Sutta Nipata
de kleine collectie van leringen
Copyright © 2021 / 2564 Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze vertaling of de vertaling in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk. |
Het Sutta-Nipāta of de ‘kleine collectie van leringen’ bestaat uit 1149 verzen met enkele prozastukken. Ze zijn geordend in vijf vaggas met in totaal 71 suttas. De suttas zijn zowel in proza als in versvorm. Het Sutta-Nipāta is een van de belangrijkste boeken in de Khuddaka Nikāya. De taal en de stijl ervan liggen dicht bij die van de Vedas.[1]
De vijf vaggas zijn: Uragavagga, Cūlavagga, Mahāvagga, Atthakavagga, en Pārāyana vagga Hiervan zijn het Atthaka-vagga en het Pārāyana-vagga de oudste delen. Zij dateren uit de tijd van de Boeddha. De andere vaggas zijn in hun tegenwoordige vorm jonger dan de laatste twee.[2]
Het Maha Niddesa en het Cula Niddesa geven commentaar op de twee laatste hoofdstukken - het Atthaka Vagga en het Pārāyana Vagga. En het Cula Niddesa geeft ook commentaar op het Khaggavisāna Sutta, de neushoorn (Sn.I.3, verzen 35-75). Die commentaren zijn zó belangrijk dat ze in de collectie van deze Nikāya zijn opgenomen.[3]
Op grond van taal en inhoud is te concluderen dat sommige van deze suttas teruggaan tot de begindagen van het Boeddhisme. De meeste verzen stammen uit de oudste verkondiging van de leer. En vele ervan moeten zijn ontstaan onder de vroegste discipelen van de Boeddha, niet lang na zijn dood. De hoofdtrekken van de latere Boeddha-legende zijn in het Sutta-Nipāta al aanwezig. Zo kunnen de legenden in het Nalaka sutta (I.3), het Pabbājja sutta (III.1) en het Pandhāna sutta (III.2) niet tot de oudste Boeddhistische traditie behoren. Ze veronderstellen al een lange geschiedenis van de Boeddha-legende. Kortom, het Sutta-Nipāta is een collectie van zeer vroege en van latere teksten.[4] De bloemlezing ervan in één boek is laat ontstaan, wellicht in meerdere fasen. Mogelijk is de bloemlezing ontstaan op het tweede concilie ten tijde van keizer Asoka.
Het Atthaka-vagga en het Parayana-vagga zijn al heel oud. Er wordt in de suttas vaak door de Boeddha naar verwezen.
De vroegste vorm van het Sutta Nipata bestond ongetwijfeld uit het Atthaka-vagga (het boek van acht), het Parayana-vagga (de weg naar de andere oever), en het Neushoorn-sutta (I.3). Hier kwamen bij verzen over het muni-ideaal, namelijk de muni (I.12), en Nalaka (III.1).
Ook suttas over het monnikenleven werden toegevoegd (Sariputta sutta, IV.16, Sela sutta, III.7). Het sutta over Sabhiya (III.6) is ook belangrijk. Verder kwamen er nog bij leken-ethiek en verzen ter bescherming. [Metta sutta, Ratana sutta]. Zo ontstond een vademecum, een handboek voor monniken.[5]
Meerdere Duitse en Engelse vertalingen werden geraadpleegd om een betrouwbare Nederlandse vertaling te kunnen maken.
Miss Horner en Dr. Rahula baseren hun vertaling op de interpretatie gevonden in de traditie van commentaren en andere Pali teksten in de Theravada-traditie.
Mr. Norman vindt de commentaren niet noodzakelijk de meest betrouwbare getuigen. Hij gebruikte de methoden van historische linguïstiek en zijn ongeëvenaarde kennis van midden Indo-Arische filologie om de originele betekenis te achterhalen.[6]
Volgens de eerwaarde Nyanaponika is de vertaling van K.E. Neumann te willekeurig en is er te veel dichterlijke vrijheid. Ik heb Neumann's vertaling daarom niet geraadpleegd.
De hier volgende vertaling is gebaseerd op de Duitse vertaling van de eerwaarde Nyanaponika en de Engelse vertalingen van de heer Norman. In voetnoten wordt verwezen naar alternatieve vertalingen.
De meeste voetnoten stammen van de eerwaarde Nyanaponika. Waar dit niet het geval is, wordt dat vermeld.
Norman heeft niet steeds dezelfde nummering als de andere vertalers. Ik gebruik de gangbare nummering en niet die van Norman.
Eigen opmerkingen zijn vermeld tussen rechte haakjes [ ]
I. Uraga Vagga, het boek van de slang
Genoemd naar het eerste sutta.
1.1. (verzen 1-17) Uraga-Sutta, de slang
1.2. (verzen 18-34) Dhaniya Sutta
1.3. (verzen 35-75) Khaggavisāna-Sutta, de neushoorn
1.4. (verzen 76-82) Kasi-Bhāradvāja-Sutta, de ploeger Bharadvaja
1.5. (verzen 83-90) Cunda-Sutta
1.6. (verzen 91-115) Parābhava-Sutta, achteruitgang
1.7. (verzen 116-142) Vasala-Sutta, de verschoppeling
1.8. (verzen 143-152) Mettā-Sutta, liefdevolle vriendelijkheid
1.9. (verzen 153-180) Hemavata-Sutta
1.10. (verzen 181-192) Ālavaka-Sutta
1.11. (verzen 193-206) Kayavicchandanika-Sutta of Vijaya-Sutta, beschouwing van het lichaam
1.12. (verzen 207-221) Muni-Sutta, de wijze
II. Cūla-Vagga, het kleine boek
II.1. (verzen 222-238) Ratana-Sutta, de juwelen
II.2. (verzen 239-252) Āmagandha-Sutta, ongunstig
II.3. (verzen 253-257) Hiri-Sutta, schaamte
II.4. (verzen 258-269) Mahā-Mangala-Sutta, de grootste zegeningen
II.5. (verzen 270-273) Sūciloma Sutta
II.6. (verzen 274-283) Dhammacariya-Sutta, juist gedrag
II.7. (verzen 284-315) Brāhma-Dhammika-Sutta
II.8. (verzen 316-323) Nāvā-Sutta, de boot
II.9. (verzen 324-330) Kimsīla-Sutta, hoe moet een mens zich gedragen?
II.10. (verzen 331-334) Utthāna-Sutta, spant u in
II.11. (verzen 335-342) Rāhula-Sutta
II.12. (verzen 343-358) Vangīsa-Sutta
II.13. (verzen 359-375) Sammā-Paribbājaniya-Sutta
II.14. (verzen 376-404) Dhammika-Sutta
III. Mahā-Vagga, het grote boek
III.1. (verzen 405-424) Pabbajja-Sutta
III.2. (verzen 425-449) Padhana-Sutta
III.3. (verzen 450-454) Subhasita-Sutta
III.4. (verzen 455-486) Sundarika-Bharadvaja-Sutta
III.5. (verzen 487-509) Magha-Sutta
III.6. (verzen 510-547) Sabhiya-Sutta
III.7. (verzen 548-573) Sela-Sutta
III.8. (verzen 574-593) Salla-Sutta
III.9. (verzen 594-656) Vasettha-Sutta
III.10.(verzen 657-678) Kokalika-Sutta
III.11. (verzen 679-723) Nalaka-Sutta
III.12. (verzen 724-765) Dvayatanupassana-Sutta
IV. Atthaka-Vagga, het boek van acht
IV.1. (verzen 766-771) Kāma-Sutta, lust
IV.2. (verzen 772-779) Guhatthaka-Sutta, de grot
V.3. (verzen 780-787) Dutthatthaka-Sutta, boosaardig
IV.4. (verzen 788-795) Suddhatthaka-Sutta, zuiver
IV.5. (verzen 796-803) Paramatthaka-Sutta, het hoogste
IV.6. (verzen 804-813) Jarā-Sutta, ouderdom
IV.7. (verzen 814-823) Tissa-Metteyya-Sutta
IV.8. (verzen 824-834) Pasūra-Sutta
IV.9. (verzen 835-847) Māgandiya-Sutta
IV.10. (verzen 848-861) Purābheda-Sutta, voor het verval
IV.11. (verzen 862-877) Kalaha-Vivāda-Sutta, ruzie en tweedracht
IV.12. (verzen 878-894) Cūla-Viyūha-Sutta, de korte ontmoeting
IV.13. (verzen 895-914) Mahā-Viyūha-Sutta, de grote ontmoeting
IV.14. (verzen 915-934) Tuvataka-Sutta, snel
IV.15. (verzen 935-954) Attadanda-Sutta, geweld
IV.16. (verzen 955-975) Sāriputta-Sutta
V. Pārāyana-Vagga, het boek “weg naar de andere oever”
De vragen van de brahmaan-discipelen
(verzen 976-1031) Verhalende verzen
V.2. (verzen 1040-1042) Tissa-Metteyya
V.3. (verzen 1043-1048) Punnaka
V.4. (verzen 1049-1060) Mettagū
V.5. (verzen 1061-1068) Dhotaka
V.6. (verzen 1069-1076) Upasīva
V.8. (verzen 1084-1087) Hemaka
V.9. (verzen 1088-1091) Todeyya
V.10. (verzen 1092-1095) Kappa
V.11. (verzen 1096-1100) Jatukannī
V.12. (verzen 1101-1104) Bhadrāyudha
V.13. (verzen 1105-1111) Udaya
V.14. (verzen 1112-1115) Posāla
V.15. (verzen 1116-1119) Mogharāja
V.16. (verzen 1120-1123) Pingiya
De monnik die alle menselijke passies – boosheid, afkeer, hevig verlangen, etc. – terzijde legt en vrij is van illusie en vrees, wordt er vergeleken met een slang die de huid heeft afgestroopt. Dit sutta was oorspronkelijk een afzonderlijke tekst.[7]
1. De monnik die zijn boosheid[8] verdrijft,[9] zodra die is ontstaan, zoals men met kruiden slangengif [verdrijft] wanneer het zich verspreid heeft [in het lichaam], een dergelijke monnik laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter,[10] zoals een slang haar oude versleten huid achterlaat.[11]
2. De monnik die hartstocht[12] zonder rest[13] heeft afgesneden, zoals men een lotus met bloem en stengel samen afbreekt, hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
3. De monnik die begeerte zonder rest heeft afgesneden, zoals iemand die een snel vlietende stroom opdroogt,[14] hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
4. De monnik die eigendunk zonder rest heeft vernietigd, zoals een grote vloed een zeer zwakke bamboebrug verwoest, hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
5. De monnik die geen enkele essentie heeft gevonden in de vormen van bestaan, zoals iemand die op vijgenbomen bloesem zoekt (maar ze niet vindt), hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
6. De monnik in wie innerlijk geen boosheid is,[15] die boven de wisselvalligheden van het leven uitstijgt,[16] hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
7. De monnik wiens (verkeerde) gedachten[17] zijn opgebrand, die ze innerlijk zonder rest heeft afgesneden, hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
8. De monnik die niet te ver ging noch achterbleef,[18] die deze hele wereld overwon,[19] hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
9. De monnik die niet te ver ging noch achterbleef, wetende met betrekking tot de wereld dat dit alles[20] onwerkelijk is, hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
10. De monnik die niet te ver ging noch achterbleef, die vrij van begeerte weet dat dit alles onwerkelijk is, hij laat deze en gene kant, het lage en het hoge achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
11. De monnik die niet te ver ging noch achterbleef, die vrij van hartstocht weet dat dit alles onwerkelijk is, hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
12. De monnik die niet te ver ging noch achterbleef, die vrij van haat weet dat dit alles onwerkelijk is, hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
13. De monnik die niet te ver ging noch achterbleef, die vrij van waan weet dat dit alles onwerkelijk is, hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
14. De monnik in wie geen verborgen neiging (anusaya) meer te vinden is, in wie de onheilzame wortels[21] vernietigd zijn, hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
15. De monnik in wie geen voortbrengselen van de benauwdheid[22] bestaan, voorwaarden voor wedergeboorte in deze wereld,[23] hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
16. De monnik in wie geen voortbrengselen van verwikkeling[24] bestaan die oorzaak zijn voor binding aan het bestaan, hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.
17. De monnik die de vijf hindernissen[25] overwon en die ongestoord, van twijfel en van innerlijke prikkel vrij is,[26] hij laat het lage en het hoge, deze en gene kant achter, zoals een slang haar oude, versleten huid achterlaat.[27]
Inleiding
Dhaniya, de rijke, was volgens het commentaar een welgestelde bezitter van kudden. Het commentaar beschrijft dan het milieu van dit sutta. Koeherders hebben geen vaste woonplaats. In de vier maanden van de regentijd leven zij op hoger gelegen plaatsen. In de overige acht maanden van het jaar leven zij waar rijkelijk gras en water te vinden is, namelijk aan oevers van rivieren en meren.
Ook Dhaniya had kort voor de regentijd zijn woonplaats verlaten. Op zoek naar een geschikte plek voor de kudde kwam hij op een plek waar de grote rivier Mahi zich in tweeën splitst, en wel in Zwarte Mahi en in Grote Mahi. In de nabijheid van een meer kwamen zij weer samen en vormden zo in het midden een eiland. Op dit eiland bouwde Dhaniya stallen voor de kudde en voor zich een huis en ging er wonen. Hij had zeven zonen, zeven dochters, zeven schoondochters en veel personeel.
Herders weten de voortekenen die regen aankondigen te duiden. Wanneer bijvoorbeeld de vogels hun nesten hoog in de boomtoppen bouwen, de krabben hun gaten in de buurt van water dicht maken en die in hoger gelegen land opzoeken, dan concluderen de herders daaruit dat er veel regen zal vallen. Maar wanneer de vogels hun nesten bouwen langs het water op laag gelegen plekken, wanneer de krabben hun hoger gelegen gaten dicht maken en die in de buurt van water betrekken, dan concluderen de herders daaruit dat slechts zwakke regen zal komen.
Dhaniya nu had de voortekenen voor een sterke regen opgemerkt. En toen de regentijd naderbij kwam, verliet hij het eiland.
Aan de andere oever van de Grote Mahi, op een plek die ook bij zeven keer zeven dagen durende regen niet zou overstromen, maakte hij voor zich een woning, en voor het vee stallen met omheiningen eromheen. En weldra, nadat het gras voor voer en het brandhout opgestapeld was, - alle familieleden, dienaren en arbeiders hadden daarbij geholpen - en nadat een voorraad levensmiddelen gereed was gesteld, verschenen aan de horizon van de vier hemelrichtingen de regenwolken. De koeien werden gemolken, het vee werd in de stallen vastgebonden en rondom werden smeulende vuren ter bescherming aangestoken. Nadat alle werk verricht was, aten de mensen van Dhaniya, en ook hijzelf nam rijst en melk tot zich. Op een hogere plaats zittend keek hij toen naar zijn welvaart. Toen hij het gerommel van de donder hoorde, leunde hij tevreden achterover en riep uit:
18. Dhaniya:
"Mijn rijst is gekookt, de melk is gemolken. Aan de oever van de Mahi woon ik met mijn gezin. De hut is bedekt, het vuur brandt. Welaan, wolk, regen als je wilt."
19. De Verhevene:[28]
"Ik ben vrij van boosheid, ik ben vrij van slakken.[29] Eén nacht vertoef ik aan de oevers van de Mahi. Mijn hut[30] heeft geen dak, het vuur is gedoofd. Welaan, wolk, regen als je wilt."
20. Dhaniya:
"Horzels en muggen zijn
hier niet te vinden. De runderen grazen op het frisse weidegras. Als
regen komt, kunnen zij die verdragen. Welaan, wolk, regen als je wilt."
21. De Verhevene:
"Het vlot is gebonden, is goed samengevoegd.[31] De stroom overwinnend, kwam ik aan de andere oever. Omdat dit bereikt is, heb ik nu geen vlot meer nodig.[32] Welaan, wolk, regen als je wilt."
22. Dhaniya:
"Mijn vrouw is gedwee
en niet wellustig. Zij is al lange tijd mijn dierbare levenspartner.
Niets slechts hoor ik ergens over haar. Welaan, wolk, regen als je
wilt."
23. De Verhevene:
"Mijn geest is
volgzaam, is helemaal bevrijd, sedert lange tijd geheel ontplooid en
bedwongen. Niets slechts bevindt zich ergens in mij. Welaan, wolk,
regen als je wilt."
24. Dhaniya:
"Het loon uit eigen
arbeid dient tot mijn levensonderhoud. De zonen, die bij mij
leven, zijn gezond. Niets slechts hoor ik ergens over hen. Welaan,
wolk, regen als je wilt."
25. De Verhevene:
"Bij niemand ben ik in
loondienst. Levende van wat verdiend is, trek ik door de wereld. Er is
nu geen loondienst nodig.[33] Welaan, wolk, regen als je wilt."
26. Dhaniya:
"Ik heb runderen,
kalveren die nog zogen, en drachtige koeien, en ook fokvee. Een stier
is er, de heer van de kudde. Welaan, wolk, regen als je wilt."
27. De Verhevene:
"Ik heb geen
runderen of kalveren die nog zogen, geen drachtige koeien en ook geen
fokvee. Er is geen stier, de heer van de kudde. Welaan, wolk, regen als
je wilt."
28. Dhaniya:
"De palen zijn
onbeweeglijk ingeslagen, nieuwe banden uit munja-gras zijn vast
gevlochten, de kalveren kunnen die niet stuk maken. Welaan, wolk, regen
als je wilt."
29. De Verhevene:
"Zoals een stier die
zijn banden heeft verbroken, aan de olifant gelijk die slingerplanten
wegtrekt, ga ik niet meer binnen in een moederschoot. Welaan, wolk,
regen als je wilt."
30. Laagten en hoogten
overstromend, barstte uit de grote wolk regen neer. Toen hij hoorde hoe
de regen uit de hemel stroomde, sprak Dhaniya nu dit woord:
31. Dhaniya:
"Heel grote zegen
werd ons ten deel omdat wij de Verhevene mochten aanschouwen. Tot
u, met visie,[34] nemen wij onze toevlucht. Weest u onze meester, o grote wijze.
32. Mijn vrouw en ik willen trouw toegewijd bij de Gezegende de reine levenswandel leiden. Gaande naar de andere kant van geboorte en dood, willen wij aan het lijden een einde maken."
33. Mara de boze:[35]
"Verheugd
over zijn kinderen is degene die kinderen heeft. Op gelijke wijze
verheugt zich de kudde-eigenaar over zijn koeien. Want waarlijk, levens-steunen[36] zijn de vreugde van de mens. Wie geen levens-steunen heeft, heeft ook geen vreugde."
34. De Verhevene:
"Wie kinderen heeft, is
bezorgd om zijn kinderen. De kudde-eigenaar is eveneens bezorgd en wel
om zijn koeien. Want waarlijk, levens-steunen zijn de zorg van de mens.
Wie geen levens-steunen heeft, heeft geen zorgen."[37]
Inleiding (door de eerwaarde Nyanaponika)
De neushoorn (khagga-visāna, letterlijk: zwaardhoorn) is hier op grond van zijn levens-gewoonheden het zinbeeld van de eenzaam rondtrekkende monnik en bos-asceet. Deze verzen behoren ongetwijfeld tot de grote kostbaarheden van de wereld-dichtkunst en dragen duidelijk het teken van de grote mens die ze heeft geschapen; deze kan de Boeddha zelf geweest zijn of een van de vroege discipelen die de Meester waardig waren. De verzen tonen het beeld van de muni (zonder natuurlijk dit woord te gebruiken), d.w.z. van de heilige zwijger die als zodanig vooral daarom geldt omdat in hem alle innerlijke conflicten tot zwijgen zijn gebracht.
Het ideaal van de muni is een van de hoofdmotieven van het Sutta-Nipata. Zijn levenswijze en leefregel wordt herhaaldelijk vermeld, o.a. in de suttas de Muni, Nālaka, Geweld, Sāriputta.
Het commentaar neemt aan dat de verzen van dit sutta ieder voor zich zijn ontstaan; ze worden toegeschreven aan individueel Ontwaakten (Pacceka-Boeddhas) van een grijs verleden, van wie ieder één van deze verzen zou hebben gesproken. Deze mening wordt al vermeld in het oude, als canoniek geldende Cūla-Niddesa.
In Sri Lanka is overgeleverd dat met ‘khaggavisāna’ niet de neushoorn is bedoeld, maar een op een paard lijkend dier met een hoorn op het voorhoofd. De Sinhalese naam hiervoor is ‘kangavena’ of ‘kagavenena’. Het zou dan gaan om een dier dat lijkt op de mythische eenhoorn. Maar de legende van de eenhoorn zou juist uit de eerste en vervormde berichten over de neushoorn zijn ontstaan. In het Sanskriet heet de neushoorn ‘khadgi’ (zwaard-bezittend), terwijl ‘khadga-visāna’ alleen in het late Boeddhistische Sanskriet zou voorkomen, dus van het Pali is afgeleid. Het commentaar beschouwt ‘khaggavisāna’ niet als de aanduiding van het dier zelf, maar als ‘hoorn van de neushoorn’. Volgens het commentaar is het vergelijkingspunt niet de levenswijze van de neushoorn, maar zijn enige hoorn, tot onderscheid van de dubbele hoorns van andere dieren.
[Ikzelf beschouw, net als de eerwaarde Nyanaponika, de levenswijze van de neushoorn als het punt van vergelijking. Als een dier twee hoorns heeft, vormt dat geen hindernis voor die hoorns onderling. Het is niet als met twee ringen aan een pols die tegen elkaar botsen. De ene hoorn wordt niet gestoord door de andere hoorn. Horner daarentegen vertaalt niet ‘neushoorn’, maar ‘hoorn van de neushoorn’.]
Het Khaggavisāna-Sutta
35. "Geweld terzijde leggend ten opzichte van alle levende wezens, zelfs niet één van hen letsel toebrengend, laat men geen wens hebben naar een zoon, en ook niet naar een metgezel. Laat men alleen gaan als een neushoorn.
36. Genegenheid ontstaat voor iemand die verbindingen heeft. Als men genegenheid heeft, ontstaat deze ellende. Wanneer men dit gevaar ziet dat uit genegenheid is ontstaan, laat men alleen gaan als een neushoorn.
37. Als men sympathie heeft voor vrienden en kameraden,[38] mist men zijn doel omdat men in de geest geketend is.[39] Als men het gevaar ziet in omgang met vrienden, laat men alleen gaan als een neushoorn.
38. De aandacht die er bestaat voor zonen en vrouwen is als een zich wijd verspreidende bamboe-boom die met andere verstrengeld is. Als een jonge bamboe-scheut die niet met andere is verwikkeld, laat men alleen gaan als een neushoorn.
39. Zoals een hert dat niet vastgebonden is, kan gaan waarheen het wil om te grazen in het bos,[40] laat een verstandige man die zijn onafhankelijkheid acht, alleen gaan als een neushoorn.
40. Of men nu rust, staat, gaat, of rondtrekt, temidden van kameraden zijn er vragen van anderen. Als men achting heeft voor de onafhankelijkheid die door anderen niet begeerd wordt,[41] laat men alleen gaan als een neushoorn.
41. Temidden van kameraden is er sport en spel, vermaak; en voor de kinderen koestert men grote liefde. Hoewel men afkeer voelt vanwege de scheiding van wat dierbaar is, laat men alleen gaan als een neushoorn.
42. Als men thuis is in de vier kwartieren (de vier hemelrichtingen),[42] vrij van afkeer,[43] tevreden met alles wat op z’n weg komt, iemand die moedig elke tegenstand verdraagt,[44] laat men alleen gaan als een neushoorn.
43. Sommige asceten zijn niet vriendelijk van aard, en ook sommige gezinshoofden die in een huis wonen.[45] Zich niet bemoeiende met de kinderen van anderen, laat men alleen gaan als een neushoorn.
44. Na de kenmerken van een wereldling verwijderd te hebben, als een Kovilara-boom[46] waarvan de bladeren zijn afgevallen, na als een held de banden van de wereldling te hebben afgesneden, laat men alleen gaan als een neushoorn.
45. Indien men een wijze vriend vindt, een metgezel met goed gedrag, ijverig en vastbesloten, alle gevaren overwinnend, laat men met hem gaan, met verheven geest en oplettend.[47]
46. Wanneer men geen wijze vriend vindt, een metgezel met goed gedrag, ijverig en vastbesloten, laat men dan als een koning die het koninkrijk opgeeft dat hij heeft veroverd,[48] alleen gaan als een neushoorn.
47. Waarlijk, laten wij het geluk prijzen van vriendschap. Met vrienden die beter dan of die gelijk zijn aan men zelf, moet men omgaan. Indien men dezen niet heeft, laat men alleen en onberispelijk leven. Laat men alleen gaan als een neushoorn.
48. Bij het zien van stralende armbanden, goed vervaardigd door een goudsmid, die tegen elkaar botsen wanneer twee ervan aan één arm zijn, laat men alleen gaan als een neushoorn.[49]
49. ‘Wanneer ik zo met een metgezel samen was, dan had ik een onaangenaam gesprek of verwijten te verdragen.’ Bij het zien van dit gevaar voor de toekomst,[50] laat men alleen gaan als een neushoorn.
50. Zintuiglijke genoegens, zoet en bont en aangenaam, vernietigen in veelvuldige vormen de geest. Wanneer men het gevaar ziet in de strengen van zinnelijk genot, laat men alleen gaan als een neushoorn.
51. “Voor mij zijn ze een ramp, een gezwel, en een ongeluk, en een ziekte, een stekel en een gevaar.” Bij het zien van dit gevaar in de strengen van zinnelijk genot, laat men alleen gaan als een neushoorn.
52. Als men koude en hitte, honger en dorst, wind en de hitte van de zon, insecten en slangen, - als men die allemaal overwinnend heeft verdragen,[51] laat men alleen gaan als een neushoorn.
53. Zoals een gevlekte olifant met massieve schouders, een edele, de kudden verlaat en in het bos leeft zoals het hem behaagt, laat men alleen gaan als een neushoorn.
54. Het is een onmogelijkheid voor iemand die graag in gezelschap is om, al was het maar tijdelijk, bevrijding te ondervinden.[52] Na de stem van de verwant van de zon gehoord te hebben,[53] laat men alleen gaan als een neushoorn.
55. Wanneer men aan de verdraaiingen van verkeerde visies is ontkomen,[54] wanneer men bij de vaste koers naar bevrijding is aangekomen,[55] wanneer men het heilige pad heeft bereikt, het zelf inziende, zonder door anderen geleid te zijn, laat men alleen gaan als een neushoorn.
56. Als men zonder begeerte is geworden, zonder bedrog, zonder dorst, zonder eigendunk, als de onwetendheid en de fouten zijn weggeblazen,[56] als men geen verlangen heeft naar iets[57] in de hele wereld, laat men alleen gaan als een neushoorn.
57. Laat men een slechte metgezel vermijden, die het doel niet ziet, die de route naar slecht gedrag is ingegaan. Laat men niet met iemand omgaan die geneigd is naar verkeerde visies en die onoplettend is. Laat men alleen gaan als een neushoorn.[58]
58. Men moet met iemand contact onderhouden die veel geleerd heeft en deskundig is in de leer, een edele vriend die verstandig is.[59] Als men zijn doel[60] kent en twijfel heeft verdreven,[61] laat men alleen gaan als een neushoorn.
59. Als men geen voldoening vindt in sport, spel en vermaak, noch in het geluk dat komt van zinnelijke genietingen in de wereld, en als men er geen acht op slaat, van versiering afziet, de waarheid spreekt, laat men alleen gaan als een neushoorn.
60. Zoon[62] en vrouw, en vader en moeder achterlatend, en ook rijkdom en graan, en verwanten, en zinnelijke genietingen voor 100%, laat men alleen gaan als een neushoorn.
61. “Dit is een boei, een gehechtheid; hier is weinig geluk en weinig voldoening; hier is heel veel ellende; dit is een [prooi aan de] haak.”[63] Als een nadenkende man dit weet, laat men alleen gaan als een neushoorn.
62. Wanneer men zijn boeien stuk heeft getrokken, als een vis die een net in het water breekt, niet terugkerende gelijk aan een vuur dat niet teruggaat naar wat al verbrand is, laat men alleen gaan als een neushoorn.
63. Met neergeslagen ogen, niet slenterend,[64] met de zintuigen bewaakt en de geest beschermd, niet overstroomd met smetten,[65] niet brandende (van koorts), laat men alleen gaan als een neushoorn.
64. Wanneer men de kenmerken van een gezinshoofd heeft verworpen, als een koraalboom waarvan de bladeren omlaag zijn gevallen, wanneer men het huis is uitgegaan en het saffraangele gewaad draagt, laat men alleen gaan als een neushoorn.[66]
65. Wanneer men geen verlangen toont naar smaken, niet baldadig, wanneer men niet voor het onderhoud van anderen zorgt, op de aalmoezenronde van huis tot huis gaat,[67] in de geest niet geketend aan dit of dat gezin, laat men alleen gaan als een neushoorn.[68]
66. Wanneer men de vijf hindernissen van de geest heeft achtergelaten, en alle smetten heeft weggegooid, niet afhankelijk, na affectie en haat te hebben afgesneden,[69] laat men alleen gaan als een neushoorn.
67. Wanneer men geluk en ellende achter zich heeft gelaten, en ook vreugde en neerslachtigheid, als men gelijkmoedigheid heeft verkregen die gezuiverde kalmte is,[70] laat men alleen gaan als een neushoorn.
68. Vastbesloten om het hoogste doel te verkrijgen, met onverschrokken geest, niet lui, met vaste inspanning, voorzien van lichamelijke en geestelijke kracht, laat men alleen gaan als een neushoorn.
69. Afzondering en meditatie niet opgevende, voortdurend levende in overeenstemming met de leer van verschijnselen,[71] het gevaar begrijpende dat er in [vormen van] bestaan is, laat men alleen gaan als een neushoorn.
70. Onvermoeibaar strevende naar het einde van begeerte, met waakzame geest, wel ervaren, oplettend, een onderzoeker van de leer[72] die veilig is, energiek, laat men alleen gaan als een neushoorn.
71. Niet bevende, zoals een leeuw niet beeft bij geluiden, niet met anderen gevangen, zoals de wind niet gevangen is in een net, niet verontreinigd door hartstocht, zoals een lotus niet verontreinigd is door water, laat men alleen gaan als een neushoorn.
72. Zegevierend levend, overwonnen hebbend als een leeuw met sterke tanden, de koning der dieren, laat men zijn verblijf hebben op afgelegen plaatsen, laat men alleen gaan als een neushoorn.
73. Van tijd tot tijd liefdevolle vriendelijkheid beoefenend, en ook gelijkmoedigheid, mededogen, en medevreugde,[73] tot de hele wereld geen enkele vijandschap voelend, laat men alleen gaan als een neushoorn.
74. Hartstocht, haat en illusie achterlatend, na alle boeien uit elkaar te hebben gerukt, niet bevend [van angst] wanneer het leven eindigt, laat men alleen gaan als een neushoorn.
75. De mensen hebben omgang met en vertoeven bij anderen om het een of andere motief. Tegenwoordig zijn vrienden zonder motief moeilijk te vinden. Onzuivere mensen begrijpen goed wat tot hun voordeel is. Laat men alleen gaan als een neushoorn.[74]
Eens (in het elfde regenseizoen) vertoefde de Verhevene in het land Māgadha, te Dakkhināgiri,[75] in het brahmanendorp Ekanālā. Het was in die tijd het zaaiseizoen en 500 ploegen van de brahmaan Kasi-Bhāradvāja waren er in gebruik.[76] ’s-Morgens kleedde de Verhevene zich aan, nam nap en (buiten)gewaad en begaf zich naar de plaats waar het werk van de brahmaan Kasi-Bhāradvāja gaande was. Het was bij de brahmaan de tijd van de uitdeling van het eten; de Verhevene ging naar hem toe en bleef naast hem staan. De brahmaan Kasi-Bhāradvāja zag de Verhevene daar op een gave staan wachten en zei tot hem: “Asceet, ik ploeg en zaai en daarna eet ik. Ook u, asceet, moet ploegen en zaaien en daarna kunt u eten.”
"Brahmaan, ook ik ploeg en zaai en daarna eet ik."
"Wij zien geen juk noch ploegschaar, geen stok om aan te drijven noch tweespan van de Verheven Gotama. Toch zegt de Eerwaarde Gotama: ‘Ook ik, brahmaan, ploeg en zaai en daarna eet ik.’”
En verder sprak de brahmaan de Verhevene toe met de woorden:
76. “U beweert een ploeger te zijn, en toch kunnen wij uw ploeg niet zien; gevraagd naar uw ploeg en de rest, vertelt ons erover zodat wij er weet van hebben.”
77. (De Boeddha:)
“Vertrouwen is mijn zaaigoed,[77] en ascese is de regen;[78] de wijsheid is mijn juk en ploeg.[79] Schaamte is de disselboom[80] en de geest is de verbinding.[81] Oplettendheid is mijn ploegschaar en stok om aan te drijven.[82]
78. Met daden en woorden[83] bewaakt, met het lichaam[84] bij de maaltijd beteugeld,[85] gebruik ik de waarheid om te zaaien.[86] Door de innerlijke vrede wordt het juk losgemaakt.[87]
79. De wilskracht is mijn span[88] dat zonder om te keren daarheen gaat[89] waar men na aankomst geen zorgen meer heeft.[90] Ze leidt naar de vrijheid van de last.[91]
80. Op die manier is dit veldwerk voltooid: de vrucht ervan is het Doodloze. Wie zo'n veldwerk heeft volbracht, wordt van alle leed bevrijd.”
De brahmaan Kasi-Bhāradvāja vulde een grote bronzen[92] schaal met melkrijst en bood ze de Verhevene aan met de woorden: “Moge de Eerwaarde Gotama deze melkrijst nuttigen; waarlijk, de Eerwaarde Gotama is een ploeger die veldwerk verricht met het Doodloze als vrucht.”
81. De Boeddha:
“Brahmaan, wat ik ontvang na het reciteren van verzen mag niet door mij gegeten worden. Het behoort niet tot de traditie van degenen die juist inzicht hebben. De Boeddhas wijzen af wat verkregen is door het reciteren van verzen. Brahmaan, dat is het gedrag [van Boeddhas] zolang als de Dhamma heerst.[93]
82. Maar in andere gevallen mag u aan die grote Wijze welke volmaakt, smetteloos is, (in wie de neiging uitgedroogd is) en in wie bezorgdheid tot rust is gekomen, voedsel en drank aanbieden. Dat is een veld voor iemand die naar verdienste verlangt.”
“Eerwaarde Gotama, aan wie zal ik dan deze melkrijst geven?
“Brahmaan, in de wereld met haar goden, Maras en Brahmas, met haar scharen asceten, brahmanen, goden en mensen, is er niemand door wie deze melkrijst, na nuttiging ervan, verteerd kan worden uitgezonderd door de Tathāgata of een discipel van de Tathāgata. Brahmaan, gooi daarom deze melkrijst op een plek waar geen gras is of in een poel waarin geen (zichtbare) levende wezens zijn.”
Hierna gooide de brahmaan de melkrijst in een poel waarin geen levende wezens waren; en de melkrijst in het water borrelde en siste, rookte en dampte. Juist zoals wanneer een ploegschaar die overdag verhit is, in het water wordt gegooid en dan rookt en dampt, sist en borrelt, evenzo rookte en dampte, siste en borrelde die melkrijst.
Toen ging de brahmaan Kasi-Bhāradvāja met ontzetting, met de haren te berge, naar de Verhevene toe, knielde voor hem neer, boog met zijn hoofd tot aan de voeten van de Verhevene en zei: “Voortreffelijk, Gotama, zeer voortreffelijk is uw leer. Juist zoals iemand rechtzet wat omgevallen is, of onthult wat verborgen is, de weg wijst aan iemand die verdwaald is, of een olielamp in de duisternis zet opdat degenen met (goede) ogen de voorwerpen kunnen zien, juist zo is de leer op veelvuldige manier door de Eerwaarde Gotama uitgelegd. Ik neem mijn toevlucht tot de Eerwaarde Gotama, tot zijn leer en tot de Orde van de monniken. Ik wil graag bij de Eerwaarde Gotama de wijding tot novice ontvangen en de hogere wijding.”
De brahmaan Kasi-Bhāradvāja ontving daarop van de Verhevene zowel de wijding tot novice als de hogere wijding. Niet lang na zijn hogere wijding leefde de eerwaarde Bhāradvāja alleen, afgezonderd, energiek, ijverig en vastbesloten. En na niet lange tijd verwerkelijkte en bereikte hij door eigen inzicht, hier en nu, de hoogste volmaaktheid (Arahantschap), het einde van het edele leven omwille waarvan mensen van goede familie het huiselijke leven verlaten om het huisloze leven te leiden. ‘Geboorte is uitgedoofd, het edele leven is geleid, gedaan is wat gedaan moet worden, er is hierna verder niets meer te doen,’ aldus had hij ingezien. Zo was ook de eerwaarde Bhāradvāja een van de heiligen geworden.
__________
Deze toespraak staat ook in Sam.Nik.VII.11. Het voorgaande proza-gedeelte ontbreekt daar, maar bevindt zich wel in Sam.Nik. VII.9. Het laatste sutta is gedeeltelijk een parallel met het 'Sundārika-Bhāradvāja' van het Sutta-Nipāta; maar daar wederom komt dit tekstgedeelte niet voor. K.E. Neumann kan overigens met zijn mening gelijk hebben dat dit gedeelte “een later commentaar is bij het verkeerd begrepen “abbojaneyyam" (= "het kan niet genuttigd worden"), in vers 81.
Onder de monniken zijn niet alleen heiligen of mensen die naar heiligheid streven. Tegenwoordig zijn er corrupte, onbetrouwbare personen bij de Sangha. En ook vroeger waren er teugelloze lieden, zonder de juiste deugdzaamheid, die het gewaad van monnik als vermomming gebruikten. Het volgende verhaal uit de tijd van de Boeddha laat zien hoe onbetrouwbare, onreine monniken zijn te herkennen.
Eens verbleef de Verhevene te Pāva. De goudsmid Cunda[94] nodigde daar de Boeddha en de gemeenschap van de monniken uit voor de maaltijd. Tijdens het maal merkte Cunda dat een monnik zich een gouden beker toeëigende. Zonder dit voorval uitdrukkelijk te vermelden, stelde de goudsmid daarop aan de Verhevene de vraag:
83. “Gij wijze met rijkelijke wijsheid, de Boeddha, Heer van de leer, die vrij is van begeerte, hoogste der mensen, de beste van alle leiders,[95] zegt mij hoeveel soorten asceten zijn er in de wereld?”
84. De Verhevene gaf ten antwoord: “Er zijn niet meer dan vier soorten van asceten, namelijk: (1) de meester van het pad; (2) de verkondiger van het pad; (3) degene die op het pad leeft; en (4) de verderver van het pad.”
85. Cunda vroeg nadere uitleg: “Wie wordt door Ontwaakten meester van het pad genoemd? Hoe is men een onvergelijkbare verkondiger van het pad?[96] Toon mij a.u.b. degene die op het pad leeft, en leg me a.u.b. ook uit wie een verderver van het pad is.”
86. “Degene die vrij is van twijfel en ook van de prikkel (van zelfzucht), die zonder verlangen is en die vreugde schept in Nibbāna, deze persoon wordt door Ontwaakten aangeduid als meester van het pad.[97] Hij is een leider van deze wereld met haar goden.
87. Wie het hoogste als hoogste kent[98] en
dat ook verkondigt en de leer juist uitlegt, hij heet een wijze, een
vernietiger van twijfel, zonder opwelling van wensen; hij is de
verkondiger van het pad.[99]
88. Wie op het spoor
leeft van deze leer welke zo goed verkondigd is, wie op het pad leeft,
beteugeld en oplettend, wie onberispelijke wegen[100] bewandelt, hem noemt men iemand die op het pad leeft.[101]
89. Wie de kleding van deugdzamen aanneemt, zich voordringt, brutaal is, een bederver van gezinnen,[102] een huichelaar, en wie teugelloos en praatziek, vermomd rondloopt, die is een verderver van het pad.[103]
90. Als de ervaren, wijze leek[104] die een volgeling is van de edelen,[105] de aard van deze vier soorten personen heeft doorzien, dan weet hij dat niet allen gelijk zijn aan de laatste. Omdat hij dit inziet, verlaat hem het vertrouwen niet. Hoe ook zou hij de onverdorvene gelijk kunnen stellen aan de verdorvene; hoe de reine aan de onreine?!”
Na de leerrede over de zegeningen[106] gehoord te hebben, die handelt over datgene wat leidt tot vooruitgang en voorspoed, dachten de goden bij zichzelf: “De Boeddha heeft ons over de zegeningen verteld, maar niet over het verval, de achteruitgang van iemand. Zouden wij niet naar hem toe gaan en hem vragen over dingen die tot achteruitgang leiden.” Dus kwamen de goden op de dag na de leerrede over de zegeningen bijeen en een van hen stelde onderstaande vragen. (Aldus het commentaar).
De leerrede over de oorzaken van achteruitgang
Eens vertoefde de Verhevene te Sāvatthi, in het Jetavana-klooster van Anathapindika. Toen de nacht was voortgeschreden, kwam een zekere god wiens uitmuntende schittering het hele Jetavana-klooster verlichtte, tot bij de Verhevene, groette hem eerbiedig en ging terzijde staan. En hij richtte zich tot de Verhevene met het vers:
91. “Wij vragen U, Gotama, wat is de oorzaak van iemands ondergang?[107] Wij zijn naar de Gezegende gekomen met de vraag: ‘Wat is de oorzaak van iemands achteruitgang?’”
92. (De Boeddha)
“Gemakkelijk te kennen is degene die vooruit gaat; gemakkelijk te kennen is degene die achteruit gaat.[108] Degene die de Dhamma liefheeft,[109] gaat vooruit; degene die van de Dhamma een afkeer heeft, gaat achteruit.”
93. (De god)
“Wij hebben dit begrepen. Dit is de eerste oorzaak van achteruitgang. Vertelt ons nu, Gezegende, wat is de tweede oorzaak van iemands ondergang?”
94. (De Boeddha)
“Als men graag vertoeft bij slechte lieden, als men niet graag bij deugdzame mensen is, als men de leer van boze mensen goedkeurt, dat is de oorzaak van iemands achteruitgang.”
95. (De god)
“Wij hebben dit begrepen. Dit is de tweede oorzaak van achteruitgang. Vertelt ons nu, Gezegende, wat is de derde oorzaak van iemands ondergang?”
96. (De Boeddha)
“Als men graag lang slaapt, als men graag in gezelschap verkeert,[110] als men traag, lui en prikkelbaar is, dat is de oorzaak van iemands achteruitgang.”
97. (De god:)
“Wij hebben dit begrepen. Dit is de derde oorzaak van achteruitgang. Vertelt ons nu, Gezegende, wat is de vierde oorzaak van iemands ondergang?”
98. (De Boeddha:)
“Als men welgesteld is en dan niet voor zijn ouders zorgt als zij oud en bejaard zijn, dat is de oorzaak van iemands achteruitgang.”
99. (De god:)
“Wij hebben dit begrepen. Dit is de vierde oorzaak van achteruitgang. Vertelt ons nu, Gezegende, wat is de vijfde oorzaak van iemands ondergang?”
100. (De Boeddha:)
“Als men door leugens een priester of asceet of enig ander bedelmonnik[111] bedriegt, dit is de oorzaak van iemands achteruitgang.”
101. (De god:)
“Wij hebben dit begrepen. Dit is de vijfde oorzaak van achteruitgang. Vertelt ons nu, Gezegende, wat is de zesde oorzaak van iemands ondergang?”
102. (De Boeddha:)
“Als men veel rijkdom heeft en genoeg geld en voedsel, maar dan zijn luxe alleen geniet,[112] dat is de oorzaak van iemands achteruitgang.”
103. (De god:)
“Wij hebben dit begrepen. Dit is de zesde oorzaak van achteruitgang. Vertelt ons nu, Gezegende, wat is de zevende oorzaak van iemands ondergang?”
104. (De Boeddha:)
“Als men trots is op afkomst, op rijkdom of op familie, en als men dan zijn verwanten veracht, dat is de oorzaak van iemands achteruitgang.”
105. (De god:)
“Wij hebben dit begrepen. Dit is de zevende oorzaak van achteruitgang. Vertelt ons nu, Gezegende, wat is de achtste oorzaak van iemands ondergang?”
106. (De Boeddha:)
“Als men een rokkenjager, een dronkaard, een speler is, als men alles verbrast wat men verdient, dat is de oorzaak van iemands achteruitgang.”
107. (De god:)
“Wij hebben dit begrepen. Dit is de achtste oorzaak van achteruitgang. Vertelt ons nu, Gezegende, wat is de negende oorzaak van iemands ondergang?”
108. (De Boeddha:)
“Als men niet tevreden is met eigen vrouw en dan lichtekooien en/of vrouwen van anderen bezoekt, dat is de oorzaak van iemands achteruitgang.”[113]
109. (De god:)
“Wij hebben dit begrepen. Dit is de negende oorzaak van achteruitgang. Vertelt ons nu, Gezegende, wat is de tiende oorzaak van iemands ondergang?”
110. (De Boeddha:)
“Als men zijn jeugd voorbij is en dan een jonge vrouw[114] neemt en als men wegens haar niet kan slapen van jaloersheid,[115] dat is de oorzaak van iemands achteruitgang.”[116]
111. (De god:)
“Wij hebben dit begrepen. Dit is de tiende oorzaak van achteruitgang. Vertelt ons nu, Gezegende, wat is de elfde oorzaak van iemands ondergang?”
112. (De Boeddha:)
“Als men autoriteit geeft aan een vrouw die verslaafd is aan drinken en geld verkwisten, of aan een man van gelijke soort, dat is de oorzaak van iemands achteruitgang.”
113. (De god:)
“Wij hebben dit begrepen. Dit is de elfde oorzaak van achteruitgang. Vertelt ons nu, Gezegende, wat is de twaalfde oorzaak van iemands ondergang?”
114. (De Boeddha:)
“Als men van adellijke geboorte is, met veel ambities en weinig financiële middelen, en als men dan streeft naar heerschappij, dat is de oorzaak van iemands achteruitgang.
115. Wanneer een wijs, edel iemand, met inzicht, deze oorzaken van achteruitgang in de wereld heeft gezien en overwogen, dan kiest hij voor de zalige wereld."[117]
In dit sutta legt de Boeddha uit dat men door daden en niet door afkomst een verschoppeling of een brahmaan wordt.
Eens vertoefde de Verhevene te Savatthi in het Jetavana-klooster van Anāthapindika. De Verhevene had zich ’s-morgens aangekleed, nam nap en (opper)gewaad en begaf zich naar Sāvatthī om er voedsel te vergaren. In het huis van de brahmaan Aggika-Bhāradvāja[118] brandde toen het offervuur: een offergave werd gebracht. De Verhevene die te Sāvatthī van huis tot huis ging op zijn ronde voor voedsel, kwam zo ook bij het huis van de brahmaan Aggika-Bhāradvāja. Deze zag de Verhevene van verre naderbij komen en riep hem toe: “Jij daar, met je kaalgeschoren hoofd,[119] blijf daar. Ellendige asceet, blijf daar. Jij ellendige verschoppeling,[120] blijf staan.” Na deze woorden sprak de Verhevene tot de brahmaan Aggika-Bhāradvāja: “Brahmaan, weet jij dan wat een verschoppeling is of ken je de dingen die iemand tot een verschoppeling maken?” – “Heer Gotama, ik weet niet wat een verschoppeling is noch ken ik de dingen die iemand tot een verschoppeling maken. Het zou goed zijn als de Heer Gotama mij deze zaak zó toonde dat ik leer kennen wat een verschoppeling is of wat de dingen zijn die iemand tot verschoppeling maken.” – “Brahmaan, dan luister, let goed op. Ik zal spreken.” – “Jawel, Heer,” gaf de brahmaan Aggika-Bhāradvāja ten antwoord. De Verhevene sprak aldus:
116. “Iemand die toornig is, vol woede, boosaardig, een lasteraar, met slechte bedoelingen, huichelachtig, ken hem als verschoppeling.[121]
117. Iemand die hier levende wezens, hetzij dieren of vogels,[122] letsel toebrengt, wie voor levende wezens geen medelijden heeft, ken hem als verschoppeling.
118. Wie dorpen en steden belegert en verwoest, wie berucht is als tiran, ken hem als verschoppeling.
119. Wie, hetzij in het dorp of in het bos, door diefstal neemt wat hem niet is gegeven,[123] ken hem als verschoppeling.
120. Wie schulden maakt en na aanmaning dan loochent[124] met de woorden: 'Ik ben je niets schuldig', ken hem als verschoppeling.
121. Wie een kleinigheid begeert en dan iemand overvalt op de weg, hem neerslaat[125] en de kleinigheid neemt, ken hem als verschoppeling.
122. Wie voor eigen heil, voor dat van anderen of omwille van geld valse getuigenis aflegt wanneer hij als getuige gevraagd is, ken hem als verschoppeling.
123. Wie met vrouwen van verwanten of van vrienden echtbreuk pleegt, met geweld of met haar toestemming, ken hem als verschoppeling.
124. Wie zijn ouders, wanneer zij oud en bejaard zijn, niet ondersteunt hoewel hij daartoe in staat is, ken hem als verschoppeling.
125. Wie zijn moeder of vader, broer, zuster of schoonmoeder slaat of met woorden krenkt, ken hem als verschoppeling.
126. Wie het onheilzame aanbeveelt wanneer hem naar het heilzame gevraagd wordt, wie onduidelijke raad geeft, ken hem als verschoppeling.
127. Wie een slechte daad begaat en dan wenst: 'Dat men het niet van mij te weten komt,' wie in het geheim kwaad doet, ken hem als verschoppeling.
128. Wie bij een ander op bezoek gaat en er de maaltijd nuttigt, maar de gast niet eert door hem, wanneer hij een tegenbezoek brengt, een maaltijd aan te bieden, ken hem als verschoppeling.
129. Wie door leugens te vertellen een brahmaan of asceet of een andere bedelmonnik bedriegt, ken hem als verschoppeling.
130. Wie een priester of asceet, wanneer het tijd is voor het eten, met woorden krenkt en hem niets geeft, ken hem als verschoppeling.
131. Wie vol verblinding vertelt wat niet is gebeurd,[126] omdat hij naar gering voordeel[127] verlangt, ken hem als verschoppeling.
132. Wie zichzelf roemt en anderen geringschat, wie zich door zo'n hoogmoed zelf vernederd heeft, ken hem als verschoppeling.
133. Wie twistziek is, gierig en vol slechte wensen, hebzuchtig en vol valsheid, zonder schaamte en onbescheiden, ken hem als verschoppeling.
134. Wie smalend spreekt over de Boeddha of zijn discipel, hetzij monnik of leek, ken hem als verschoppeling.
135. Maar wie zich als heilige uitgeeft zonder heilige te zijn, wie aldus een dief is in de wereld inclusief Brahmā, ken hem als de laagste verschoppeling.
Zij zijn het die 'verschoppeling' heten; Ik heb ze u nu verkondigd.
136. Niet door geboorte is men een verschoppeling, niet door geboorte is men een brahmaan. Maar door zijn daad is men een verschoppeling, door zijn daad is men een brahmaan.
137. Ook hieruit is het te begrijpen; Ik geef u een voorbeeld. Een verschoppeling, een Candāla,[128] was als Mātanga algemeen bekend.
138. Deze Mātanga bereikte de hoogste roem welke zeer moeilijk te verkrijgen is. Veel edelen en ook brahmanen kwamen bij hem hun opwachting maken.[129]
139. Hij had de weg van de goden beklommen,[130] het smetteloze hoge pad. Na begeerte en zin-genot te hebben opgegeven, is hij naar de Brahma-wereld gegaan. Zijn afkomst hield hem niet ervan af in de Brahma-wereld herboren te worden.
140. Er zijn brahmanen, geboren in een familie van geleerden, die met de Vedas goed vertrouwd zijn. Ook hen kan men vaak met slecht gedrag zien.
141. In dit leven reeds worden zij berispt, en in het volgende gaan zij naar de lagere wereld. Hun afkomst hield hen niet af van die lagere weg of van berisping.
142. Niet door geboorte is men een verschoppeling, niet door geboorte is men een brahmaan. Maar door zijn daad is men een verschoppeling, door zijn daad is men een brahmaan.”
Na deze woorden zei de brahmaan Aggika-Bhāradvāja tot de Boeddha: “Voortreffelijk, Eerwaarde Gotama, zeer voortreffelijk. Eerwaarde Gotama, juist zoals iemand rechtzet wat omgevallen is, of onthult wat verborgen is, de weg wijst aan iemand die verdwaald is, of een olielamp in de duisternis zet opdat degenen met (goede) ogen de voorwerpen kunnen zien, juist zo is de leer op veelvuldige manier door de eerwaarde Gotama uitgelegd. Ik neem mijn toevlucht tot de eerwaarde Gotama, tot zijn leer en tot de Orde van de monniken. Moge de eerwaarde Gotama mij aannemen als een lekenvolgeling die zijn toevlucht heeft genomen vanaf vandaag tot zolang het leven duurt.”
Dit sutta bevindt zich ook in het Khuddakapātha (Khp.9). Het is een paritta, een beschermende recitatie. Het reciteren ervan wordt beschouwd als zeer gunstig.
Dit sutta wordt gebruikt voor de meditatie over universele liefdevolle vriendelijkheid.
Inleiding
Toen de Boeddha eens te Sāvatthi vertoefde, ging een groep monniken, na van hem onderwerpen voor meditatie gekregen te hebben, naar een bos om er het regenseizoen door te brengen. Door hun aankomst waren de boomgodheden die in dat bos woonden, bezorgd. Zij moesten van hun bomen afdalen en op de grond blijven. Zij hoopten echter dat de monniken weldra zouden vertrekken. Maar toen bleek dat de monniken het hele regenseizoen van drie maanden daar zouden blijven, bestookten de boomgodheden die monniken ’s nachts op diverse manieren om hen weg te jagen.
Omdat het onmogelijk was onder zulke omstandigheden te leven, gingen de monniken naar de Verhevene en deelden hem hun moeilijkheden mede. Daarop gaf de Boeddha aan hen onderricht met de toespraak over liefdevolle vriendelijkheid, en hij gaf hun de raad om met deze leerrede als hun bescherming terug te keren.
De monniken gingen weer naar het bos en beoefenden de instructie die hun was meegegeven. De hele atmosfeer doordrongen zij met hun stralende gedachten van liefdevolle vriendelijkheid (mettā). De godheden werden op die manier door deze kracht van liefde beïnvloed en stonden hun toe in vrede te mediteren.
De toespraak over liefdevolle vriendelijkheid
143. “Wie het heilzame weet en de staat van vrede wenst te begrijpen,[131] moet energiek zijn[132] en geheel en al oprecht.[133] Hij of zij moet toegankelijk zijn,[134] zachtmoedig en zonder hoogmoed,
144. tevreden en gemakkelijk in onderhoud te voorzien, met weinig bezigheden en zonder veel benodigdheden. Met de zinnen bedaard, met helder verstand, bescheiden, zonder begeerte gaat hij of zij onder de mensen.[135]
145. En niet in het geringste mag enige overtreding begaan worden waarvoor andere wijze mensen hem zouden kunnen berispen. En laat hij denken:
‘Mogen alle levende wezens gelukkig zijn en vol vrede,[136] moge hun hart vervuld zijn van geluk, mogen zij gelukzalig van harte zijn.
146. Wat voor levende wezens er ook zijn, hetzij zwak of sterk,[137] allen zonder uitzondering, groot of klein of middelmatig, dun of dik,
147. zichtbare en onzichtbare wezens, de wezens die veraf zich bevinden of nabij, bestaande wezens en de wezens die naar bestaan zoeken,[138] - moge geluk al hun harten vervullen, mogen zij gelukzalig van harte zijn.’
148. Laat niemand de ander vernederen[139] en laat men niemand verachten om welke reden dan ook. Laat men nooit iemand anders iets kwaads toewensen, uit ergernis of uit vijandige gezindheid.[140]
149. Zoals een moeder haar eigen zoon, haar enig kind beschermt met haar leven, laat men zo voor alle levende wezens een onbegrensd gemoed ontvouwen.
150. Laat men vol goedheid en mededogen voor de gehele wereld zijn gemoed ontvouwen, onbegrensd: opwaarts, neerwaarts, rondom en kruiselings in het midden, naar alle richtingen; vrij van engte van het hart,[141] vrij van haat en vrij van vijandschap.
151. En of men nu staat of gaat,[142] zit of ligt, laat men, steeds als men van vermoeidheid vrij is, zich vestigen in deze oplettendheid.[143] Dat geldt hier reeds als goddelijk vertoeven.[144]
152. En wie niet meer in verkeerde meningen is gevangen, wie deugdzaam is, aan wie inzicht eigen is, wie begeerte naar zintuiglijk genot heeft overwonnen, hij of zij komt beslist niet meer in een moederschoot.”[145]
In het commentaar wordt deze leerrede ook Sātāgira-sutta genoemd.
Twee yakkhas, Sātāgira en Hemavata, hadden beloofd elkaar over merkwaardige gebeurtenissen waarover zij vernamen, in kennis te stellen. Van hen was Sātāgira de eerste die over het verschijnen van de Boeddha vernam, diens leerrede hoorde, het aan zijn vriend Hemavata meedeelde en hem vroeg om samen naar Gotama de leraar te gaan, de Volmaakte.
153. Sātāgira, de yakkha
“Vandaag op de vijftiende (van de maan-maand), een Uposatha, is goddelijk de nacht ontstaan. Laten wij naar de onvergelijkbare Meester gaan.”
154. Hemavata, de yakkha
“Is het hart bij een dergelijk iemand dan ook goedgezind jegens alle levende wezens? Is zijn denken bedwongen wat betreft het wenselijke en het niet wenselijke’?”[146]
155. Sātāgira
“Ja, zijn hart is goedgezind jegens alle levende wezens. En wat betreft het wenselijke en het niet wenselijke is zijn denken bedwongen.”
156. Hemavata
“Neemt hij ook niet wat niet is gegeven? Is hij ten opzichte van levende wezens ook beteugeld? Houdt hij zich verre van onachtzaamheid? Verwaarloost hij ook de meditatie niet?”
157. Sātāgira.
“Hij neemt niet wat hem niet is gegeven. Ten opzichte van levende wezens is hij geheel beteugeld. Hij is verre van onachtzaamheid. Als een Ontwaakte verwaarloost hij meditatie niet.”
158. Hemavata
“Hij vertelt toch geen leugens? En is hij vrij van ruwe taal? Zal hij ook geen lasterpraat uiten? En zal hij ook geen onzin zeggen?”
159. Sātāgira
“Hij vertelt beslist geen leugens. Hij gebruikt geen ruwe taal. Hij zal ook niet lasteren. Hij is een wijze en praat alleen zinvol.”
160. Hemavata
“Is hij ook niet gehecht aan zintuiglijke genoegens? Blijft zijn geest ongestoord? Is hij alle illusie te boven gekomen? Heeft hij helder inzicht wat betreft mentale verschijnselen.”[147]
161. Sātāgira
“Hij is niet gehecht aan zintuiglijke genoegens. Zijn geest is ongestoord. Hij is alle illusie te boven gekomen. Als Ontwaakte heeft hij helder inzicht wat betreft mentale verschijnselen.”
162. Hemavata
“Is hij begiftigd met hoge kennis? Is zijn levenswijze zuiver? Zijn al zijn neigingen geheel en al uitgedroogd? Is er voor hem geen nieuw bestaan?”
163. Sātāgira
“Hij is begiftigd met hoge kennis, en zuiver is zijn levenswijze. Al zijn neigingen zijn geheel en al opgedroogd. Er is voor hem geen nieuw bestaan.”
163a (Hemavata)
“Volmaakt zoals zijn geest zijn daden en woorden van de wijze. Terecht prijs je hem die volmaakt is in kennis en goed gedrag.”[148]
163b (Sātāgira)
“Volmaakt zoals zijn geest zijn daden en woorden van de wijze. Terecht ben je verheugd over iemand die volmaakt is in kennis en goed gedrag.”[149]
164 (Sātāgira en Hemavata)
“Volmaakt zoals zijn geest zijn daden en woorden van de wijze. Laten wij naar hem gaan die volmaakt is in kennis en goed gedrag, laten wij naar Gotama gaan.”
165 (Hemavata).
“Kom, laten wij naar Gotama gaan, de magere held,[150] met dijen slank als die van een antilope, die weinig voedsel tot zich neemt, niet begerig, de wijze die in het bos mediteert.
166. Bij de Verhevene aangekomen, die alleen gaat als een leeuw en die geen neiging meer heeft naar zintuiglijke genietingen, laten wij dan vragen stellen over de bevrijding van de valstrik van de dood.”
167. (Sātāgira en Hemavata)
“Laten wij Gotama vragen, die verkondiger is en alles uitlegt, een meesterkenner van alle dingen, een Ontwaakte, die boven de gevaarlijke slechte daden uit is gegaan.”[151]
168. Hemavata
"Waar is deze wereld ontstaan? Wat verschaft vertrouwelijkheid ermee?[152] Van het grijpen naar wat bestaat de wereld? En waardoor is de wereld gekweld?”[153]
169. De Gezegende zei:
“Hemavata, in zes is de wereld ontstaan; door zes verschaft men vertrouwelijkheid ermee.[154] Van het grijpen naar zes waarlijk bestaat de wereld. Door zes is de wereld gekweld.[155]
170. (Hemavata)
“Wat is dat grijpen waardoor de wereld gekweld is? Vertel ons a.u.b. de uitweg; hoe wordt men bevrijd van ellende?”
171. (De Verhevene)
“Vijf strengen van zintuiglijke genietingen met de geest als zesde zijn onderwezen in de wereld. Wanneer men begeerte ernaar verwijdert, wordt men bevrijd van ellende.
172. Zoals hij werkelijk is, een dergelijke uitweg uit de wereld heb ik jullie onderwezen. Zo maakt men zich vrij van ellende. Dit is wat ik jullie verkondig.”
173. (Hemavata)
“Wie stak de stroom hier over? Wie stak deze oceaan hier over? Wie zinkt niet in de diepte waarin men beneden niet kan staan en die boven niets heeft waaraan men zich vast kan houden?”
174. (De Verhevene)
“Degene die steeds begiftigd is met deugdzaam gedrag, die wijsheid heeft, goed geconcentreerd, inwendig denkende, met oplettendheid, hij stak de stroom over die moeilijk is over te steken.
175. Wie afgewend van gedachten van zinnelijkheid aan alle boeien is ontkomen, wie verlangen naar bestaan en wereldlijk zich vermaken helemaal liet uitdrogen,[156] die zinkt niet in de diepte.”
“Zie hem, degene met diepe wijsheid, die de verborgen zin ziet,[157] die niets heeft,[158] die niet gehecht is aan de zintuiglijke genoegens van bestaan, die volledig bevrijd is, de grote ziener die op goddelijke paden gaat.[159]
177. Zie hem, die zonder een gelijke is, die de verborgen zin ziet, gever van wijsheid, niet gehecht aan zintuiglijk genot,[160] die alles kent, de wijze,[161] de grote ziener, die op het heilige pad gaat.”[162]
178. (De yakkhas)
“Waarlijk, een heerlijke aanblik werd ons heden ten deel.[163] Het ochtendgloren was goed, dat wij de volmaakt Verlichte hebben gezien, degene die de stroom overstak, die zonder neigingen[164] is.
179. Deze duizend yakkhas, met bovennatuurlijke krachten, beroemd, zij allen nemen hun toevlucht tot U. Gij zijt onze weergaloze leraar.
180. Wij zullen van dorp tot dorp gaan, van berg tot berg, en eer brengen aan de volmaakt Verlichte en aan de essentiële oprechtheid van de leer.”[165]
Dit sutta bevindt zich letterlijk ook in Samyutta-Nikāya 10.12. Het commentaar geeft een uitvoerige ontstaansgeschiedenis, waaruit alleen het volgende is ontnomen.
Inleiding
Een mensenetende demon (yakkha) met naam Ālavaka maakte het hele land Ālavi onveilig en ook de koning viel op een dag in zijn handen. De koning beloofde dagelijks een mens naar de demon te sturen als deze hem vrij liet. Ālavaka liet toen de koning gaan. Eerst werden alle misdadigers aan de demon uitgeleverd, toen onmondige kinderen, tot uiteindelijk alleen de zoon van de koning over bleef.[166]
Op de dag dat die zoon uitgeleverd zou worden, ging de Boeddha naar de woning van de yakkha. [Het was in het 16e jaar na de Verlichting]. De Boeddha trof hem niet thuis aan en ging binnen op de yakkha zitten wachten.
Toen de yakkha aankwam, zei hij aan de Boeddha: “Kom naar buiten, asceet.” – “Goed, vriend,” zei de Verhevene en kwam naar buiten. “Ga naar binnen, asceet.” – “Goed, vriend,” zei de Verhevene en ging naar binnen. En een tweede keer zei de yakkha: ”Kom naar buiten, asceet.” – “Goed, vriend,” zei de Verhevene en kwam naar buiten. “Ga naar binnen, asceet.” – “Goed, vriend,” zei de Verhevene en ging naar binnen. En een derde keer zei de yakkha: “Kom naar buiten, asceet.” – “Goed, vriend,” zei de Verhevene en kwam naar buiten. “Ga naar binnen, asceet.” – “Goed, vriend,” zei de Verhevene en ging naar binnen. En een vierde keer sprak de yakkha Ālavaka: “Kom naar buiten, asceet.” - “Vriend, ik zal niet meer naar buiten komen. Doe maar wat je wilt.” – “Asceet, ik zal je een vraag stellen. Wanneer je ze niet kunt beantwoorden, zal ik je geest verwarren of je hart splijten of je aan de voeten vastpakken en naar de andere kant van de Ganges gooien.” – “Vriend, ik zie weliswaar niemand in de wereld met haar goden, haar Maras en Brahmas,[167] met haar scharen van asceten en brahmanen, goden en mensen, die mij aan de voeten kan vastpakken en naar de andere kant van de Ganges kan gooien. Maar, vriend, vraag wat je wilt.”
Toen richtte de yakkha Ālavaka zich tot de Verhevene met dit vers:
181. “Wat is het kostbaarste bezit van de mens? Wat, indien juist gedaan, brengt hem geluk? Wat geldt als de zoetste smaak? En welk leven noemt men hier het beste?”
182. Het antwoord van de Verhevene luidde:
“Vertrouwen is het kostbaarste bezit van de mens. Indien hij de leer navolgt,[168] brengt hem dat geluk.[169] De waarheid is de zoetste smaak. En een leven in wijsheid is het beste.”
183. (Ālavaka)
“Hoe kan men de stroom oversteken en hoe de oceaan? Hoe overwint men het leed? En hoe wordt men geheel gezuiverd?”
184. (De Boeddha)
“Door vertrouwen steekt men de stroom over; en door waakzaamheid[170] de oceaan. Door inspanning[171] overwint men het leed. En door wijsheid wordt men geheel gezuiverd.”
185. (Ālavaka)
“Hoe verkrijgt men wijsheid? En hoe kan men vermogend worden? Hoe krijgt men roem en hoe krijgt men vrienden? Als men van hier naar de andere wereld is gegaan, hoe blijft men daar vrij van leed?”
“Door op de leer van de heiligen te vertrouwen, welke leer naar de verwezenlijking van Nibbāna leidt, door er goed naar te luisteren, steeds waakzaam en met inzicht, zo verkrijgt men wijsheid.
187. Vermogend wordt men als men bezonnen handelt,[172] met plichtsbesef en vastbesloten.[173] Door oprechtheid en waarheid krijgt men roem. En door te geven krijgt men vrienden.
188. Elke leek die vertrouwen heeft en die deze vier eigenschappen bezit, namelijk eerlijkheid, rechtschapenheid, standvastigheid en edelmoedigheid,[174] zal na de dood geen leed kennen.
189. Je kunt ook andere brahmanen en asceten vragen of men iets beters dan zelfbedwang en eerlijkheid, vrijgevigheid en verdraagzaamheid[175] kan vinden.”
190. (Ālavaka)
“Waarom zou ik thans andere brahmanen en asceten vragen? Vandaag heb ik immers vernomen waarin het toekomstige heil bestaat.
191. Voor mijn heil, waarlijk, is de Boeddha naar Ālavi gekomen. Want heden heb ik vernomen waar gaven rijke vruchten dragen.
192. Zo zal ik nu van dorp tot dorp en van stad tot stad gaan, en eer brengen aan de Ontwaakte en aan zijn voortreffelijke leer.”
Na deze woorden zei Ālavaka tot de Boeddha: “Voortreffelijk, Gotama, zeer voortreffelijk is uw leer. Juist zoals iemand rechtzet wat omgevallen is, of onthult wat verborgen is, de weg wijst aan iemand die verdwaald is, of een olielamp in de duisternis zet opdat degenen met (goede) ogen de voorwerpen kunnen zien, juist zo is de leer op veelvuldige manier door de Eerwaarde Gotama uitgelegd. Ik neem mijn toevlucht tot de Eerwaarde Gotama, tot zijn leer en tot de Orde van de monniken. Moge de Eerwaarde Gotama mij aannemen als een lekenvolgeling die zijn toevlucht neemt vanaf vandaag tot zolang het leven duurt.”[176]
Ālavaka geeft dan de koningszoon die intussen naar hem is gebracht, terug in de handen van de Boeddha, en de Boeddha overhandigt hem weer aan de dienaren van de koning. Omdat de koningszoon zo van hand tot hand (hattha) ging, zou hij de naam Hatthaka-Ālavaka hebben gekregen; hij zou gelijk zijn aan die bekende lekenvolgeling die door de Boeddha herhaaldelijk geprezen is. (Zie Ang.Nik. I.24; II.131; VI.119; VIII.23, VIII.24).
193. Of men nu gaat of staat, zit of ligt, de ledematen buigt of strekt, dit is alleen bewegen van het lichaam.[177]
194. Samengevoegd uit beenderen en zenuwen, bedekt met huid en vlees, - dit lichaam wordt niet gezien zoals het werkelijk is:
195. vol ingewanden, maag, lever, blaas, hart, longen, nieren en milt;
196. neusslijm, speeksel, zweet, lymfe, bloed, gewrichtsvloeistof, gal, vet,
197. en onzuiverheid stroomt altijd uit de negen openingen; oog-uitwerpsel stroomt uit het oog, oor-uitwerpsel uit het oor,
198. en slijm uit de neus; door de mond braakt het soms gal, soms slijm; zweet en vuiligheid stromen uit het lichaam,
199. en het holle hoofd ervan is gevuld met hersenen. Een dwaas denkt uit onwetendheid dat het mooi is.
200. Maar wanneer het lichaam dood neerligt, gezwollen en verkleurd, weggeworpen op een begraafplaats, dan hebben verwanten er geen belangstelling meer voor.
201. Door honden wordt ervan gegeten, en door jakhalzen, wolven en wormen. Kraaien en gieren verslinden het en ook andere levende wezens.
202. De bhikkhu met kennis hier, die het woord van de Boeddha heeft vernomen, begrijpt het inderdaad, want hij ziet het lichaam zoals het werkelijk is.
203. 'Zoals dit is, zo is dat; zoals dat is, zo is dit.'[178] Door dit te begrijpen verwijdert men verlangen naar het lichaam, beide: zijn eigen lichaam en dat van een ander.[179]
204. Na verlangen en hartstocht verworpen te hebben, is de bhikkhu met kennis hier aangekomen bij het doodloze, de vrede, de onwrikbare staat van uitdoving.[180]
205. Dit onzuivere, slecht ruikende tweevoetige lichaam wordt gekoesterd. Het is vol van verschillende vuiligheden die hier en daar eruit stromen.
206. Wie vanwege een dergelijk lichaam zichzelf meent hoog te achten of een ander gering acht, - wat is het anders dan gebrek aan inzicht.
Inleiding (door de eerwaarde Nyanaponika)
Muni, dit is: de zwijger; het is een uitdrukking die al dateert uit voor-boeddhistische tijd. De betekenis ervan is een zwijgzame, alleen levende asceet aan wie een bijzonder hoge graad van verinnerlijking, zelfbeheersing en terughoudendheid eigen is. Vaak had hij ook de gelofte van zwijgen afgelegd.
In boeddhistisch gebruik is het woord 'muni' een aanduiding voor de Boeddha (Sakya-muni, de muni uit het Sakya-geslacht). Het is ook een aanduiding voor de volmaakte heilige in het algemeen en wel in oude teksten, zoals dit sutta hier; in het bijzonder een aanduiding voor een heilige van bovengenoemde bijzonderheid. Zo verschijnt hij ook in de suttas: de neushoorn (I.3), Nalaka (III.11), geweld (IV.15), Sariputta (IV.16).
Dit scherp afgebakende karakterbeeld verloor iets van zijn contouren toen in latere tijd - en wel reeds in het Niddesa - 'muni' werd uitgelegd als 'de wijze' en het overeenkomende 'mona' (het zwijgen) als 'inzicht', 'wijsheid'. Het woord 'muni' wordt dan afgeleid van het werkwoord 'munati’, dat van zijn kant weer door de commentaren uitgelegd wordt met 'mināti' (afwegen). Volgens het woordenboek van de Pali Text Society komt 'munāti' in de canon maar één keer voor en wel in het Dhammapada, vers 269. Dit vers wordt ook in het Niddesa over de muni geciteerd.
207. Vertrouwde omgang produceert gevaar, huiselijk gezelschap[181] broedt vuilnis uit.[182] Vertrouwde omgang, huiselijk gezelschap vermijden, dat waarlijk is de denkwijze van een muni.
208. Wie datgene wat ontstaan is, vernietigt[183] en het niet laat groeien, wie aan datgene wat in hem wil ontstaan, geen toegang geeft, van hem, de muni, alleen levende, zegt men: "Hij zag het oord van vrede als een grote ziener."
209. Het veld[184] onderzoekend en de kiemen[185] vernietigend, geeft hij aan het verlangen dat vocht aan de kiemen geeft,[186] geen toegang. Als een muni ziet hij geboorte en sterven eindigen, vrij van piekeren[187] gaat hij niet meer binnen in benoembaarheid.[188]
210. Wie elk oord van bestaan[189] heeft begrepen, naar geen ervan meer verlangen koestert, hij, als een muni, vrij van begeerte en zonder wens, hoeft niet meer te strijden, is aangekomen aan de oever.[190]
211. Wie alles heeft overwonnen, alles heeft ingezien, een wijze, bij alle dingen met onbevlekte geest, wie alles heeft opgegeven, vrij door opdroging van begeerte, ook deze, waarlijk, kennen wijzen als de muni.
212. Degene die sterk is in wijsheid, vast in deugdzaamheid, trouw aan de regels,geconcentreerd in de geest, die graag mediteert en oplettend is, vrij van boeien, die zonder smetten is en vrij van neigingen, ook hem, waarlijk, kennen wijzen als de muni.
213. Eenzaam levend, zwijgzaam,[191] onvermoeibaar, door woorden van lof of berisping onberoerd, gelijk aan de leeuw die door lawaai niet wordt opgeschrikt, aan de wind gelijk die niet gevangen is in een net, niet door passie besmet, zoals een lotus niet door water besmet is, een leider van anderen, niet door anderen geleid, ook hem, waarlijk, kennen wijzen als de muni.
214. Hij die als een pilaar in de stroom onbewogen blijft,[192] op wie de stortvloed van andermans woorden breekt,[193] bevrijd van hartstocht, met goed geconcentreerde zinnen, ook hem, waarlijk, kennen wijzen als de muni.
215. Die met vast hart, standvastig, zo recht [gaande] als een weefspoel, een afkeer heeft van slechte daden, slecht en goed gedrag onderzoekend,[194] ook hem, waarlijk, kennen wijzen als de muni.
216. Hij die, zelf-beteugeld, geen kwaad begaat, of jong of van middelbare leeftijd, een zwijger, zelfbedwongen, die niet boos gemaakt kan worden en die niemand boos maakt, ook hem, waarlijk, kennen wijzen als de muni.
217. Of hij nu boven uit de kom, of uit het midden, of van wat is overgebleven als brokkenmaaltijd ontvangt, hij die van de gaven van anderen leeft, dat is voor hem geen reden om lof of berisping uit te spreken. Ook hem, waarlijk, kennen wijzen als de muni.
218. Die zwijgend rondtrekt, van seksuele omgang afziet, die in zijn jeugd al nergens aan gebonden was, die afziet van bedwelmende dingen en onachtzaamheid vermijdt, helemaal bevrijd, ook hem, waarlijk, kennen wijzen als de muni.
219. Wie de wereld kent, het hoogste doel aanschouwt, die de stroom en de zee heeft overgestoken, volmaakt,[195] die de keten brak, die zonder te hechten vrij is van neigingen, ook hem, waarlijk, kennen wijzen als de muni.
220. Ongelijk zijn deze beiden, ver verwijderd in hun manier van leven: het gezinshoofd[196] dat een vrouw onderhoudt, en degene die zuiver van zeden is, aan wie niets toebehoort.[197] Het gezinshoofd is niet volledig bedwongen wat betreft het doden van andere levende wezens; de muni is bedwongen en beschermt constant levende schepsels.
221. Zoals een pauw met blauwe hals die zich in de lucht verheft, nooit de snelheid van de zwaan[198] kan bereiken, evenmin kan een gezinshoofd de monnik evenaren, de muni die afgezonderd in de diepten van het bos contempleert.
_________
Commentaar bij de verzen 207-221.
Als "de stille" (mona) wordt het inzicht aangeduid dat bestaat in wijsheid, weten ... niet-verblinding, onderzoek van de leer, juist inzicht. Wie een dergelijk inzicht heeft, is een "stille wijze" (muni), iemand die tot stilheid, uitdoving is gekomen (mona-patto).
Er zijn drie soorten van stil zijn (moneyya):
1) het stil zijn van het lichaam (kāya-moneyya);
2) het stil zijn van het woord (vaci-moneyya);
3) het stil zijn van de geest (mano-moneyya).
(1) Wat is het stil zijn van het lichaam?
○ Het opgeven van het drievoudige slechte lichamelijke gedrag (namelijk doden, stelen, en in dit geval elke seksuele handeling);
○ het drievoudige goede lichamelijke gedrag (namelijk zich onthouden van slecht gedrag);
○ het op het lichaam gerichte inzicht;
○ het doordringende begrijpen van het lichaam;
○ het door een dergelijk doordringende begrijpen begeleide hoge pad;
○ het opgeven van het wilsverlangen m.b.t. het lichaam;
○ de opheffing van lichamelijke vorming in het bereiken van de vierde meditatieve verdieping;
- dat is stil zijn van het lichaam.
(2) Wat is stil zijn van het woord?
○ Het opgeven van het viervoudige slechte gedrag in woorden (namelijk leugens, lasterpraat, ruwe taal, geklets);
○ het viervoudige goede gedrag in woorden;
○ het op het woord gerichte inzicht;
○ het doordringende begrijpen van het woord;
○ het door een dergelijk doordringende begrijpen begeleide hoge pad;
○ het opgeven van het wilsverlangen m.b.t. het woord;
○ de opheffing van vorming van taal in het bereiken van de tweede verdieping;
- dat is stil zijn van het woord.
(3) Wat is stil zijn van de geest?
○ Het opgeven van het drievoudige slechte gedrag in denken (d.w.z. het opgeven van begeerte, haat, verkeerde meningen);
○ het drievoudige goede gedrag in denken;
○ het op het bewustzijn (citta) gerichte inzicht;
○ het doordringende begrijpen van het bewustzijn;
○ het door een dergelijk doordringend begrijpen begeleide hoge pad;
○ het opgeven van wilsverlangen wat betreft het bewustzijn;
○ de opheffing van de vorming van bewustzijn (citta-sankhāra) in het bereiken van de verdieping van 'de opheffing van waarneming en gevoel' (saññāvedayita-nirodha);
- dat is stil zijn van de geest.
Bij wie het lichaam stil is, en stil ook het woord en stil de geest, de neigingsvrije stille aan wie dit stil zijn eigen is, hij wordt 'de aan alle kanten bevrijde' genoemd.
Bij wie het lichaam stil is, stil ook het woord en stil de geest, de neigingsvrije stille aan wie dit stil zijn eigen is, hij wordt 'van het kwaad rein gewassen' genoemd. (It. 67)
Met de drie soorten van stil zijn zijn zes groepen van 'stillen' voorzien:
1. De stillen in het huiselijke leven (āgāra-munayo).
2. De huisloze stillen (anāgara-munayo).
3. De strijdende stillen (sekha-munayo).
4. De stillen die vrij zijn van strijden (asekha-munayo).
5. De individueel-stillen (pacceka-munayo).
6. De hoogsten der stillen (muni-munayo).
(1) Welke zijn de stillen in het huiselijke leven? - Het zijn de in het huis levende mensen die het hoge oord hebben gezien en die de leer hebben begrepen.
(2) Welke zijn de huisloze stillen? - Het zijn degenen die vertrokken zijn in het monnikenleven, die het hoge oord hebben gezien en die de leer hebben begrepen.
(3) De zeven strijdenden (sekha) zijn de 'strijdende stillen'.
(4) De volmaakte heiligen zijn de 'strijdvrije stillen'.
(5) De individueel ontwaakten (pacceka-buddha) zijn de individueel stillen.
(6) Als de 'hoogsten der stillen' worden de Volmaakten aangeduid, de heiligen, volmaakt Ontwaakten.
"Niet door zwijgen wordt de verwarde, onverstandige tot een stille. Maar wie, met de weegschaal in de hand, het beste voor zich als wijze uitkiest, en het kwade vermijdt, zo iemand is een stille; waarlijk, zo wordt hij een stille. Omdat hij beide werelden weegt en begrijpt, daarom wordt hij muni genoemd." (Dhp.268-269)
Hij die de aard van de goeden kent en ook die van de slechten, inwendig en uitwendig bij de hele wereld, die verering waard is voor goden en mensen, hij die aan het vangnet is ontkomen,- die is een muni. (Sn. 527)
(Dit sutta staat ook in het Khuddakapatha (Khp.VI) en in het grote boek van de beschermingen. De verzen worden als bescherming (paritta) gebruikt).[199]
Inleiding
In het vijfde jaar na de Verlichting ontstond er hongersnood in de stad Vesāli. Ten gevolge daarvan stierven eerst de arme mensen. De stank van hun lichamen trok een groot aantal geesten aan. Aangetast door die boze geesten stierf een nog groter aantal mensen. Zó groot was de stank van de lijken dat de inwoners ingewandsziekten kregen. Er waren toen dus drie plagen: de plaag van hongersnood, de plaag van boze geesten en de plaag van ziekte.
De inwoners van Vesāli nodigden toen de Boeddha, die te Varanasi vertoefde, uit om hun te komen helpen door middel van zijn bovennatuurlijke krachten. En de Verhevene ging met een groot gevolg naar Vesāli.
Sakka, de koning van de goden, kwam in gezelschap van een groep godheden eveneens naar Vesāli. En door het samenkomen van zulke machtige goden sloegen de boze geesten voor het grootste deel op de vlucht.
In de avond stond de Leraar bij de poort van de stad en sprak tot de ouderling Ānanda: “Ānanda, ontvang van mij deze Juweel-toespraak en reciteer ze als bescherming binnen de drie muren van de stad Vesāli, terwijl je met de Licchavi-prinsen de ronde doet in de stad.”
De ouderling ontving de Juweel-toespraak uit de mond van de Leraar, nam water in de stenen nap van de Meester en ging naar de stad. Daar nam hij zijn plaats in aan de poort. Toen hij daar stond, contempleerde hij over alle verdiensten van de Boeddha, te beginnen met diens verheven besluit. Vervolgens beschouwde hij o.a. de tien volmaaktheden[200] van de Tathāgata en diens bereiken van alwetendheid.[201]
Daarna betrad Ānanda de stad en ging gedurende de drie nachtwaken rond binnen de drie muren van de stad. Hierbij reciteerde hij de Juweel-toespraak als bescherming.
Op het moment dat de eerwaarde Ānanda de woorden: “Wat er bestaat” (vers drie) uitsprak en het water omhoog sprenkelde, viel het op de boze geesten. Vanaf de derde strofe rezen druppels water die op zilveren bolletjes leken, omhoog in de lucht en vielen op de zieke mensen. Onmiddellijk was de ziekte van hen genezen. De boze geesten werden door de druppels geraakt en probeerden te ontsnappen. Hoewel er zeer veel deuren waren, was er voor hen niet genoeg plaats om door de deuropeningen te ontsnappen. Daarom braken zij de muur af en zo ontkwamen zij.[202]
De bevolking van Vesāli maakte de raadszaal met alle soorten van parfums welriekend, richtte een baldakijn op en maakte een zitplaats voor de Boeddha gereed. De Leraar ging er neerzitten en de gemeenschap van de monniken en de gastheren van de Licchavi-prinsen zaten in een kring om hem heen. En Sakka, de koning van de goden, stond – omgeven door een groep goden – op een passende plaats.
De ouderling Ānanda ging door de hele stad en keerde terug met een grote menigte van mensen die van hun ziekte genezen waren. Hij begroette de Meester en ging zitten. Wederom reciteerde de Leraar de Juweel-toespraak. Op het einde ervan verkregen zeer veel levende wezens begrip van de leer. Aldus reciteerde hij op dezelfde manier op de volgende dag en gedurende zeven dagen daarna dezelfde toespraak. En toen hij zag dat alle plagen geluwd waren, nam hij afscheid en vertrok vanuit Vesāli.[203]
De Juweel-toespraak
222. “De wezens die hier samen zijn gekomen, hetzij op aarde of in de hemelruimte wonend, mogen zij allen blij zijn en welgemoed en mogen zij opmerkzaam luisteren naar het woord van de leer.”
223. “Daarom luistert goed, gij wezens allemaal, betoont u goedgezind jegens het geslacht der mensen die overdag en ’s nachts u vrome gaven brengen. Moogt u hen daarom vol toewijding beschermen.”
224. “Wat er bestaat aan schatten,[204] hier en in gindse wereld, welk kostbaar juweel zich in de hemelen ook bevindt, geen kan zich met de Volmaakte vergelijken. Dit heerlijke juweel, het straalt in de Ontwaakte; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
225. “Beëindiging[205] en verzaking, kostbare bevrijding van de dood, bereikt door de Wijze der Sakyas, innerlijk bedaard,[206] niet bestaat er iets dat aan zo’n leer gelijk is. Dit heerlijke juweel, het straalt in de Leer; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
226. “Die als zuiverheid geprezen wordt door de hoogste Boeddha, die men als concentratie met directe vrucht[207] aanduidt, niet vindt men iets dat aan zo’n concentratie gelijk is. Dit heerlijke juweel, het straalt in de Leer; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
227. “De acht individuen die door de Edelen geprezen worden, zij vormen deze vier paren. Deze volgelingen van de Volmaakte[208] zijn gaven waard. Rijke vrucht brengt de gave die hen aangeboden wordt. Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde [van de heiligen]; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
228. “Die zich met sterke geest helemaal wijdden, vrij van lusten, aan de instelling van Gotama, die het doel bereikten, in het Doodloze doken, zij genieten van de uitdoving, om niet verkregen.[209] Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
229. “Zoals de paal van de stadspoort stevig staat in de grond, door winden van elke richting onbewogen, hieraan gelijk verkondig ik de edele mens die de vier edele waarheden begreep en ze helder ziet. Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”[210]
230. “Zij die de vier edele waarheden helder begrijpen, die zo goed verkondigd zijn door degene met diepe wijsheid, al is hun vooruitgang ook zeer langzaam,[211] een achtste bestaan is er voor hen niet meer.[212] Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
231. “Gemeenschappelijk komen met bereikt inzicht[213] drie dingen tot verdwijnen: het geloof aan persoonlijkheid, en twijfel, en elk hechten aan regels en rituelen.[214] Aan de viervoudige lagere werelden[215] is hij dan ontkomen en hij is niet meer in staat om de zes grote euveldaden[216] te begaan. Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
232. “En al maakt men ook vaak nog fouten[217] in daden, woorden of in gedachten, hij is niet in staat om zulks te verhelen.[218] Dit is een onmogelijkheid, zo zegt men, voor iemand die de staat van uitdoving heeft gezien.[219] Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
233. “Zoals bloesemtoppen in het dichte bos, in het zomerseizoen, in de eerste zomermaand, daaraan gelijk onderwees hij tot het ware heil de beste leer, naar Nibbāna leidend. Dit heerlijke juweel, het straalt in de Ontwaakte; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
234. “Als beste die het beste kent, het beste geeft, het beste brengt, hij, zonder weerga, onderwees de beste leer. Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Boeddha; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
235. “Vernietigd is het oude en niets nieuws ontstaat.[220] Het hart is vrij van toekomstig bestaan. Vernietigd zijn de kiemen[221] en geen verlangen groeit er meer.[222] Zo doven wijzen uit, zoals deze lamp hier.[223] Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
Sakka, de koning van de goden, reciteerde hierna nog de volgende verzen:[224]
236. ‘Gij wezens die hier samen zijt gekomen, hetzij op aarde of in de hemelruimte wonend, de Boeddha die als volmaakte[225] wordt geëerd zowel door goden als door mensen, hem willen wij huldigen; het strekke ons allen tot geluk.
237. Gij wezens die hier samen zijt gekomen, hetzij op aarde of in de hemelruimte wonend, de Leer[226] die als volmaakte wordt geëerd zowel door goden als door mensen, die willen wij huldigen; het strekke ons allen tot geluk.
238. Gij wezens die hier samen zijt gekomen, hetzij op aarde of in de hemelruimte wonend, de Orde[227] die als volmaakte wordt geëerd zowel door goden als door mensen, die willen wij huldigen; het strekke ons allen tot geluk.
Inleiding
Het woord 'amagandha' is letterlijk: geur van onbereid vlees of van vis; ook de geur van lijken in staat van ontbinding. Zo wordt het dan alles wat volgens brahmaanse voedselvoorschriften als onrein geldt.
De brahmaan Āmagandha werd een asceet voordat de Boeddha in deze wereld verscheen. Āmagandha leefde in het gebied van de Himālaya met 500 leerlingen. Zij aten geen vlees en geen vis. Elk jaar kwamen zij uit hun kluizen naar beneden op zoek naar zout en azijn. De inwoners van een dorp in de buurt ervan ontvingen hen met grote eer en waren tijdens de vier maanden dat zij in het dorp waren, heel gastvrij jegens hen.
Op een dag bezocht de Boeddha met zijn monniken hetzelfde dorp. De mensen luisterden er naar zijn onderricht en zij werden zijn volgelingen. Toen Āmagandha en zijn discipelen dat jaar zoals gebruikelijk naar het dorp kwamen, toonden de gezinshoofden hun niet hetzelfde enthousiasme als voorheen. De brahmaan vroeg wat er gebeurd was. Hij was vol opwinding toen hij vernam dat de Boeddha geboren was. Hij wilde weten of deze "āmagandha" at, waarmee hij bedoelde vis of vlees. Hij was erg teleurgesteld toen hij vernam dat de Boeddha het eten van "āmagandha" niet verbood. Hij wilde het echter van de Boeddha zelf horen en daarom ging hij naar Jetavana. De Boeddha vertelde hem dat "āmagandha" niet werkelijk vis of vlees was, maar dat het betrekking had op slechte handelingen. Degene die het (= āmagandha) wilde vermijden, moest afstand doen van de slechte daden van elke soort.[228]
Volgens het commentaar was dezelfde vraag ook gesteld aan de vroegere Boeddha Kassapa door een asceet met naam Tissa, die later zijn hoofddiscipel werd. Met het geven van een verslag van het gesprek tussen de Boeddha Kassapa en de asceet Tissa preekte de Boeddha tot de brahmaan Āmagandha het Āmagandha sutta. De brahmaan en zijn volgelingen traden in de orde in en na enkele dagen werden zij Arahants.
Het sutta is vooral interessant omdat het een van de weinige passages is waarin uitspraken van vroegere Boeddhas zijn verhaald.
Het Āmagandha sutta - onrein voedsel
239. (Een brahmaan)
"Zij die rijst, bonen, wortelen, groente en fruit eten, verkregen overeenkomstig de leer van de goeden, (d.w.z. in het wild groeiend), zij hoeven niet te liegen omwille van zintuiglijk genot.
240. Als men eet wat goed is klaargemaakt, door anderen gegeven, zuiver, voortreffelijk, als men zulke rijstgerechten eet, dan Kassapa gebruikt men verkeerd voedsel.
241. “De naam 'verkeerd voedsel' is bij mij niet van toepassing,"[229] zo spreek jij, schijn-brahmaan,[230] hoewel jij rijstgerechten eet, samen met vlees en gevogelte. Kassapa, wat is voor jou 'verkeerd voedsel'?"
242. (Kassapa, een Boeddha uit de voortijd)
"Het kwellen en pijnigen van levende wezens, snijden en vastbinden (d.w.z. op jacht gaan), stelen, liegen, bedrog en met zijn studie bedriegen,[231] seksuele omgang met de vrouwen van anderen, - dat is 'verkeerd voedsel', niet het eten van vlees.
243. Als men onbeheerst is wat betreft zintuiglijke genietingen, als men begerig is naar smaken die geassocieerd zijn met onzuiverheid,[232] als men de mening heeft dat niets bestaat, als men onbeleerbaar is,[233] dat is 'verkeerd voedsel', niet het eten van vlees.
244. Indien men ruw is, meedogenloos, achterbaks, een roddelaar die vrienden schade toebrengt, arrogant, niet vrijgevig,[234] die om niemand iets geeft, - dat is 'verkeerd voedsel', niet het eten van vlees.
245. Woede, overmoed,[235] hardnekkigheid, vijandigheid, bedrog, afgunst en grootspraak, trots, eigendunk, omgang met slechte mensen, - dat is 'verkeerd voedsel', niet het eten van vlees.
246. Als men een slecht moreel gedrag heeft, als men ontkent dat men iets schuldig is, roddelt, in zaken bedriegt, huichelaars, lage personen die hier zonde begaan, - dat is 'verkeerd voedsel', niet het eten van vlees.
247. Als men geheel en al onbedwongen is wat betreft levende wezens, als men de eigendom van anderen neemt, als men uit is op onrecht, als men een slecht gedrag heeft en wreed is, ruw, zonder respect, - dat is 'verkeerd voedsel', niet het eten van vlees.
248. De wezens die erg hebzuchtig zijn, vijandig, kwaadwillend, steeds uit op kwaad, die na de dood naar duisternis gaan en kop over in de hel vallen, - dat is 'verkeerd voedsel', niet het eten van vlees.
249. Niet het vermijden van vlees of vis, niet vasten, noch naaktheid, noch geschoren hoofd, of het haar in vlechten dragen, niet vuilnis, noch ruwe dierenhuiden, noch het navolgen van de vuurceremonie, noch de vele ascetische oefeningen die er in de wereld zijn om onsterfelijkheid te verkrijgen, noch recitaties, noch verplichtingen, noch het uitoefenen van offers in de juiste seizoenen zuiveren een sterveling die twijfel niet te boven is gekomen.[236]
250. Bewaakt in de openingen van de zinsorganen moet men gaan,[237] met zijn zinsvermogens overwonnen, waarbij men stevig staat in de leer en zich verheugt in oprechtheid en mildheid. Als hij aan gene zijde van gehechtheid is gegaan, met alle ellende geëlimineerd, dan hecht een wijze niet aan wat is gezien of gehoord."[238]
251. Zo verkondigde de Gezegende deze kwestie steeds weer. En de brahmaan die de andere oever van de vedische verzen had bereikt,[239] begreep het. Met afwisselende verzen had de Wijze zonder smetten, ongeboeid, moeilijk te doorgronden, het uitgelegd.
252. Na de woorden van de Boeddha gehoord te hebben, die goed gesproken waren, zonder smet, alle ellende verdrijvende, prees de brahmaan met nederige geest de voeten van de Verhevene. Ter plekke koos hij voor intrede in de Orde.
253. Degene die zelfrespect[240] bespottelijk vindt en er walging voor heeft, die zegt: "Ik ben een vriend," maar wie niets doet als hij iets kan doen, die moet men kennen als 'niet mijn vriend'.[241]
254. Wie onder zijn vrienden een aangenaam woord uit dat niet opgevolgd wordt, hem kennen wijze mensen als iemand die praat maar niet handelt.
255. Diegene is geen vriend die steeds volhardend tweedracht vermoedt, en die alleen naar fouten kijkt. Maar degene die voor iemand zorgt als een vader voor zijn zoon, die is een vriend die door anderen niet vervreemd kan worden.
256. Terwijl hij het menselijke juk draagt, met het voordeel van de vrucht van juiste inspanning, ontwikkelt hij de basis die vreugde veroorzaakt, het geluk dat lof brengt.[242]
257. De smaak van afzondering proevende, en de smaak van rust, wordt men zonder angst en droefenis, zonder kwaad, de smaak proevende van vervoering in de leer.[243]
Inleiding
Het Mahā mangala sutta bevindt zich eveneens in het Khuddaka-Patha (Khp.V.) en in het Paritta boek. Het is een van de bekendste samenvattingen van Boeddhistische lekenethiek. De hier toepassende betekenis van het woord mangala is geluk-, heil- en zegenbrengend; het zal zinspelen op het geloof in geluk brengende voortekenen, riten enz. waartegenover hier datgene gesteld wordt wat echt en betrouwbaar geluk brengt.[244]
Het Mahā mangala sutta
Aldus heb ik gehoord. Toen de Verhevene eens te Savatthi verbleef in het Jetavana-klooster van Anathapindika, kwam 's nachts een godheid naar hem toe. De schittering van die godheid verlichtte het hele klooster. Hij groette de Boeddha eerbiedig, ging vol respect naast hem staan en sprak hem toe met de woorden:
258. “Veel goden en mensen die naar geluk verlangen, hebben zich afgevraagd wat de hoogste zegeningen zijn. Vertelt mij a.u.b. wat die zegeningen zijn.”
(De Boeddha gaf in verzen het volgende antwoord)
259. “Niet met dwazen om te gaan, maar omgang te hebben met de wijzen. Diegenen te eren die eer waard zijn. - Dit is de hoogste zegening.”
260. “Op een gunstige plaats te vertoeven. In het verleden[245] heilzame daden te hebben verricht. Zichzelf in de juiste richting te zetten (naar het hogere te streven). - Dit is de hoogste zegening.”
261. “Veel te leren en welbedreven te zijn in een handwerk. Wel-geoefend te zijn in de regels van deugdzaamheid. Een goede taalbeheersing te hebben. - Dit is de hoogste zegening.”
262. “Vader en moeder te ondersteunen. Vrouw (resp. man) en kinderen lief te hebben. Een vreedzaam beroep uit te oefenen. - Dit is de hoogste zegening.”
263. “Edelmoedig en vrijgevig te zijn. Oprecht van gedrag te zijn. Zijn verwanten te helpen. Smetteloos van gedrag te zijn. – Dit is de hoogste zegening.”
264. “Afkerig te zijn van het kwade. Van het kwade af te zien. Geen bedwelmende dranken of drugs tot zich te nemen. Standvastig te zijn in het goede. - Dit is de hoogste zegening.”
265. “Respect te tonen. Nederig te zijn. Tevreden te zijn. Dankbaar te zijn. Naar de leer te luisteren op passende tijden.[246] - Dit is de hoogste zegening.”
266. “Verdraagzaam en geduldig te zijn. Gehoorzaam te zijn. Naar monniken te gaan. Religieuze gesprekken te voeren op passende tijden - Dit is de hoogste zegening.”
267. “Zelfbedwongen te zijn. Een heilig en zuiver leven te leiden. Het inzien van de vier heilige waarheden. Het verwerkelijken van Nibbāna. - Dit is de hoogste zegening.”
(En als resultaat daarvan)
268. “Een gemoed te hebben dat niet door de grillen van het leven[247] wordt bewogen; een gemoed te hebben dat vrij is van verdriet; een gemoed te hebben dat bevrijd is van smetten; een gemoed te hebben dat vrij is van angst en dat vol is van vrede. - Dit is de hoogste zegening.”
269. “Zij die deze voorwaarden voor zulke zegeningen hebben vervuld, zijn steeds en overal zegevierend en zij hebben steeds geluk. Voor hen zijn dit de hoogste zegeningen.”
De Gezegende vertoefde eens te Gaya. Twee yakkhas, Khara en Suciloma, kwamen voorbij en de yakkha Khara zei aan de yakkha Suciloma: "Dat is een asceet." - "Hij is geen asceet, hij ziet er alleen maar zo uit." - "Ik zal vlug ontdekken of hij een echte asceet is."
Toen ging de yakkha Suciloma naar de Gezegende toe en drukte zijn lichaam tegen hem. De Gezegende ging vlug van hem weg. Suciloma zei toen: "Asceet, je bent bang voor mij." - "Ik ben niet bang voor jou. Maar je aanraking is slecht." - "Asceet, ik zal je een vraag stellen. Als je me geen antwoord erop kunt geven, sla ik je geest neer, of splijt ik je hart, of pak ik je bij de voeten en gooi je over de Ganges." - "Ik zie niemand in de wereld, inclusief goden en mensen, Mara, Brahma, asceten en brahmanen, die dat met mij kan doen. Maar vraag wat je wilt."
Toen sprak de yakkha Suciloma tot de Gezegende in een vers:
270. "Vanwaar hebben passie en haat hun oorsprong? Waaruit zijn afkeer en vreugde en opwinding geboren?[248] Als zij ontstaan, vanwaar gooien gedachten de geest op, zoals jongens een gevangen kraai opgooien?"
(De Gezegende)
271. "Uit dit lichaam hebben passie en haat hun oorsprong. Uit dit lichaam zijn afkeer en vreugde en opwinding geboren. Wanneer ze uit dit lichaam ontstaan, gooien gedachten de geest op zoals jongens een gevangen kraai opgooien.
272. Ze zijn geboren uit genegenheid, uit iemand zelf ontstaan, zoals de uit de stam geboren scheuten van de banyan-boom. Het zijn er veel in aantal, vastgehecht aan zintuiglijke genietingen, zoals een maluva-kruipplant uitgestrekt in het bos.
273. Zij die weten waaruit ze haar oorsprong heeft, verwerpen ze. Luister omwille van niet meer hernieuwd bestaan."
Dit sutta wordt ook Kapila-sutta genoemd, naar een monnik met die naam die ten tijde van de vroegere Boeddha Kassapa geleefd zou hebben. Van die monnik wordt overgeleverd dat hij hoogmoedig en koppig was. Hij preekte verkeerde leringen en wees vermaningen ruw van zich af. Na lang in de hel geleden te hebben, werd hij wedergeboren als een goudvis met stinkende bek. Hij werd naar de Boeddha gebracht die dan dit sutta zou hebben gesproken.[249]
274. "Het rechtvaardige leven[250] leiden, het heilige leven leiden, dit is naar men zegt opperste kracht.[251] Indien iemand vanuit het huis vertrokken is naar de huisloze staat,
275. indien hij van nature vulgaire taal gebruikt,[252] zich verheugende in het doen van onrecht, een beest,[253] zijn leven is nog slechter, dan laat hij zijn eigen onzuiverheid toenemen.
276. Een bhikkhu die plezier vindt in twistgesprekken, en die bedekt is door de natuur van waan,[254] hij kent de leer niet zelfs wanneer ze verkondigd en onderwezen is door de Boeddha.[255]
277. Als men, overweldigd door onwetendheid, iemand met ontwikkeld zelf kwetst,[256] dan weet hij niet dat die boei de weg is die naar de hel leidt.
278. Aangekomen bij neergang,[257] van moederschoot naar moederschoot gaande, van duisternis naar duisternis, - de bhikkhu die van dien aard is, gaat inderdaad naar ellende wanneer hij is heengegaan.
279. Juist zoals een afvalput die een aantal jaren gebruikt is, helemaal vol, moeilijk te reinigen is, evenzo is iemand moeilijk te reinigen die van dien aard is, vol verdorvenheid.
280. Die jullie kennen als van dien aard zijnde, bhikkhus, nog geneigd naar het leven van een gezinshoofd,[258] met slechte verlangens, met slechte gedachten, met slecht gedrag en een sfeer van activiteit hebbende,[259]
281. Jullie allen, eensgezind, mijdt hem. Blaas de vegen weg, gooi de afval weg,
282. verwijder dan het kaf dat van degenen is die geen asceten zijn hoewel zij denken dat zij asceten zijn. Na diegenen weggeblazen te hebben met slechte verlangens, slecht gedrag en sfeer van activiteit,
283. zuiver zijnde, maak jullie woonplek met de zuiveren, oplettend zijnde. Dan, eensgezind, ijverig, zullen jullie een einde maken aan ellende."[260]
Dit sutta wordt ook Brāhma-Dhammika-sutta genoemd.
Te Savatthi kwamen oude, rijke brahmanen van Kosala naar de Gezegende en vroegen hem of zij tegenwoordig leefden volgens de gebruiken van de brahmanen van weleer. De Boeddha legde uit dat hun manier van leven niet hetzelfde was als die van weleer. De brahmanen vroegen toen of de Boeddha, indien het geen bezwaar voor hem was, hun de brahmaanse gebruiken van weleer kon vertellen. De Gezegende maande hen goed op te letten en zei:
284. "De zieners van weleer waren volledig beheerst en waren sober. Zij gaven de vijf strengen van zintuiglijke genoegens op en oefenden voor eigen welzijn.
285. Zij hadden geen vee, geen goud, geen rijkdom.[261] Studie was hun graan en rijkdom.[262] Zij hoedden het heilige leven als hun schat.
286. Wat voor hen was klaargemaakt, voedsel, gereed gesteld aan de deur, klaargemaakt in vertrouwen, zij dachten dat dit terecht gegeven kon worden aan degenen die ernaar zochten.
287. In provincies, landen die in voorspoed leefden,[263] werden zij vereerd met kleurige kleding, rustbedden en woningen.
288. Zij waren onkwetsbaar, onoverwinnelijk, beschermd door de wet. Niemand hinderde hen wanneer zij aan de huisdeuren van gezinnen verschenen.
289. Achtenveertig jaren lang leefden zij als jonge brahmaan,[264] op zoek naar kennis en goed gedrag. Zo leefden die vroegere brahmanen.[265]
290. Zij gingen niet naar een andere kaste voor een vrouw[266] noch kochten zij hun echtgenote. Alleen met wederzijdse toestemming genoten zij van een leven samen.
291. Zij hadden geen seksuele omgang op een andere tijd dan na het einde van de menstruatie periode.
292. Zij prezen het heilige leven en deugdzaam gedrag, oprechtheid, mildheid, en soberheid, gedweeheid en niet-geweld, en verdraagzaamheid.
293. Wie van hen de hoogste brahmaan was, met vast streven, hij had geen seksuele omgang, zelfs niet in een droom.
294. Deze praktijk volgende, prezen sommigen met wijze aanleg hier het heilige leven, en deugdzaam gedrag, en ook verdraagzaamheid.
295. Zij vroegen naar rijst, een bed, kleding, en boter en olie, verzamelden alles netjes en maakten daarvan het offer. Wanneer het offer voltrokken werd, doodden zij nooit koeien.[267]
296. "Zoals een moeder, vader, broer of ook een ander familielid, zo zijn ook koeien onze beste vrienden, die ons met geneesmiddelen voorzien.[268]
297. Zij geven voedsel, kracht, een goede teint, en evenzo geluk." Omdat die brahmanen deze reden wisten, doodden zij nooit koeien.
298. Teder, met grote lichamen, met een goede teint, beroemd, waren brahmanen enthousiast betreffende wat gedaan en wat niet gedaan moest worden,[269] in overeenstemming met hun eigen traditie. Zolang als die traditie in de wereld bestond, ging dit ras vooruit in geluk.
299. Maar er was een verandering bij hen. Langzaam aan zagen zij de pracht van de koning, en de mooi getooide vrouwen,[270]
300. en wagens met volbloedpaarden, goed gemaakt, en met bonte dekens, de huizen in kamers ingedeeld, in alle delen ervan met goede maten,[271]
301. omgeven met kudden van runderen, en een schare van mooie dienaressen. Een dergelijke grote menselijk rijkdom verlangden de brahmanen toen.
302. Na hymnen voor dit doel te hebben samengesteld, begaven zij zich naar [koning] Okkāka.[272] "U hebt zoveel rijkdom en graan. Offer, want uw bezit is groot. Offer, want uw rijkdom is groot."
303. En toen gaf de koning, de heer der krijgers, - ertoe aangezet door de brahmanen, nadat deze offers uitgevoerd waren, het assamedha, het purisamedha, het sammapasa, het vacapeyya, en het niraggala,[273] - rijkdom aan de brahmanen:
304. koeien, en een rustbed, en kleren, en mooi getooide vrouwen, en wagens met volbloedpaarden, goed gemaakt, met bonte dekens.
305. Mooie huizen, gelijk geproportioneerd, vulde hij met verschillende soorten graan, en gaf die aan de brahmanen.
306. En toen zij die rijkdom ontvingen, vonden zij plezier erin die op te hopen. Overweldigd door verlangen nam hun begeerte nog meer toe. Zij maakten liederen voor dit doel en gingen weer naar Okkāka.
307. “Zoals water, aarde, goud, rijkdom en graan, zo zijn koeien voor de mensen. Want dit is een benodigdheid voor levende wezens. Offer, want u hebt veel eigendom. Offer, want uw rijkdom is groot.”
308. En de koning, de heer van de krijgers, ertoe aangezet door de brahmanen, liet vele 100.000den van koeien doden voor een offerfeest.
309. Niet door hun voeten, noch door hun hoorns, noch door iets anders hadden de koeien iemand schade toegebracht. Zij waren mak als schapen, en gaven emmers vol melk. Ondanks dat liet de koning ze bij de hoorns vastpakken en liet ze met een mes doden.[274]
310. En toen riepen de devas, de voorvaderen, Inda, asuras, en rakkhasas[275] uit: “Dit is een onrechtvaardigheid,” toen de koeien door het mes gedood werden.
311. Vroeger waren er slechts drie ziektes: verlangen, honger en ouderdom. Maar sedert het doden van vee ontstonden 98 ziektes.
312. Vanaf dat dit onrecht van geweld voorkwam, is het tot ons gekomen als een oud gebruik. Onschuldige koeien zijn gedood; de offeraars vielen buiten het recht.
313. Zo wordt dit oude slechte gebruik berispt door de wijzen. Wanneer mensen zien dat iets dergelijks gedaan wordt, berispen zij de offeraar.
314. Toen rechtvaardigheid aldus ten onder ging, was er een splitsing tussen suddas en vessikas;[276] bij de khattiyas[277] kwam een splitsing in veel groepen; een vrouw verachtte haar echtgenoot.
315. Khattiyas en de schijn-brahmanen[278] en de anderen die beschermd waren door de stam, kwamen, terwijl zij gesprekken over kaste terzijde legden,[279] onder de invloed van zintuiglijke genoegens."
Toen dit was gezegd, zeiden de rijke brahmanen aan de Gezegende: “Wonderbaarlijk, eerwaarde Gotama, heel goed en duidelijk is alles uitgelegd. Wij nemen onze toevlucht tot de eerwaarde Gotama, en tot zijn leer, en tot de Orde van bhikkhus. Moge de eerwaarde Gotama ons aannemen als lekenvolgelingen vanaf vandaag tot ons levenseinde.”[280]
316. "Van wie men de Dhamma leerde begrijpen, laat men hem vereren, zoals de goden Indra (=Sakka) vereren. Iemand die zo wordt vereerd, zal, rijk aan weten, hem de leer uitleggen omdat hij hem welgezind is in het hart.[281]
317. Wie onvermoeibaar in het gezelschap van een dergelijke leraar is, naar hem luistert, vol toewijding en vol ernst, en wie leeft in overeenkomst met de leer, hij zal wijs zijn, scherpzinnig en met diepe gedachten.
318. Maar als men een arme dwaas dient, die niets van de betekenis ervan begrijpt,[282] en die jaloers is,[283] dan zal men niet tot een begrijpen van de leer komen. Men zal sterven zonder van twijfel bevrijd te zijn.
319. Zoals wanneer iemand afdaalt in de gezwollen rivier die alles snel met zich meesleurt; hij zal dan, meegesleurd, met de stroming meedrijven. Hoe kan hij anderen redden en naar de overkant brengen?
320. Evenzo zal diegene zonder begrip van de leer blijven die nooit bij iemand die rijk aan weten is, heeft geluisterd naar de zin ervan. Wie zelf zonder kennis is, niet bevrijd van twijfel, hoe kan hij anderen iets begrijpelijk maken?
321. Maar wie op een sterke boot is gegaan, met roeispanen en roer goed voorzien, die kan samen met zichzelf vele anderen redden, als hij ervaren is en bedreven, vol omzichtigheid.
322. Op dezelfde manier, een meester in weten, innerlijk gerijpt, die rijk is aan kennis, zonder wispelturigheid,[284] die het zelf begrijpt, - hij kan ook anderen laten begrijpen die gewillig luisteren en die rijp zijn om te ontvangen.[285]
323. Laat men daarom het gezelschap opzoeken van de edele mens, die vol inzicht is en rijk aan weten. Als men de betekenis ervan vat,[286] en ook ernaar leeft, ervaren in de leer, zal men geluk krijgen."
324. (de vragende)
“Hoe moet een mens zich gedragen, hoe moet hij leven en welke werken moet hij uitvoeren, opdat hij volledige zekerheid en het hoogste doel vindt?”
325. (De Verhevene)
“Laat hij de bejaarden eren en laat hij zonder jaloersheid zijn. Hij moet de juiste tijd weten wanneer hij eerwaarde monniken[287] kan bezoeken. Wanneer een leergesprek wordt gehouden, moet hij zo’n ogenblik waarderen en ijverig moet hij dan naar de goed gesproken woorden luisteren.
326. Laat hij te juister tijd naar de eerwaarde leraar gaan. Laat hij zich van koppigheid onthouden, laat hij vol deemoed zijn. Denkend aan het doel, de leer, beteugeling en reinheidsleven,[288] - laat hij daarnaar zijn leven richten.
327. Wanneer hij gelukkig is in de leer, aan de leer vreugde vindt, vast in de leer en bedreven in het onderzoeken van de leer, moet hij niet spreken wat de leer niet waard is. Goede woorden vol inhoud moeten hem enthousiast maken.
328. Het lachen, kletsen, jammeren en zich ergeren, het huichelen, bedriegen, hebzucht en eigenwaan, opgewondenheid en barsheid, vertroebeling van de zeden en verblinding, - wanneer hij dat laat, leeft hij zonder verblinding, het gemoed met standvastigheid voorzien.
329. Het goede gesprek heeft als kern begrijpen, het weten, en begrijpen heeft als kern de concentratie. Maar wijsheid en weten nemen niet toe wanneer de mens haastig is en onachtzaam.
330. Maar zij die de leer liefhebben, de erfenis van de heiligen, hun woord is onovertroffen, en ook hun denken en hun handelen. In vrede, zachtmoedigheid, concentratie zijn zij diep verworteld; tot de kern van het weten en van de wijsheid zijn zij aangekomen.”
331. “Staat op; gaat rechtop zitten.[289] Welke behoefte hebben jullie aan slaap?[290] Welke rust is er voor de zwakken die, door pijlen getroffen, kwalen lijden.
332. Staat op; gaat rechtop zitten. Streeft energiek naar de innerlijke vrede. Laat de koning van de dood, wanneer hij weet dat jullie onachtzaam zijn, jullie niet misleiden zodat jullie onder zijn invloed komen.
333. Overwint dit gehecht zijn[291] waaraan gebonden en waarnaar verlangend goden en mensen gevangen blijven in het bestaan. Verzuimt niet het juiste ogenblik. Want degenen die dat ogenblik verzuimen, klagen wanneer zij bestemd zijn voor de hel.
334. Onachtzaamheid is onreinheid; en ook ontstaat onreinheid uit onachtzaamheid.[292] Laat men door waakzaamheid[293] en kennis de pijl in het eigen hart verwijderen."
Commentaar: “Toen Rāhula (de zoon van de Verhevene) als novice was opgegroeid, ontving hij van de eerwaarde Sāriputta de volle wijding tot monnik. De eerwaarde Mahā-Moggallāna was zijn ordinatie-leraar (kammavācācariya). Toen dacht de Verhevene: ‘Deze jongeman is van edele geboorte en hij bezit veel andere voordelen. Moge hij niet - op grond van zijn geboorte, zijn afstamming, zijn familie en zijn schoonheid - hoogmoed of wereldlijke neigingen in zich ontwikkelen.’
Gedurende Rāhulas hele jeugd, totdat hij het niveau van de volmaakte heilige bereikte, vermaande hem de Verhevene steeds weer, door vaak tot hem dit sutta te herhalen. Daarom heet het op het einde van dit sutta: ‘Op zo’n manier nu werd de eerwaarde Rahula steeds weer door de Verhevene met deze verzen vermaand.’“
335. (de Verhevene)
“Veracht je,[294] ondanks voortdurend samenleven, ook niet de wijze? Wordt de fakkeldrager van de mensheid[295] ook op passende manier door jou vereerd?”
336. (Rāhula)
“Ondanks voortdurend samenleven veracht ik de wijze niet. De fakkeldrager van de mensheid vereer ik steeds op passende manier.”
337. (de Verhevene)
“Vijfvoudige lust van de zintuigen heb je opgegeven, die zo dierbaar gehouden wordt, die het hart verheugt. Vol vertrouwen trok je weg uit het huis; dan wordt nu een beëindiger van het leed.
338. Met edele vrienden moet je omgang hebben, kies voor jou een afgelegen woonplek die eenzaam is, onttrokken aan lawaai. Ken bij de maaltijd goed de maat.
339. Naar monniksgewaad en bedelspijs, naar woonplek en geneesmiddelen in geval van ziekte, hiernaar moet je nooit verlangen koesteren, opdat je niet meer naar de wereld terugkeert.
340. Wees beteugeld in de regels van de Orde, en je moet ook bewaakt zijn bij de vijf zintuigen. De ‘waakzaamheid bij het lichaam’ moet je eigen zijn, maak de afkeer (van de wereld) sterk in je.
341. Vermijdt gedachten-beeld, het liefelijke,[296] dat met begeerte is verbonden. Aan datgene wat onrein is,[297] moet je je geest tot rijpheid brengen.[298] Opdat hij één, goed geconcentreerd is.
342. Laat beeldloosheid[299] in jou tot ontplooiing komen. Verdrijf de neiging van eigenwaan.[300] Wanneer je alle waan hebt verwijderd,[301] zul je in vrede leven."
Op zo’n manier nu werd de eerwaarde Rahula steeds weer door de Verhevene met deze verzen vermaand.
In het commentaar wordt dit sutta ook Nigrodhakappa-sutta genaamd. Vangīsa verschijnt in de canon meerdere keren als een begaafde dichter en improvisator; hij wordt door de Boeddha in het boek van Een van het Anguttara-Nikāya als ‘de eerste van de improviserende dichters’ aangeduid. Naar hem is het Vangīsathera-Samyutta van de Samyutta-Nikāya genaamd, waarin nog meerdere andere verzen van Vangīsa staan. De verzen 343-358 van onze tekst bevinden zich ook in het Theragāthā als verzen 1263-1278.
Inleiding
Eens vertoefde de Verhevene te Ālavi, in het Aggālavi-cetiya.[302] Toen nu was niet lang hiervoor Nigrodha-Kappa, een ouderling in de Orde en de geestelijke raadgever van de eerwaarde Vangīsa, bij het Aggālavi-gedenkteken uitgedoofd. Bij de eerwaarde Vangīsa ontstond toen, terwijl hij verborgen, teruggetrokken vertoefde,[303] deze gedachte in de geest: “Is mijn geestelijke raadgever uitgedoofd of niet?” De eerwaarde Vangīsa verhief zich ‘s avonds uit de teruggetrokkenheid en ging naar de Verhevene. Na aankomst begroette hij de Verhevene vol eerbied, ging terzijde neerzitten en sprak: “Heer, toen ik verborgen, teruggetrokken vertoefde, is deze gedachte in mijn geest gekomen: ‘Is mijn geestelijke raadgever uitgedoofd of niet?’ Hierna stond de eerwaarde Vangīsa van zijn zitplaats op, ordende het gewaad over een schouder, vouwde de handen eerbiedig samen, naar de Verhevene gericht, en sprak hem met deze verzen toe:
343. (Vangīsa)
“Wij stellen een vraag aan de Meester, de volmaakte wijze, die de twijfel verwijdert in de wereld van verschijnselen[304]: ‘Een monnik is heengegaan hier in Aggālava; hij was bekend, beroemd, zijn innerlijk vol vrede.
344. Zijn naam was Nigrodha-Kappa, welke naam u, Verhevene, hem bij de intrede hebt gegeven. In zijn leven vereerde hij u en streefde hij naar bevrijding,[305] met ingespannen wil, vaste standplaats ziende.[306]
345. Wij allen hier, o Sakya, wensen van deze discipel te weten, gij alles-ziener. Onze oren zijn gereed om het te horen. Gij zijt onze Meester, gij zijt onvergelijkbaar.
346. Hef onze twijfel op en verkondig het mij: laat ons weten of hij is uitgedoofd, gij rijk aan weten. Spreek in ons midden erover, o alles-ziener, zoals Sakka met de duizend ogen onder de goden.
347. Wat hier ook bestaat aan boeien en aan wegen die het gissen gaat; wat zich met niet-weten verbindt, wat aan de twijfel een plek geeft, - het kan wanneer het voor de Volmaakte komt, voor hem niet blijven bestaan, want dit is immers het helderste oog van de mensheid.
348. Zeker, wanneer de mens[307] de vlekken van zijn geest niet helemaal verdrijft, zoals wind de wolkenmassa’s, dan hult de hele wereld zich voor hem in duisternis; zelfs de meest stralende der mannen kan die wereld dan niet verlichten.
349. Maar de wijzen brengen ons het licht. Juist voor een dergelijk iemand houd ik u, o held. Zo over u wetend, kwamen wij naar de Heer van inzicht:[308] onthul aan onze schare het lot van Kappa.
350. Haast u de heerlijkste der woorden te spreken, aan de zwaan[309] gelijk die, zijn hals strekkende, geleidelijk aan zijn gezang instemt, helder klinkend, vol harmonie. Opmerkzaam willen wij allen naar u luisteren.
351. Hem die zonder rest geboorte en sterven heeft geëlimineerd, die de last heeft afgeworpen,[310] verzoek ik beleefd het woord van de leer te geven, niet om de nieuwsgierigheid van de menigte mensen te bevredigen, maar handelend volgens de weloverwogen bedoeling van de Volmaakte.[311]
352. Wat u met zekere wijsheid hebt begrepen, het zal een volmaakte uitleg zijn. Nog een keer vouw ik eerbiedig mijn handen samen: Gij die zelf alles kent, volmaakte wijze, laat ons niet in verwarring.
353. Gij die de leer van de edelen kent in de hoogten en diepten ervan,[312] laat, zelf kennende, ons niet in verwarring, gij met volmaakte energie. Zoals iemand, uitgedroogd door hitte, in de zomer naar water verlangt, zo hoop ik op uw woord. Giet over ons uw weten uit.
354. Het doel omwille waarvan hij het heilige leven leidde, heeft Kappāyana dat doel gemist? Is hij uitgedoofd, of bleef er nog een rest van hechten? Hoe ver hij werd bevrijd, dat wensen wij te horen.”
355. De Verhevene:
“Hij sneed in deze wereld begeerte af naar geest en lichaam. De donkere stroming die in hem lang latent te gronde lag,[313] geboorte en dood heeft hij zonder rest overwonnen. Zo heeft de Verhevene het verkondigd, de beste van die eerste vijf.”[314]
356. (Vangīsa)
“Uw woord horende, o beste der zieners,[315] ben ik vol vreugde. Mijn vragen was niet tevergeefs, de heilige heeft mij niet teleur gesteld.
357. Zoals hij sprak, zo heeft die discipel van de Boeddha ook gehandeld: het bedrieglijke sterk gevlochten net van Mara sneed hij helemaal door.
358. Verhevene, de oorsprong van hechten werd door Kappiya doorzien. Aan het rijk van Māra dat moeilijk is te doorkruisen, is Kappāyana ontkomen."
De titel Sammā-paribbājaniya-sutta en ook het refrein (paribbajeyya) hebben betrekking op de paribbajaka (letterlijk: de dolende), een voor-boeddhistische aanduiding van de rondtrekkende monnik.
Het commentaar geeft als andere titel "Mahā-samaya-sutta" en wel omdat dit sutta bij die grote feest-bijeenkomst (mahāsamaya) van de goden gesproken zou zijn waarover de gelijknamige toespraak in Digha Nikaya gaat. (zie D.20, Maha-Samaya sutta). Hetzelfde wordt door het commentaar ook van vijf andere leerreden beweerd. Maar hiervoor geven die leerreden zelf geen aanwijzing.
359. (De vragende)
"De wijze vraag ik, aan wie grote wijsheid eigen is, die de rivier doorkliefde en aan de andere oever kwam. Die helemaal bevrijd is, vast in zijn hart. Mijn vraag luidt:
Wanneer het leven in huis is opgegeven en de lusten zijn verdreven, hoe kan een monnik als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden?"
360. De Verhevene
"Voor wie de geluks-bezwering[316] helemaal is opgegeven, voortekenen, droombeelden en ook orakels, wie vrij is van de smet van elke geluks-bezwering, hij zal als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
361. De monnik moet de hartstocht overwinnen naar menselijke en goddelijke genietingen. Wanneer hij het worden heeft overschreden, de leer diep heeft begrepen, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
362. Lasterpraat de rug toekerend, laat de monnik ergernis en kleingeestigheid[317] opgeven. Geheel en al ontledigd van toeneiging en afkeer, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
363. Wanneer hij niets meer als dierbaar en niet-dierbaar houdt, vrij van hechten, van alles onafhankelijk,[318] volledig bevrijd van dingen die hem zouden kunnen boeien, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
364. Laat hij in de steunpunten van bestaan[319] geen kern zien, en laat hij de wil afwenden van de grijp-objecten.[320] Dan zal hij, onafhankelijk, niet door anderen geleid, als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
365. Wanneer hij de leer helemaal heeft begrepen, zal hij niet meer dwalen in woord, in denken of ook in daden. Naar het oord van Nibbana innig verlangend, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
366. Wie niet hoogmoedig wordt omdat men hem vereert, en wie niet boos wordt wanneer op hem wordt gescholden, wie door de gave van een maaltijd niet verleid wordt, hij zal als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
367. Zich vrij makend van begeerte en van nieuwe wording, ziet de monnik af van elke gewelddaad. Leeg van onzekerheid en vrij van de innerlijke stekel, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
368. Een monnik die weet wat passend voor hem is, zal in de wereld niemand letsel toebrengen. Omdat hij de leer kent overeenkomstig de werkelijkheid, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
369. In wie geen enkele verborgen neiging meer te vinden is, in wie de wortels van het onheilzame zijn vernietigd, wie vrij is van verlangen, vrij van hopen, hij zal als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
370. Een vernietiger van de neigingen, een overwinnaar van eigenwaan, geen aandacht schenkende aan elk pad van de lust, bedwongen, uitgedoofd, met een vast hart, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
371. Vertrouwend, wetend, zekerheid schouwende,[321] neemt de wijze geen partij onder de partijen. Begeerte, haat en tegenstrijdigheid overwinnend, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
372. Een reine overwinnaar die de sluier ophief, kundig in de mentale dingen, een meesterkenner, zonder beweging van wens, ervaren in het weten dat vormgeving eindigt, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
373. Wie bij voorbije en toekomstige dingen heeft opgegeven zich zorgen erover te maken,[322] dat ontgaande[323] als verkondiger van de reinheid,[324] zich bevrijdende van het hele rijk der zintuigen,[325] zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
374. Weet hebbende van het hoge oord,[326] en de leer diep begrijpend, onverhuld de opheffing van de neigingen ziende, na de volledige vernietiging van de steunpunten van bestaan, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden."
375. (De vragende)
"Waarlijk, zo is het, Verhevene. Wie op een dergelijke manier leeft als een bedwongen monnik, ontkomen aan alles wat hem kan binden, hij zal als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden."
De Boeddha legt aan de leek Dhammika uit wat de plichten zijn van een bhikkhu en van een lekenvolgeling.
Eens vertoefde de Verhevene te Sāvatthi, in het Jetavana, het klooster van Anāthapindika. De lekenvolgeling Dhammika ging toen samen met vijfhonderd lekenvolgelingen naar de Verhevene. Bij hem aangekomen vereerde hij de Verhevene en ging terzijde neerzitten. Daarna sprak de lekenvolgeling Dhammika de Verhevene toe met deze verzen:
376. (Dhammika)
“Gotama, gij die rijk aan wijsheid zijt, ik vraag u: 'Hoe moeten zij handelen om tot juiste volgelingen te worden, die uit het huis wegtrekken en monnik worden? En hoe moeten zij handelen die als lekenvolgelingen in de wereld leven?’
377. U kent voor deze wereld met haar goden de weg in het bestaan[327] en de weg naar de andere oever.[328] Als kenner van de diepste betekenis bent u onvergelijkbaar. De ‘hoogste Boeddha’ wordt u terecht genoemd.
378. Nadat u al het weten hebt doordrongen, toonde u de leer, uit mededogen met de wezens. U bent degene die de sluiers verwijderde, het alziende oog. U straalt smetteloos door de hele wereld.
379. Naar u kwam de olifantenkoning met naam Erāvana,[329] toen hij over de overwinnaar van leed hoorde. Ook hij was gekomen om u om raad te vragen. Toen hij u had gehoord, was hij gelukkig en betoonde zijn toestemming.
380. Ook Vessavana Kuvera,[330] de hemelse koning, kwam naar u en stelde vragen over de leer. U gaf hem antwoord op zijn vragen. En ook hij was gelukkig toen hij u hoorde.
381. De sekte-leden die graag twistgesprekken voeren, hetzij Ājīvakas of ook Niganthers,[331] zij allen kunnen u aan wijsheid niet evenaren, net zomin als iemand die stilstaat de snelle loper bereikt.
382. Al die brahmanen die graag twistgesprekken voeren, zelfs als zij bejaard zijn, van u verwachten zij de uitleg van hun vragen; en eveneens anderen die zich ‘filosofen’ wanen.
383. Diepgaand, grondig en geluk brengend is immers deze leer die u, Verhevene, zo goed verkondigt. Wij allen verlangen ernaar ze te horen. Spreek nu tot ons, o hoogste Boeddha.
384. Al die monniken en ook lekenvolgelingen die hier samen zitten om te luisteren, - zoals goden luisteren naar het woord van Vasava,[332] de godenkoning - laat hen de leer horen, die door de Smetteloze is gevonden.”
385. (De Verhevene)
“Dan luistert naar mij, monniken. Ik zal u de leer verkondigen die krachtig zuivert. Laten jullie ze bewaren. De houding van het lichaam moet zijn zoals het voor asceten passend is. Laat een wijze die zijn heil inziet, dit navolgen.
386. Laat de monnik niet op een onpassende tijd rondlopen; laat hij op tijd naar het dorp gaan om bedelspijs te vergaren. Degene die op een onpassende tijd rondloopt, kan in valstrikken geraken. Daarom lopen Ontwaakten niet rond op een onpassende tijd.[333]
387. De vormen, geluiden, smaken, geuren en ook de aanraking, waarin de mensen zo bedwelmd zijn, wanneer hij van deze dingen de wil heeft vrijgemaakt, laat hij dan op tijd voor zijn maaltijd in de morgen gaan.[334]
388. Wanneer de monnik dan op de juiste tijd zijn bedel-maaltijd heeft ontvangen, laat hij dan alleen teruggaan, en laat hij afgezonderd gaan zitten. Laat hij zijn denken naar binnen richten, en laat zijn geest niet naar buiten dwalen. Laat hij zijn lichaam goed beheersen.[335]
389. Wanneer hij een gesprek voert met een discipel, met andere mensen of met een monnik, laat hij dan over de verheven leer praten, maar hij moet niet lasteren, niet de naaste berispen.
390. Menigeen laat zich in met een twistgesprek.[336] Wij kunnen diegenen niet loven die gering aan inzicht zijn. Hier en daar laten zij zich in valstrikken vangen. Want zij laten hun denken in de verte dwalen.[337]
391. De bedel-maaltijd, kluis en rustbed, het water om de onreinheid van het gewaad af te spoelen, laat een discipel met hoge wijsheid hiervan bezonnen gebruik maken, als leerling van die leer die de Meester onderwees.
392. Daarom moet de monnik niet gehecht zijn aan bedel-maaltijd en rustbed, noch aan het water om de onreinheid van het gewaad af te spoelen, zoals een waterdruppel niet aan een lotus blijft hangen.
393. Over de regels voor de leken[338] zal ik nu tot jullie spreken. Wanneer men ze navolgt, wordt men een juiste volgeling. Want het is niet mogelijk om, wanneer men bezittingen heeft, de discipline van de monniken-orde te vervullen.
394. Laat hij geen ademend wezen doden nog anderen ertoe aanzetten om te doden. En laat hij het niet goedkeuren wanneer anderen doden. Hij moet zich verre houden van geweld jegens alle levende wezens, jegens sterke en zwakke in de wereld.
395. Dan moet een volgeling geheel en al vermijden waarvan hij weet dat het niet gegeven is. Laat hij niet stelen noch het stelen goedkeuren. Wat niet is gegeven, moet hij geheel en al vermijden.
396. Laat de wijze onkuis gedrag vermijden, zoals hij een groeve met kolen vermijdt die in vlammen staat. Maar indien hij niet in staat is om volledig kuis te leven, laat hij zich dan niet vergrijpen aan de vrouw van iemand anders.
397. Laat hij in de rechtszaal of op andere bijeenkomsten nooit iets verkeerds zeggen, en ook niet wanneer hij tot iemand alleen spreekt. Laat hij niemand tot leugens aanzetten en laat hij evenmin het liegen goedkeuren. Alles wat niet waar is, moet hij geheel en al vermijden.
398. Laat de huisbewoner geen bedwelmende drank tot zich nemen, de leek die een aanhanger van de leer is. Laat hij niet tot drinken uitnodigen, noch moet hij de drinkers goedkeuren. Want hij weet goed dat dit eindigt in dronkenschap.
399. Want in hun roes doen de dwazen kwaad, verleiden ook andere dronkaards. Laat men daarom deze bron van veel schuld vermijden, een dergelijke roes en verblinding, die de vreugde van de dwazen is.”
Na in de verzen 394-399 de vijf regels van goed gedrag besproken te hebben die door elke Boeddhistische leek nagevolgd moeten worden, volgt nu in de verzen 400-401 de opsomming van de acht regels die een serieuze lekenvolgeling zou moeten navolgen op de uposatha feestdagen.[339]
400. “Laat de volgeling geen ademend wezen doden, en laat hij zich niet toeëigenen wat niet is gegeven. Laat hij geen leugens spreken en laat hij geen bedwelmende drank drinken. Laat hij zich verre houden van onkuisheid en paring, en laat hij geen avondeten genieten op een onpassende tijd.
401. Laat hij zich niet tooien met bloemenkransen; en welriekende geuren moet hij niet gebruiken. Laat hij op een laag bed slapen of zijn rustmat op de grond uitspreiden. Dit geldt als het achtvoudige gebod op de feestdag, zoals het door de Boeddha, de Beëindiger van leed werd verkondigd.
402. De veertiende, de vijftiende en de achtste dag van de halve maand moet als feestdag gehouden worden. Ook de dag van de halve maand geldt als ‘de bijzondere’.[340] Laat hij die allemaal met aandacht vieren, de dagen van deze achtvoudige gelofte.
403. Wanneer de wijze de feestdag houdt, moet hij met voedsel en drank ‘s morgens op passende wijze zorgen voor de gemeenschap van de monniken, met het gemoed vol vertrouwen, blijgezind.
404. Op de juiste manier moet hij voor zijn ouders zorgen, en een eerlijk levensonderhoud moet hij beoefenen. Een huisbewoner die deze regels voortdurend opvolgt, gaat naar de hemel van de goden die ‘zelf-stralend’[341] genoemd worden."
Pabbajjā is letterlijk: het weg-gaan, het vertrekken, het naar buiten gaan (uit het wereldlijke leven). Volgens het commentaar werd dit sutta door Ananda gesproken.
405. Verkondigen zal ik over het opgeven van de wereld, zoals zij door de Helder-ogende is voltrokken, hoe hij na rijp onderzoek het opgeven van de wereld koos.[342]
406. “Het is een benauwing in een huis te leven, in dat oord vol onzuiverheid; maar het opgeven van de wereld is als een leven in de open lucht.” Toen hij dit zag, vertrok hij.
407. Na de wereld te hebben opgegeven, vermeed hij slechte daden met het lichaam; hij gaf het gebruik van onjuiste woorden op en zuiverde zijn levenswijze.
408. Naar Rajagaha ging de Boeddha, naar Giribbaja[343] in Magadha. Daar ging hij rond om bedelspijs[344] te vragen, hij die de tekenen van grootte droeg.[345]
409. Koning Bimbisāra stond op het terras van het paleis en zag de Boeddha. Toen hij diens verheven kentekenen had gezien, liet hij de volgende woorden weerklinken:
410. “Gij heren, let goed op hem; hij is vol bevalligheid, met grote gestalte, rein. Een edel karakter siert hem; slechts zover als een juk lang is, laat hij zijn blik rondgaan.
411. Zijn gang is oplettend, met neergeslagen ogen. Deze hier is niet als iemand uit een lagere afstamming. Laten de koningsboden zich haasten om na te gaan waarheen de monnik gaat.”
412. De koningsboden werden uitgezonden en zij volgden de schreden van de Boeddha. “Waarheen wel zou de monnik gaan, waar zou zijn verblijfplaats kunnen zijn?”
413. Van huis tot huis ging hij om bedelspijs te vergaren, de deuren van zijn zintuigen goed bewaakt. Hij ging bezonnen, vol oplettendheid, en weldra werd zijn nap gevuld.
414. Na het vergaren van bedelspijs verliet de wijze de stad. Hij begaf zich op weg naar de berg Pandava[346] met de gedachte: “Daar zal ik wel een verblijf vinden.”
415. De boden zagen hoe hij daar verblijf nam en zij bleven in de buurt. Eén bode ging terug en berichtte:
416. “Grote koning, deze monnik vertoeft ten oosten van de berg Pandava als een machtige tijger,[347] als een leeuw in de bergkloof.”
417. De riddervorst reed na deze boodschap haastig op zijn pronkwagen naar de berg Pandava.
418. Hij reed zover als de grond geschikt was voor rijtuigen. Vervolgens steeg hij van de wagen af, begaf zich te voet naar de wijze en ging naast hem zitten.
419. Toen groette de koning hoffelijk en vriendelijk. En nadat de groet beantwoord was, sprak hij:
420. “U bent nog jong en teer, een jongeling in de bloei van zijn jeugd, begiftigd met verheven schoonheid. U bent gelijk aan een edelgeboren ridder
421. die een statig leger doet stralen en die aan het hoofd staat van de schare helden. Ik zal u rijkdommen geven, geniet daarvan.7[348] En zegt me nu van welke stam u bent.”
422. “Koning, rechtstreeks aan de helling van de Himālaya leeft in Kosala een volk dat rijkdom bezit en ook kracht.
423. Zij zijn van het geslacht Adicca[349] en hun stam wordt Sakya genoemd. Ik vertrok van deze verwantschap omdat ik geen verlangen koesterde naar de lusten van de zinnen.
424. In die lusten heb ik de ellende gezien en heb verzaking en onthechting als de zekerheid erkend. Nu wil ik mij naar de strijd begeven; daarover verheugt zich mijn gemoed.”
Dit sutta verhaalt de inspanningen die nodig waren om de Verlichting te verkrijgen aan de oevers van de rivier Nerañjarā. Over de verleidingen die in de aanstaande Boeddha ontstonden; en de overwinning, de volmaakte Verlichting.
Volgens het commentaar is het de Boeddha zelf die nu het door Ananda begonnen bericht voortzet.
425. (De Bodhisatta)
“Toen ik aan de oever van de rivier Nerañjara vol ijver streed[350] om vrijheid van de last te verkrijgen, op die tijd beoefende ik krachtig bezonnenheid.
426. Namucī[351] naderde mij toen en sprak medelijdend: ‘U bent mager en lelijk om aan te zien. U bent reeds dicht bij de dood.
427. In duizend delen bent u reeds ten dode opgeschreven. Uw leven meet slechts één deel. Blijf dus leven, Heer; want het is beter te leven. En levend kunt u verdienste verwerven.
428. Als u het reinheidsleven[352] leidt en ook nog de vuurgave brengt, dan komen heel rijke verdiensten voor u tot rijping. Wat kunt u door de strijd bereiken?
429. Het is zwaar om de weg van de strijd te gaan. Die weg is moeilijk en het is zwaar om hem te voltooien.’ Zo sprak Māra die nabij de Bodhisatta[353] stond.
430. Toen Māra uitgesproken was, zei de Gezegende tot hem: “Jij vriend van de slappelingen en tragen, jij booswicht, als het de bedoeling van je is om mij van de strijd af te houden,
431. weet dan dat je vergeefse moeite doet. Hen toe te spreken voor wie verdienste nog doelmatigheid bezit, kan voor Māra lonend zijn. Maar voor mij is zelfs de geringste verdienste voortaan van geen enkel nut meer.[354]
432. In mij is vertrouwen, energie en ook wijsheid.[355] Aldus ben ik vastbesloten. Waarom spreek je tot mij over leven?[356]
433. De wind hier droogt zelfs de stroom van de rivieren. Hoe zou dan niet in mij die vastbesloten ben, het bloed opdrogen?
434. Maar al droogt ook mijn bloed op, al droogt ook de gal en het slijm, al verslappen ook de spieren, de geest wordt helderder en alleen maar in sterkere mate zijn in mij de oplettendheid, de wijsheid en de concentratie gegrondvest.
435. Terwijl ik zo vastbesloten vertoef, ziet mijn geest niet uit naar lusten,[357] al overkomt mij ook de hevigste pijn. Hieraan kun je de reinheid van een wezen zien.[358]
436. Je hebt meerdere legers, Namucī. Je eerste leger bestaat uit zintuiglijke genietingen. Het tweede leger wordt tegenzin-en-onbehagen genoemd. Het derde is de honger en de dorst. Het vierde leger heet begeerte.
437. Starheid en traagheid vormen het vijfde leger. Het zesde is de angst. De twijfel is het zevende en huichelarij[359] is het achtste leger.
438. Winst en eer, roem en op verkeerde manier verkregen aanzien, het zichzelf hoogachten en roemen, en anderen verachten, -
439. dat, Namucī, is je leger, de schare strijders van de duistere macht. Wie zonder heldenmoed is, kan je legerschare niet overwinnen. Maar wie overwon, bereikt geluk.
440. Dit munja-gras[360] draag ik als teken dat ik voor dit leven verachting koester. Want het is beter dat ik in de strijd sterf dan dat ik overwonnen word en verder leef.
441. Weliswaar bestaan er ook asceten en brahmanen, maar zij zijn, verzonken in je leger, helemaal niet zichtbaar. Het pad waarop de deugdzamen gaan, is hen helemaal niet bekend.”
Commentaar:
“Nadat Māra dit vers had gehoord, verwijderde hij zich, zonder een antwoord erop te geven. Na het vertrek van Māra zag de Bodhisatta in dat hij op de weg van de zelfkwelling geen resultaat bereikte en hij vroeg zich af of er geen andere weg tot Ontwaking was. (Vgl. M.26). Hij nam weer vast voedsel tot zich en nadat hij op de morgen van de dag van volle maan in de maand Vesak de melkrijst van Sujātā had gegeten, ging hij in een lieflijk bos neerzitten. Daar bracht hij de dag door terwijl hij de fasen van meditatieve verdieping in zich opwekte.
In de avond betrad de Bodhisatta de omtrek van de boom der Verlichting. Hij ging er in een ononderbroken zit met gekruiste benen neerzitten met de gelofte: “Eerder zullen huid, pezen en beenderen uitdrogen en zullen lichaam, vlees en bloed uitdrogen, maar ik zal deze zit met gekruiste benen niet eerder opgeven voordat Boeddhaschap is bereikt.”
Toen Māra, de Boze, dit had gezien, zei hij tot zichzelf: “Heden is Siddhattha met een vaste gelofte neer gaan zitten. Heden nog moet ik hem bij het vervullen van zijn gelofte hinderen.” En hij liet een leger ontstaan dat zich uitstrekte vanaf het bereik van de Bodhi-boom tot aan de grensgebieden van de wereld. Zelf besteeg hij de konings-olifant en schiep zichzelf 1000 armen waarmee hij de meest verschillende soorten wapens opgreep. Toen liet hij veelvuldige soorten regen ontstaan: een regen van stenen, een regen van gloeiende kolen, een regen van zwaarden, enz. Maar voordat al deze stromen regen de Verheven Mens bereikten, veranderden zij in bloemen en vielen onschadelijk neer. Toen sloeg Māra zijn olifant met de machtige drijfstok tegen de slapen, dreef hem in de nabijheid van het Grote Wezen en riep: “Siddhattha, sta op uit uw kruiselingse zit.”
Maar de Verheven Mens zei: “Ik zal niet opstaan, Māra.” En in het rond op de strijdmacht van Māra blikkend, sprak hij het volgende vers:
442. “Van alle kanten zie ik het bewapende leger; Māra nadert met zijn strijdmacht. Tot de strijd zal ik hem tegemoet gaan, opdat hij mij niet van mijn plaats verdringt.
443. Dat machtige leger van jou dat niet overwonnen is door deze wereld met haar goden, dat leger zal ik verpletteren met de kracht van wijsheid, zoals een ongebrande kruik verpletterd wordt met een steen.
444. Nadat mijn gedachten onder controle zijn gebracht en mijn oplettendheid goed is gevestigd, zal ik van koninkrijk tot koninkrijk gaan, en veel discipelen opleiden.
445. Zij zullen onvermoeibaar[361] en vastbesloten volgelingen van de leer en discipline zijn. Zij zullen tegen je wil daarheen gaan waar zij na aankomst geen leed zullen hebben.”[362]
Commentaar:
Nadat Māra deze verzen had vernomen, zei hij: “Bent u dan niet bevreesd nu u zo'n demon ziet als ik ben?” – “Neen, Māra, ik ben niet bang.” – “Hoe komt dat?” – “Omdat ik die zegenrijke volmaaktheden (pāramitā) zoals vrijgevigheid enz. heb uitgeoefend.”[363] – “Wie weet dat u zoiets verrichtte?” - “Waarom zou ik jou, Boze, een getuigenis geven? Maar als je het wenst, dan zul je het krijgen. Uit kracht van de gave die ik in gene vorm van bestaan als Vessantara heb gegeven, moge deze grote aarde daarvoor getuige zijn doordat ze in zes maal zeven slagen beeft.”
Na deze woorden beefde de aarde met een vreselijk lawaai tot omlaag tot het haar begrenzende water. Toen Māra dit hoorde, schrok hij hevig alsof hij door de bliksem was getroffen. En hij vluchtte met zijn legerschare.
De Verheven Mens echter begreep de drie soorten weten[364] tijdens de drie nachtwaken. En bij het ochtendgloren liet hij de plechtige uitroep klinken: “In deze kringloop van wedergeboorten heb ik door menig bestaan rondgezworven, op zoek naar de bouwer van dit huis. Maar ik vond hem niet. Vol leed is het steeds weer geboren te worden.
Bouwer van dit huis,[365] je bent nu gezien; je zult dit huis niet meer opbouwen. Al je daksparren[366] zijn gebroken, je nok is verbrijzeld.[367] Mijn geest heeft het onvoorwaardelijke, heeft het niet-veroorzaakte bereikt;[368] verkregen is het einde van begeerte.”[369]
Na het klinken van de plechtige uitroep kwam Māra naderbij en zei: “Nu beweert hij van zichzelf dat hij een Boeddha is. Zou ik hem niet volgen en ook de geringste omstandigheden van zijn leven gadeslaan? Als hij in daden en in woorden ergens een fout begaat, zal ik hem in het ongemak brengen.”
Zes jaar was Māra de Verhevene al eerder gevolgd tijdens diens tijd als Bodhisatta. En hij was daarna nog een jaar lang de Meester gevolgd, nadat deze Boeddhaschap had bereikt.[370] En toen Māra ook daar bij de Verhevene geen fout kon ontdekken, sprak hij de verzen:
446. “Zeven jaar lang, stap na stap, ben ik de Verhevene gevolgd. Maar ik kon geen inwerking uitoefenen op de Ontwaakte die vol oplettendheid is.
447. Zoals een raaf die zich rond een steen beweegt welke voor een stuk spek wordt gehouden, en daarbij denkt: ‘Of daar niet iets zachts te vinden is, of daar niet iets lekkers is?’
448. Maar omdat hij niets lekkers verkreeg, verliet de raaf die plek, - juist zoals die raaf teleurgesteld bij de steen wegging, evenzo teleurgesteld verlaten wij nu Gotama.”
449. Na deze woorden liet Mara bedroefd de luit die hij onder de arm hield, op de grond vallen. En onverwijld was de ontstemde geest van die plek verdwenen.
Dit sutta staat ook in Samyutta-Nikāya 8.5; de verzen 451-454 staan bovendien in Theragatha verzen 1227-1230.
Eens verbleef de Verhevene te Sāvatthi, in het Jetavana, het klooster van Anāthapindika. Daar richtte hij zich tot de monniken met de volgende toespraak.
“Monniken, een toespraak die vier eigenschappen heeft, is goed gesproken, niet slecht gesproken, zonder fouten, niet door wijzen te berispen. Die vier eigenschappen zijn:
Een monnik spreekt alleen wat goed gesproken is, niet wat slecht gesproken is. Hij spreekt alleen wat juist is, niet wat onjuist is. Hij spreekt alleen wat vriendelijk is, niet wat onvriendelijk is. Hij spreekt alleen wat waar is, niet wat verkeerd is.
Monniken, een toespraak die deze vier eigenschappen heeft, is goed gesproken, niet verkeerd gesproken, is zonder fouten, niet door wijzen te berispen.”
Zo sprak de Verhevene en verder zei hij nog:
450. “Edele mensen zeggen dat goed gesproken woorden het eerste zijn. Niet onjuist maar juist te spreken is het tweede. Niet onvriendelijk zijn, vriendelijk spreken is het derde. Niet liegen, de volle waarheid zeggen, is het vierde.”
Toen schikte de eerwaarde Vangīsa zijn gewaad over een schouder, vouwde de handen samen in verering naar de Verhevene toe en sprak tot hem: “Het wordt mij duidelijk, Gezegende.” - “Dan leg het eens uit, Vangīsa," zei de Verhevene tot hem. Toen prees de eerwaarde Vangīsa de Verhevene in zijn tegenwoordigheid met de volgende passende verzen:
451. “Men moet alleen een dergelijke taal gebruiken dat men zelf er geen spijt van heeft en die anderen niet kan kwetsen. Dat is goed gesproken taal.
452. Alleen vriendelijke woorden moet men spreken, woorden die welkom zijn, die niet het slechte van anderen ophalen, die hen alleen iets vriendelijks zeggen.
453. Onsterfelijk waarlijk is het woord van de waarheid,[371] dit is een blijvende wet. Het ware, heilzame en juiste was steeds gemeenschappelijk bezit van edele mensen.[372]
454. Het woord van vrede dat de Ontwaakte spreekt, dat naar verkrijging van Nibbāna leidt, dat ertoe dient om aan het lijden een einde te maken, - dat is waarlijk het beste woord.”
Het commentaar geeft als titel Pūralāsa-sutta (de rest van offergaven). Vergelijk Sam.Nik. 7.9 en het sutta van de ploeger Bhāradvāja (Sn.I.4. verzen 76-82) met de tweede en laatste noot erbij.
Eens verbleef de Verhevene in het land van Kosala, aan de oever van de rivier Sundarika. Daar verrichtte toen de brahmaan Sundārika-Bhāradvāja de dienst aan het vuur en bracht het vuuroffer. Hierna verhief hij zich van zijn zitplaats en keek in alle vier windrichtingen rond, met de gedachte: “Wie zou deze rest van offergaven wel kunnen genieten?” Toen zag hij de Verhevene niet ver van daar aan de voet van een boom zitten, met bedekt hoofd. De brahmaan nam de rest van de offergaven in de linker hand, in de rechter hand een kan met water en ging naar de Verhevene toe. Bij het geluid van de schreden van de brahmaan maakte de Verhevene zijn hoofd vrij. Toen dacht de brahmaan: “Kaalgeschoren is deze heer, hij is een kaalgeschoren asceet,” en hij wilde weer terug gaan. Maar toen dacht hij: “Er zijn ook brahmanen die kaalgeschoren zijn. Ik zal toch naar hem toegaan en hem naar zijn afstamming vragen.” Hij ging dus naar de Verhevene toe en vroeg hem: ”Van welke afstamming is de heer?” Hierop sprak de Verhevene de brahmaan Sundārika toe met deze verzen:
455. (De Verhevene)
“Geen brahmaan ben ik, ook geen koningszoon, geen burger en ook niemand anders. De stam van het gewone volk heb ik doorzien, er niet toe behorend[373] ga ik, wetend, in de wereld.
456. In het monniken-gewaad gekleed ga ik zonder huis, met afgeschoren haren, het gemoed geheel in vrede. Door het menselijke ben ik niet meer bevlekt.[374] Niet passend vraag jij, brahmaan, naar mijn stam.”
“Maar heer, de brahmanen plegen immers, wanneer zij met brahmanen samen komen, de vraag te stellen: ‘Is de heer een brahmaan?’”
(De Verhevene)
“Indien jij je ‘brahmaan’ noemt, maar mij een ‘niet-brahmaan’, dan vraag ik je naar de zonnen-strofe, de sāvitri[375] met drie zinnen en vierentwintig lettergrepen.”
458. (De brahmaan)
“Om welke reden brengen hier in deze wereld velen van de zieners, mannen, edellieden en brahmanen, offers aan de goden?”[376]
(De Verhevene)
“Wanneer een Volmaakte, een meester in weten,[377] op de tijd van offeren de rest ontvangt van de gaven, dan strekt dat de gever tot heil.”
459. (De brahmaan)
“Dan moge deze gave mij tot heil worden, omdat wij een dergelijke meester in weten hebben gezien. Indien ik iemand als u niet had gezien, zou iemand anders de rest van de gave eten.”
460. (De Verhevene)
“Brahmaan, omdat jij naar het heil verlangt, wel aan, kom naderbij en stel je vragen. Hem die in vrede is en gezuiverd, onverstoord, bevrijd van wensen, die rijk aan wijsheid is, hem kun je hier vinden.”
461 (De brahmaan)
“Het offer is mijn vreugde, heer Gotama. Ik houd ervan offers te brengen. Ik heb er geen verstand van. Heer, moge u mij onderwijzen. Verkondig mij hoe een gave heil brengt.”
(De Verhevene)
“Dan luister goed, brahmaan. Ik zal je de leer tonen.
462. Vraag niet naar geboorte, vraag naar gedrag. Uit brandhout stijgt de gloed van de offervlam omhoog.[378] Een wijze die vol kracht is, kan, hoewel van lage afkomst, toch edel worden, - met bescheidenheid als zijn bescherming.
463. Wie door waarheid is bedwongen, aan wie zelfbedwang eigen is, wie tot het doel van weten is aangekomen, de zuivere levenswandel leefde, aan deze kan hij te juister tijd de offergave aanbieden. Laat een brahmaan die verdienste verlangt, aan hem offeren.
464. Degenen die zintuiglijke genoegens hebben opgegeven en huisloos rondtrekken, die met beheerst gemoed en recht als een weefspoel zijn, - aan hen kan hij te juister tijd een offergave aanbieden. Laat een brahmaan die verdienste verlangt, aan hen offeren.
465. Zij die aan de hartstochten zijn ontkomen, met de zinnen goed geconcentreerd, zij zijn volledig bevrijd zoals de maan is bevrijd van de greep van Rahu, - aan hen kan hij te juister tijd een offergave aanbieden. Laat een brahmaan die verdienste verlangt, aan hen offeren.
466. Die niet verstrikt in deze wereld gaan, die steeds bezonnen zijn, die dierbare dingen hebben opgegeven, - aan hen kan hij te juister tijd een offergave aanbieden. Laat een brahmaan die verdienste verlangt, aan hen offeren.
467. Wie lusten opgaf, als overwinnaar leeft, wie het einde van geboorte en sterven weet, wie helemaal is uitgedoofd, koel als een bergmeer, een ‘zo-gegane’[379] verdient de offergave.
468. Gelijk is hij aan zijns gelijken, verre van degenen die hem niet gelijk zijn, van grenzeloze wijsheid is de ‘zo-gegane’,[380] door hier en ginder is hij onbevlekt, een ‘zo-gegane’ verdient de offergave.
469. In wie geen bedrog woont en geen eigenwaan, aan de hebzucht ontkomen,[381] wie zonder egoïsme is, zonder wens, de woede opgevend, wiens gemoed geheel stil is geworden, die brahmaan heeft de smet van zorgen uitgeroeid; een ‘zo-gegane’ verdient de offergave.
470. Wie de rustplaatsen van de geest heeft opgegeven,[382] voor wie er geen grijpen[383] meer bestaat, niet hechtend, hetzij hier of ginder, een ‘zo-gegane’ verdient de offergave.
471. Wie een geconcentreerde geest heeft, wie de stroom heeft overgestoken, wie de leer heeft begrepen door middel van het hoogste inzicht, degene in wie de neigingen uitdroogden, die het laatste lichaam draagt, - een ‘zo-gegane’ verdient de offergave.
472. Bij wie de neigingen tot bestaan en bij wie barse woorden zijn vernietigd, verdwenen, er niet meer zijn, hij is een meester in weten en is van alles geheel bevrijd, - een ‘zo-gegane’ verdient de offergave.
473. Wie aan de boeien ontkwam, voor wie er geen gehechtheden zijn, wie midden onder hen die gehecht zijn aan waan, vrij is van gehechtheid van waan, temidden van zulke mensen die door de waan gebonden zijn, die leed inclusief het veldbereik[384] ervan doorzag, - een ‘zo-gegane’ verdient de offergave.
474. Wie vrij is van vurig verlangen, wie afzondering ziet, wie visie zoals zij aan anderen kenbaar kan zijn, heeft overschreden, voor wie er geen steunpunten[385] voor toekomstig bestaan meer zijn, een ‘zo-gegane’ verdient de offergave.
475. Wie hoge, lage[386] dingen heeft doorzien,[387] bij wie ze zijn vernietigd en verdwenen, er niet meer zijn, omdat hij ze heeft begrepen, iemand in vrede, vrij door het einde van hechten, een ‘zo-gegane’ verdient de offergave.
476. Waar het geboeid zijn eindigt[388] en geboorte, wie dit zag, wie zonder rest de baan van de lust heeft uitgeroeid, wie zuiver is en zonder fouten, vrij van smetten en gezuiverd, een ‘zo-gegane’ verdient de offergave.
477. Die zich niet als een zelf beschouwt,[389] geconcentreerd, oprecht en met een standvastig hart, wie zonder opwelling van wens, zonder (geestelijke) slakken en zonder twijfel is, - een ‘zo-gegane’ verdient de offergave.
478. Niet bevindt zich in hem de veelvuldige gestalte van abusievelijke meningen,[390] in alle dingen is hij met de blik van inzicht begiftigd, het laatste lichaam draagt hij. Verlichting werd bereikt, de allerhoogste zegen. Laat een mens hierin zuiverheid zien.[391] Een ‘zo-gegane’ verdient de offergave.”
479. (de brahmaan)
“Moge mijn offer nu voor mij een echt offer zijn, omdat ik bij zo’n meester in weten kwam. Brahmā moge getuige zijn: de Verhevene moge van mij ontvangen, genieten moge de Verhevene van mij de offergave.”
480. (De Verhevene)
“Brahmaan, wat ik ontvang na het reciteren van verzen mag niet door mij gegeten worden. Het behoort niet tot de traditie van degenen die juist inzicht hebben. De Boeddhas wijzen af wat verkregen is door het reciteren van verzen. Brahmaan, dat is het gebruik waar de ware leer zich bevindt.
481. Maar in andere gevallen mag u aan die grote Wijze in wie de neigingen zijn uitgedroogd en in wie bezorgdheid tot rust is gekomen, voedsel en drank aanbieden. Dat is het veld voor iemand die naar verdienste verlangt.”
482. (De brahmaan)
“Voortreffelijk, Verhevene; begrijpen wil ik nu graag hierbij: Wie van mijn stand is het die de gave mag eten? Naar wie moet ik uitzien op de tijd van offeren opdat ik uw regel vervul?”
483. (De Verhevene)
“Bij wie opgewondenheid is verdwenen, wiens geest zonder opwelling is, wie vrij is van lusten en wie slapheid heeft verbannen,[392]
484. wie de onbeperkte slechte levenswijze heeft verwijderd,[393] een kenner van geboorte en dood, de wijze aan wie de aard van de wijze eigen is, wanneer een dergelijk iemand naar het offer komt,
485. heft dan, nadat jullie de hoogmoed hebben verjaagd, jullie handen in verering omhoog en brengt spijs en drank. Want zo strekken gaven u tot heil.”
486. (De brahmaan)
“Waarlijk, heer, de eerwaarde Boeddha verdient de offergave; hij is het beste veld voor goede daden. Gij die de offerplaats zijt van de hele wereld, wat u gegeven is, draagt rijke vrucht.”
Daarop sprak de brahmaan Sundārika-Bhāradvāja tot de Verhevene aldus: “Voortreffelijk, heer Gotama. Voortreffelijk is de leer uitgelegd, duidelijk en helder. Ik neem mijn toevlucht tot heer Gotama, tot de leer en tot de gemeenschap van de monniken. Graag wil ik de wijding tot monnik ontvangen.”