Facetten van het Boeddhisme


naar Index


De Boeddha Gotama
1.5. Het 21e -42e jaar na de Verlichting


Copyright ©  2023 / 2566

          Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.

Inleiding

De persoonlijke verzorgers van de Boeddha

Het Pubbarama-klooster

Het klooster Rājākārāma en de hal Mallikārāma

Eigenschappen die een vrouw sieren

Instructies tot Anāthapindika

Angst voor de dood

De vaandelbescherming (Dhajjagga-paritta)

Het beste gezelschap

De arts Jīvaka

De leerrede tot de jonge Sigāla

De leerrede over de grootste zegeningen

(Maha mangala sutta)

De leerrede over liefdevolle vriendelijkheid

(Karaniyā metta sutta)

Zegeningen van mettā

Vredig en stralend

Te veel eten

Wilsacties zijn ons eigendom

Waarom is er een verschil onder de mensen?

Juist gebruik van rijkdom

Vier soorten personen. I.

Vier soorten personen. II.

Vijf overwegingen voor iedereen

Mevrouw Dhanañjānī

Niet boos worden maar verdraagzaam zijn

De bekering van veldheer Sīha

In het bos; zonder wensen

Zuiverheid niet door water

De yakkha Sūciloma

Wat is het beste bezit?

De arme man

Bhaddiya

De vier soorten strijd voor reinheid

Rohitassa

Waar kunnen aarde, water, vuur en lucht geen post meer vatten?

Prins Ajātasattu doodt zijn vader Bimbisāra

Pogingen om de Boeddha te vermoorden

De verwoesting van Kapilavatthu

Het overlijden van de Eerwaarden Sāriputta en Mahā Moggallāna

Geraadpleegde bronnen

De Boeddha Gotama

Het 21e - 42e jaar na de Verlichting

        

Inleiding

        Het 21e tot en met het 42e regenseizoen na de Verlichting bracht de Boeddha door te Sāvatthi. Van deze 22 regentijden vertoefde hij er achttien in het Jetavana-klooster en de overige in het klooster Pubbarama.

        De belangrijkste ondersteuners van de Boeddha en zijn Orde waren Anāthapindika en Visākhā.[1]

        

        Vanaf het 21e jaar na de Verlichting is het moeilijk een chronologische volgorde van de gebeurtenissen te geven. Meerdere gedeeltes uit de Pali-canon zijn daarom hier naar persoonlijke voorkeur opgenomen. Het is daarbij mogelijk dat ze gesproken werden tijdens de eerste twintig jaren na de Verlichting.

De persoonlijke verzorgers van de Boeddha

        Gedurende de eerste twintig jaren na de Verlichting zorgden de monniken Nāgasamāla, Nāgita, Upavāna, Sunakkhatta, Sāgata, Rādha en Meghiya, en de novice Cunda voor de Boeddha, hoewel niet regelmatig. Maar na het twintigste jaar wenste de Verhevene een vaste verzorger te hebben. Daarop spraken alle grote tachtig Arahants, zoals de Eerwaarde Sariputta en de Eerwaarde Maha Moggallana, hun bereidwilligheid uit om de Boeddha te bedienen. Maar dat verkreeg niet zijn goedkeuring.

        Toen vroegen de ouderlingen aan de Eerwaarde Ānanda die al die tijd gezwegen had, om aan de Gezegende te vragen of hij diens dienaar mocht zijn. De Eerwaarde Ānanda gaf ten antwoord: “Als de Meester mij als zijn dienaar wil hebben, zal hij spreken.”

        Toen zei de Verhevene: “Ānanda, laten niet anderen je overhalen. Jij mag voor mij zorgen op je eigen besluit.”[2]

Het Pubbarama-klooster

        

        De vrome Visākhā[3] was de schoondochter van Migāra, een rijke bankier uit Sāvatthi. In het 21e jaar na de Verlichting bracht zij eens een bezoek aan de Verhevene in het Jetavana-klooster. Zij verloor toen haar sieraden. De Eerwaarde Ānanda vond ze en bewaarde ze tot Visākhā ze liet halen. Maar omdat de Eerwaarde Ānanda die sieraden had aangeraakt, wilde zij ze niet voor zichzelf terug. Zij bood ze daarom te koop aan. Niemand had zoveel geld voor die sieraden en om die reden kocht zij ze zelf terug. Met de opbrengst van haar eigen sieraden betaalde zij toen de bouw van een klooster. Dat klooster lag ten oosten van het Jetavana-klooster. Het kreeg daarom de naam Pubbarama-klooster (= oostelijk klooster).[4]

Het klooster Rājākārāma en de hal Mallikārāma

        Door koning Pasenadi werd een derde klooster te Sāvatthi gebouwd en wel als residentie voor de nonnen. Eén van de nonnen was namelijk Sumanā, de zuster van de koning. Dat klooster kreeg de naam Rājākārāma.

        

        Ook koningin Mallikā liet een gebouw oprichten. Het was een hal voor de Sangha; rondtrekkende monniken konden er bijeen komen en over de leer discussiëren. Deze hal heette Mallikārāma.[5]

Eigenschappen die een vrouw sieren

        Toen koningin Mallikā een dochter ter wereld bracht, was koning Pasenadi er niet blij mee. De Verhevene die zowel mannen als vrouwen respecteerde, noemde toen vier eigenschappen die een vrouw sieren.

        “Sommige vrouwen zijn werkelijk beter dan mannen. Voedt haar op, koning. Er zijn vrouwen die wijs zijn, deugdzaam, die haar schoonmoeder als een godin beschouwen, en die correct leven. Zo’n edele vrouw kan een zoon ter wereld brengen die over een koninkrijk kan regeren.”[6]

Instructies tot Anāthapindika

        

        Bij vele gelegenheden gaf de Boeddha leerreden over het leven van de leek,[7] o.a. tot de rijke Anāthapindika.[8] Deze was de edelmoedigste weldoener voor de Orde. Enkele instructies die tot hem gericht werden, volgen hier.

        “Wanneer een edele volgeling vier dingen in zijn bezit heeft, begaat hij het pad van de plicht van het gezinshoofd. Dat pad brengt een goede naam en voert naar de hemelse wereld. Die vier dingen zijn: de edele volgeling zorgt voor de Orde van de monniken met de gave van een gewaad, voedsel, een verblijfplaats, en medicijnen in tijden van ziekte.”[9]

        “Er zijn vier soorten zegeningen die een gezinshoofd kan verkrijgen: de zegen van eigenaarschap, de zegen van rijkdom, de zegen van schuldeloosheid, en de zegen van onberispelijkheid.”[10]

        “Er zijn vijf begerenswaardige, prettige en aangename dingen die zeldzaam zijn in de wereld. Die dingen zijn: een lang leven, schoonheid, geluk, een goede naam, en wedergeboorte in een hemelse sfeer. Die vijf dingen kunnen niet door bidden of door geloftes worden verkregen. Maar wie ze wenst, moet een leven leiden dat naar die vijf dingen leidt.”[11]


        Bij een andere gelegenheid sprak de Boeddha tot Anāthapindika over edelmoedigheid. Daarbij onderwees de Verhevene dat het geven van aalmoezen aan de Orde van de monniken samen met de Boeddha erg verdienstelijk is.[12] Meer verdienste brengt het bouwen van een klooster voor gebruik van de Orde. Verdienstelijker dan dat is het wanneer men zijn toevlucht neemt tot de Boeddha, tot zijn leer en tot de gemeenschap van de monniken. Nog meer verdienste brengt het navolgen van de vijf regels van deugdzaamheid. Het beoefenen van meditatie over liefdevolle vriendelijkheid (mettā), al was het maar voor een oogwenk, is nog veel verdienstelijker dan het voorgaande. En het verdienstelijkste van alles is de ontwikkeling van inzicht wat betreft de vergankelijkheid van al wat bestaat.[13]

        Anāthapindika stierf na een ziekte. Hij was in het genot van de vrucht van het in de stroom treden, het eerste niveau van heiligheid. Hij werd herboren in de Tusita-hemel.[14]

Angst voor de dood

       

Eens ging Jānussoni, de brahmaan, naar de plaats waar de Gezegende vertoefde. Daar aangekomen wisselde hij vriendelijke begroetingen uit met de Gezegende en na hoffelijke en beleefde woorden te hebben uitgewisseld, ging hij terzijde zitten. Terzijde zittend sprak Jānussoni, de brahmaan, tot de Gezegende als volgt:

"Dat is wat ik beweer, Heer Gotama, dat is mijn mening: er is niemand onder de stervelingen die niet voor de dood angstig en bang wordt.”

[De Boeddha gaf ten antwoord:]

"Brahmaan, er zijn stervelingen die angstig en bang worden voor de dood. En brahmaan, er zijn stervelingen die niet angstig en bang worden voor de dood.

Brahmaan, wie evenwel onder de stervelingen wordt angstig en bang voor de dood?

Brahmaan, iemand is bij de zinnelijke genoegens niet vrij van hebzucht en vurig verlangen, niet vrij van genegenheid en dorst, niet vrij van koortsig verlangen en begeerte. Hij wordt nu door een ernstige ziekte getroffen. Getroffen door een ernstige ziekte denkt hij als volgt: ‘Ach, mijn geliefde zinnelijke genoegens zullen verdwijnen. Ach, de geliefde zinnelijke genoegens zal ik verliezen.’ En hij jammert en kreunt en klaagt, slaat huilend op zijn borst, wordt wanhopig. Een dergelijke sterveling, brahmaan, wordt voor de dood angstig en bang.

Verder, brahmaan: iemand is bij het lichaam niet vrij van hebzucht en vurig verlangen, niet vrij van genegenheid en dorst, niet vrij van koortsig verlangen en begeerte. Hij wordt nu door een ernstige ziekte getroffen. Getroffen door een ernstige ziekte denkt hij als volgt: ‘Ach, mijn geliefde lichaam zal verdwijnen. Ach, het geliefde lichaam zal ik verliezen.’ En hij jammert en kreunt en klaagt, slaat huilend op zijn borst, wordt wanhopig. Ook een dergelijke sterveling, brahmaan, wordt voor de dood angstig en bang.

Verder, brahmaan: iemand heeft verzuimd om edele, heilzame werken te doen die de angst van de wezens bannen, en hij heeft slechte dingen gedaan, heeft onbeschofte en gemene daden verricht. Hij wordt nu door een ernstige ziekte getroffen. Getroffen door een ernstige ziekte denkt hij als volgt: ‘Ach, verzuimd heb ik edele, heilzame werken te doen die de angst van de wezens bannen, en ik heb slechte dingen gedaan, onbeschofte en gemene daden. Welk spoor van bestaan dat bestemd is voor degenen die verzuimd hebben edele, heilzame werken te doen welke werken de angst van de wezens bannen, en die slechte dingen, onbeschofte en gemene daden hebben verricht, juist zo'n spoor van bestaan zal ik na de dood gaan.’ En hij jammert en kreunt en klaagt, slaat huilend op zijn borst, wordt wanhopig. Ook een dergelijke sterveling, brahmaan, wordt voor de dood bang en angstig.

Verder, brahmaan: iemand is een twijfelaar, een weifelend mens, niet tot duidelijkheid gekomen in de goede leer. Hij wordt nu door een ernstige ziekte getroffen. Getroffen door een ernstige ziekte denkt hij als volgt: ‘Ach, ik ben een twijfelaar, een weifelend mens, niet tot duidelijkheid gekomen in de goede leer.’ En hij jammert en kreunt en klaagt, slaat wenend op zijn borst, wordt wanhopig. Ook zo'n sterveling, brahmaan, wordt voor de dood angstig en bang.

Deze vier stervelingen, brahmaan, worden voor de dood angstig en bang.

Maar welke sterveling, brahmaan, wordt voor de dood niet angstig en bang?

Brahmaan, iemand is bij de genoegens van de zintuigen vrij van hebzucht en vurig verlangen, vrij van genegenheid en dorst, vrij van koortsig verlangen en begeerte. Hij wordt nu door een ernstige ziekte getroffen. Getroffen door een ernstige ziekte denkt hij daarbij niet: ‘Ach, mijn geliefde genoegens van de zintuigen zullen verdwijnen. Ach, ik zal de geliefde zinnelijke genoegens verliezen.’ En hij jammert niet, kreunt niet, klaagt niet, slaat niet wenend op zijn borst, wordt niet wanhopig. Zo'n sterveling, brahmaan, wordt voor de dood niet angstig en bang.

Verder, brahmaan: iemand is bij het lichaam vrij van hebzucht en vurig verlangen, vrij van genegenheid en dorst, vrij van koortsig verlangen en begeerte. Hij wordt nu door een ernstige ziekte getroffen. Getroffen door een ernstige ziekte denkt hij daarbij niet: ‘Ach, mijn geliefde lichaam zal verdwijnen. Ach, ik zal het geliefde lichaam verliezen.’ En hij jammert niet, kreunt niet, klaagt niet, slaat niet wenend op zijn borst, wordt niet wanhopig. Ook zo'n sterveling, brahmaan, wordt voor de dood niet angstig en bang.

Verder, brahmaan: iemand heeft geen slechte dingen gedaan, heeft geen onbeschofte en gemene daden verricht, maar hij heeft edele, heilzame werken verricht die de angst van de wezens bannen. Hij wordt nu door een ernstige ziekte getroffen. Getroffen door een ernstige ziekte denkt hij als volgt: ‘Geen slechte dingen heb ik gedaan, ik heb geen onbeschofte en gemene daden verricht, maar ik heb edele, heilzame werken gedaan die de angst van de wezens bannen. Welk spoor van bestaan bestemd is voor degenen die geen slechte dingen doen, die geen onbeschofte en gemene daden verrichten, die veeleer edele, heilzame werken verrichten die de angst van de wezens bannen, juist zo'n spoor van bestaan zal ik na de dood gaan.’ En hij jammert niet, kreunt niet, klaagt niet, slaat niet huilend op zijn borst, wordt niet wanhopig. Ook een dergelijke sterveling, brahmaan, wordt voor de dood niet bang en angstig.

Verder, brahmaan: iemand is geen twijfelaar, geen weifelend mens, is tot duidelijkheid gekomen in de goede leer. Hij wordt nu door een ernstige ziekte getroffen. Getroffen door een ernstige ziekte denkt hij als volgt: ‘Ik ben geen twijfelaar, geen weifelend mens, ik ben tot duidelijkheid gekomen in de goede leer.’ En hij jammert niet, kreunt niet, klaagt niet, slaat niet wenend op zijn borst, wordt niet wanhopig. Ook zo'n sterveling, brahmaan, wordt voor de dood niet angstig en bang.

Deze vier stervelingen, brahmaan, worden voor de dood niet angstig en bang."

Na deze leerrede nam de brahmaan zijn toevlucht tot de Boeddha, tot de leer en tot de gemeenschap van de monniken. Hij werd een lekenvolgeling van de Verhevene.[15]

De vaandelbescherming (Dhajjagga-paritta)

        Aldus heb ik gehoord. Eens vertoefde de Verhevene te Sāvatthi, in het Jeta­vana-klooster. Daar sprak hij de monniken toe met de volgende woorden:

        “Monniken, eens was er een oorlog tussen de devas en de asuras. Toen richtte Sakka, koning van de goden, zich tot de devas van de Tavatimsa-hemel met de vol­gende woorden: ‘Devas, als er angst of vrees of ontzetting bij jullie ontstaat, ziet dan op naar mijn eigen vaandel of naar het vaandel van Pajapati of naar dat van Varuna.’

        Welnu, monniken, die goden zijn zelf niet vrij van angst, want zij zijn nog onder­hevig aan begeerte, afkeer en illusie. Indien angst of vrees of ontzetting bij jullie ont­staat, dan moeten jullie allereerst aan mij denken, en wel aldus:

        ‘Waarlijk, de Verhevene is heilig, volledig verlicht, volmaakt in kennis en volmaakt in gedrag. Hij is gezegend, een kenner van de werelden. Hij is de on­vergelijkbare lei­der van mensen die bedwongen moeten worden en van men­sen die volgzaam zijn. Hij is de leraar van goden en van mensen. Hij is de Ont­waakte en Verhevene.’

        Monniken, als jullie aan mij denken, verdwijnt elke angst of vrees of paniek die mogelijk bij jullie ontstaat. En wat is de reden hiervoor? – Monniken, de Verhevene die heilig is, volledig verlicht, is vrij van begeerte, vrij van afkeer, is vrij van onwe­tendheid en is niet onderhevig aan vrees, paniek, angst of vlucht.

        En indien jullie niet aan mij denken, denkt dan aan de leer, aldus:

‘Duidelijk uitgelegd is de leer door de Verhevene; hier en nu op juistheid te controle­ren; met onmiddellijk resultaat. Ze nodigt iedereen uit om alles zelf te tes­ten; ze leidt naar Nibbāna. Ze is te begrijpen door de wijze, iedereen voor zich­zelf.’

        Monniken, als jullie aan de leer denken, verdwijnt elke angst of vrees of paniek die mogelijk bij jullie ontstaat. En wat is de reden hiervoor? – Monniken, de Verhevene die heilig is, volledig verlicht, is vrij van begeerte, vrij van afkeer, is vrij van onwe­tendheid en is niet onderhevig aan vrees, paniek, angst of vlucht.

        En indien jullie niet aan de leer denken, denkt dan aan de Orde, aldus:

        ‘Van goed gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van oprecht gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van wijs gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van plichtsgetrouw gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Deze Orde van de discipelen van de Gezegende – na­melijk de vier paren van personen, de acht soorten individuen[16] – is offergaven waard, is gastvrijheid waard, is geschenken waard, is waard eerbie­dig gegroet te worden, is een onvergelijkbaar veld van verdienste voor de wereld.’

        Monniken, als jullie aan de Orde denken, verdwijnt elke angst of vrees of paniek die mogelijk bij jullie ontstaat. En wat is de reden hiervoor? – Monniken, de Verhe­vene die heilig is, volledig verlicht, is vrij van begeerte, vrij van afkeer, is vrij van onwetendheid en is niet onderhevig aan vrees, paniek, angst of vlucht.”

        Zo sprak de Gezegende. En hij vatte deze leerrede nog eens samen met de woorden:

        “Als u de Boeddha voor uw geest roept,

        zal er helemaal geen vrees voor u zijn.

        En als u niet aan de Boeddha denkt,

        denkt dan aan de leer die goed verkondigd is

        en die naar Nibbāna leidt.

        En als u niet aan de leer denkt,

        denkt dan aan de Orde, dat prachtige veld

        van verdienste voor allen.

        Diegenen die de verheven Boeddha,

        de edele leer en de Ariyasangha

        zich voor de geest roepen,

        zal geen angst noch vrees doen beven.”[17]

Het beste gezelschap


        Eens stelde een godheid aan de Verhevene deze vraag:

        “Wat is het beste gezelschap voor een mens?

        Wat geeft hem onderricht?

        En waarvan geniet een sterveling

        als hij bevrijd is van al het lijden?”

        De Boeddha gaf ten antwoord:

        “Vertrouwen is het beste gezelschap voor de mens.

        Wijsheid geeft hem onderricht.

        En wanneer een sterveling van Nibbāna geniet,

        is hij van al het lijden bevrijd.”[18]

De arts Jīvaka

        Behalve de Gierenpiek en het Veluvana-park vond de Boeddha ook het mango-bosje van de beroemde arts Jīvaka een aangename plaats om te vertoeven. Jīvaka was de zoon van een courtisane.[19] Omdat een zoon de traditie niet voort kan zetten - een dochter wel - werd hij te vondeling gelegd.

        Later werd hij de arts aan het koninklijk hof van Bimbisāra; ook werd hij de arts van de Boeddha. Drie keer per dag bezocht hij de Verhevene.

        Omdat Jīvaka besefte dat een ziekenhuis[20] in zijn directe nabijheid veel voordelen had, liet hij er een bouwen in zijn eigen mango-bosje. Na de inwijdingsceremonie ervan bereikte hij het eerste niveau van heiligheid.

        Op zijn verzoek drukte de Boeddha zijn discipelen op het hart lichaamsoefeningen te maken, zoals vegen van de vloer.[21]

De leerrede tot de jonge Sigāla

        In Rajgir (het vroegere Rājagaha) zijn beroemde warme bronnen, aan de noordelijke helling van de Vaibhara-heuvel. Hier sprak de Boeddha de leerrede tot de jonge Sigāla.

        Toen de Verhevene eens te Rājagaha verbleef, overzag hij - zoals gebruikelijk - vol mededogen met zijn Boeddha-oog de wereld om te zien wie hij op die dag kon helpen. Die morgen zag hij dat de jonge Sigāla in een goede richting geleid kon worden. Hij besloot hem de gedragsregels voor de leek te leren. De leerrede die de Verhevene toen sprak, bevat alle huiselijke en sociale plichten van de leek.

        Sigāla nu was de zoon van devote volgelingen van de Verhevene, maar Sigāla was niet religieus. Hij was er niet toe te brengen de Boeddha of diens leerlingen te volgen en naar de edele leer te luisteren. Hij was alleen bezorgd voor materieel voordeel. Geestelijke vooruitgang was voor hem niet belangrijk.

        Toen zijn vader op het sterfbed lag, riep hij zijn zoon en vroeg hem of hij zijn laatste wens wilde uitvoeren. “Zeker, vader, ik doe alles wat u wilt,” gaf Sigāla ten antwoord. – “Welnu dan, zoon, na je ochtendbad moet je de zes kwartieren aanbidden.”

        De vader vroeg dit in de hoop dat op zekere dag de Boeddha of een van diens discipelen Sigāla zou zien en hem bij die gelegenheid zou onderrichten. Zonder de ware betekenis ervan te weten, voerde Sigāla de laatste wens van zijn vader uit.

        Vanuit het Veluvana-park ging de Verhevene naar Rājagaha om er aalmoezen te vergaren. Daar zag hij de jonge Sigāla met natte kleren en nat haar en met de handen eerbiedig tegen elkaar de zes kwartieren aanbidden. Die zes kwartieren zijn: het oosten, het zuiden, het westen, het noorden, het laagste en het hoogste punt aan de hemel. En de Boeddha vroeg: “Waarom sta je vroeg in de morgen op en aanbid je met samengevoegde handen en met natte kleren en nat haar de zes kwartieren?” – “Eerwaarde Heer, mijn vader heeft me dat op zijn sterfbed gevraagd. En uit eerbied voor zijn laatste wens handel ik zo.” – “Maar jongeman, in de discipline van de Edelen moeten de zes kwartieren niet op die manier worden aanbeden.”- “Eerwaarde Heer, hoe moeten zij dan wel worden aanbeden? Wil de Verhevene mij leren hoe ik de zes kwartieren op de juiste manier moet aanbidden?” – “Jongeman, luister goed en onthoudt wat ik je leer.” – “Jawel, Heer."

        

        En de Verhevene zei: “Jongeman, (a) voor zover de edele volgeling de vier ondeugden in zijn gedrag heeft uitgeroeid, (b) voor zover hij geen euvele daden begaat op vier manieren, (c) voor zover hij niet de zes kanalen najaagt om zijn vermogen te verkwisten, - door deze 14 slechte dingen te vermijden bedekt hij de zes kwartieren en betreedt hij het pad dat leidt naar overwinning in beide werelden: hij is in deze wereld begunstigd en ook in de wereld hierna. Na de dood wordt hij in een gelukkige sfeer geboren, in een hemel.

(a)         De vier ondeugden zijn: (1) het vernietigen van leven; doden; kwelzucht; (2) stelen; nemen wat niet is gegeven; (3) seksueel wangedrag; (4) liegen.[22] - Doden, stelen, liegen en echtbreuk, deze vier ondeugden worden door de wijze niet geprezen.         
        Wie geleid wordt door verlangen, boosheid, onwetendheid en/of angst, doet kwaad. Maar voor zover de edele volgeling niet wordt geleid door verlangen, boosheid, onwetendheid of angst, in zoverre doet hij geen kwaad.         
        

(b)         De zes kanalen waardoor het vermogen wordt verkwist, zijn: Graag drank (en drugs) gebruiken die de geest benevelen en waardoor men achteloos wordt. Over straat slenteren op onbetamelijke uren. Vaak onpassende shows en theatervoorstellingen bezoeken. Graag gokken wat achteloosheid veroorzaakt. Omgang hebben met slechte makkers. De gewoonte van lediggang.         
        Door het gebruik van sterke drank en drugs verliest men zijn vermogen, nemen twistgesprekken toe en wordt men ontvankelijk voor ziektes. Men krijgt een slechte naam, men heeft een onbetamelijk gedrag, stelt het lichaam schaamteloos ten toon en het verstandelijk vermogen gaat achteruit.

        Wie over straat slentert op onbetamelijke uren, is zelf onbeschermd en ook zijn vrouw en kinderen zijn onbeschermd en zonder toezicht. Men wordt verdacht van misdaden die anderen begaan hebben. Men is onderwerp van valse geruchten en men krijgt veel moeilijkheden.

        Wie vaak onpassende shows bezoekt, denkt steeds eraan waar gedanst wordt of waar muziek wordt gemaakt of waar toneel en theater is. Hij denkt steeds eraan waar vertier, sport en spel is. Dat zijn de kwalijke gevolgen van het vaak bezoeken van onpassende shows.

        Wie graag gokt, wordt gehaat als hij wint, en treurt als hij verliest. Gokken heeft verder als kwalijke gevolgen dat men geld en goed verliest, dat men bij een rechtszaak niet wordt vertrouwd en in respectabele kringen niet wordt geacht. Door vrienden en kennissen wordt men veracht. Ook is men geen goede huwelijkskandidaat, want anderen zullen zeggen dat men een gokker is en niet in staat is om voor een vrouw te zorgen.

        Het omgaan met slechte vrienden heeft zes kwalijke gevolgen, namelijk dat gokkers, losbollen, drinkebroers, oplichters, bedriegers en lawaaischoppers iemands vriend en metgezel zijn.

        Lediggang en luiheid hebben als kwalijke gevolgen dat men geen werk doet met de uitvlucht dat het te koud of te warm is, dat het te laat in de avond of te vroeg in de morgen is, dat men te veel honger heeft of dat men te veel gegeten heeft. Door op zo’n manier te leven worden veel plichten niet vervuld, krijgt men geen voorspoed en gaat alles wat men verkregen heeft, teloor.”

        

        En verder sprak de Verhevene: “Alleen in het uur van de waarheid kent men zijn vrienden.

        Een slechte vriend is oorzaak voor achteruitgang. Een goede vriend daarentegen is de oorzaak voor vooruitgang.

        De volgende vier moeten worden beschouwd als vijanden in de gedaante van vrienden:

  1. Hij die zich de bezittingen van zijn vriend toeëigent; die weinig geeft en veel vraagt; die zijn plicht doet uit angst en vrees; die eigenbelang najaagt. Deze persoon is een vijand in de gedaante van een vriend.
  2. Degene die oppervlakkige woorden gebruikt, is een vijand in de gedaante van een vriend. Hij spreekt met vriendelijke woorden over het verleden en de toekomst. Hij tracht iemands vertrouwen te winnen met ijdele woorden en holle frasen. Als er een gelegenheid is om werkelijk een dienst te bewijzen, toont hij zijn onvermogen en zegt niet te kunnen.          
  3. Degene die vleit en complimenten maakt, is een vijand in de gedaante van een vriend. Hij keurt de slechte daden van zijn vriend goed en keurt diens goede daden af. Hij prijst zijn vriend in diens tegenwoordigheid maar spreekt kwaad van hem in diens afwezigheid.                  
  4. Degene die verderf brengt, is een vijand in de gedaante van een vriend. Hij gebruikt graag bedwelmende drank en drugs. Hij loopt op onbetamelijke uren over straat. Hij bezoekt vaak         onbetamelijke shows. En hij gokt en speelt graag.

 

        Dobbelstenen (en gokken), vrouwen (van lichte zeden), drank, pret maken, overdag slapen, op onbetamelijke uren over straat slenteren, slecht gezelschap en hebzucht: deze zes oorzaken richten een mens te gronde.

        Als goede vrienden, als vrienden met een warm hart zijn de volgende vier te beschouwen:

  1. Degene die een hulp is: hij waakt over de onoplettende; hij beschermt het vermogen van de onoplettende; hij is een toevlucht als men in nood verkeert; hij voorziet je van het dubbele wat nodig is als er verplichtingen zijn.                  
  2. Degene die hetzelfde is in voor- en tegenspoed: hij openbaart zijn geheimen aan jou; hij bewaart jouw geheimen; in tegenspoed laat hij je niet in de steek; hij zet zelfs zijn leven op het spel voor jouw heil.
  3. Hij die goede raad geeft: hij weerhoudt je ervan kwaad te doen; hij moedigt je aan het goede te doen; hij deelt mee wat je nog niet weet; hij wijst je de weg naar de hemel.          
  4. Hij die meegevoel toont: hij schept geen behagen in je tegenspoed; hij schept behagen in je voorspoed; hij weerhoudt anderen ervan kwaad over je te spreken; hij prijst degenen die goed over je spreken.”

        Zo sprak de Verhevene. En hij vervolgde: “De vriend die een behulpzame makker is, die in voor- en tegenspoed trouw blijft, die goede raad geeft en die meegevoel heeft, deze vier ziet de wijze als vriend en hij draagt hem een warm hart toe zoals een moeder haar eigen kind.

        En jongeman, hoe bedekt een edele volgeling de zes kwartieren? Welnu, de ouders moeten wordenbeschouwd als het oosten; leraren als het zuiden; vrouw en kinderen als het westen; vrienden, kennissen en collega’s als het noorden; bedienden en werknemers als het laagste punt en asceten en priesters (brahmanen) als het hoogste punt aan de hemel.

        

        Op vijf manieren moet een kind voor zijn ouders zorgen als het oosten, namelijk door te denken [en ook zo te handelen]: ‘Vroeger hebben zij voor mij gezorgd, nu zorg ik voor hen. Ik zal hun plichten vervullen. Ik houd de familietraditie hoog. Ik maak mezelf tot een waardige erfgenaam. Ik geef aalmoezen ter ere van mijn overleden ouders.’[23]

        Op vijf manieren tonen ouders hun medeleven met hun kinderen: Zij houden hun kinderen af van het kwade. Zij moedigen hen aan tot het goede. Zij geven hun een goede opleiding. Zij regelen een geschikt huwelijk. Op de passende tijd overhandigen zij aan hen hun erfenis.

        Op vijf manieren moet een leerling zorgen voor zijn leraar als het zuiden: Hij staat op ter begroeting. Hij maakt zijn opwachting bij hem. Hij leert ijverig. Hij bewijst persoonlijke dienst. Hij heeft een eerbiedige houding wanneer hij instructies krijgt.

        Op vijf manieren tonen leraren hun medeleven met hun leerlingen: Zij oefenen hen in de beste discipline. Zij letten op dat zij hun lessen goed begrijpen. Zij onderwijzen hen in kunsten en wetenschappen. Zij stellen hen voor aan hun vrienden en kennissen. Zij zorgen ervoor dat zij overal veilig zijn.

        Op vijf manieren moet een vrouw als het westen door haar man worden verzorgd: Hij is hoffelijk tegen haar. Hij veracht haar niet. Hij is haar trouw. Hij geeft haar gezag. En hij geeft haar sieraden.

        De vrouw toont haar medeleven met haar man op vijf manieren: Zij oefent haar plichten goed uit. Zij is gastvrij voor verwanten, bezoekers en personeel. Zij is trouw. Zij beschermt wat hij meebrengt. En zij is bekwaam en vlijtig in het uitvoeren van haar taken.

        Op vijf manieren moet men voor zijn vrienden en kennissen zorgen als het noorden: door vrijgevigheid; door hoffelijke taal; door behulpzaam te zijn; door onpartijdig te zijn; door oprechtheid.

        De vrienden en kennissen tonen hun medeleven op vijf manieren: Zij beschermen hem en zijn bezittingen als hij onoplettend is. Zij zijn een toevlucht wanneer hij in gevaar is. Zij laten hem niet in de steek wanneer hij in moeilijkheden verkeert. Zij tonen achting voor zijn gezin.

        Op vijf manieren moet een baas voor zijn (huis)bedienden en werknemers zorgen als het laagste punt aan de hemel: Hij geeft hun werk in overeenstemming met hun bekwaamheid. Hij geeft hun voedsel en loon. Hij zorgt voor hen bij ziekte. Hij deelt alle lekkernijen met hen. Hij geeft hun nu en dan verlof.

        De bedienden en werknemers tonen hun medeleven met de baas op vijf manieren: Zij staan vóór hem op. Zij gaan na hem slapen. Zij nemen alleen wat gegeven is. Zij vervullen hun plichten goed. Zij houden zijn goede naam en faam oprecht.

        Op vijf manieren moet een gezinshoofd zorgen voor asceten en brahmanen (priesters) als het hoogste punt aan de hemel: door vriendelijke daden; door vriendelijke woorden; door vriendelijke gedachten; door open huis voor hen te houden; en door in hun materiële noden te voorzien.

        De asceten en brahmanen (priesters) tonen hun medeleven dan op zes manieren: Zij weerhouden hem van het kwade. Zij overtuigen hem ervan goed te doen. Zij zijn hem genegen met een vriendelijk hart. Zij laten hem horen wat hij nog niet wist. Zij maken duidelijk wat hij reeds wist. En zij tonen hem het pad naar een hemelse staat van bestaan.”

        Aldus sprak de Verhevene. En hij ging verder met de woorden:

        “Wie wijs is en deugdzaam,

        vriendelijk en scherpzinnig,

        nederig en handelbaar,

        zo iemand kan eer behalen.

                

        Wie energiek is en niet lui,

        onverstoorbaar in tegenspoed,

        onberispelijk in gedrag en intelligent,

        zo iemand kan eer behalen.

                

        Wie gastvrij is en vriendelijk,

        vrijgevig en onzelfzuchtig,

        een gids, een leraar, een leider,

        zo iemand kan eer behalen.

        Edelmoedigheid, aangename taal,

        behulpzaamheid ten opzichte van anderen,

        onpartijdigheid voor allen

        zoals de zaak verlangt.

        

        Deze vier innemende manieren om vooruit te komen

        houden de wereld in beweging,

        zoals de as in een bewegende kar.

        Indien deze vier manieren niet in de wereld bestaan,

        dan zullen noch moeder noch vader

        respect en achting van hun kinderen krijgen.

        

        Omdat deze vier innemende manieren

        door de wijzen in elk opzicht worden gewaardeerd,

        bereiken zij verhevenheid

        en worden zij terecht geprezen.”

        Na deze woorden van de Verhevene dankte de jonge Sigāla de Boeddha dat hij hem alles zo goed had uitgelegd. En hij werd een volgeling van de Verhevene door zijn toevlucht te nemen tot het Drievoudige Juweel.[24]

De leerrede over de grootste zegeningen

(Maha mangala sutta)

        Toen de Boeddha eens te Sāvatthi in het Jetavana-klooster vertoefde, kwam ’s nachts een godheid naar hem toe. De schittering van die godheid verlichtte het hele klooster. Hij groette de Boeddha eerbiedig, ging vol respect naast hem staan en vroeg hem wat de hoogste zegeningen zijn. De Boeddha gaf het volgende antwoord:

                

        “Er zijn 38 zegeningen, en wel:

  1. Niet met dwazen om te gaan,         
  2. maar omgang te hebben met de wijzen.         
  3. Diegenen te eren die eer waard zijn.         
  4. Op een gunstige plaats te vertoeven.         
  5. In het verleden heilzame daden te hebben verricht.
  6. Zichzelf in de juiste richting te zetten (naar het hogere te streven).
  7. Veel te leren (rijk aan weten)         
  8. en bedreven te zijn in een handwerk.         
  9. Wel-geoefend te zijn in discipline (in deugdzaamheid).         
  10.  Goed gesproken woorden uiten (goede taal gebruiken).         
  11.  Vader en moeder te ondersteunen.         
  12.  Vrouw (resp. man) en kinderen lief te hebben.
  13.  Een vreedzaam beroep uit te oefenen.         
  14.  Edelmoedig en vrijgevig te zijn.         
  15.  Oprecht van gedrag te zijn.
  16.  Zijn verwanten te helpen.         
  17.  Smetteloos van gedrag te zijn (verrichtingen van smetteloze aard te vervullen).
  1.  Afkerig te zijn van het kwade.         
  2.  Van het kwade af te zien.         
  3.  Geen bedwelmende drank of drugs tot zich te nemen.        
  4.  Standvastig te zijn in het goede.         
  5.  Respect te tonen.         
  6.  Nederig te zijn.         
  7.  Tevreden te zijn.         
  8.  Dankbaar te zijn.         
  9.  Naar de leer te luisteren op passende tijden.
  10.  Verdraagzaam en geduldig te zijn.         
  11.  Gehoorzaam te zijn.         
  12.  Naar monniken te gaan.         
  13.  Religieuze gesprekken te voeren op passende tijden.
  14.  Zichzelf in bedwang te hebben (zelfbedwongen te zijn).         
  15.  Een heilig en zuiver leven te leiden.         
  16.  Het inzien van de vier heilige waarheden.         
  17.  Het verwerkelijken van Nibbāna.         

                (En als resultaat daarvan)

  1.  Een gemoed te hebben dat niet door de grillen van het leven wordt bewogen;
  1.  een gemoed te hebben dat vrij is van verdriet;
  2.  een gemoed te hebben dat bevrijd is van smetten;
  3.  een gemoed te hebben dat vrij is van angst en dat vol is van vrede.

        Zij die deze voorwaarden voor zulke zegeningen hebben vervuld, zijn steeds en overal zegevierend en zij hebben steeds geluk. Voor hen zijn dit de hoogste zegeningen”[25]

De leerrede over liefdevolle vriendelijkheid

(Karaniyā metta sutta)

Inleiding

        Toen de Boeddha eens te Sāvatthi vertoefde, ging een groep monniken, na van hem onderwerpen voor meditatie gekregen te hebben, naar een bos om er het regen­seizoen door te brengen. Door hun aankomst waren de boomgodheden die in dat bos woonden, bezorgd. Zij moesten van hun bomen afdalen en op de grond blijven. Zij hoopten echter dat de monniken weldra zouden vertrekken. Maar toen bleek dat de monniken het hele regenseizoen van drie maanden daar zouden blijven, bestookten de boomgodheden die monniken ’s nachts op diverse manieren om hen weg te jagen.

        Omdat het onmogelijk was onder zulke omstandigheden te leven, gingen de mon­niken naar de Verhevene en deelden hem hun moeilijkheden mede. Daarop onderrichtte de Boeddha hen met de toespraak over liefdevolle vriendelijk­heid, en hij gaf hun de raad om met deze leerrede als hun bescherming terug te keren.

        De monniken gingen weer naar het bos en beoefenden de instructie die hun was meegegeven. De hele atmosfeer doordrongen zij met hun stralende gedachten van liefdevolle vriendelijkheid (mettā). De godheden werden aldus door deze kracht van liefde en welwilendheid beïn­vloed en stonden hun toe in vrede te mediteren.[26]

De toespraak over liefdevolle vriendelijkheid

        “Wie de staat van vrede wenst te bereiken, moet het heilzame weten, moet energiek zijn en geheel en al oprecht. Hij of zij moet vriendelijk zijn, zacht­moe­dig en zonder hoogmoed, tevreden en gemakkelijk in onderhoud te voor­zien, met weinig bezigheden en zonder veel benodigdheden. Met de zinnen bedaard, bescheiden, zonder begeerte gaat hij of zij onder de mensen. En niet in het geringste mag enige overtreding worden begaan waarvoor andere wijze men­sen hem of haar zouden kunnen berispen. En laat hij of zij denken:

‘Mogen alle levende wezens gelukkig zijn en vol vrede, moge hun hart vervuld zijn van geluk, mogen zij gelukzalig van harte zijn. Wat voor levende wezens er ook zijn, hetzij zwak of sterk, allen zonder uitzondering, groot of klein of middelmatig, dun of dik, zichtbare en onzichtbare wezens, de wezens die veraf zich bevinden of nabij, bestaande wezens en de wezens die naar bestaan zoeken, - moge geluk al hun harten vervullen, mogen zij gelukzalig van harte zijn.’

Laat niemand de ander bedriegen en laat men niemand verachten om welke reden dan ook. Laat men nooit iemand anders iets kwaads toewensen, uit ergernis of uit vijandige gezindheid. Zoals een moeder haar eigen zoon, haar enig kind beschermt met haar leven, laat men zo voor alle levende wezens zijn gemoed ontvouwen. Laat men vol goedheid en mededogen voor de gehele wereld zijn gemoed ontvouwen, onbegrensd: opwaarts, neerwaarts, rondom en kruiselings in het midden, naar alle richtingen; ongestoord, vrij van haat en vrij van vijand­schap. En of men nu staat of gaat, zit of ligt, laat men, steeds als men van ver­moeidheid vrij is, zich vestigen in deze oplettendheid. Dat geldt hier reeds als goddelijk vertoeven. En wie niet meer in verkeerde meningen is gevangen, wie deugdzaam is, aan wie inzicht eigen is, wie begeerte naar zintuiglijk genot heeft overwonnen, hij of zij komt beslist niet meer in een moederschoot.”[27]

Zegeningen van mettā

        Eens vertoefde de Verhevene te Sāvatthi in het Jetavana-klooster van Anathapindika. Daar sprak hij de monniken toe met de leerrede over de zegeningen van liefdevolle vriendelijkheid:

        “Monniken, elf zegeningen kunnen worden verwacht van de bevrijding van het hart door zichzelf vertrouwd te maken met de gedachten van liefdevolle vriendelijkheid (mettā), door het ontwikkelen van liefdevolle vriendelijk­heid, door deze gedachten steeds te laten toenemen, door liefde­volle vriendelijkheid te beschouwen als een voertuig van uitdrukking, en eveneens als iets dat gewaardeerd moet worden, door in overeenstemming met deze gedachten te leven, door deze denkbeelden in praktijk te brengen en door ze te vestigen. Die elf zegeningen zijn:

1) men slaapt aangenaam;

2) men ontwaakt aangenaam;

3) men heeft geen boze dromen;

4) men is dierbaar aan de mensen;

5) men is dierbaar aan niet-menselijke wezens;

6) de hemelse wezens waken over iemand;

7) vuur, vergif en wapens kunnen iemand niet deren;

8) de onrustige geest concentreert zich;

9) de gelaatsuitdrukking is helder;

10) men sterft met onverward gemoed;

11) en als men hier en nu niet de hoogste heiligheid bereikt, dan komt men in de Brahma-wereld weer tot bestaan.

        Monniken, deze elf zegeningen kunnen worden verwacht van de bevrijding van het hart door liefdevolle vriendelijkheid.”[28]

Vredig en stralend

        Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthi in het Jetavana-klooster van Anāthapindika. Toen naderde tegen het einde van de nacht een zekere godheid de Verhevene en verlichtte daarbij met zijn onvergelijkbare schoonheid heel Jetavana. Naderbij gekomen, begroette hij hem en ging terzijde staan. En de godheid vroeg:

        “Diegenen die in het bos leven,

        die vredig zijn en kalm, met een zuiver leven,

        die slechts één maaltijd per dag eten:

        hoe komt het dat zij er zo stralend uitzien?”

        De Verhevene gaf ten antwoord:

        “Zij treuren niet om het verleden;

        zij hebben geen verlangens naar de toekomst;

        het heden is voldoende voor hen.

        Daarom zien zij er zo stralend uit.

        Door naar de toekomst te verlangen,

        door bedroefd te zijn over het verleden,

        hierdoor kwijnen dwazen weg

        zoals een afgesneden zachte rietstengel."[29]

Te veel eten

        Ooit placht koning Pasenadi veelvuldig voedsel te gebruiken. Daarna werd hij dan slaperig. Ook toen hij eens een bezoek aan de Boeddha bracht, werd hij slaperig. Maar de koning durfde niet te gaan rusten en keek droevig voor zich uit. De Verhevene stelde hem de vraag: “Was u wel goed uitgerust voordat u hierheen kwam?” – “Neen, Eerwaarde Heer, maar ik lijd altijd veel na het eten van een maaltijd.”

        Toen zei de Boeddha tot hem: “Grote koning, te veel eten brengt een dergelijk lijden met zich mee; lijden is het gevolg ervan.”

        En verder sprak hij het vers:

“Als een mens toegeeft aan traagheid, als hij te veel eet,

zijn tijd in slaap doorbrengt, er neerligt

en rondtolt als een grote hoop, gevoed met graan,

zo’n dwaas zal de moederschoot steeds weer betreden.”

        En de Verhevene ging verder met de woorden: “Grote koning, men moet matigheid bij voedsel in acht nemen, want een matig eten is gemak.” En daarop sprak hij het vers:

        “Als een mens steeds oplettend is,

        als hij steeds matig is bij het gebruik van voedsel,

        dan zal zijn lijden gering zijn.

        Hij bewaart zijn leven en wordt langzaam oud.”

        De koning was niet in staat om dit vers te onthouden. Daarop zei de Gezegende tot de neef van de koning, die bij hen stond: “Prins Sudassana, dan moet jij dit vers maar onthouden.” Sudassana vroeg waarom hij dat moest doen. En het antwoord luidde: “Als de koning zijn maaltijd eet, dan moet je dit vers opzeggen. De koning zal het belang ervan begrijpen en zal onmiddellijk een deel van de rijst weggooien. Als het tijd wordt om de rijst voor de volgende maaltijd van de koning te koken, dan moet je juist zoveel korrels verse rijst nemen als er waren bij de gegeten rijst.” – “Jawel, Eerwaarde Heer,” antwoordde Sudassana.

        Zowel ´s avonds als ´s morgens wanneer de koning de maaltijd gebruikte, reciteerde zijn neef dat vers. En steeds als de koning die woorden hoorde, gaf hij 1000 geldstukken voor aalmoezen weg. Hij stelde zich tevreden met een pot gekookte rijst per dag en ging die hoeveelheid nooit te boven. Na een tijd werd hij blijmoedig en mager.

        Op zekere dag ging de koning naar de Boeddha om zijn eerbied te betonen. Hij groette hem en zei: “Eerwaarde Heer, nu ben ik gelukkig.” Daarop gaf de Verhevene ten antwoord:

        “Grote koning, gezondheid is de grootste zegening waarvoor men kan vragen. Tevredenheid met wat men heeft ontvangen, is de grootste rijkdom. Vertrouwen is de beste van de verwanten. Maar er is geen geluk dat vergeleken kan worden met Nibbāna.”[30]

        En daarna sprak hij het vers:

        “Gezondheid is de grootste zegening,

        tevredenheid is de grootste rijkdom.

        De betrouwbaren[31] zijn de beste verwanten.

        Nibbāna is de hoogste zaligheid.”[32]

Wilsacties zijn ons eigendom

Te Savatthi. Gesprek van koning Pasenadi van Kosala met de Boeddha.

Goede daden hebben goede gevolgen; slechte daden hebben slechte gevolgen. Wilsacties in daad, woord en gedachten zijn ons eigendom; de gevolgen ervan nemen we mee naar een volgend bestaan. Daarom moet men goede werken doen als voorraad voor een toekomstig bestaan. Verdienstelijke werken worden in de andere wereld een vaste basis voor de levende wezens.[33]

Waarom is er een verschil onder de mensen?

        Eens werd aan de Boeddha gevraagd waarom er onder de mensen zo'n verschil bestaat. “De een heeft een hoge positie en de ander een lage, de een leeft lang en de ander kort; er zijn zieke en gezonde mensen, mooie en lelijke, rijke en arme. Wat is de reden daarvoor? En waarom worden sommigen na de dood in een lagere wereld wedergeboren, in een ongelukkige sfeer, in een hel? En waarom worden anderen na de dood wedergeboren in een gelukkige sfeer, in een hemel?”

        Het antwoord van de Verhevene luidde: “Wezens zijn eigenaren van hun wilsacties, erfgenamen van hun wilsacties; zij hebben wilsacties als hun verwekker, als familielid en als hun tehuis. Door wilsacties wordt onderscheid gemaakt in hoog en laag. Vanwege een niet deugdzame en onjuiste levenswandel verschijnt men in een lagere sfeer; vanwege een deugdzame en juiste levenswandel verschijnt men in een hogere sfeer.”[34]

Juist gebruik van rijkdom

Te Savatthi. Gesprek van koning Pasenadi van Kosala met de Boeddha. Een goed persoon met rijkdom verheugt zich zelf over de rijkdom en hij brengt vreugde voor zijn ouders, echtgenote en kinderen; en ook zijn dienstpersoneel, vrienden en kennissen brengt hij vreugde. Aan de samanas en brahmanen brengt hij een offergave die geluk als resultaat heeft, die naar de hemel leidt. Zijn rijkdom wordt, omdat die juist gebruikt is, niet weggenomen door de koning, noch door rovers, vuur en water, of door onaangename erfgenamen. Rijkdom die juist wordt gebruikt, wordt niet vernietigd.[35]

Vier soorten personen. I.

Vier soorten van personen: Degene (arm of rijk) die zich slecht gedraagt, wordt in een lagere sfeer van bestaan wedergeboren. Degene (arm of rijk) die zich goed gedraagt, wordt in een hogere sfeer wedergeboren, in de hemel.[36]

Vier soorten personen. II.

Te Sāvatthī. Gesprek tussen de Boeddha en koning Pasenadi.

Er zijn vier soorten personen in de wereld, namelijk:

de donkere die het donkere tot doel heeft;

de donkere die het licht tot doel heeft;

de lichte die het donkere tot doel heeft;

de lichte die het licht tot doel heeft.

De donkere die het donkere tot doel heeft is iemand die in een lage familie wedergeboren is, als verschoppeling of in een lagere kaste, in een arme familie waar weinig aan eten en drinken is, waar het levensonderhoud moeizaam is, waar voedsel en kleding met moeite worden verschaft. Hij is lelijk, onaanzienlijk, vol gebreken, mismaakt. Hij krijgt geen eten en drinken aangeboden, noch kleding of voertuig, geen bloemen, parfums en zalven, geen slaapplaats en geen licht. In daden, woorden en gedachten heeft hij een slecht gedrag. Na de dood zal hij daarom worden wedergeboren in een lagere sfeer van bestaan, vol leed.

De donkere die het licht tot doel heeft, is degene die in een lage familie wedergeboren is, als verschoppeling of in een lage kaste, in een arme familie. Hij is lelijk, onaanzienlijk, mismaakt. Hij krijgt geen eten en drinken aangeboden, noch kleding of voertuig, geen bloemen, parfums en zalven, geen slaapplaats en geen licht. Maar hij heeft in daden, woorden en gedachten een goed gedrag. Na de dood zal hij daarom in een gelukkige sfeer van bestaan worden wedergeboren, in de hemel.

De lichte die het donkere tot doel heeft, is iemand die in een hoge familie wedergeboren is, in een rijke familie met aanzien. Zijn lichaam is goed gevormd, mooi. Hij krijgt eten en drinken, kleding en voertuig, bloemen, parfums en zalven, slaapplaats en verlichting aangeboden. Maar hij gedraagt zich slecht in daden, woorden en gedachten. Na de dood zal hij daarom worden wedergeboren in een lagere sfeer van bestaan, in een leedvol bestaan, in de hel.

De lichte die het licht tot doel heeft, is iemand die in een hoge familie wedergeboren is, in een rijke familie met aanzien. Zijn lichaam is goed gevormd, mooi. Hij krijgt eten en drinken, kleding en voertuig, bloemen, parfums en zalven, slaapplaats en verlichting aangeboden. En hij gedraagt zich goed in daden, woorden en gedachten. Na de dood zal hij daarom worden wedergeboren in een gelukkige sfeer van bestaan, in de hemel.

Dat zijn de vier soorten van personen.

Iemand die arm is, ongelovig en gierig, vol boze gedachten, met verkeerde visies, zonder eerbied; die de samanas of brahmanen of andere bedelmonniken hoont en beschimpt; die een nihilist is, opvliegend; die anderen ervan afhoudt aalmoezen te geven – zo iemand gaat na de dood naar de hel.

Iemand die arm is, gelovig en niet gierig, die aalmoezen geeft, die vol is met de beste gedachten, met bezonnen geest; die de samanas of brahmanen of andere bedelmonniken eerbiedig begroet door opstaan; die een rechtschapen levenswandel leidt; die anderen niet ervan afhoudt aalmoezen te geven – zo iemand gaat na de dood naar de hemel.

Iemand die rijk is, ongelovig en gierig, vol boze gedachten, met verkeerde visies, zonder eerbied; die de samanas of brahmanen of andere bedelmonniken hoont en beschimpt; die een nihilist is, opvliegend; die anderen ervan afhoudt aalmoezen te geven – zo iemand gaat na de dood naar de hel.

Iemand die rijk is, gelovig en niet gierig, die aalmoezen geeft, die vol is met de beste gedachten, met bezonnen geest; die de samanas of brahmanen of andere bedelmonniken eerbiedig begroet door opstaan; die een rechtschapen levenswandel leidt; die anderen niet ervan afhoudt aalmoezen te geven – zo iemand gaat na de dood naar de hemel.

Vijf overwegingen voor iedereen

        Eens gaf de Boeddha de volgende raad: "Er zijn vijf onderwerpen die vaak overwogen moeten worden, zowel door mannen als vrouwen, leken en monniken [en nonnen]. Die vijf overwegingen zijn:

• 'Het is zeker dat ik oud word; ik kan het proces van veroudering niet ontgaan.

• Het is zeker dat ik ziek word; ik kan ziekte niet ontgaan.

• Het is zeker dat ik zal sterven; ik kan de dood niet ontgaan.

• Bij alle dingen die dierbaar en geliefd zijn, zal er verandering komen en er zal scheiding van komen.

• Ik ben de eigenaar van mijn wilsacties en de erfgenaam ervan; mijn daden zijn de moederschoot waaruit ik ontsproot; wilsacties zijn mijn familie en mijn bescherming. Welke daden ik ook zal doen, goede of slechte, ik zal de erfgenaam ervan zijn.'

        En om welke goede reden moeten mannen en vrouwen, leken en monniken [en nonnen] vaak nadenken over het feit dat zij zeker oud worden en dat zij het proces van veroudering niet kunnen ontgaan?

        Als men jong is, is men trots op de jeugd. Verdwaasd door die trotse houding leidt men een slecht leven in daden, woorden en gedachten. Maar bij degene die vaak erover nadenkt dat ouderdom zeker is, zal de hoogmoed van de jeugd of helemaal verdwijnen of verzwakken.

        Om deze goede reden moet men vaak nadenken over het ouder worden.

        En om welke goede reden moeten mannen en vrouwen, leken en monniken [en nonnen] vaak nadenken over het feit dat zij zeker ziek worden en dat zij ziekte niet kunnen ontgaan?

        Als men gezond is, is men trots op de gezondheid. Verdwaasd door die trotse houding leidt men een slecht leven in daden, woorden en gedachten. Maar bij degene die vaak erover nadenkt dat ziekte zeker is, zal de hoogmoed vanwege de goede gezondheid of helemaal verdwijnen of verzwakken.

        Om deze goede reden moet men vaak nadenken over ziekte.


        En om welke goede reden moeten mannen en vrouwen, leken en monniken [en nonnen] vaak nadenken over het feit dat zij zeker zullen sterven en dat zij de dood niet kunnen ontgaan?

        Als men vol leven is, is men trots op het leven. Verdwaasd door die trotse houding leidt men een slecht leven in daden, woorden en gedachten. Maar bij degene die vaak erover nadenkt dat de dood zeker is, zal de hoogmoed vanwege vol leven te zijn of helemaal verdwijnen of verzwakken.

        Om deze goede reden moet men vaak nadenken over de dood.


        En om welke goede reden moeten mannen en vrouwen, leken en monniken [en nonnen] vaak nadenken over het feit dat er bij alle dierbare dingen verandering zal komen en dat er een scheiding van zal komen?

        Men heeft een krachtig verlangen naar wat dierbaar en geliefd is. Verdwaasd door verlangen leidt men een slecht leven in daden, woorden en gedachten. Maar bij degene die vaak nadenkt over het feit van verandering en scheiding, zal het krachtige verlangen naar wat dierbaar en geliefd is of helemaal verdwijnen of verzwakken.

        Om deze goede reden moet men vaak nadenken over de dood.

        En om welke goede reden moeten mannen en vrouwen, leken en monniken [en nonnen] vaak nadenken over het feit dat zij eigenaren en erfgenamen zijn van hun wilsacties, dat de daden de moederschoot zijn waaruit zij ontsproten zijn, dat wilsacties hun familie en hun bescherming zijn, en dat wat voor daden zij ook zullen doen, goede of slechte, zij er de erfgenamen van zijn?

        Er zijn mensen die een slecht leven leiden in daden, woorden en gedachten. Maar bij degene die vaak nadenkt over zijn/haar verantwoordelijkheid van eigen daden, zal slecht gedrag of helemaal verdwijnen of verzwakken.

        Om deze goede reden moet men vaak nadenken over het feit dat men verantwoordelijk is voor eigen daden.

        De edele volgeling(e) overweegt aldus: ‘Ik ben niet de enige die met zekerheid oud en ziek zal worden en die zal sterven. Maar waar wezens ook komen en vertrekken, heengaan en weer ontstaan, zij allen zijn onderhevig aan ouder worden, ziekte en dood.’

        Bij degene die vaak over deze feiten nadenkt, ontstaat het pad van de niveaus van heiligheid. Regelmatig besteedt hij/zij nu aandacht aan dat pad, ontwikkelt en versterkt het. Zodoende zullen de kluisters geheel verdwijnen en de slechte neigingen zullen ten einde lopen.

        Verder overweegt de edele volgeling(e) aldus: ‘Ik ben niet de enige voor wie er verandering is bij wat dierbaar en geliefd is; ik ben niet de enige die de verantwoordelijke eigenaar en erfgenaam is van zijn daden. Maar waar wezens ook komen en vertrekken, heengaan en weer ontstaan, voor allen van hen is er verandering in wat dierbaar en geliefd is. En zij allen zijn eigenaren en erfgenamen van hun daden.’

        Bij degene die vaak over deze feiten nadenkt, ontstaat het pad van de niveaus van heiligheid. Regelmatig besteedt hij/zij nu aandacht aan dat pad, ontwikkelt en versterkt het. Zodoende zullen de kluisters geheel verdwijnen en de slechte neigingen zullen ten einde lopen.”

        “Van wezens die onderhevig zijn aan ouderdom, ziekte en dood, heeft de wereldling een afkeer. Maar liever moet hij/zij denken:

        ‘Als ik weerzin voel ten opzichte van wezens met zo’n aard, dan is dat niet juist voor mij want ik ben van dezelfde aard. Terwijl ik met zulke gedachten vertoef en weet heb van Nibbāna’s onbezwaarde staat, zal ik die drievoudige trots bij gezondheid en jeugd en overdaad van leven geheel overwinnen. Met het oog gericht op Nibbāna ontstond vurige ijver in mij: Nu kan ik nooit voor zinsverlangens zwichten. Een niet-meer-wederkerende zal ik worden. Het heilige leven is nu mijn hoogste doel.’”[37]

Mevrouw Dhanañjānī

In het commentaar staan bijzonderheden waarop dit sutta gebaseerd zou zijn. Mevrouw Dhanañjānī stamde uit een heel bijzondere brahmanen-familie die niet uit de mond maar uit de schedel van de Brahma was ontsproten. Haar man was een trouwe aanhanger van het brahmaanse geloof en gaf regelmatig aalmoezen aan arme brahmanen. Maar zij was een devote volgelinge van de Boeddha en reciteerde steeds de formule: "Eer aan de Boeddha, de leer en de gemeenschap."

Toen eens een feest in het huis van de brahmaan werd voorbereid, probeerde deze haar ertoe te bewegen hem te beloven het feest niet te storen door het reciteren van de formule. Maar zij beloofde niets. Midden onder het feest kwam bij mevrouw Dhanañjānī door omstandigheden de gedachte aan de Verhevene en zei reciteerde plechtig met samengevoegde handen drie keer de formule "Eer aan de Boeddha, de leer en de gemeenschap." De aanwezige brahmanen werden toornig en verlieten het huis. De gastgever maakte zijn vrouw verwijten en ging naar de Boeddha om met hem hierover te praten.

De Verhevene zei toen:

"Om gelukkig te leven moet men de woede en de toorn afsnijden. De vernietiging van woede en toorn wordt door de edelen geprezen. Want dan heeft men geen lijden meer."[38]

Niet boos worden maar verdraagzaam zijn

Wanneer iemand op ons scheldt, ons beschimpt, dan nemen wij dat niet aan. De scheldwoorden vallen terug op degene die scheldt of beschimpt.

Wie niet boos wordt op degene die boos is op ons, die wint de zware strijd. Wie rustig blijft, werkt voor de zegen van beiden, voor de eigen zegen en voor die van de ander. Alleen de mensen die onkundig zijn van de ware leer, houden hem voor een dwaas.[39]

Wanneer de dwaas met ruwe woorden scheldt, meent hij te winnen. Maar gewonnen heeft degene die verdraagzaam is. Als men op de toornige weer toornig is, is dat alleen maar erger. Maar wie niet toornig wordt op de toornige, die wint de zware strijd. Degene die rustig blijft, werkt voor beider heil, voor eigen heil en voor dat van de ander. De mensen die de leer niet kennen, houden hem voor een dwaas. Maar hij brengt genezing voor beiden.[40]

 

De bekering van veldheer Sīha

                Eens verbleef de Verhevene in het grote bos bij Vesālī, in de hal van het gevelhuis. In die tijd nu zaten talrijke zeer gerespecteerde Licchaviers bij elkaar in het gemeentehuis en prezen op veel manieren de Verlichte, zijn leer en de gemeenschap van de monniken. Ook de veldheer Sīha, een volgeling van de Nigantas[41], bevond zich in die tijd bij de bijeenkomst. En de veldheer Sīha dacht: “Ongetwijfeld moet deze Verhevene een heilige zijn, een volmaakt Verlichte; en juist daarom prijzen deze zeer gerespecteerde Licchaviers op veel manieren de Verlichte, zijn leer en de gemeenschap van de monniken. Dus wil ik toch deze Verhevene gaan bezoeken, de Heilige, volmaakt Verlichte." En de veldheer Sīha ging naar de Nigantha Nāthaputta en zei tegen hem:

“Heer, ik wil graag de asceet Gotama bezoeken.” - "Hoe, Sīha? Jij, die in activiteit gelooft, wilt de asceet Gotama bezoeken die de passiviteit onderwijst?  De passiviteit onderwijst immers de asceet Gotama; met het doel van passiviteit verkondigt hij de leer, en in die zin voedt hij zijn discipelen op." En de beslissing om de Verhevene te bezoeken verdween bij de veldheer Sīha.

        Een tweede keer herhaalde zich dit op gelijke manier als bovenstaand. En ook een derde keer waren veel zeer gerespecteerde Licchaviers bij elkaar in het gemeentehuis en prezen op veel manieren de Verlichte, zijn leer en de gemeenschap van de monniken. En ook een derde keer dacht de veldheer Sīha: “Ongetwijfeld moet deze Verhevene een heilige zijn, een volmaakt Verlichte; en juist daarom prijzen deze zeer gerespecteerde Licchaviers op veel manieren de Verlichte, zijn leer en de gemeenschap van de monniken. Of ik nu de Niganthas vraag of niet, wat kunnen zij mij aandoen? Dus zal ik, zonder de Niganthas te vragen, deze Verhevene een bezoek brengen, de Heilige, volmaakt Verlichte.”

        En de veldheer Sīha ging nu met een gevolg van vijfhonderd wagens in de namiddag naar buiten uit Vesālī, om de Verlichte te bezoeken. Toen hij zover was gereden als de rijweg reikte, stapte hij uit de wagen en ging te voet verder. Bij de Verhevene aangekomen, begroette hij hem eerbiedig en ging terzijde zitten. Terzijde zittend zei de veldheer Sīha tegen de Gezegende als volgt:

"Heer, ik heb gehoord dat de asceet Gotama de passiviteit onderwijst, dat hij zijn leer verkondigt met het doel van de passiviteit en zijn discipelen in deze zin opvoedt. Heer, degenen nu die zulke dingen zeggen, vermelden zij daarmee wel de woorden van de Verhevene en beschuldigen ze hem soms niet valselijk? Leggen ze dit uit volgens zijn leer, zodat de betreffende uitspraak niet onjuist blijkt te zijn? Voorwaar, Heer, wij wensen de Verhevene niet vals te beschuldigen."

 “Sīha, in één opzicht kan men van mij terecht beweren dat ik de passiviteit onderwijs, in een ander opzicht echter dat ik de activiteit onderwijs. Sīha, in één opzicht kan men mij terecht aanduiden als een leraar van de vernietiging, als een verachter, een ontkenner, een kweller, een verschoppeling. Maar Sīha, in een ander opzicht kan men van mij terecht beweren dat ik iemand ben die troost geeft, die de leer verkondigt tot troost en in die zin mijn discipelen opvoedt.

                Sīha, ik onderwijs namelijk het niet uitoefenen van een slecht gedrag in daden, woorden en gedachten, onderwijs het niet uitoefenen van de veelvoudige slechte, onheilzame dingen. In dit opzicht zou men natuurlijk terecht kunnen zeggen dat de asceet Gotama de passiviteit onderwijst, dat hij met het doel van passiviteit zijn leer verkondigt, en dat hij in die zin zijn discipelen opvoedt. Maar ik onderwijs ook de uitoefening van een goed gedrag in daden, woorden en gedachten, onderwijs de uitoefening van de veelvoudige heilzame dingen. Sīha, in deze zin kan men dus van mij terecht zeggen dat ik de activiteit onderwijs, dat ik tot doel van de activiteit mijn leer verkondig en dat ik in deze zin mijn discipelen opvoed.

                Sīha, natuurlijk onderwijs ik de vernietiging van begeerte, haat en verblinding, onderwijs de vernietiging van de veelvuldige slechte, onheilzame dingen. In dit opzicht zou men inderdaad terecht kunnen zeggen dat de asceet Gotama de vernietiging onderwijst; dat hij tot doel van de vernietiging zijn leer verkondigt en in deze zin zijn discipelen opvoedt.

                Sīha, natuurlijk veracht ik het slechte gedrag in daden, woorden en gedachten, veracht het uitoefenen van slechte, onheilzame dingen. In deze zin zou men inderdaad terecht kunnen zeggen dat de asceet Gotama een verachter is, dat hij met het doel van de verachting zijn leer verkondigt en dat hij in die zin zijn discipelen opvoedt.

                Sīha, natuurlijk toon ik een leer tot ontkenning van begeerte, haat en verblinding, tot ontkenning van de veelvuldige slechte, onheilzame dingen. In deze zin zou men inderdaad terecht kunnen zeggen dat de asceet Gotama een ontkenner is, dat hij met het doel van de ontkenning zijn leer verkondigt en dat hij in die zin zijn discipelen opvoedt.

                Sīha, natuurlijk zeg ik dat men de slechte, onheilzame dingen moet neerkwellen, het slechte gedrag in daden, woorden en gedachten. Sīha, in wie echter die neer te kwellen, slechte, onheilzame dingen overwonnen zijn, met de wortel verwoest, als een waaierpalm aan de grond ontrukt, vernietigd en niet meer onderhevig aan nieuw ontstaan, die noem ik een kweller. Sīha, in de Volmaakte nu zijn die neer te kwellen, slechte, onheilzame dingen overwonnen, met de wortel verwoest, als een waaierpalm aan de grond ontrukt, vernietigd en niet meer onderhevig aan nieuw ontstaan. In dit opzicht zou men natuurlijk terecht kunnen zeggen dat de asceet Gotama een kweller is, dat hij met het doel van het kwellen zijn leer verkondigt, en dat hij in die zin zijn discipelen opvoedt.

                Sīha, voor wie de toekomstige schoot, de wedergeboorte, overwonnen is, met de wortel verwoest, als een waaierpalm aan de grond ontrukt, vernietigd en niet meer onderhevig aan nieuw ontstaan, die noem ik een verschoppeling. Sīha, voor de Volmaakte nu is de toekomstige schoot, de wedergeboorte, overwonnen, met de wortel verwoest, als een waaierpalm aan de grond ontrukt, vernietigd en niet meer onderhevig aan nieuw ontstaan. In dit opzicht zou men natuurlijk terecht kunnen zeggen dat de asceet Gotama een verschoppeling is, dat hij met het doel van het verschoppen zijn leer verkondigt, en dat hij in die zin zijn discipelen opvoedt.

                Sīha, ik breng de hoogste troost; om te troosten verkondig ik mijn leer, en in die zin voed ik mijn discipelen op. Sīha, in dit opzicht kan men van mij terecht zeggen: ‘De asceet Gotama is een trooster, om te troosten verkondigt hij zijn leer, en in deze zin voedt hij zijn discipelen op.’ ”

Op deze woorden zei de veldheer Sīha aan de Verhevene: “Voortreffelijk Heer. Heel duidelijk en helder is de leer op veel manieren uitgelegd. Ik neem mijn toevlucht tot heer Gotama, tot zijn leer en tot de gemeenschap van de monniken. Heer Gotama kan mij als een lekenvolgeling beschouwen, als iemand die vanaf nu tot aan het einde van mijn leven toevlucht heeft genomen.”

“Sīha, overleg wat je doet. Voor zulke bekende mensen zoals jij het bent, is het goed om met overleg te handelen.”

                “Daardoor, Heer, dat de Verhevene zo tot mij spreekt, heeft de Verhevene mij nog meer vreugde en geluk geschonken. Want Heer, als personen met een ander geloof mij tot hun volgelingen hadden verworven, dan zouden zij door heel Vesali een vlag ronddragen en uitroepen: 'De veldheer Sīha is tot onze discipelen toegetreden.' De Verhevene echter zegt mij dat ik moet overleggen wat ik doe; dat het voor bekende mensen zoals ik goed is om met overleg te handelen. Voor de tweede keer neem ik mijn toevlucht tot de Verhevene, tot de leer en tot de gemeenschap van de monniken. De Verhevene moge mij beschouwen als volgeling die van nu af aan voor het leven toevlucht heeft genomen.”

"Lange tijd, Sīha, was je huis als het ware een bron voor de Niganthas. Moge je daarom daaraan denken, wanneer zij naar jouw huis komen, om hun aalmoezenvoedsel te geven."

"Heer, daardoor dat de Verhevene zo tot mij spreekt, heeft hij mij nog meer vreugde en geluk geschonken. Want Heer, er wordt verteld dat de asceet Gotama zegt dat men alleen aan hem gaven moet geven, niet aan anderen; dat men alleen aan zijn discipelen moet geven, niet aan de discipelen van anderen; dat de asceet Gotama zegt dat alleen wat aan hem en aan zijn discipelen is geschonken, grote zegeningen brengt, niet wat aan anderen is geschonken.' Nu echter spoort de Verhevene mij ertoe aan om ook aan de Niganthas aalmoezen te geven. Heer, daarvoor zal ik de juiste tijd weten. Voor de derde keer, Heer, neem ik nu mijn toevlucht tot de Verhevene, tot de leer en tot de gemeenschap van de monniken. De Verhevene moge mij beschouwen als volgeling die van nu af aan voor het leven zijn toevlucht heeft genomen."

En de Verhevene gaf de veldheer Sīha een stapsgewijze onderrichting over de vrijgevigheid, de deugdzaamheid, de hemelse werelden, en hij belichtte de ellende, de gebrekkigheid en onreinheid van de zinnelijke lusten en de zegen van de verzaking. Maar toen de Verhevene merkte dat de geest van de veldheer Sīha rijp was, soepel, zonder innerlijke belemmeringen, in een verheven gemoedstoestand en vol vertrouwen, toen toonde hij de verkondiging van de leer die aan de verlichte mensen eigen is: de leer van dukkha, van het ontstaan van dukkha, van de opheffing van dukkha en van het pad. En net zoals een rein, smetteloos gewaad onmiddellijk kleur aanneemt, evenzo ging bij de veldheer Sīha, terwijl hij nog op zijn zitplaats zat, het onbezoedelde, smetteloze oog voor de leer open: 'Alles wat ontstaat, moet vergaan.'[42]

        En de leer ziende, de leer verwerkelijkende, de leer kennende, de leer doordringende, aan twijfel ontsnapt, van wankelen bevrijd, door geen ander beïnvloed[43] tot de instructie van de meester, zei de veldheer Sīha aan de Verhevene aldus: "Heer, moge de Verhevene mij voor morgen de maaltijd toezeggen, samen met de gemeenschap van de monniken." Zwijgend gaf de Verhevene zijn toestemming te kennen. Toen nu de veldheer Siha merkte dat de Verhevene had toegestemd, stond hij op van zijn zitplaats, begroette de Verhevene met eerbied en met zijn rechter kant naar hem toe verwijderde hij zich.    

Daarop gaf de veldheer Sīha aan een man het bevel: "Ga, beste man, en zorg voor vers vlees."[44] Toen nu die nacht was afgelopen, liet de veldheer Sīha in zijn huis voortreffelijk vast en zacht voedsel bereiden en daarna aan de Verhevene de tijd aankondigen: "Het is nu tijd, Heer. De maaltijd is klaar."

En de Verhevene kleedde zich in de vroege morgen aan, nam gewaad en aalmoezennap en ging naar het huis van de veldheer Siha. Daar aangekomen nam hij plaats op de voorbereide zitplaats, samen met de gemeenschap van de monniken.

        Op dat uur echter trokken de Niganthas in groten getale door Vesālī, van straat tot straat en van plein tot plein, en met opgeheven handen riepen zij uit: “De veldheer Sīha heeft een groot dier geslacht en voor de asceet Gotama als maaltijd klaargemaakt. De asceet Gotama echter geniet bewust van het vlees dat speciaal voor hem is bereid, is dus verantwoordelijk voor de daad."[45]

        En een man kwam naar de veldheer Sīha en fluisterde in zijn oor: 'Weet, eerwaarde heer,[46] dat de Niganthas in grote getale in Vesālī van straat naar straat en van plein tot plein gaan en met opgeheven handen roepen: 'De veldheer Sīha heeft een groot dier geslacht en voor de asceet Gotama tot maaltijd klaargemaakt. De asceet Gotama echter geniet bewust van het vlees dat speciaal voor hem is bereid, is dus verantwoordelijk voor de daad.'”

"Genoeg daarvan, beste man. Al lange tijd hebben die geachte mensen er plezier in om de Verhevene, zijn leer en zijn gemeenschap van monniken te beledigen. Die geachte mensen worden er niet moe van de Verhevene op een valse, ijdele, leugenachtige, onware manier te beschuldigen. Ik wil niet graag opzettelijk een wezen van het leven beroven."

De veldheer Sīha nu bediende en verzorgde eigenhandig de gemeenschap van de monniken met de Verhevene aan het hoofd, met voortreffelijke harde en zachte gerechten. Zodra nu de veldheer Siha merkte dat de Verhevene klaar was met eten en de handen van de aalmoezennap had teruggenomen, ging hij terzijde zitten. En de Verhevene onderwees de veldheer Sīha in woorden van de leer, vermaande, bemoedigde hem en spoorde hem aan. Daarna stond hij van zijn zitplaats op en vertrok.[47]

In het bos; zonder wensen

In het land Kosala. De Verhevene vertoefde er in een bos. Talrijke leerlingen van een brahmaan gingen naar dat bos om er hout te sprokkelen. Zij zagen er de Verhevene in de lotushouding zitten, bezonnen.

De leerlingen gingen naar de brahmaan en vertelden hem wat zij gezien hadden. De brahmaan ging toen met de jongelui naar het bos en zei aan de Boeddha: "Bhikkhu, je oefent in onbeweeglijke waardige houding heerlijke verdieping. Waar geen muziek is en gezang, daar vertoef je, wijze. Wonderbaarlijk is het voor mij dat je met blij gemoed eenzaam in het bos woont. Verlang je naar vereniging met de Grote Brahmā, of naar de hoogste hemel. Waarom oefen je hier, tenzij voor het verkrijgen van het eeuwige heil?"

De Boeddha: "Datgene wat er aan wensen en verlangen is, wat steeds sterk hecht aan vele voorwerpen, wat ontsproten is uit de wortel van onwetendheid, wat men vurig verlangt, dat alles is door mij verwijderd met wortel en al. Brahmaan, zonder wensen, zonder begeerte, zonder belangstelling, met gezuiverde blik voor alle dingen, oefen ik – nadat ik deelachtig ben geworden aan de hoogste heerlijke Verlichting – meditatieve verdieping, in de stilte van vertrouwen."

De brahmaan werd een lekenvolgeling van de Boeddha.[48]

Zuiverheid niet door water

Te Savatthi. De brahmaan Sangārava zag in het water de reinheid. 's Morgens en 's avonds ging hij omlaag in het water.[49]

De eerwaarde Ananda ging met zijn nap naar Sravasti en ging er rond voor aalmoezen. Daarna keerde hij terug naar de Boeddha, vertelde hem over de brahmaan Sangarava en vroeg hem uit mededogen naar de brahmaan te gaan.

De Boeddha ging naar het huis van de brahmaan en ging er op de gereedgemaakte zitplaats neerzitten. De Boeddha vroeg toen aan de brahmaan of hij inderdaad in het water de reinheid zag. Welk einddoel zag de brahmaan erin om steeds weer in het water te gaan?

De brahmaan zei dat hij de verkeerde daden die hij gedaan had, afwaste door een bad te nemen.

De Boeddha: "De ware leer is een vijver met deugdzaamheid als badplaats, niet verontreinigd, door de vromen geprezen. Waarlijk, waar zij aankwamen aan het doel van het weten, wanneer zij er hun bad genomen hadden. Zonder nat te worden komen zij aan de andere oever aan."

De brahmaan werd een lekenvolgeling van de Boeddha.[50]

De yakkha Sūciloma

Te Gaya. De Verhevene verbleef er in de woning van de yakkha Sūciloma. Deze vroeg aan de Verhevene of hij bang was voor hem. De Boeddha antwoordde dat hij niet bang was. De yakkha vroeg toen: “Waar hebben begeerte en haat hun oorsprong? Waaruit zijn onlust, lust, vrees ontstaan? Vanwaar zijn de gedachten ontstaan?”

De Verhevene: “Begeerte en haat hebben hier hun oorsprong. Onlust, lust, vrees zijn hier ontstaan. Gedachten zijn hier ontstaan. Uit begeerte zijn ze voortgekomen, in het eigen ik ontstaan. In groot aantal hechten zij aan de zinnelijke genietingen. Maar degenen die weten waar ze hun oorsprong hebben, die verdrijven ze. Zij overschrijden de rivier die moeilijk te overschrijden is, om niet meer wedergeboren te worden.[51]

Wat is het beste bezit?

Te Alavi vertoefde de Verhevene eens in de woning van de yakkha Ālavaka. De yakkha vroeg aan de Verhevene naar buiten te gaan. De Verhevene ging naar buiten. De yakkha vroeg hem toen weer naar binnen te gaan. De Verhevene ging naar binnen. Een tweede en een derde keer gebeurde dat zo. Toen de yakkha voor de vierde keer vroeg dat de Verhevene naar buiten moest gaan, zei deze dat hij niet naar buiten ging. De yakkha zou maar doen wat hij moest doen. De yakkha stelde toen enkele vragen aan de Boeddha.

Yakkha: “Wat is het beste bezit van een man? Wat brengt hem, juist uitgevoerd, geluk? Wat is het zoetste genot en hoe moet men leven zodat men dat het beste leven noemt?”

De Verhevene: “Vertrouwen is het beste bezit van de man; de goede leer brengt geluk als ze juist wordt uitgevoerd. De waarheid is het zoetste genot. Met inzicht moet men leven zodat men dat het beste leven noemt.”

De yakkha: “Hoe steekt men de vloed over en hoe de oceaan? Hoe komt men over het lijden heen? Hoe wordt men gezuiverd?”

De Boeddha: “Door vertrouwen steekt men de vloed over; door onvermoeibaarheid de oceaan. Door energie komt men over het lijden heen. Door inzicht wordt men gezuiverd.”

De yakkha: “Hoe krijgt men inzicht? Hoe vindt men rijkdom? Hoe krijgt men roem? Hoe bindt men de vrienden aan zich? Hoe lijdt men geen verdriet nadat men uit deze wereld naar een andere is heengegaan?”

De Boeddha: “ Wie vertrouwen heeft in de goede leer van de Volmaakte tot verkrijgen van Nibbana, die bereikt door bereidwillig luisteren hoger inzicht wanneer hij onvermoeibaar is en vol begrip. Wie doet wat gepast is, plichten op zich neemt, de arbeidzame vindt rijkdom. Door waarachtigheid bereikt men roem. Wie geeft, boeit de vrienden aan zich. Wie de eigenschappen waarachtigheid, zelfbeheersing, vastbeslotenheid en ontzegging bezit, die lijdt geen verdriet als hij is heengegaan naar een andere wereld.

Je kunt andere samanas en brahmanen vragen of er iets hogers is dan die vier eigenschappen.”

De yakkha: “Waarom zou ik anderen vragen. Ik weet nu wat het heil is in de andere wereld. Tot mijn heil is de Boeddha naar mijn woning hier gekomen. Ik weet nu welke rijke vrucht een gave heeft. Ik zal rondtrekken, de Verhevene eren en de heerlijkheid van de ware leer.”[52]

De arme man

Te Rajagaha. De Verhevene verbleef er in een bamboebos en vertelde er dat te Rajagaha vroeger een arme man leefde. Deze vatte vertrouwen in de leer van de Verhevene, nam de geboden van zedelijke discipline aan, nam het onderricht aan, nam vrijgevigheid aan, nam inzicht aan. Na de dood werd hij wedergeboren in de hemelse wereld van de Tavatimsa-goden. Hij overtrof er de andere goden aan schoonheid en heerlijkheid. De Tavatimsa-goden waren verontwaardigd dat iemand die vroeger als mens arm en ongelukkig was geweest, nu de andere goden overtrof aan schoonheid en heerlijkheid.

Sakka zei toen dat de nieuwe god vroeger de leer van de Boeddha had aangenomen, de geboden van zedelijke discipline had aangenomen, onderricht had aangenomen, vrijgevigheid had uitgeoefend, inzicht had aangenomen. Om die redenen was hij in de hemel van de Tavatimsa-goden wedergeboren met zo'n heerlijkheid. En verder zei Sakka:

“Wie rotsvast, stevig gegrondvest vertrouwen in de Tathagata heeft, en wie de mooie zedelijke discipline oefent, die aan de edelen dierbaar is en door hen wordt geprezen, en wie vreugdevol vertrouwen heeft tot de gemeenschap en de juiste mening heeft, die persoon noemt men niet arm. Zijn leven is niet tevergeefs.”[53]

Bhaddiya - Richt je niet naar horen zeggen

Te Vesāli ging Bhaddiya, de Licchavier, naar de Verhevene toe, groette hem eerbiedig, ging terzijde zitten en zei: “Heer, er wordt gezegd dat de asceet Gotama achterbaks is, met list de volgelingen van andersdenkende asceten tot afvalligen maakt. Heer, is deze beschuldiging juist of niet?”

"Bhaddiya, richt je niet naar horen zeggen, niet naar overleveringen, niet naar dagelijkse meningen, niet naar het gezag van heilige geschriften, niet naar louter redeneringen en logische conclusies, niet naar verzonnen theorieën en vooringenomen meningen, niet naar de indruk van persoonlijke voordelen, niet naar de autoriteit van een meester. Maar Bhaddiya, wanneer je zelf onderkent: 'Deze dingen zijn onheilzaam, zijn verwerpelijk, worden door verstandige mensen berispt, en wanneer ze uitgevoerd en ondernomen worden, leiden ze naar onheil en lijden', dan, Bhaddiya kun jij ze opgeven.

Wat denk jij, Bhaddiya: strekt de hebzucht die in de mens ontstaat, hem tot heil of tot onheil?”

“Tot onheil, Heer.”

"Uit hebzucht, Bhaddiya, door de hebzucht overweldigd, met verstrikte geest, doodt men wat leeft, neemt men wat niet gegeven is, vergrijpt men zich aan de vrouw van zijn naaste, spreekt men leugens en spoort men anderen daartoe aan; en dit zal iemand lange tijd tot onheil en lijden strekken."

“Zo is het, Heer.”

“Wat denk jij, Bhaddiya: strekt de haat, - de verblinding, - de onstuimigheid die in de mens ontstaat, hem tot heil of tot onheil?”

“Tot onheil, Heer.”        

"Uit haat, uit verblinding, uit onstuimigheid, Bhaddiya, daardoor overweldigd, met verstrikte geest, doodt men wat leeft, neemt men wat niet gegeven is, vergrijpt men zich aan de vrouw van zijn naaste, spreekt men leugens en spoort men anderen daartoe aan; en dit zal iemand lange tijd tot onheil en lijden strekken."

“Zo is het, Heer.”

“Wat denk jij, Bhaddiya: zijn deze dingen heilzaam of onheilzaam?” - “Onheilzaam, Heer.” - "Verwerpelijk of onberispelijk?" - "Verwerpelijk, Heer." - "Worden deze dingen door verstandige mensen geprezen of berispt?" - "Berispt, Heer." - "En leiden deze dingen, wanneer ze worden uitgevoerd en ondernomen, naar onheil en lijden? Of hoe staat het hiermee?" - "Deze dingen, Heer, leiden wanneer ze worden uitgevoerd en ondernomen, naar onheil en lijden. Zo denk ik hierover."

“Bhaddiya, juist daarom hebben wij gezegd dat je je niet moet richten naar horen zeggen, niet naar overleveringen, niet naar dagelijkse meningen, niet naar het gezag van heilige geschriften, niet naar louter redeneringen en logische conclusies, niet naar verzonnen theorieën en vooringenomen meningen, niet naar de indruk van persoonlijke voordelen, niet naar de autoriteit van een meester. Maar Bhaddiya, wanneer je zelf onderkent: 'Deze dingen zijn onheilzaam, zijn verwerpelijk, worden door verstandige mensen berispt, en wanneer ze uitgevoerd en ondernomen worden, leiden ze naar onheil en lijden', dan, Bhaddiya kun jij ze opgeven.

Maar Bhaddiya, wanneer je zelf onderkent: 'Deze dingen zijn heilzaam, zijn onberispelijk, worden door verstandige mensen geprezen, en wanneer ze worden uitgevoerd en ondernomen, leiden ze naar zegen en welzijn', dan, Bhaddiya kun jij ze je eigen maken.

Wat denk jij, Bhaddiya: strekt de begeerteloosheid die in de mens ontstaat, hem tot heil of tot onheil?”

“Tot heil, Heer.”

"Vrij van hebzucht, Bhaddiya, niet door de hebzucht overweldigd, met onverstrikte geest, doodt men niet wat leeft, neemt men niets wat niet gegeven is, vergrijpt men zich niet aan de vrouw van zijn naaste, spreekt men geen leugens en evenmin spoort men anderen daartoe aan; en dit zal iemand lange tijd tot zegen en welzijn strekken."

“Zo is het, Heer.”

“Wat denk jij, Bhaddiya: strekt het zijn zonder haat - het zijn zonder verblinding, strekt de beheerstheid die in de mens ontstaat, hem tot heil of tot onheil?”

“Tot heil, Heer.”

"Vrij van haat, vrij van verblinding, vrij van onstuimigheid, Bhaddiya, niet daardoor overweldigd, met onverstrikte geest, doodt men niet wat leeft, neemt men niets wat niet gegeven is, vergrijpt men zich niet aan de vrouw van zijn naaste, spreekt men geen leugens en evenmin spoort men anderen daartoe aan; en dit zal iemand lange tijd tot zegen en welzijn strekken."

“Zo is het, Heer.”

“Wat denk jij nu, Bhaddiya: zijn deze dingen heilzaam of onheilzaam?” - “Heilzaam, Heer.” - "Verwerpelijk of onberispelijk?" - "Onberispelijk, Heer." - "Worden deze dingen door verstandige mensen geprezen of berispt?" - "Geprezen, Heer." - "En leiden deze dingen, wanneer ze worden uitgevoerd en ondernomen, naar zegen en welzijn? Of hoe staat het hiermee?" - "Deze dingen, Heer, leiden wanneer ze worden uitgevoerd en ondernomen, naar zegen en welzijn. Zo denk ik hierover."

“Bhaddiya, juist daarom hebben wij gezegd dat je je niet moet richten naar horen zeggen, niet naar overleveringen, niet naar dagelijkse meningen, niet naar het gezag van heilige geschriften, niet naar louter redeneringen en logische conclusies, niet naar verzonnen theorieën en vooringenomen meningen, niet naar de indruk van persoonlijke voordelen, niet naar de autoriteit van een meester. Maar Bhaddiya, wanneer je zelf onderkent: 'Deze dingen zijn heilzaam, zijn onberispelijk, worden door verstandige mensen geprezen, en wanneer ze worden uitgevoerd en ondernomen, leiden ze naar zegen en welzijn', dan, Bhaddiya kunt jij ze je eigen maken.

Bhaddiya, alle goede, edele mensen in de wereld vermanen een volgeling aldus: 'Kom, beste man, geef de hebzucht op. De hebzucht steeds weer opgevend, zul je noch in daden, noch in woorden, noch in gedachten een daad begaan die veroorzaakt is door hebzucht. Geef de haat op. . . . Geef de verblinding op . . . Geef de onstuimigheid op. De haat, de verblinding en de onstuimigheid opgevend, zul jij noch in daden, noch in woorden, noch in gedachten een daad begaan die daardoor veroorzaakt is.'"

Na deze woorden zei Bhaddiya de Licchavier aan de Verhevene: “Voortreffelijk, hebt u dat uitgelegd. Ik word een volgeling van de Verhevene.”

“Bhaddiya, heb ik tot jou gezegd: ‘Kom, wees mijn volgeling, ik zal je meester zijn?’”

“Helemaal niet, Heer.”

“Bhaddiya, maar men beschuldigt mij valselijk en onterecht ervan dat ik achterbaks zou zijn.”

“Heer, de manier waarop U mij hebt overtuigd, is geluk brengend. Ik hoop dat ook mijn dierbare familieleden zich zo laten overtuigen. Dat zou hun lang tot heil en zegen strekken. En Heer, mogen ook alle adellijken, brahmanen en dienaren zich zo laten overtuigen.”

“Bhaddiya, zo is het. Mogen zij allen zich ertoe laten overtuigen de onheilzame dingen op te geven en de heilzame dingen te ontplooien. Dat zou allen tot heil en zegen strekken. Moge ook deze wereld met haar goede en slechte geesten, haar Brahmā-goden, haar schare van asceten en brahmanen, met haar goden en mensen zich ertoe laten overtuigen de onheilzame dingen op te geven en de heilzame dingen te ontplooien. Dat zou allen tot heil en zegen strekken. En indien deze machtige sala-bomen hier konden denken en zich ertoe konden laten overtuigen de onheilzame dingen op te geven en de heilzame dingen te ontplooien, dan zou dat zelfs hen tot heil en zegen strekken. Wat moet dan wel van de menselijke wezens worden gezegd.”[54]

De vier soorten strijd voor zuiverheid

        

Eens verbleef de eerwaarde Ananda in het gebied van de Koliyas, in de stad Sāpūga. Talrijke inwoners van die stad gingen naar de plek waar de eerwaarde Ananda verbleef, groetten hem eerbiedig en gingen terzijde zitten. De eerwaarde Ananda sprak toen tot hen over de vier schakels van strijd voor de zuiverheid.

       

“Burgers, door de Verhevene werden vier schakels van strijd voor de zuiverheid verkondigd tot zuivering van de wezens, tot overwinning van leed en geweeklaag, tot overweldiging van pijn en droefenis, tot het verkrijgen van het juiste pad, tot verwerkelijking van Nibbana. Die vier schakels zijn:

1. de strijd voor de zuiverheid van de zedelijkheid;

2. de strijd voor de zuiverheid van het hart;

3. de strijd voor de zuiverheid van het inzicht;

4. de strijd voor de zuiverheid van de bevrijding.

     

De strijd voor de zuiverheid van de zedelijkheid bestaat hierin: Daar is een monnik rein van zeden, hij volgt de regels van de Orde, is volmaakt in gedrag en omgang, en, voor de geringste overtreding terugschrikkend, oefent hij zich in het navolgen van de regels van oefening.

Wanneer men nu denkt dat men ook een dergelijke zuiverheid van zedelijkheid wil bereiken, - of, als men die al bereikt heeft, wil ondersteunen - wat daar aan wilsbepaling bestaat, aan energie, inspanning, standvastigheid, opmerkzaamheid en helderheid van weten, dat noemt men de strijd voor de zuiverheid van zedelijkheid.

De strijd voor de zuiverheid van het hart bestaat hierin: Daar verkrijgt een monnik de eerste, tweede, derde, de vierde verdieping en hij vertoeft erin.  

Wanneer men nu denkt dat men ook een dergelijke zuiverheid van het hart wil bereiken, - wat daar aan wilsbepaling bestaat, aan energie, inspanning, standvastigheid, opmerkzaamheid en helderheid van weten, dat noemt men de strijd voor de zuiverheid van het hart.

De strijd voor de zuiverheid van het inzicht bestaat hierin: Daar begrijpt de monnik overeenkomstig de werkelijkheid: dit is dukkha, dit is het ontstaan ervan, dit is het uitdoven ervan, dit is het pad naar uitdoving ervan.

Wanneer men nu denkt dat men ook een dergelijke zuiverheid van inzicht wil bereiken, - wat daar aan wilsbepaling bestaat, aan energie, inspanning, standvastigheid, opmerkzaamheid en helderheid van weten, dat noemt men de strijd voor de zuiverheid van inzicht.

De strijd voor de zuiverheid van de bevrijding bestaat hierin: Uitgerust met deze schakels van strijd voor de zuiverheid van zedelijkheid, voor zuiverheid van het hart en voor zuiverheid van inzicht wendt de edele discipel zijn geest af van de dingen die begeerte opwekken, bevrijd zijn geest van die dingen. Wanneer hij zijn geest afgewend en losgemaakt heeft van de dingen die begeerte opwekken, dan ondervindt hij de volledige bevrijding. Dat noemt men de zuiverheid van de bevrijding.

Wanneer men nu denkt dat men ook een dergelijke zuiverheid van de bevrijding wil bereiken, - wat daar aan wilsbepaling bestaat, aan energie, inspanning, standvastigheid, opmerkzaamheid en helderheid van weten, dat noemt men de strijd voor de zuiverheid van de bevrijding.[55]

Rohitassa

Te Savatthi. De godheid Rohitassa komt naar de Boeddha met een probleem. Hij vertelt hem dat hij in een vroeger bestaan een kluizenaar was geweest begiftigd met bovennatuurlijke kracht waardoor hij in staat was om door het universum te reizen met enorme snelheid. Hij reisde met die grote snelheid meer dan honderd jaren om het einde van de wereld te bereiken. Maar hij had geen succes. Hij wilde weten of het mogelijk was het einde van de wereld te kennen of te zien, dat einde waar geen geboorte en geen dood is.

De Boeddha geeft ten antwoord dat hij niet verklaart dat er een einde van de wereld is zonder geboorte en dood, welk einde men door reizen kan kennen of zien. En hij zegt ook niet dat er een einde aan het lijden is zonder nibbāna te bereiken. In dit lange lichaam van iemand zelf met waarneming en geest beschrijft de Boeddha de wereld, het ontstaan van de wereld, het beëindigen ervan en de weg die leidt naar het verdwijnen van de wereld. De weg van de Boeddha die naar het einde van de wereld leidt, is het edele achtvoudige pad. "De wijze die de wereld kent, zal aan het einde van de wereld komen. Wanneer hij tot rust is gekomen, verlangt hij niet meer naar deze wereld noch naar de andere wereld.”[56]

Waar kunnen aarde, water, vuur en lucht geen post meer vatten?

Eens vertoefde de Verhevene te Nalanda, in het Pavarika-mangopark. De leek Kevaddha kwam daar naar hem toe en stelde de vraag: “Waar kunnen aarde, water, vuur en lucht geen post meer vatten?”

Het antwoord luidde: “Kevaddha, enige tijd geleden kwam bij een monnik uit deze Orde de volgende overweging op: ‘Waar nu wel komen deze vier grondstoffen volledig tot vernietiging, namelijk aarde, water, vuur en lucht?’ Toen verkreeg die monnik een dergelijke geestelijke concentratie dat in de geconcentreerde geest zich de weg naar de goden openbaarde. Die monnik begaf zich toen naar de goden die onderhorig zijn aan de Vier Grote Koningen. Daar stelde hij zijn vraag over de vernietiging van de vier grondstoffen. De goden zeiden tot die monnik: ‘Wij weten het antwoord op je vraag niet. Maar de Vier Grote Koningen zijn verhevener en hoger dan wij. Die zullen het wel weten.’ - Toen ging die monnik naar de Vier Grote Koningen. Ook zij wisten het antwoord niet; zij verwezen hem verder naar de goden van de Drieëndertig. Die konden de vraag evenmin beantwoorden en zij verwezen hem verder. Via Sakka, de koning van de goden, en via de Yama-goden, de god Suyama, de Tusita-goden, de god Santusita, de Nimmanarati-goden, de god Sunimmita, de Paranimmita-vasavatti-goden en de god Vasavatti kwam die monnik aan bij de goden die tot het gevolg van Brahmā behoorden. Ook zij wisten het antwoord op zijn vraag niet. ‘Maar de grote Brahmā is er nog, de alles-overwinnaar, de onoverwonnene, die alles ziet, de bedwinger, de heer, de schepper, de hoogste, de heerser, de vader van het gewordene en van het wordende. Hij is verhevener en hoger dan wij. Hij zal je vraag wel kunnen beantwoorden.’ Zo spraken die goden.

        ‘Maar waar is thans de grote Bramā.’ – ‘Wij weten niet waar Brahmā is, waar hij vertoeft. Maar monnik, wanneer er tekenen komen, licht verschijnt, glans zichtbaar wordt, dan zal Brahmā zichtbaar worden. Dat zijn de voortekenen voor het zichtbaar worden van Brahmā.’

        Na niet lange tijd werd de grote Brahmā zichtbaar. De monnik ging naar hem toe en vroeg: ‘Waar nu wel komen deze vier grondstoffen - aarde, water, vuur en lucht - volledig tot vernietiging?’ - Hierop gaf de grote Brahmā ten antwoord: ‘Monnik, ik ben de grote Brahmā, de alles-overwinnaar, de heer, de schepper, de hoogste, de heerser, de vader van het gewordene en van het wordende.’

        En voor een tweede en derde keer stelde de monnik zijn vraag. En voor een tweede en derde keer kreeg hij bovenstaand antwoord. Hierop zei die monnik: ‘Ik vraag u niet ernaar of u Brahmā bent, de grote Brahmā. Maar ik vraag u waar deze vier grondstoffen volledig tot vernietiging komen.’

        Toen nam de grote Brahmā die monnik bij de arm en leidde hem ter zijde. Daar sprak hij tot hem: ‘Monnik, de goden van het gevolg van Brahmā geloven dat er voor Brahmā niets is dat hem onbekend is of niet door hem te verwezenlijken. Daarom heb ik niet in hun bijzijn geantwoord. Want ook ik weet je vraag niet te beantwoorden. Monnik, daarom was het van jouw kant een fout dat je de Verhevene hebt overgeslagen. Het was niet juist dat je buiten de Orde op zoek bent gegaan naar het antwoord op je vraag. Ga nu naar de Verhevene toe en stel hem die vraag. En het antwoord dat hij je zal geven, moet je goed onthouden.’

        

        In een handomdraai verdween die monnik uit de Brahma-wereld en verscheen voor de Gezegende. En hij stelde de vraag: ‘Waar nu wel komen deze vier grondstoffen, namelijk aarde, water, vuur en lucht, volledig tot vernietiging?’

        Het antwoord van de Verhevene luidde: “Vroeger namen varende kooplieden op zee een vogel mee. Wanneer geen kust meer te zien was, werd die vogel losgelaten. Die vloog dan naar oosten, westen of een andere richting. Als nu een kust in de buurt was, vloog die vogel ernaartoe. Als echter geen kust door die vogel bemerkt werd, keerde hij weer naar het schip terug. Juist zó ben ook jij, monnik. Eerst heb je elders een antwoord op je vraag gezocht en het niet gevonden. Daarom ben je nu naar mij teruggekeerd. Maar je stelt de vraag verkeerd. Je moet niet vragen waar die grondstoffen volledig tot vernietiging komen. Maar je moet de vraag als volgt stellen:

‘Waar kunnen aarde, water, vuur en lucht geen post meer vatten?

Waar bestaat geen lang en kort, geen grof en fijn;

waar bestaat niets lelijks en niets moois?

Waar gaat het geestelijke en ook het lichamelijke volledig te niet?’

        Het antwoord daarop luidt dan:

‘Bewustzijn, het onzichtbare, het grenzenvrije, alom licht,

dáár kunnen aarde, water  vuur en lucht geen post meer vatten.

Daar bestaat geen lang en kort meer, geen grof en fijn;

daar bestaat niets lelijks en niets moois.

Daar gaat het geestelijke en ook het lichamelijke volledig te niet.

Door het ophouden van het bewustzijn verdwijnt dit alles.’”[57]

        Zo sprak de Boeddha tot de leek Kevaddha. En Kevaddha verheugde zich over deze leerrede.[58]

Prins Ajātasattu doodt zijn vader Bimbisāra

        In het 37e jaar na de Verlichting - de Gezegende was toen 72 jaar - probeerde prins Ajātasattu zijn vader Bimbisāra te vermoorden. Hij was daartoe gebracht op aanraden van Devadatta, een neef van de Boeddha. De prins wilde namelijk graag zelf koning worden. De moordaanslag mislukte en de prins werd gevangen genomen. Bimbisāra strafte hem niet maar gaf hem uit mededogen de begeerde kroon.

        De prins toonde zijn dankbaarheid door zijn vader Bimbisāra in de gevangenis te werpen. Hij wilde hem er laten verhongeren. Maar de koningin droeg voedsel in haar gordel mee naar de gevangenis. Ajātasattu verbood het. Toen bracht zij aan Bimbisāra eten in haar haarknot. Ook dit werd verboden. Daarop baadde zij zich in geurig water en smeerde haar lichaam in met een mengsel van honing, boter en stroop. Bimbisāra likte haar lichaam af en hield zich zo in leven. Ajātasattu ontdekte het en stond niet meer toe dat zijn vader door de koningin werd bezocht. Bimbisāra was nu zonder enig voedsel. Maar hij liep op en neer en genoot van geestelijke vreugde: hij was immers een sotāpanna.[59] En volgens de overlevering kon hij vanuit zijn gevangeniscel de Boeddha zien boven op de Gierenpiek.

        Uiteindelijk besloot de wrede zoon een einde te maken aan het leven van zijn vader. Hij gaf zijn barbier het bevel Bimbisāra’s zolen open te snijden, zout en olie erop te doen en hem op brandende houtskool te laten lopen.

        De koning zag de barbier aankomen en dacht dat zijn zoon hem had gestuurd om zijn baard en haren te knippen. Maar het gebeurde anders dan hij had verwacht. De barbier was zonder genade en bracht de bevelen van Ajātasattu ten uitvoer. Onder hevige pijnen stierf Bimbisāra.

        Juist op die dag werd Ajātasattu een zoon geboren. Het nieuws van die geboorte kreeg hij het eerst. Vol vaderlijke vreugde liep hij naar zijn moeder en vroeg: “Lieve moeder, hield mijn vader van mij toen ik nog klein was?” – “Wat vraag je me nou, zoon. Toen je in mijn schoot ontvangen was, had ik graag bloed willen zuigen van de rechter hand van je vader. Maar ik durfde het niet te vertellen. Ik werd daarom bleek en mager. Ten slotte uitte ik mijn wens. Vol vreugde vervulde je vader die en ik dronk het bloed. De waarzeggers voorspelden dat jij een vijand van je vader zou worden. Daarom kreeg je de naam Ajātasattu [ongeboren vijand]. Ik probeerde een miskraam te veroorzaken, maar je vader verhinderde het. Na je geboorte wilde ik je doden. Maar weer belette je vader het. Eens leed je aan een zweer op je vinger en niemand kon je in slaap sussen. Je vader hield toen rechtspraak in zijn koninklijk hof, nam je op zijn arm en zoog aan de zweer. Die barstte in zijn mond open. Etter en bloed slikte je vader toen omlaag uit liefde voor jou.”

        Onmiddellijk riep Ajātasattu uit: “Vlug, loop snel naar mijn vader en laat hem vrij.” Zijn vader had echter zijn ogen voor altijd gesloten. Toen Ajātasattu het nieuws van zijn vaders dood hoorde, weende hij bittere tranen. Wat vaderlijke liefde betekent, besefte hij pas na zelf vader te zijn geworden.

        Koning Bimbisāra werd na zijn dood direct als een godheid met naam Janavasabha geboren in de hemel van de Vier Grote Koningen.

        Ajātasattu had gewetenswroeging. Op advies van de arts Jīvaka ging hij naar de Boeddha toe, werd door hem in de leer onderwezen en werd diens volgeling.[60]

Pogingen om de Boeddha te vermoorden

        In hetzelfde jaar probeerde Devadatta de Verhevene te vermoorden. Eerst liet hij een woedende olifant op hem los; maar de Boeddha temde die olifant door zijn grenzeloze mededogen. Daarna huurde Devadatta moordenaars; die werden door de Verhevene bekeerd. Ten slotte wierp Devadatta een rotsblok omlaag van de top van de Gierepiek. Het rotsblok raakte de berg en een splinter verwondde de grote teen van de Boeddha. Hij werd naar het ziekenhuis in het mangopark van Jīvaka gebracht. Deze beroemde arts zorgde toen voor hem, deed wat zalf op de teen en deed er een verband om.

        Jīvaka ging hierna naar een andere patiënt in de stad, maar beloofde terug te komen en het verband 's avonds te vernieuwen. Toen Jīvaka 's avonds terug wilde keren, waren de stadspoorten al gesloten en hij kon niet tot bij de Boeddha komen. Hij maakte zich grote zorgen want als het verband niet op tijd werd vernieuwd, zou het hele lichaam eronder lijden en de Boeddha zou erg ziek worden.

        De Boeddha wist dat Jīvaka niet in staat was hem te verzorgen, en daarom vroeg hij aan Ānanda het verband te verwijderen. De wond bleek geheeld te zijn. Jīvaka kwam vroeg in de morgen naar het klooster en vroeg of de Boeddha de vorige nacht veel pijn had gehad. De Boeddha gaf ten antwoord: “Jīvaka, vanaf het ogenblik dat ik de Verlichting bereikte, heb ik de mogelijkheid pijn te stoppen op elk moment wanneer ik dat nodig vind.” En hij legde de geestelijke houding van een Verlichte uit:

        “Voor wie de reis heeft voltooid,

        voor wie zonder leed is,

        voor wie geheel vrij van alles is,

        voor wie alle banden heeft verwoest,[61]

        voor hem bestaat de koorts van passie niet.”[62]

        Als gevolg van zijn slechte daden werd Devadatta toen door de aarde verzwolgen en ging rechtstreeks naar de hellenwereld. Maar volgens de overlevering zal ook hij ooit het hoogste geluk verkrijgen.

        De arts Jīvaka zorgde voor de Boeddha en genas de wonde.[63]

De verwoesting van Kapilavatthu

        Koning Pasenadi van Kosala wilde in de stam van de Sakyas introuwen. Hij zond gezanten naar Kapilavatthu met de opdracht de hand van een van de Sakya-prinsessen te vragen. De Sakya-prinsen wilden koning Pasenadi niet boos maken en antwoordden dat zij het verzoek inwilligden. Maar in plaats van een Sakya-prinses stuurden zij Vāsabha Khattiya, een mooi meisje geboren uit concubinaat van koning Mahānāma en een slavin. Koning Pasenadi trouwde haar en zij werd een van zijn hoofdvrouwen. De zoon uit deze verbintenis werd Vidudabha genoemd. Toen deze 16 jaar oud was, werd hij naar Kapilavatthu gestuurd om er koning Mahānāma en de Sakya-prinsen te bezoeken. Hij werd er met enige gastvrijheid ontvangen, maar alle Sakya-prinsen die jonger waren dan Vidudabha, waren naar een veraf gelegen dorp gestuurd zodat zij hem geen eer hoefden te betuigen. Na enkele dagen in Kapilavatthu gebleven te zijn, ging Vidudabha met zijn gevolg naar huis. Niet lang na hun vertrek waste een dienstmeisje met melk de plaats waar Vidudabha had gezeten. Tijdens deze bezigheid zei zij: “Dit is de plek waar die zoon van een slavin gezeten heeft.” Een vrouw uit het gevolg van Vidudabha die in Kapilavatthu woonde, hoorde deze woorden. Zij zond een boodschap naar Vidudabha dat zijn moeder de dochter van een slavin was.

        Toen Vidudabha dit vernam, werd hij dol van woede en hij riep dat hij ooit de hele stam van de Sakyas zou uitroeien.

        Toen hij koning was geworden, rukte hij, getrouw aan zijn woord, met een leger op tegen de Sakyas. Drie keer vroeg de Boeddha hem de stad te ontzien. Maar bij de vierde keer viel Vidudabha aan, nam Kapilavatthu in en metselde een groot deel van de inwoners neer. Daarna werd de stad in brand gestoken. Het was omstreeks 485 voor Christus, kort vóór de dood van de Boeddha.

        Op de terugtocht sloeg Vidudabha met zijn leger een kamp op in de zandige bedding van de rivier Aciravati. Die nacht was er hevige regenval in de hoger gelegen delen van het land. Door de grote massa water dat met enorme kracht naar beneden stroomde, werd Vidudabha met zijn hele leger weggespoeld; zij allen verdronken.

        Toen de Boeddha deze twee tragische gebeurtenissen vernam, legde hij aan de monniken uit dat zijn verwanten, de Sakya-prinsen, in een van hun vroegere levens vergif in de rivier hadden gegooid om de vissen te doden. Als resultaat van die gemeenschappelijke daad hadden zij massaal moeten sterven. En verder sprak hij het vers:

“De man die bloemen van zinnelijk genot verzamelt,

wiens geest verstrikt is,

hij wordt door de dood weggedragen

zoals een grote overstroming een slapend dorp wegsleurt.”[64]

        Bij het oprukken van Vidudabha hadden meerdere Sakyas de vlucht genomen naar de naburige stammen van de Moriyas en de Mallas. Toen het vijandelijke leger vertrokken was, keerden zij naar hun vaderland terug. Op een andere plaats bouwden zij een nieuwe stad. Die werd Maha-Kapilavatthu genoemd. Deze plaats wordt geïdentificeerd met Piprahwa in het district Bacti, Uttar Pradesh, India. De oude stad Kapilavatthu is nooit meer herbouwd.

Het overlijden van de Eerwaarden Sāriputta en Mahā Moggallāna

        Na de ziekte te Beluva bezocht de Boeddha volgens het commentaar van Buddhaghosa de plaats Sāvatthi. Dit staat niet vermeld in de Pāli Canon. Het is ook erg onwaarschijnlijk – gezien de afstand en de toestand van de Boeddha - dat hij van Vesāli naar Sāvatthi ging, de hele route weer terugkeerde en vandaar naar Kusinārā ging.

        Volgens het commentaar bij Udana, VI.1, ging de Boeddha vanuit Ukkācela naar Vesāli. Nadat hij de regentijd had doorgebracht in het gehucht Beluva bereikte hij in etappes de plaats Sāvatthi en vertoefde er in het Jetavana-klooster.[65] 

        Na verloop van tijd kwam hij daar aan en ging het Jetavana-park binnen. Sāriputta betoonde eer aan de Boeddha en ging daarna naar de plek waar hij gewoonlijk de dag doorbracht. Hij ging er op zijn zitmat neerzitten en bereikte er de fase van meditatieve verdieping genoemd phala-samāpatti. Hij kwam weer uit die meditatieve verdieping en dacht: “Wie bereikt parinibbāna het eerst, de Boeddhas of hun hoofddiscipelen?” Hij besefte dat de hoofddiscipelen het eerst overlijden en dat zijn levensspanne nog maar zeven dagen zou duren. Hij dacht na over de plek waar hij parinibbāna zou bereiken. Ook dacht hij toen aan zijn moeder en zag dat zij in staat was het eerste niveau van heiligheid te bereiken. Daarom besloot hij parinibbāna te bereiken in de kamer waar hij geboren was, na eerst zijn moeder tot de leer van de Boeddha bekeerd te hebben.[66] Want de mensen zouden denken dat hij wel heel veel andere mensen hielp, maar dat hij niet zorgde voor het heil van zijn moeder.

        Sāriputta vroeg aan Cunda Thera[67] om zijn eigen groep van 500 monniken mee te delen dat hij naar het dorp Nālaka[68] wilde gaan. Zij zouden nap en gewaden nemen. Samen met de 500 monniken ging hij naar de Verhevene en nam afscheid met de woorden: “Grote Wijze, mijn levensproces loopt ten einde; het is tijd voor mijn parinibbāna.”

        De Boeddha vroeg hem toen om nog een keer tot zijn medemonniken te preken.[69] Daarna nam Sāriputta afscheid van de monniken en ging met zijn eigen groep van 500 monniken naar het dorp Nālaka. ’s Avonds kwam hij er aan en bleef staan bij de ingang van het dorp.

        Zijn neef Uparevata kwam toen juist het dorp uit, zag Sāriputta, ging naar hem toe en groette hem. Sāriputta vroeg of zijn moeder thuis was. Uparevata bevestigde dit en Sāriputta vroeg hem naar haar toe te gaan en haar mee te delen dat hij samen met 500 monniken was aangekomen. Hij zou maar één nacht blijven. Zij zou de kamer waar hij geboren was, voor hem gereed maken en voor de andere monniken een onderdak regelen.

        Uparevata deed wat hem was gevraagd. De moeder van Sāriputta dacht dat hij op zijn oude leeftijd weer leek wilde worden. Zij liet de kamer gereed maken en onderdak regelen voor de 500 monniken. Sāriputta ging toen met de monniken naar zijn geboortehuis, ging de kamer binnen waar hij geboren was en ging er zitten. De monniken stuurde hij weg met de woorden dat zij naar hun onderdak moesten gaan. Toen zij vertrokken waren, werd hij erg ziek. Zijn moeder was bezorgd om de toestand van haar zoon en stond geleund tegen de deur van haar slaapkamer.

        De Vier Grote Koningen[70] zagen Sāriputta op zijn parinibbāna-bed liggen in de kamer waar hij geboren was in het dorp Nālaka. Zij wilden hem graag voor de laatste keer zien en voor hem zorgen. Maar Sāriputta stuurde hen weg met de woorden dat hij een verzorger had. Achtereenvolgend kwamen toen nog Sakka, de koning van de goden, Suyāma, hoofd van de Yāma-devas, en Mahābrahmā, de hoogste god van de brahmanen. Ook hen stuurde Sāriputta op dezelfde manier weg.

        Sāriputta’s moeder zag die goden komen en gaan en zij vroeg aan Cunda wat er gaande was. Hij legde het haar uit en zei aan Sāriputta dat zijn moeder was gekomen. Zij vroeg aan haar zoon wie daar bij hem op bezoek waren geweest. “Eerst kwamen de Vier Grote Koningen,” zei Sāriputta. “Mijn zoon, ben jij dan groter dan die Vier Grote Koningen?” - “Moeder, zij zijn als tempeldienaren. Zij beschermen mijn Meester al vanaf zijn geboorte.” - “En wie kwam na hen?” - “Sakka, de koning van de goden.” - “Mijn zoon, ben jij groter dan de koning van de goden?” - “ Moeder, hij is als een novice die gebruiksvoorwerpen draagt. Toen onze Meester van de Tāvatimsa hemel afdaalde, daalde ook Sakka af met zijn nap en gewaden.” - “En wie kwam na hem?” - “Moeder, toen kwam jouw leraar genaamd Mahābrahmā.” - “Mijn zoon, ben je zelfs groter dan Mahābrahmā?” - “Ja, moeder. Op de dag dat onze Leraar werd geboren, ontvingen hem de vier Mahābrahmās in een gouden net.”

        Toen dacht Sāriputta’s moeder dat de macht van haar zoon erg groot was. Hoe groot moest dan wel niet de macht zijn van zijn leraar. Vijfvoudige vreugde vervulde haar hele lichaam. Sāriputta merkte dit en vond het nu de juiste tijd om tot haar te preken. Na die preek bereikte zij het eerste niveau van heiligheid. Daarna stuurde hij haar weg. Het was al vroeg in de morgen. Sāriputta vroeg Cunda om de monniken bijeen te roepen. Die waren echter al uit eigen beweging gekomen. Sāriputta sprak toen de monniken toe: “Vrienden, 44 jaren zijn jullie met mij rondgezworven. Als ik iets verkeerds heb gedaan, vergeef het mij dan.” Zij gaven ten antwoord dat hij niets verkeerds had gedaan, maar dat hij hen zou vergeven.

        Toen bereikte de ouderling de staat van Nibbāna zonder materiële grondslag. Veel goden en menselijke wezens betoonden hun eer bij het Parinibbāna van de ouderling. De Eerwaarde Cunda ging naar het Jetavana-klooster met de nap en gewaden van Sāriputta en met zijn relieken in een zeef.[71]

        

Tot zover de legende van Sariputta’s overlijden zoals vermeld in het commentaar van Buddhaghosa. Verder gaat het met een tekst uit Samyutta Nikāya XLIII.13.

        

        Cunda ging ermee naar de Eerwaarde Ānanda in het Jeta-bosje te Sāvatthi. Hij bracht eer aan hem en zei: ”Heer, de Eerwaarde Sāriputta heeft uiteindelijk Nibbāna bereikt. Hier zijn zijn nap en gewaden.”

        “Vriend Cunda, dit moet aan de Gezegende worden meegedeeld. Laten wij daarom naar de Gezegende toegaan en het hem meedelen.”

        “Goed, heer,” gaf de novice Cunda ten antwoord. Samen gingen zij naar de Gezegende en brachten hem eer. Zij gingen terzijde neerzitten en de Eerwaarde Ānanda zei: “Heer, deze novice Cunda heeft me verteld dat de Eerwaarde Sāriputta uiteindelijk Nibbāna heeft bereikt. Hier zijn nap en gewaden van hem. Waarlijk, Heer, toen ik dit hoorde, had ik het gevoel alsof mijn lichaam heel koud was; en ik kon niet logisch denken; al mijn gedachten waren onduidelijk.”

        “Waarom, Ānanda, denk je soms dat met het uiteindelijk bereiken van Nibbāna hij de code van deugdzaamheid of de code van concentratie of de code van begrip of de code van bevrijding of de code van kennis en visie van bevrijding heeft weggenomen?”

        “Neen, Heer. Maar ik denk eraan hoe behulpzaam hij was voor degenen die samen met hem het heilige leven leidden. Hij gaf advies, onderwees hen, spoorde hen aan en gaf hun moed. Hij werd niet moe bij het onderrichten van de leer. Wij herinneren ons hoe de Eerwaarde Sāriputta ons te eten gaf, ons rijker maakte en ons hielp met de leer.”

        “Ānanda, heb ik je niet reeds gezegd dat er afscheid en scheiding is van alles wat dierbaar is? Hoe kan het zijn dat iets dat geboren, ontstaan, gevormd en aan verval onderhevig is, niet tot verval zal komen? Zoiets is niet mogelijk. Het is net zoals wanneer een hoofdtak van een grote boom die sterk en stevig staat, is afgevallen. Evenzo heeft Sāriputta uiteindelijk Nibbāna bereikt in een grote gemeenschap die sterk en stevig staat. Hoe kan het zijn dat iets dat geboren, ontstaan, gevormd en aan verval onderhevig is, niet tot verval zal komen? Zoiets is niet mogelijk. Daarom, Ānanda, moet iedereen van jullie zichzelf tot eiland maken, zichzelf tot toevlucht en geen andere toevlucht. Iedereen van jullie moet de leer tot zijn eiland maken en niets anders als toevlucht.”[72]

        Verder gaat het met de legende in Buddhaghosa’s commentaar, en wel over het overlijden van de Eerwaarde Mahā-Moggallāna.

        De Boeddha liet een stoepa bouwen voor de relieken[73] en deelde aan Ānanda mee dat hij naar Rājagaha wilde gaan. Samen met een grote gemeenschap van monniken ging hij naar Rājagaha. Toen hij daar aankwam, bereikte de eerwaarde Mahā-Moggallāna Parinibbāna.[74] De Verhevene nam zijn relieken en liet ook daarvoor een stoepa bouwen.[75] Daarna verliet hij Rājagaha en ging in etappes naar de Ganges en kwam er aan te Ukkacela. Daar ging hij aan de oever van de Ganges zitten en, omgeven door de gemeenschap van monniken, onderwees hij het sutta betreffende het Parinibbāna van Sāriputta en Moggallāna. Van Ukkacela ging hij naar Vesāli. Zo wordt verteld.[76]

-=o0o=-

Geraadpleegde bronnen


An, Yang-Gyu (transl.): 
The Buddha's Last Days : Buddhaghosa's Commentary on the Mahāparinibbāna Sutta. Oxford : PTS, 2003.

Burlingame, Eugene Watson (tr.): 'On moderation in eating,' Buddhist Legends, London 1979, Book 15, Story 6 (Vol. 30, p. 76-78).

Dhammananda, K. Sri (tr.): The Dhammapada. Kuala Lumpur : Sasana Abhiwurdi Wardhana Society, 1988.

‘The Discourse on Effacement (Sallekha Sutta), Maj. Nik. 8,’ in: Nyānaponika Thera (ed.): The Simile of the Cloth and The Discourse on Effacement. Two Discourses of the Buddha from the Majjhima-Nikâya. Kandy: BPS, 1964, The Wheel Publication 61/62, p. 30-42.

Elbaum Jootla, Susan: The Scale of Good Deeds. The Message of the Velâma Sutta. Kandy: BPS, 1990. The Wheel No. 372.

Geiger, Wilhelm (Übers.): Samyutta-Nikâya. Die in Gruppen geordnete Sammlung aus dem Pâli-Kanon der Buddhisten. Übers. von Wilhelm Geiger. 1. Band, München-Neubiberg: Benares-Verlag, 1930.

Hecker, Hellmuth: Lives of the Disciples : Anâthapindika, The Great Benefactor. Kandy : BPS, 1986. The Wheel No. 334.

Ling, Trevor. A Dictionary of Buddhism. Indian and South-East Asian. Calcutta/New Delhi : Bagchi & Co, 1981. (Bagchi Indological Series; 2).

Malalasekera, G.P.: Dictionary of Pāli Proper Names. London: PTS, 1974. (Vol. I & II).

Masefield, Peter (transl.): The Udâna Commentary (Paramatthadîpanî nâma Udânatthakathâ), by Dhammapâla. Transl. from the Pâli by Peter Masefield. Vol. II. Oxford : PTS, 1995.

Ñânamoli Thera: 'Anattâ according to the Theravada,' The Wheel No. 202/204 (Kandy 1974), p. 80-102.

Ñânamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha according to the Pali Canon. (2nd ed.) - Kandy : BPS, 1978. (1st ed. 1972).

Nârada Thera: Everyman's Ethics. Four Discourses of the Buddha. Transl. by Nârada Thera. (2nd ed.) Kandy : BPS, 1966. The Wheel No. 14 (1st. ed. 1959).

Nârada Thera: 'Sigâlovâda Sutta. The Layman's Code of Discipline. (Dîgha Nikâya, No. 31),' Transl. by Nârada Thera. The Wheel No.14 (Kandy 1966), p. 1-18.

Nârada Thera: 'Maha Mangala Sutta. Blessings. (Sutta Nipâta, vv. 258-269),' Transl. by Nârada Thera. The Wheel No.14 (Kandy 1966), p. 19-23.

Nârada Thera: 'Parâbhava Sutta. Downfall. (Sutta Nipâta, vv. 91-115),' Transl. by Nârada Thera. The Wheel No.14 (Kandy 1966), p. 24-26.

Nârada Thera: 'Vyagghapajja Sutta. Conditions of Welfare. (Anguttara Nikâya, Atthaka-nipâta, No. 54),' Transl. by Nârada Thera. The Wheel No.14 (Kandy 1966), p. 27-32.

Nârada Maha Thera: The Buddha and His Teachings. (4th enlarged ed.). Kandy: BPS, 2524/1980.

Nârada Thera: The Dhammapada : Pali Text and translation with stories in brief and notes. (3rd ed.). Colombo: BMS, 2522-1978. (1st ed. 1963).

Neumann, Karl Eugen: Die Reden Gotamo Buddhos aus der mittleren Sammlung Majjhimanikâyo des Pâli-Kanons. Bd. 2. Übers. von Karl Eugen Neumann. (3. Aufl.) München : Piper, 1922.

Nyânaponika Thera: The Simile of the Cloth and The Discourse on Effacement. Two Discourses of the Buddha from the Majjhima-Nikâya. Edited by Nyânaponika Thera. Kandy : BPS, 1964. The Wheel No. 61/62.

Nyanatiloka (Übers.) Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikâya. Übers. von Nyanatiloka; hrsg. von Nyanaponika. Köln : DuMont Schauberg, 1969. Neue Gesamtausgabe in fünf Bänden. 3. revid. Neuauflage. Bd. 2. Vierer-Buch. Bd. 3. Fünfer- und Sechser-Buch.

Nyânatiloka Mahathera: 'Extracts from the Samyutta-Nikaya Dealing with Egolessness,' Comp. & transl. by Nyanatiloka Mahathera. The Wheel No. 202/204 (Kandy 1974), p. 37-48.

Nyanatiloka (comp., tr. & expl.) The Buddha's Path to Deliverance, in its threefold division and seven stages of purity. (repr.). Kandy : BPS, 1982. (1st ed. 1952).

Piyadassi Thera: The Buddha. A short Study of His Life and Teaching. (3rd enlarged ed.). Kandy : BPS, 1970. The Wheel No. 5ab.

Piyadassi Thera (Transl.): The Book of Protection: Paritta. Kandy 1975.

Rijal, Babu Krishna. Archaeological Remains of Kapilavastu, Lumbini and Devadaha. Kathmandu : Educational Enterprises (PVT) Ltd, 1979.

Schumann, Hans Wolfgang. Auf den Spuren des Buddha Gotama. Eine Pilgerfahrt zu den historischen Stätten. Olten und Freiburg : Walter, 1992.

The Three basic Facts of Existence. III. Egolessness (Anattâ). Collected Essays. Kandy : BPS, 1974. The Wheel No. 202/204.

Vatthupama-Sutta, M.7, in: Nyânaponika Thera (ed.): The Simile of the Cloth and The Discourse on Effacement. Two Discourses of the Buddha from the Majjhima-Nikâya. Kandy: BPS, 1964, The Wheel Publication 61/62, p. 1-29.

Walshe, Maurice (Transl.): The Long Discourses of the Buddha. A Translation of the Dīgha Nikāya. Kandy: BPS, 1996.
        

= = =


[1] Piyadassi Thera: The Buddha. A short Study of His Life and Teaching. (3rd enlarged ed.) Kandy 1970. The Wheel No. 5ab.

[2] Piyadassi 1970. The Wheel No. 5ab.

[3] Meer over Mevrouw Visakha, zie: 6.5.3. Visakha.

[4] Nârada Maha Thera: The Buddha and His Teachings. (4th enlarged ed.). Kandy 2524/1980, p. 185-186. - Zie ook Dhammapada, 4.Puppha vagga, verhaal IV:8 bij 53 (4:10).

[5] Zie M.78, in: Neumann, Karl Eugen (Übers.): Die Reden Gotamo Buddhos aus der mittleren Sammlung Majjhimanikâyo des Pâli-Kanons. Bd. 2. (3. Aufl.) München 1922, p. 431. Zie ook: D.9 in: Walshe, Maurice (Transl.): The Long Discourses of the Buddha. A Translation of the Dīgha Nikāya. Kandy 1996, p. 159.

[6] Nârada 2524/1980, p. 302.

[7] meer leerreden voor de leken, zie: 6. De lekenvolgeling.

[8] Meer over Anathapindika, zie: 6.5.2. Anathapindika.

[9] A.IV.60, in: Nyanatiloka (Übers.) Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikâya. Köln 1969, Bd. II, p. 65. Zie ook: Hecker, Hellmuth: Lives of the Disciples : Anâthapindika, The Great Benefactor. Kandy 1986, The Wheel No. 334.

[10] A.IV.62, in: Nyanatiloka 1969, Bd. II, p. 69-70. Zie ook: Hecker 1986, The Wheel No. 334.

[11] A.V.43, in: Nyanatiloka (Übers.) Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikâya. Köln 1969, Bd. III, p. 38-39. - Voor de leek betekent dit het strikt navolgen van de vijf regels van goed gedrag.

[12] Dit geldt natuurlijk ook voor het geven van aalmoezen aan de Orde van de nonnen.

[13] Zie het Velāma sutta, in: Elbaum Jootla, Susan: The Scale of Good Deeds. The Message of the Velâma Sutta. Kandy 1990. The Wheel No. 372. - Zie ook: A.V.179: Het in de stroom getreden gezinshoofd.

[14] Ñânamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha according to the Pali Canon. (2nd ed.) Kandy 1978, p. 101.

[15] A.IV.184.

[16] Met hen zijn bedoeld degenen die een van de vier niveaus van heiligheid bereikt hebben. Tot hen kunnen monniken en nonnen, maar ook mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen behoren.

[17] S.I.218.

[18] S.I.59, in: Geiger, Wilhelm (Übers.): Samyutta-Nikâya. Die in Gruppen geordnete Sammlung aus dem Pâli-Kanon der Buddhisten. 1. Band, München-Neubiberg 1930, p. 60.

[19] Volgens de Avadāna, Arapālī 376, was Jīvaka de zoon van koning Bimbisāra en de courtisane Ambapali. - Maar volgens de Vinaya Pitaka was hij de zoon van de courtisane Salavati uit Rajagaha. Zie: 6.5.1. De arts Jivaka.

[20] Volgens Narada 2524/1980, p. 188-189 liet Jīvaka er een klooster bouwen. Maar de plattegrond van de ruïnes in de vroegere mango-tuin duidt erop dat er een ziekenhuis is gebouwd.

[21] Narada 2524/1980, pag. 188-189.

[22] Hieronder valt ook verkeerd taalgebruik zoals lasteren, kwaadspreken, het gebruik van ruwe en barse taal, het zaaien van tweedracht.

[23] zie: 6.2. Dana > Het geven aan gestorvenen.

[24] Nârada Thera (tr.): Everyman's Ethics. Four Discourses of the Buddha. (2nd ed.) Kandy 1966, The Wheel No. 14.

[25] Sn.258-269, in: Nyanaponika (übers.): Sutta-Nipata : Früh-buddhistische Lehr-Dichtungen aus dem Pali-Kanon. Mit Auszügen aus den alten Kommentaren. (2. revid. Aufl.). Konstanz 1977, p. 77-79.

[26] Commentaar bij Sn. 143-152, in: Nyanaponika 1977, p. 255-259.

[27] Sn. 143-152, in: Nyanaponika 1977, p. 58-59. - Over de beoefening van metta, zie: 10.2. De vier Brahma viharas > metta.

[28] Mettanisamsa Sutta, A.XI,16, in: Piyadassi Thera (Transl.): The Book of Protection: Paritta. Kandy 1975, p. 38-39.

[29] S.1, 10, in: Geiger 1930, p. 7. - Wij leven slechts één keer, namelijk steeds dit ene moment, juist nu en hier. Wij leven niet in het verleden en ook niet in de toekomst. - Zie ook: S.35.63. Alleen vertoeven, en M.131. Ideale eenzaamheid.

[30] Burlingame, Eugene Watson (tr.): ‘On moderation in eating,’ Buddhist Legends, London 1979, Book 15, Story 6 (Vol. 30, p. 76-78).

[31] betrouwbaar: hetzij verwant of niet.

[32] Dhp.204, in: Nârada Thera: The Dhammapada : Pali Text and translation with stories in brief and notes. (3rd ed.). Colombo 2522-1978, p. 177-178; en in: Dhammananda, K. Sri (tr.): The Dhammapada. Kuala Lumpur 1988, p. 405.

[33] S.3.20.

[34] A.II.16, in: Nyanatiloka (Übers.): Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikāya, Köln 1969, Band I, p .63; en: A.II.17 in: Nyanatiloka 1969, Bd.1., p. 63/64.

[35] S.3.19.

[36] S.3.21.

[37] A.V.57, in: Nyanatiloka 1969, Bd. III, p. 52-54.

[38] S.7.1.

[39] S.7.2.

[40] S.7.3.

[41] Commentaar: In India waren drie hoofdsponsoren van de Nigantas (Jainas): in Nālanda het gezinshoofd Upali (zie M. 56), in Kapilavatthu de Sakya Vappo (A.IV.195) en in Vesālī de veldheer Sīha.

[42] Deze uitspraak geeft in de teksten altijd het bereiken van de stroomintrede (sotāpatti) aan.

[43] Commentaar: in zijn vertrouwen.

[44] pavatta-mamsa; commentaar: Neem geld en zoek in de bazaar naar "op normale manier ten deel gevallen" (pakatiyā pavattam) en (voor monniken) toegestaan vlees (kappiya-mamsa), d.w.z. niet van dieren die zijn geslacht of die tijdens de jacht zijn gedood.

[45] De visie van de Niganthas was dat de helft van de morele schuld op de gever en de andere helft op de ontvanger viel.

[46] Dit is de enige passage die bekend is, waar iemand die in het wereldse leven staat, wordt aangesproken met de respectvolle aanspreektitel bhante.

[47] A.VIII.12: ook in Vin.Pit.Mv. VI.31.

[48] S.7.18.

[49] De warme bron te Sravasti waar men een bad kan nemen, ligt aan een helling; de badplaats is er via een trap naar beneden bereikbaar. Het omlaag gaan via deze trap naar de badplaats is hier bedoeld.

[50] S.7.21.

[51] S.10.3.

[52] S.10.12.

[53] S.11.14.

[54] A.IV.193.

[55] A.IV.194.

[56] S.2.26.

[57] Het ophouden van bewustzijn, zie hierover: 9.5. Oorzakelijk ontstaan en het opheffen van lijden > Opheffing van het bewustzijn.

[58] D.11, in: Walshe 1996, p. 175-180.

[59] Hij had het eerste niveau van heiligheid bereikt.

[60] Narada 1980, p. 194-197. – Ter herinnering aan deze bekering is een gedenkteken opgericht aan de voet van de Gierepiek.

[61] Er zijn vier soorten banden: (1) begeerte; (2) kwaadwil; (3) het toegeven aan verkeerde riten en ceremonies; (4) het vasthouden aan vooropgezette meningen als waarheid.

[62] Dhp. 90, in: Nârada Thera: The Dhammapada : Pali Text and translation with stories in brief and notes. (3rd ed.). Colombo 2522-1978, p. 83-85; en in: Dhammananda, K. Sri (tr.): The Dhammapada. Kuala Lumpur 1988, p. 205. – Dit vers heeft betrekking op de ethische staat van een Arahant. Hitte is zowel lichamelijk als geestelijk. Een Arahant ondervindt lichamelijke warmte zolang als hij in leven is. Maar hij is er niet ongerust over. Geestelijke hitte van passies ondervindt hij niet.

[63] Piyadassi 1970, The Wheel No. 5ab; Vin.Cv.Kh.7.

[64] Dhp 47 met bijbehorend verhaal in: Dhammananda, K. Sri (tr.): The Dhammapada. Kuala Lumpur 1988, p. 133-134.

[65] Masefield 1995, II, VI,1, p. 851.

[66] De moeder van Sāriputta was geen volgelinge van de Boeddha. Al haar kinderen (vier zonen en drie dochters) waren in de Orde ingetreden en hadden haar alleen gelaten. (An 2003, p. 79 noot 4).

[67] Cunda was een jongere broer van Sāriputta. Zijn leraar was Ānanda. Cunda was een van de verzorgers van de Boeddha voordat Ānanda daartoe benoemd werd. Hij verzorgde Sāriputta in diens laatste ogenblikken. Toen de Boeddha naar Kusinārā ging, spreidde hij voor hem onderweg in het mango-park bij de rivier Kakutthā een in vieren gevouwen gewaad uit om erop te gaan rusten. (D. II.234). (An 2003, p. 80 noot 4).

[68] Nālaka was een brahmaans dorp in Magadha, niet ver van Rājagaha, bij zijn familie-eigendommen. (An 2003, p. 80 noot 5).

[69] Volgens Buddhaghosa rees Sāriputta toen in de lucht omhoog en bleef er in de lucht staat zo hoog als zeven palmbomen op elkaar. (An 2003, p. 81). - Zo’n vertoon van magische krachten is elders door de Boeddha afgekeurd.

[70] Zij wonen in de laagste hemel en zijn nog met de aarde verbonden. Zie eventueel: 2.6. De werelden van bestaan > Catummaharajika. 

[71] Volgens S. V.161 nam Cunda alleen nap en gewaden. Het commentaar voegt de relieken in de zeef eraan toe. (An 2003, p. 86, noot 5).

[72] S.XLIII,13, in: Ñanamoli 1978, p. 304-305.

[73] De Chinese pelgrim Hsüan Tsang berichtte dat hij de stoepa boven de relieken van Sāriputta zag in de stad Kālapināka. (An 2003 p. 87 noot 3).

[74] Hij bereikte Parinibbāna twee weken na het overlijden van Sāriputta. Zijn dood was veroorzaakt door een samenzwering van de Niganthas die hem door huurmoordenaars lieten doden. (An 2003, p. 87 noot 4)

[75] Die stoepa werd opgericht in Veluvana. (An 2003, p. 87 noot 5).

[76] An 2003, p. 78-87; Masefield 1995, II, p. 851-852.

===