geweldige vloedgolven hebben mij meegesleurd naar de Boeddha, de Leraar tot wie ik mijn toevlucht nam."
"De keuze die ik maakte, was niet slecht. Ik heb het drievoudige weten verworven, alles voltooid wat de Boeddha onderwijst." (M.86)
-=o0o=-
An, Yang-Gyu (tr,): The Buddha's Last Days : Buddhaghosa's Commentary on the Mahâparinibbâna Sutta. Oxford : PTS, 2003.
Dhammananda, K. Sri (tr.): The Dhammapada. Kuala Lumpur : Sasana Abhiwurdi Wardhana Society, 1988.
Geiger, Wilhelm (Übers.): Samyutta-Nikâya. Die in Gruppen geordnete Sammlung aus dem Pâli-Kanon der Buddhisten. 2. Band, München-Neubiberg: Schloß, 1925.
Gnanarama, Ven. Pategama: The Mission Accomplished : A historical analysis of the Mahaparinibbana Sutta of the Digha Nikaya of the Pali Canon. Singapore : Ti-Sarana Buddhist Association, 1997.
Hecker, Hellmuth: Lives of the Disciples : Maha Kassapa Father of the Sangha. Revised and enlarged transl. from the German by Nyanaponika Thera. Kandy : BPS, 1987. The Wheel No. 345. (plus de internet-versie hiervan).
http://www.accesstoinsight.org/canon/khuddaka/therigatha/thag18.html (Theragatha XVIII Maha Kassapa)
Ireland, John D. (tr.): The Udâna. Inspired Utterances of the Buddha. Kandy : BPS, 1990.
Ñanatiloka, Bhikkhu: Die Reden des Buddha aus der "Angereihten Sammlung" - Anguttara Nikâyo - des Pâli-Kanons. Bd. 1. Das Einer-Buch - Eka-Nipâto. Übers. u. erläutert von Bhikkhu Ñanatiloka. Leipzig : Buddhistischer Verlag, [s.a.] (Heilige Schriften der Buddhisten ; 1)
Nârada Thera: The Dhammapada : Pali Text and translation with stories in brief and notes. (3rd ed.) - Colombo: BMS, 2522-1978. (1st ed. 1963).
Neumann, Karl Eugen: Die Reden Gotamo Buddhos aus der mittleren Sammlung Majjhimanikāyo des Pāli-Kanons. Bd. II, München 1922.
Neumann, Karl Eugen (Übers.): 'Der Wahrheitspfad (Dhammapadam). Ein buddhistisches Denkmal,' (4. Aufl.), in: Sammlungen in Verzen, Zürich 1957, S. 615-837. (1. Aufl. 1892).
Neumann, Karl Eugen (Übers.): 'Die Lieder der Mönche und Nonnen Gotamo Buddhos. Aus den Theragâthâ und Therîgâthâ,' (3. Aufl.), in: Sammlungen in Verzen, Zürich 1957, S. 271-613.
Nyanaponika (Übers.): Sutta-Nipâta : Früh-buddhistische Lehr-Dichtungen aus dem Pali-Kanon. Mit Auszügen aus den alten Kommentaren. (2. revid. Aufl.). Konstanz 1977.
Nyânaponika Thera: Anguttara Nikaya. The Discourse Collection in Numerical Order. An Anthology. Part II. Books Five to Eight. Transl. by Nyanaponika Thera. Kandy : BPS, 1975. The Wheel No. 208/211.
Nyanatiloka (Übers.): Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikâya. Übers. von Nyanatiloka; hrsg. von Nyanaponika. Köln : DuMont Schauberg, 1969. Neue Gesamtausgabe in fünf Bänden. 3. revid. Neuauflage.
Piyadassi Thera: The Buddha. A short Study of His Life and Teaching. (3rd enlarged ed.) Kandy : BPS, 1970. The Wheel No. 5ab.
Schneider, Ulrich: Einführung in den Buddhismus. Darmstadt : Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1980.
Theragatha XVIII (vv. 1051-90) Maha Kassapa. Translated from the Pali by Thanissaro Bhikkhu. Alternatieve vertaling door Andrew Olendzki. (internet versie)
Walshe, Maurice (tr.): The Long Discourses of the Buddha. A Translation of the Dîgha Nikâya. Kandy : BPS, 1996. (The Teachings of the Buddha).
Woodward, F.L. (tr.): Udana. Verses of Uplift; and Itivuttaka. As it was said. (repr.) - London: PTS, 1985. (The Minor Anthologies of the Pali Canon, Part II). (1st ed. 1935).
http://www.palikanon.com/english/pali_names/aa/aananda.htm
http://www.dharmaweb.org/index.php/Relatives_and_Disciples_of_the_Buddha_By_Radhika_Abeysekera
[1] An, Yang-Gyu (tr,): The Buddha's Last Days : Buddhaghosa's Commentary on the Mahâparinibbâna Sutta. Oxford 2003, p. 80 noot 5.
[2] Dhammapada, verhaal I:8 bij de verzen 11-12.
[3] An 2003, p. 78 noot 3.
[4] An 2003, p. 79
[5] An 2003, p. 79 noot 5.
[6] An 2003, p. 81.
[7] An 2003, p. 79 noot 4.
[8] De leraar van Cunda was de eerwaarde Ananda. Cunda was één van de verzorgers van de Boeddha voordat de eerwaarde Ananda daartoe benoemd werd.
[10] Deze brahmaan bezat 16 dorpen.
[11] Het verhaal over de jaren voordat Maha Kassapa in de Orde intrad, is ontleend aan: Hecker, Hellmuth: Maha Kassapa, Father of the Sangha. Revised and enlarged translation from the German by Nyanaponika Thera. Kandy: BPS, 1995. (Internet-versie).
[12] Het verhaal over de vogels die de wormen pikten en opaten en dat hij daarna inzicht zou hebben gekregen in de wet van morele daden en de gevolgen ervan (kamma-vipaka) moet verzonnen zijn. Kassapa was een brahmaan en had voordien waarschijnlijk niets gehoord van de leer van de Boeddha. Het verhaal zelf lijkt erg veel op de legende van prins Siddhattha toen deze mediteerde onder een boom nadat zijn vader het eerste ploegen van de velden had verricht.
Dit gaat eveneens op voor het verhaal over zijn vrouw Bhadda die inzicht in kamma-vipaka zou hebben gekregen bij het zien van vogels die insecten opaten.
De wet van kamma-vipaka, wilsacties en morele gevolgen, is zuiver Boeddhistisch. In die leer kunnen beiden niet vóór kennismaking met de leer van de Boeddha inzicht hebben gekregen.
[13] Commentaar: Toen Kassapa en zijn vrouw de wereld verzaakten door verschillende richtingen te gaan op een kruispunt, beefde de aarde. De Boeddha zat toen in het Veluvana in zijn Gandhakuti en merkte wat die aardbeving betekende. Hij liep toen drie gāvutas om zijn latere discipel te ontmoeten. (An 2003, p. 201 noot 4).
[14] Maar ook dit is een verzinsel. Het kan waar zijn dat Kassapa al vroeg in zijn leven een ascetisch leven wilde leiden. Maar dat hij toen al de verdiensten ervan aan de arahants zou hebben opgedragen, lijkt me onwaarschijnlijk. Beslist had hij toen als brahmaan nog niets vernomen van de Boeddhistische niveaus van heiligheid. - Aan de voorgaande verhalen moet men weinig of geen waarde hechten.
[15] Volgens het commentaar zag Kassapa de aura van de Boeddha en ook zag hij diens 32 kentekenen van een groot man. – Over de 32 kentekenen van een groot man, zie: De Bodhisatta in het Theravāda Boeddhisme. De 32 kentekenen.
[16] Hecker merkte op dat dit ruilen van gewaden beschouwd kan worden als een grote eer voor Kassapa. Maar de Boeddha kan er volgens het commentaar ook mee bedoeld hebben Kassapa te motiveren om andere ascetische praktijken (dhutanga) te gaan beoefenen, zoals: alleen drie gewaden dragen en bij het rondgaan voor aalmoezen geen enkel huis overslaan. Zo’n gedrag zou meer in overeenstemming zijn met het dragen van het gewaad van de Boeddha.
Het is echter eerder aan te nemen dat de Boeddha’s gave een spontane daad was als reactie op de gave van Kassapa’s gewaad aan hem. (An 2003, p. 201 noot 6).
[17] S.16.9. (S.II.211) Die Versenkungen und die Wunderkräfte, in: Geiger, Wilhelm (Übers.): Samyutta-Nikâya. Die in Gruppen geordnete Sammlung aus dem Pâli-Kanon der Buddhisten. 2. Band, München-Neubiberg 1925, p. 270-276.
[18] Volgens Hecker betekent dit verzoek van de Boeddha dat deze Kassapa’s vaardigheid om de leer te verkondigen erg waardeerde. Want niet elke arahant kon de leer goed uitleggen. – Het commentaar zegt dat de Boeddha hier Kassapa vroeg om de leer te verkondigen, en niet Sariputta en Maha Moggallana, omdat hij wist dat beiden eerder dan hem zouden overlijden. Maar Kassapa zou hem overleven.
[19] niet geduldig om iets aan te nemen.
[20] Ze tonen geen eerbied als ze een toespraak hebben gehoord.
[21] het commentaar zegt dat ermee bedoeld is geschaad door te veel begeerte. (Geiger II, 1925, p. 270, noot 2)
[22] S.16.8. (S.II.208) Ermahnung (3), in: Geiger II, 1925, p. 268-270.
[23] Dhammapada verhaal XVI:7 bij vers 217 (16: 9): De deugdzamen zijn aan allen dierbaar.
[24] Het woord “gekwetst” past hier niet. Het is beslist een woordkeuze van latere reciteerders. Een Arahant heeft geen enkel egoïsme meer. De volmaakte heilige voelt zich niet gekwetst door wat dan ook, omdat er niets meer in hem is dat op een “ik” betrekking heeft. Woorden kunnen hem dan ook niet deren. Ananda hoefde hem dan ook niet tot rust te brengen. De gemoedsrust van Maha Kassapa zal door de woorden van de non Thullatissa niet verstoord zijn geworden.
[25] Door het ruilen van gewaden is men geen echte zoon van de Boeddha, is men geen erfgenaam van de waarheid. Maar door de leer juist na te volgen, door een of meer niveaus van heiligheid te bereiken is men een zoon van de Boeddha. – Ik denk dat hier weer iets is ingevoegd.
[26] Hecker schreef dat dit aantoont dat Maha Kassapa onafhankelijk van geest was en dat hij vastbesloten was zijn ascetisch leven vol te houden en geen privileges aan te nemen.
[27] De ware brahmaan is volgens de Verhevene degene die vrij is van euvele dingen, die niet hoogmoedig is en die zelfbeheerst is. Hij bedoelde er de volmaakte heilige mee.
[28] Dhp. 118 in: K. Sri Dhammananda: The Dhammapada. 1988, p. 264; en in: Narada: The Dhammapada, 1978, p. 112-113.
[29] Dhp.56, in: Dhammananda 1988, p. 143; en in: Narada 1978, p. 57-58; en Ud. III.7 in: Woodward, F.L. (tr.): Udana. Verses of Uplift; and Itivuttaka. As it was said. (repr.) - London 1985, p. 34-36.; en in: Ireland, John D. (tr.): The Udâna. Inspired Utterances of the Buddha. Kandy 1990, p. 45-47.
[30] Hecker merkte op dat volgens deze tekst ook de mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen bewaarders van de leer zijn. Als de Dhamma niet meer leeft bij de monniken, kunnen de leken die nog eren en waarderen.
[31] Volgens het commentaar van Buddhaghosa ging hij er neerzitten om er te rusten in de hete middaguren. (An 2003, p. 193).
[32] Ajīvaka = een naakte boeteling. - Een Ajīvaka was een klasse van naakte asceten die Makkhali Gosala navolgden, een tijdgenoot van de Boeddha. Zij ontkenden karma en de resultaat ervan en geloofden in het lot (voorbestemming). (An 2003, p. 194 noot 1).
[33] mandārava-bloem = hemelse koraalbloem.
[34] Het parinibbāna van de Verhevene zou gepaard zijn gegaan met een aardbeving en door die aardbeving besefte Kassapa dat de Boeddha was overleden. (An 2003, p. 195 noot 4).
[35] Volgens Buddhaghosa dacht Maha Kassapa bij het zien van de mandārava-bloem: “Deze bloem verschijnt niet elke dag onder de mensen. Maar als iemand met bovennatuurlijke krachten een wonder verricht, kan ze verschijnen. Zo verschijnt ze wanneer de alwetende Bodhisatta neerdaalt in de schoot van zijn moeder. Maar vandaag is dat niet het geval. Vandaag heeft mijn Meester ook niet de Verlichting bereikt noch de leer voor het eerst verkondigd. Hij heeft ook niet het tweelingwonder verricht noch afstand gedaan van zijn leven. Beslist heeft mijn Leraar die erg oud is, parinibbāna bereikt.” En Kassapa dacht toen dat het goed was de asceet te vragen. Hij vond het niet eerbiedig tegenover de Leraar als hij zittend zou vragen. Daarom stond hij op, ging terzijde en kleedde zich met het gewaad gemaakt van lompen hetwelk hem door de Verhevene geschonken was. (An 2003, p. 194).
[36] Buddhaghosa vermeldt in zijn commentaar dat er onder het gevolg van Maha Kassapa sommige monniken waren die de Verhevene al hadden ontmoet. Maar anderen hadden hem nog niet ontmoet. Degenen die hem al ontmoet hadden, wilden hem nog een keer zien; en degenen die hem nog niet ontmoet hadden, wilden hem graag zien. Maha Kassapa dacht: “Als degenen die de Verhevene nog niet gezien hebben, nu naar Kusināra gaan met een groot verlangen om hem te zien en dan daar te horen krijgen dat de Verhevene parinibbāna heeft bereikt, zullen zij niet in staat zijn om zich te beheersen. Zij zullen hun gewaden en nappen neerleggen, slechts gekleed in het ondergewaad zich op de bort slaan en luid wenen. Dan zullen de mensen mij berispen en zeggen dat de monniken die met Kassapa kwamen, luid wenen als vrouwen. En zij zullen vragen hoe die monniken dan anderen kunnen troosten. Maar hier is het een afgelegen plek en het is niet verkeerd om te wenen. Als zij het van tevoren weten, wordt hun verdriet verminderd.” Daarom vroeg Maha Kassapa het aan de asceet, hoewel hij het al wist, zodat de monniken in staat waren oplettendheid te herkrijgen. (An 2003, p. 195-196).
[37] Deze Subhadda had twee zonen voordat hij in de Orde intrad. Hij was een novice toen de Boeddha Ātumā bezocht. (An 2003, p. 196 noot 4). - Ātumā was een plaats gelegen tussen Kusināra en Sāvatthi. (An 2003, p. 197 noot 2).
[38] Buddhaghosa’s commentaar: Subhadda zei dit omdat hij de Boeddha vijandig gezind was. Subhadda was vroeger een barbier. Hij trad in de Orde in op oude leeftijd. Toen de Gezegende Kusināra verliet samen met 1250 monniken en naar Ātumā kwam, vernam Subhadda dit. Hij wilde rijst-melk (yāgu) aanbieden. en vertelde dit aan zijn twee zonen die novices waren. Hij vroeg hun van huis tot huis te gaan met de benodigdheden van een barbier, een olie-zakje en een grote zak. Daarin moesten zij zout, olie, rijst en vast voedsel verzamelen. Hij wilde daarmee rijstepap maken voor de Verhevene. De mensen gaven heel veel. Toen de Boeddha te Ātumā was aangekomen, vroeg Subhadda aan de mensen van de stad om hem te helpen met het klaarmaken van de maaltijd. De hele nacht waren zij ermee bezig.
Vroeg in de morgen ging de Boeddha met de gemeenschap van de monniken naar Ātumā om er voedsel te vergaren. Subhadda knielde met zijn rechter knie op de grond voor de Verhevene neer en vroeg hem de pap aan te nemen. De Verhevene stelde toen vragen over de gave. Toen hij het antwoord hoorde, berispte hij Subhadda dat hij als monnik anderen liet doen wat niet geoorloofd was. (An 2003, p. 196-199).
Volgens Buddhaghosa ging de Boeddha verder met het rondgaan voor voedsel. Tot de monniken zei hij dat het eten dat door Subhadda was aangeboden, niet geoorloofd was en dat zij vele duizenden levens in de hel zouden wedergeboren worden als zij ervan aten. Daarom nam geen enkele monnik iets ervan. Subhadda werd toen erg ongelukkig omdat de Boeddha zijn gave niet aannam. En zo werd hij vijandig gezind jegens de Gezegende. Maar zolang als deze leefde kon hij niets zeggen. Toen hij dan ook vernam dat de Verhevene parinibbāna had bereikt, was hij erg blij. (An 2003, p. 199-200).
Kassapa hoorde de woorden van Subhadda en was bezorgd over de leer. Hij dacht: “Als deze man inderdaad in staat is om anderen om zich heen te verzamelen die net zoals hij denken, dan zal de leer verdwijnen. En als ik hier ter plekke die oude man uit de Orde zet, zullen de mensen denken dat er al twist is onder de monniken terwijl de Verhevene nog niet gecremeerd is. Laat ik daarom geduld beoefenen en de Dhamma en de Vinaya laten reciteren. Dan zullen die stevig gegrondvest zijn. Om die reden liep de Verhevene drie mijlen om mij te ontmoeten, gaf mij de wijding met drie leerreden, ruilde zijn eigen gewaad tegen dat van mij en liet mij de leer inzien. Ik zal de Dhamma en de Vinaya laten reciteren om verkeerde leringen eruit te verwijderen. Dan zullen de monniken weten wat juist en wat niet juist is. En dan zal de boze man gecensureerd worden en zich niet kunnen handhaven. De leer zal voorspoedig en populair zijn.” Zonder deze gedachtegang mee te delen, troostte hij de monniken. (An 2003, p. 200-202).
[39] Schneider merkte op dat de episode met de monnik Subhadda later toegevoegd is. (Schneider 1980, p. 128-132).
[40] Met die goden zijn volgens het commentaar bedoeld de goden die Maha Kassapa begeleidden. Tachtigduizend families die voor de tachtig grote discipelen zorgden, kregen vertrouwen in hen en werden wedergeboren in de hemel. Toen die goden Maha Kassapa niet bij de gemeenschap rond de brandstapel zagen, vroegen zij zich af waar de ouderling was. Zij zagen dat hij onderweg was en besloten de brandstapel niet eerder te laten ontbranden totdat Maha Kassapa er zijn opwachting had gemaakt. (An 2003, p. 202-203).
Volgens een andere versie gaf Anuruddha ten antwoord dat de goden Maha Kassapa dankbaar waren en dat door hun macht de vlammen niet wilden branden voordat de ouderling was aangekomen. (An 2003, p. 203 noot 3).
[41] Buddhaghosa’s commentaar: Na om de brandstapel te zijn heengegaan, keek Maha Kassapa goed waar de voeten waren. Hij ging er dicht bij staan en bereikte er het vierde jhāna dat de basis is van intuïtieve kennis. Hij kwam weer uit die meditatieve verdieping en besloot: “Laten de voeten van de Verhevene de honderd paren van gewaden met de omhulsels van katoen in tweeën splijten, en de gouden kist, en de brandstapel van sandelhout, en moge dat alles op mijn hoofd geplaatst worden.” En zo geschiedde. De ouderling strekte zijn armen uit, greep de goudkleurige voeten van de Verhevene vast bij de enkels en legde ze op zijn hoofd. (An 2003, p. 203-204).
De grote menigte zag het wonder en zij brachten eer met reukwerken en bloemenkransen. De voeten van de Verhevene maakten zichzelf vrij van de handen van de ouderling en gingen naar hun eigen plaats terug zonder iets te verstoren in de brandstapel. Alles was weer zoals tevoren. (An 2003, p. 205).
Volgens Chinese versies was Maha Kassapa teleurgesteld toen hij vlekken van tranen zag op de voeten van de Boeddha, welke vlekken gemaakt waren door een arme oude vrouw. (An 2003, p. 204 noot 2).
Het groeten van de voeten van de Boeddha kan symboliseren dat Maha Kassapa vraagt om de Boeddha’s autoriteit als een erfgenaam, terwijl het spontaan in vlammen opgaan een bevestiging kan betekenen van Kassapa’s opvolging van de Boeddha. (An 2003, p. 205 noot 2).
In een Chinese versie vraagt Maha Kassapa aan Ānanda drie keer hem het lichaam van de Boeddha te laten zien voordat de crematie zal plaatsvinden. Ānanda weigert drie keer met de woorden dat dit moeilijk is omdat alle voorbereidingen al getroffen zijn. Op dat ogenblik komt het lichaam van de Boeddha tevoorschijn uit de dubbele lijkkist en de voeten komen eruit. Kassapa groet de voeten. (An 2003, p. 203/4 noot 6).
[42] An 2003, p. 195 noot 3.
[43] Piyadassi Thera: The Buddha. A short Study of His Life and Teaching. (3rd enlarged ed.) Kandy : BPS, 1970. The Wheel No. 5ab.
[44] An 2003, p. 163 noot 11.
[45] An 2003, p. 164 noot 1.
[46] Oudere en jongere monnik: bij monniken wordt niet het aantal levensjaren geteld, maar de tijd vanaf de hogere wijding.
[47] Eigendunk' en 'opgewondenheid', zijn de 8e en 9e boei (samyojana). Ze verdwijnen pas bij intrede in de volmaakte heiligheid. 'Gewetensonrust' is daarentegen al verdwenen bij de niet-wederkerende. Anuruddha had op die tijd dus nog geen van die beide niveaus van heiligheid bereikt.
[48] Een uitgebreide leerrede over stil zijn is vermeld onder A.III.123: het drievoudige stil zijn.
[49] De eerwaarde Angulimāla had drie van de ascetische oefeningen (dhutanga) op zich genomen.
[50] d.w.z. sedert Angulimāla het eerste niveau van heiligheid bereikt had.
[51] Ook tegenwoordig reciteren Boeddhistische monniken deze uitspraak als bescherming (paritta) voor zwangere vrouwen die kort voor de ontbinding staan.