Copyright © 2021 / 2564 Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk. |
Aan de dood kan men niet ontkomen
De contemplatie over de dood behoort tot de elementen van de Verlichting (bodhipakkhiya-dhamma) (A.I.35)
Contemplatie over de dood, ontplooid en vaak beoefend, brengt hoog loon en zegen; ze mondt uit in het doodloze, eindigt in het doodloze. (A.V.61; A.V.71; A.V.303; A.VII.45; A.IX.16; A.IX.93; A.X.56; A.X.217-219)
Wie onder de monniken vaak de overweging koestert van de dood, diens geest deinst terug voor de levenslust, wendt zich af, keert zich af, voelt zich niet aangetrokken; en gelijkmoedigheid of walging ontstaat. (A.VII.45)
“Zoals de machtige rotsen van het gebergte omhoog reiken tot aan de hemel en het land overal neerdrukken, evenzo drukken ouderdom en dood de wezens neer in de wereld. Niemand laten zij ongemoeid, geestelijken noch militairen, werkgevers noch werknemers. Zowel armen als rijken en machtigen worden door de dood verpletterd.”
“Dagen en nachten ijlen voorbij; het leven verdwijnt snel. Evenals het water in een poel, zo droogt het leven van sterfelijken op.”
“Zelfs zulke hoge wezens die alles overleggen, die ontwaakt zijn door de kracht van eigen weten en in wie alle waan verdween; die alleen gaan, alleen vertoeven, zoals de neushoorn in de eenzaamheid, zelfs zij ontkomen niet aan de dood. Als zoiets voor de volmaakte heiligen geldt, dan toch ook voor mij.”
“Dit leven is machteloos; want het is o.a. gebonden aan in- en uitademen, aan hitte en koude, en aan voedsel. Als de ademhaling stopt, eindigt het leven. Wie door overmatige hitte of koude wordt bevangen, bij hem of haar verdwijnt het leven. En wie lange tijd geen voedsel gebruikt, gaat dood.”
Vrees voor de dood hoeft er alleen te zijn voor degenen die geen deugdzaam leven hebben geleid. Maar wie een deugdzaam leven leidt, wie niemand kwaad doet en wie anderen behulpzaam is, wie in overeenstemming met de leer leeft en steeds de leer voor ogen heeft, hij of zij legt zonder twijfel de basis voor een gelukkige toekomst. De Dhamma beschermt degene die in overeenstemming ermee leeft. Wie goed doet, verheugt zich in beide werelden: in deze en in de volgende.
De Bodhisatta leefde in zijn jeugd zonder zorgen, in weelde. Maar toch kwamen de volgende gedachten bij hem op.
“Waarlijk, de onwetende wereldling, zelf aan ouderdom onderworpen, zonder aan ouderdom te kunnen ontsnappen, is bedroefd, geschokt en hij heeft een afkeer wanneer hij een bejaarde ziet; zichzelf echter negeert hij, op zichzelf slaat hij geen acht. ‘Maar ook ik ben immers onderhevig aan ouderdom, kan de ouderdom niet ontgaan. Als ik die aan ouderdom onderworpen ben, die de ouderdom niet kan ontgaan, nu bij het zien van een bejaarde bedroefd en geschokt zou zijn, en een afkeer had, dan zou dat niet juist zijn voor mij.’ Monniken, terwijl ik zo dacht, verdween bij mij alle jeugdige overmoed.[1]
Voorwaar, de onwetende wereldling, zelf aan ziekte onderworpen, zonder ziekte te kunnen ontgaan, is bedroefd, geschokt en walgt wanneer hij een zieke ziet; zichzelf echter negeert hij, zichzelf laat hij buiten beschouwing. ‘Maar ook ik ben immers aan ziekte onderworpen, kan ziekte niet ontgaan. Als ik die aan ziekte onderhevig ben, die ziekte niet kan ontgaan, nu bij het zien van een zieke bedroefd zou zijn, geschokt zou zijn en zou walgen, dan zou dat niet goed zijn voor mij.' Terwijl ik zo dacht, verdween bij mij elke overmoed wat betreft gezondheid.
Voorwaar, de onwetende wereldling, zelf aan de dood onderworpen, zonder te kunnen ontsnappen aan de dood, is bedroefd, ontzet en met afschuw vervuld wanneer hij een gestorvene ziet; zichzelf echter negeert hij, zichzelf laat hij daarbij buiten beschouwing. ‘Maar ook ik ben immers onderworpen aan de dood, kan de dood niet ontlopen. Als ik die onderhevig ben aan de dood, die de dood niet kan ontlopen, nu bij de aanblik van een dode bedroefd zou zijn, ontzet zou zijn en zou walgen, dan zou dat niet juist zijn van mij.' Monniken, terwijl ik zo dacht, verdween bij mij elke overmoed wat leven betreft.” (A.III.39a)
Eens vertoefde de Verhevene in het bakstenen huis nabij Nātika. Daar wendde hij zich tot de monniken met de volgende woorden:
"De contemplatie over de dood, monniken, ontplooid en vaak beoefend, brengt hoge beloning en zegen, mondt uit in het doodloze, eindigt in het doodloze. Monniken, beoefenen jullie wel de contemplatie over de dood?"
Na deze woorden gaf een van de monniken aan de Verhevene ten antwoord: "Heer, ik beoefen de contemplatie over de dood."
"Hoe dan, monnik, beoefen je de contemplatie over de dood?"
"Ik denk dan, Heer: 'Dat het mij toch vergund is om nog een dag en een nacht te blijven leven. Ik zou nog graag de instructie van de Verhevene willen overwegen. Waarlijk, veel zou ik dan nog kunnen bereiken.' Op deze manier, Heer, beoefen ik de contemplatie over de dood."
Iemand anders van de monniken echter sprak tot de Verhevene: "Ook ik, Heer, beoefen de contemplatie over de dood." - "Hoe dan, monnik, beoefen jij ze?"
"Heer, dan denk ik: 'Dat het mij toch vergund is om nog deze dag te blijven leven. Ik zou nog graag de instructie van de Verhevene willen overdenken. Waarlijk, veel zou ik dan nog kunnen bereiken.’"
(En andere monniken antwoordden:) 'Dat het mij toch vergund is om nog een halve dag te blijven leven - nog zo lang als een aalmoezenmaaltijd duurt - nog zo lang als een halve aalmoezenmaaltijd duurt - nog zolang als het samenkneden en inslikken van vier of vijf happen rijst duurt - nog zolang als het samenkneden en inslikken van één enkele hap rijst duurt. - Dat het mij toch vergund mag zijn om nog te blijven leven gedurende de tijdspanne die tussen een inademing en een uitademing ligt of tussen een uitademing en een inademing. Ik wil nog graag de instructie van de Verhevene overwegen. Waarlijk, veel zou ik dan nog kunnen bereiken!"
Na deze woorden sprak de Verhevene als volgt tot de monniken:
"Monniken, degenen die de contemplatie over de dood beoefenen door te denken: 'Dat het mij toch vergund is om één dag en één nacht te blijven leven - nog één dag - een halve dag - zolang als een aalmoezenmaaltijd duurt - zolang als een halve aalmoezenmaaltijd duurt - zolang als het samenkneden en inslikken van vier of vijf happen duurt. Ik zou nog graag de instructie van de Verhevene willen overwegen. Waarlijk, veel zou ik dan nog kunnen bereiken,' - van deze monniken zegt men dat zij achteloos leven, op een langzame manier de contemplatie over de dood beoefenen om de opdroging van de neigingen te bereiken.
Maar van die monnik die de contemplatie over de dood beoefent waarbij hij denkt: 'Dat het mij toch vergund is om zolang te blijven leven als het samenkneden en inslikken van een enkele hap rijst duurt. Ik zou nog graag de instructie van de Verhevene willen overwegen. Waarlijk, veel zou ik dan nog kunnen bereiken.'
Of wanneer hij denkt: ‘Dat het mij toch vergund is om nog in leven te blijven gedurende de tijdspanne die ligt tussen inademen en uitademen, of tussen uitademen en inademen. Ik zou nog graag de instructie van de Verhevene willen overwegen. Waarlijk, veel zou ik dan nog kunnen bereiken.'
Van een degelijke monnik zegt men, monniken, dat hij in volle ernst leeft en ijverig de contemplatie over de dood beoefent om de opdroging van de neigingen te bereiken.
Daarom, monniken, moeten jullie ernaar streven: 'Vol ernst willen wij leven en ijverig de contemplatie over de dood beoefenen, om de opdroging van de neigingen te bereiken.' Dat, monniken, moet jullie streven zijn." (A.VIII.73)
In het bakstenen huis bij Nātika.
"De contemplatie over de dood, monniken, ontplooid en vaak beoefend, brengt een hoge beloning en zegen, mondt uit in het doodloze, eindigt in het doodloze. Op welke manier echter ontplooid en beoefend, brengt de contemplatie over de dood hoge beloning en zegen en mondt uit in het doodloze, eindigt in het doodloze?
Monniken, wanneer de dag ten einde loopt en het nacht wordt - of wanneer de nacht wijkt en de dag aanbreekt, dan denkt de monnik bij zichzelf: 'Waarlijk, er bestaan voor mij veel mogelijkheden om te sterven: een slang zou me kunnen bijten, of een schorpioen of duizendpoot zou me kunnen steken, en daardoor zou ik om het leven kunnen komen. Maar dat zou voor mij een hindernis zijn. Ik zou eens kunnen struikelen en vallen, of het gegeten voedsel zou me slecht kunnen bekomen, of gal, slijm of stekende gassen zouden opgewekt worden, of mensen of duivels zouden mij kunnen aanvallen. En daardoor zou ik om het leven kunnen komen. Maar dat zou een hindernis voor mij zijn.'
Monniken, dan moet de monnik bij zich aldus overwegen: "Bevinden zich in mij nog onoverwonnen, slechte, onheilzame eigenschappen die mij tot schade kunnen strekken wanneer ik vannacht - op de dag van vandaag zou sterven?" Monniken, wanneer dan de monnik bij zijn contemplatie merkt dat in hem nog onoverwonnen slechte, onheilzame eigenschappen zijn te vinden die hem, wanneer hij stierf, tot nadeel zouden kunnen strekken, dan moet die monnik uiterste wilskracht, energie, streven, doorzettingsvermogen, volharding, opmerkzaamheid en mentale helderheid tonen om deze slechte, onheilzame eigenschappen te overwinnen.
Monniken, juist zoals iemand, wiens kleding of haren in brand staan, om ze te blussen uiterste wilskracht, energie, streven, doorzettingsvermogen, volharding, opmerkzaamheid en mentale helderheid toont, evenzo, monniken, moet die monnik uiterste wilskracht, energie, streven, doorzettingsvermogen, volharding, opmerkzaamheid en mentale helderheid tonen om deze slechte, onheilzame eigenschappen te overwinnen.
Monniken, wanneer evenwel de monnik bij zijn contemplatie merkt dat in hem geen onoverwonnen slechte, onheilzame eigenschappen meer te vinden zijn, dan kan die monnik in gelukzalige vreugde vertoeven en zich in het goede oefenen overdag en 's nachts.
De contemplatie over de dood, monniken, aldus ontplooid en vaak beoefend, brengt hoge beloning en zegen en mondt uit in het doodloze, eindigt in het doodloze." (A.VIII.74)
Bij het overwegen van de dood moet men beginnen bij het nadenken over de dood van een neutraal iemand. Daarbij ontstaan geen emoties. Bij het beschouwen van de eigen dood kan ontzetting of angst ontstaan. Bij het overwegen van de dood van een geliefd mens kan verdriet ontstaan. En door het nadenken over de dood van een vijandige persoon kan vreugde ontstaan. Die gevoelens belemmeren een juist beschouwen van de dood.
De overweging is aldus: “Eens komt de dood; de levenskracht zal ophouden.”
Als men vaak op de juiste wijze nadenkt over de dood, brengt dat grote vrucht en grote zegen. Dit overdenken leidt naar en eindigt in het Doodloze. Daarom moet men de contemplatie over de dood ontwikkelen. (zie ook A.I.26)
Wij moeten ons oefenen met de volgende gedachten: “Vlijtig zullen wij leven en om de smetten te vernietigen zullen wij het overdenken van de dood vurig cultiveren.
Er kunnen veel oorzaken zijn voor mijn dood. Door een ongeval of ziekte zou ik kunnen sterven. Dat is dan een hindernis voor mij. Of ik kan struikelen en vallen. Of het gegeten voedsel kan ziekte veroorzaken. Of ik kan op andere manieren ziek worden. Mensen of niet-menselijke wezens kunnen mij aanvallen. En daardoor zou ik kunnen sterven. Dat is dan een hindernis voor mij.”
En verder moeten wij dan overwegen: “Heb ik slechte en onheilzame eigenschappen welke nog niet verworpen zijn en welke een hindernis zullen zijn indien ik ’s nachts of overdag zou sterven?”
Als wij beseffen dat wij nog slechte, onheilzame eigenschappen hebben, dan moeten wij ons met oplettendheid en helder begrip inspannen om die eigenschappen te verwijderen. Maar als wij bij het overwegen beseffen dat wij geen slechte en onheilzame eigenschappen hebben welke een hindernis voor ons zouden kunnen zijn bij de dood, dan mogen wij blij en vol vreugde zijn. Dag en nacht moeten wij ons oefenen in al wat heilzaam is.
Oplettendheid over de dood is: het zich herinneren aan het sterven, denken aan de dood. Dood is hier de onderbreking van het leven. Denk aldus: "Dood zal er plaats hebben, de levensmogelijkheid zal onderbroken worden."
Denk niet aan de dood van dierbaren of van vijanden of aan eigen dood. Het eerste bezorgt leed, het tweede vreugde en het derde angst. Maar in de eerste fase moet men denken aan reeds gestorvenen: “Dood zal er plaats hebben.”
“Dood zal er komen, voor mooi en lelijk, voor arm en rijk. Dood zal er komen voor ieder van ons.”
De Boeddha onderwees: “In de jeugd woont al de wet van ouderdom; in de gezondheid de wet van ziekte; in het leven de wet van het sterven. Ook al leeft men honderd jaren, dan kan men toch de dood niet ontkomen.” (S.48.41)
“Deze wereld haast zich voort, in ouderdom, ziekte en dood. Voor iemand die zich nu in daden, woorden en gedachten beheerst, is er na de dood een redding, een toevlucht, een eiland, een steun.
Heel kort zijn de daden, het leven verdwijnt. Voor mensen die aan ouderdom onderworpen zijn is er geen ontkomen aan. Denk er aan dat de dood u bedreigt, doe goede werken, die tot welzijn strekken.
Wie zich hier in zijn daden beheerst, in zijn woorden en in zijn denken, hem brengt het na de dood geluk, dat hij in het leven goed deed.
Zoals door vuur verteerd, wordt deze wereld verteerd door ouderdom, ziekte en dood. Terwijl echter deze wereld door ouderdom, ziekte en dood verteerd wordt, is er voor iemand die zich nu in daden, woorden en gedachten beheerst, na de dood een redding, een eiland, een toevlucht, een steun.
Door te geven kan men schatten redden; geven is de beste redder.
Wie zich beheerst in daden, in woorden en in zijn denken, hem brengt het feit dat hij tijdens zijn leven goed deed, geluk na de dood.” (A.III.52-53)
Eens ging de brahmaan Jānussoni naar Boeddha, groette hem vriendelijk en zei dat hij beweerde dat er niemand onder de stervelingen is die niet voor de dood angstig en bang wordt.
[De Boeddha gaf ten antwoord:]
"Brahmaan, er zijn stervelingen die angstig en bang worden voor de dood. En brahmaan, er zijn stervelingen die niet angstig en bang worden voor de dood.
Wie evenwel, brahmaan, onder de stervelingen wordt angstig en bang voor de dood?
Brahmaan, iemand is bij de zinnelijke genoegens niet vrij van hebzucht en vurig verlangen, niet vrij van genegenheid en dorst, niet vrij van koortsig verlangen en begeerte. Hij wordt nu door een ernstige ziekte getroffen. Getroffen door een ernstige ziekte denkt hij als volgt: "Ach, mijn geliefde zinnelijke genoegens zullen verdwijnen! Ach, de geliefde zinnelijke genoegens zal ik verliezen." En hij jammert en kreunt en klaagt, slaat huilend op zijn borst, wordt wanhopig. Een dergelijke sterveling, brahmaan, wordt voor de dood angstig en bang.
Verder, brahmaan: iemand is bij het lichaam niet vrij van hebzucht en vurig verlangen, niet vrij van genegenheid en dorst, niet vrij van koortsig verlangen en begeerte. Hij wordt nu door een ernstige ziekte getroffen. Getroffen door een ernstige ziekte denkt hij als volgt: "Ach, mijn geliefde lichaam zal verdwijnen! Ach, het geliefde lichaam zal ik verliezen." En hij jammert en kreunt en klaagt, slaat huilend op zijn borst, wordt wanhopig. Ook een dergelijke sterveling, brahmaan, wordt voor de dood angstig en bang.
Verder, brahmaan: iemand heeft verzuimd om edele, heilzame werken te doen die de angst van de wezens bannen, en hij heeft slechte dingen gedaan, heeft onbeschofte en gemene daden verricht. Hij wordt nu door een ernstige ziekte getroffen. Getroffen door een ernstige ziekte denkt hij als volgt: "Ach, verzuimd heb ik edele, heilzame werken te doen die de angst van de wezens bannen, en ik heb slechte dingen gedaan, onbeschofte en gemene daden! Welk pad van bestaan bestemd is voor degenen die het doen van edele, heilzame werken die de angst van de wezens bannen, hebben verzuimd en slechte dingen, onbeschofte en gemene daden hebben verricht, juist zo'n pad van bestaan zal ik na de dood gaan." En hij jammert en kreunt en klaagt, slaat huilend op zijn borst, wordt wanhopig. Ook een dergelijke sterveling, brahmaan, wordt voor de dood bang en angstig.
Verder, brahmaan: iemand is een twijfelaar, een weifelend mens, niet tot duidelijkheid gekomen in de goede leer. Hij wordt nu door een ernstige ziekte getroffen. Getroffen door een ernstige ziekte denkt hij als volgt: "Ach, ik ben een twijfelaar, een weifelend mens, niet tot duidelijkheid gekomen in de goede leer." En hij jammert en kreunt en klaagt, slaat wenend op zijn borst, wordt wanhopig. Ook zo'n sterveling, brahmaan, wordt voor de dood angstig en bang.
Deze vier stervelingen, brahmaan, worden voor de dood angstig en bang.
Maar welke sterveling, brahmaan, wordt voor de dood niet angstig en bang?
Brahmaan, iemand is bij de genoegens van de zintuigen vrij van hebzucht en vurig verlangen, vrij van genegenheid en dorst, vrij van koortsig verlangen en begeerte. Hij wordt nu door een ernstige ziekte getroffen. Getroffen door een ernstige ziekte denkt hij daarbij niet: "Ach, mijn geliefde genoegens van de zintuigen zullen verdwijnen. Ach, ik zal de geliefde zinnelijke genoegens verliezen." En hij jammert niet, kreunt niet, klaagt niet, slaat niet wenend op zijn borst, wordt niet wanhopig. Zo'n sterveling, brahmaan, wordt voor de dood niet angstig en bang.
Verder, brahmaan: iemand is bij het lichaam vrij van hebzucht en vurig verlangen, vrij van genegenheid en dorst, vrij van koortsig verlangen en begeerte. Hij wordt nu door een ernstige ziekte getroffen. Getroffen door een ernstige ziekte denkt hij daarbij niet: "Ach, mijn geliefde lichaam zal verdwijnen! Ach, ik zal het geliefde lichaam verliezen." En hij jammert niet, kreunt niet, klaagt niet, slaat niet wenend op zijn borst, wordt niet wanhopig. Ook zo'n sterveling, brahmaan, wordt voor de dood niet angstig en bang.
Verder, brahmaan: iemand heeft geen slechte dingen gedaan, heeft geen onbeschofte en gemene daden verricht, maar hij heeft edele, heilzame werken verricht die de angst van de wezens bannen. Hij wordt nu door een ernstige ziekte getroffen. Getroffen door een ernstige ziekte denkt hij als volgt: "Geen slechte dingen heb ik gedaan, ik heb geen onbeschofte en gemene daden verricht, maar ik heb edele, heilzame werken gedaan die de angst van de wezens bannen. Welk pad van bestaan bestemd is voor degenen die geen slechte dingen doen, die geen onbeschofte en gemene daden verrichten, die veeleer edele, heilzame werken verrichten die de angst van de wezens bannen, juist zo'n pad van bestaan zal ik na de dood gaan." En hij jammert niet, kreunt niet, klaagt niet, slaat niet huilend op zijn borst, wordt niet wanhopig. Ook een dergelijke sterveling, brahmaan, wordt voor de dood niet bang en angstig.
Verder, brahmaan: iemand is geen twijfelaar, geen weifelend mens, is tot duidelijkheid gekomen in de goede leer. Hij wordt nu door een ernstige ziekte getroffen. Getroffen door een ernstige ziekte denkt hij als volgt: "Ik ben geen twijfelaar, geen weifelend mens, ik ben tot duidelijkheid gekomen in de goede leer!" En hij jammert niet, kreunt niet, klaagt niet, slaat niet wenend op zijn borst, wordt niet wanhopig. Ook zo'n sterveling, brahmaan, wordt voor de dood niet angstig en bang.
Deze vier stervelingen, brahmaan, worden voor de dood niet angstig en bang."
Na deze leerrede nam de brahmaan zijn toevlucht tot de Boeddha, tot de leer en tot de gemeenschap van de monniken. Hij werd een lekenvolgeling van de Verhevene. (A.IV.184).
-=oOo=-
Gunaratna, V.F.: Buddhist Reflections on Death. Kandy: BPS, 1966. The Wheel No. 102/103.
Hecker, Hellmuth: Lives of the Disciples : Buddhist Women at the Time of the Buddha. Transl. from the German by Sister Khema. Kandy: BPS, 1982. The Wheel No. 292/293.
Ñânamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha according to the Pali Canon. (2nd ed.) Kandy: BPS, 1978. (1st ed. 1972).
Nârada Thera: The Dhammapada : Pali Text and translation with stories in brief and notes. (3rd ed.) - Colombo: BMS, 2522-1978. (1st ed. 1963).
Nârada Maha Thera: The Buddha and His Teachings. (4th enlarged ed.) - Kandy: BPS, 2524/1980.
Nyanatiloka (Übers.): Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikâya. Übers. von Nyanatiloka; hrsg. von Nyanaponika. Köln: DuMont Schauberg, 1969. Neue Gesamtausgabe in fünf Bänden. 3. revid. Neuauflage.
Pereira, Ananda: Live now! Kandy: BPS, 1973, The Wheel No. 24/25.
Piyadassi Thera: The Buddha. A short Study of His Life and Teaching. (3rd enlarged ed.) Kandy: BPS, 1970. The Wheel No. 5ab.
Story, Francis: Dimensions of Buddhist Thought (Collected Essays). Kandy: BPS, 1975, The Wheel No. 211/214.
= = =