Inleiding 1. Het begin van de Sangha 2. De wijding 2a. De wijding tot novice 2b De wijding tot monnik 3. De regentijd 4. De regels voor de monniken 4.1. Waarin de regels van oefening inbegrepen zijn 4.2. Redenen waarom de regels zijn vastgesteld 5. Kloosters 6. De Orde, een democratische instelling 7. Bos-bhikkhus en stads-bhikkhus 7.1. de gunstige praktijken 8. Monniken en leken 8.1. Verblijfplaats 8.2. Voedsel 8.3. Kleding 8.4. Medicijnen 9. Bhikkhuni-sangha 9a. De kenmerken van de goede leer
10. Wijdingsprocedures in Thailand Inleiding 10.1. voorbereidende plichten vóór de wijding 10.1.1. Het vragen van vergiffenis 10.1.2. Procedure van de wijding 10.2. De wijdingsprocedure ukasa stijl 10.3. De wijdingsprocedure esala stijl11. Voorbereidende plichten voor een nieuwe bhikkhu 11.1. Het kenmerken van de gewaden 11.2. Het vaststellen voor gebruik 11.3. het opgeven van gebruik 11.4. het delen van extra-eigenaarschap 11.5. verlies van een persoonlijk gewaad 11.6. verlies van een extra gewaad 11.7. het teruggeven van een gewaad aan een andere monnik 11.8. belijdenis van kleinere overtredingen 11.9. woorden om vergiffenis te vragen 11.10. overdracht van verdienste 11.11. woorden bij het afleggen van het gewaad
12. Kloosterzegeningen 12.1. verzen van dankzegging 12.2. anumodanavidhi 12.3. Verzen over de macht van het Drievoudige Juweel 12.4. De kleinere sfeer van zegeningen 12.5. Verzen van de Atānatiya-bescherming
13. Overwegingen 13.1. Inleidende huldebetuiging en een denken aan de Boeddha 13.2. De orderegel tot aansporing (de leer van de Boeddhas) 13.3. Overwegingen bijdragende tot bedaardheid 13.4. Tien overwegingen voor de monnik 13.5. Tien overwegingen voor de goede vriend 13.6. Verzen ter overdenking bij het gebruik van de rekwisieten 13.7. Verzen ter overdenking ná het gebruik van de rekwisieten 13.8. overdenking van de elementen en van walgelijkheid
14. De Sangha-congressen (concilies) inleiding 1e congres, te Rajagaha 2e en 3e congres, te Vesali 4e congres, te Pataliputta 5e congres, te Anuradhapura 6e congres, te Anuradhapura 7e congres, te Sri Lanka 8e congres, te Kasjmir 9e congres, te Lhasa 10e congres, te Pulatthinagara 11e congres, te Chiangmai 12e congres, te Bangkok 13e congres, te Ratnapura 14e congres, te Mandalay 15e congres, te Thailand 16e congres, te Rangoon
15. Enkele bekende discipelen 15.1. Sariputta 15.2. Maha Moggallana 15.3. Maha Kassapa 15.4. Ananda 15.5. Anuruddha 15.6. Upali 15.7. Angulimala
Copyright © 2021 / 2564 Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze tekst of de tekst in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel die met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk. |
Het woord “ Sangha” kan vier betekenissen hebben. De savaka-sangha is de gemeenschap van alle leerlingen van de Boeddha, zowel monniken en nonnen, als ook mannelijke en vrouwelijke leken. Elke gemeenschap van bhikkhus van vier of meer in aantal is een bhikkhu-sangha.[1] De gemeenschap van bhikkhunis is een bhikkhuni-sangha. En de gemeenschap van alle mensen die het 1e, 2e, 3e of 4e niveau van heiligheid bereikt hebben, zij allen vormen de ariya-sangha of edele sangha. Leken kunnen die vier niveaus ook bereiken. Hier bespreken wij de Sangha als gemeenschap van de bhikkhus (monniken) en de bhikkhunis (nonnen).
Op het einde van de eerste toespraak in het hertenpark te Isipatana (Sarnath) bereikte Kondañña het eerste niveau van heiligheid. Hij vroeg aan de Boeddha of hij een discipel van hem mocht worden.[2] De Boeddha nam hem aan met de woorden: “Kom, bhikkhu”. Het woord bhikkhu werd toen al gebruikt voor religieuze rondtrekkende asceten. Thans wordt het alleen gebruikt voor Boeddhistische monniken. Letterlijk betekent bhikkhu: iemand die bedelt. Maar bhikkhus bedelen niet; zij nemen alleen aan wat vrijwillig gegeven is.[3]
Afb. 1.
Chaukhandi stoepa (met toren uit 1555 n.C.) te Sarnath, India, op de plek waar de leer voor het eerst verkondigd werd.
Na de eerste toespraak tot de vijf asceten en nadat Añña-Kondañña een bhikkhu en een in de stroom getredene was geworden, wordt in de Vinaya vermeld dat de Verhevene die asceten onderwees met een gesprek over de Dhamma. We weten niet wat hij toen precies onderwees.[4] De overige vier asceten werden verder onderwezen totdat zij het eerste niveau van heiligheid bereikt hadden. Daarna richtte de Boeddha zich tot hen met de tweede ons bekende toespraak, en wel over niet-zelf. Alle vijf bereikten toen arahantschap. De vier andere asceten vroegen toen of ook zij bhikkhu konden worden.[5]
Eén of twee bhikkhus vormen geen Sangha. Er moeten minstens vier monniken samen zijn.[6] Het begin van de Sangha is dus in het hertenpark te Isipatana nadat die vier asceten bhikkhu waren geworden.
Na de bekering van de vijf asceten volgde de bekering van Yasa, diens vader en vier vrienden. Zij allen werden Arahants. Yasa vroeg om als bhikkhu toegelaten te worden. De Boeddha antwoordde: “Kom bhikkhu, de leer is goed uitgelegd. Leidt het heilige leven om aan het lijden een einde te maken.”[7]
De vrouw en de moeder van Yasa wachtten tevergeefs. Zij gingen naar het hertenpark en ook zij werden er onderwezen. Zij werden de eerste vrouwelijke lekenvolgelingen.
Vijftig andere vrienden van Yasa volgden en ook zij werden volmaakte heiligen. Er waren toen in totaal 61 heiligen (Arahants) in de wereld.
Toen het regenseizoen ten einde liep, zond de Boeddha zijn directe discipelen - die allen volledig bekwaam waren om anderen te onderwijzen – heen in alle richtingen om de leer te verspreiden. Zij moesten de leer verkondigen in haar eigen zin en haar eigen wijze, naar bedoeling en naar de letter.
Na afloop van zes jaar moesten zij weer samenkomen om op plechtige wijze de orde-regels op te zeggen. Hoewel het er niet uitdrukkelijk bij vermeld is, moeten die orderegels toen al bij die bhikkhus bekend zijn geweest. En het is aan te nemen dat zij ook de tien regels van discipline navolgden.
Toen vertrokken al die monniken, op één en dezelfde dag. En steeds na afloop van een jaar verkondigden godheden dat een jaar verstreken was en hoeveel jaren er nog over waren.
Van degenen die de leer van die Arahants vernamen, wilde een aantal in de Orde opgenomen worden. Volgens Khantipalo zeiden de Arahants toen dat zij de wijding van de Boeddha zelf moesten krijgen en brachten zij hun leerlingen dan helemaal naar het hertenpark te Isipatana.[8] Dat moet dan gebeurd zijn tijdens het eerste regenseizoen na de Verlichting, toen de Boeddha in dat park aanwezig was.
De Boeddha stond de monniken toe de wijding te geven aan degenen die erom vroegen. Hoofdhaar en baard moesten afgeschoren worden, de wijdeling moest een geel ondergewaad dragen en het oppergewaad over de linker schouder, de rechter schouder bloot. Dan moest hij drie keer eer betonen aan de voeten van zijn leraar, neerknielen met de handpalmen tegen elkaar, en drie keer zeggen: “Ik neem mijn toevlucht tot de Boeddha, Dhamma en Sangha.”[9]
De eerste methode van wijding, (door de Boeddha zelf) werd genoemd de “Kom bhikkhu-intrede”.
De tweede methode heet: “Wijding door de drie Toevluchtnamen”. Deze methode wordt nu gebruikt voor de wijding van novice (samanera).
Daarna kwam nog een derde methode. Personen met verkeerde motieven en bedoelingen kwamen in de Orde. Daarom werden regels vastgesteld waaraan voldaan moest worden vóór de wijding, zoals bezit van eigen nap en eigen gewaden. Ook werden de eigenschappen vastgesteld welke iemand moet hebben om een bhikkhu te worden.[10]
De wijding tot monnik is de wijding van intrede in de Orde: de upasampadā. Na de aanname-ceremonie moet een bhikkhu tenminste vijf jaren bij een leraar blijven.[11]
In principe kan iedereen gewijd worden. Ook leden uit de laagste kaste, de Sudra-kaste, konden tot zijn Orde toetreden. De kaste is niet belangrijk. Of een vuur nu met kostbaar hout aangemaakt wordt, of met goedkoop hout, het vuur heeft dezelfde vlam, dezelfde glans, dezelfde lichtsterkte.[12] Minderjarigen hadden toestemming van hun familie nodig. Slaven en onvrijen moesten toestemming hebben van hun heren. Minderjarigen die geen toestemming van hun ouders hadden, werden geweigerd, evenals veroordeelden, dieven, mensen die uit de gevangenis gevlucht waren en mensen die een van de vijf zware vergrijpen begaan hadden (vadermoord, moedermoord, moord van een Arahant, verwonding van een Boeddha, poging tot schisma). Graag gezien waren zonen van goeden huize.[13]
Er zijn in de Boeddhistische Orde geen geloften die iemand voor een heel leven binden. Men kan zonder meer uittreden uit de Orde.
Pas laat ontwikkelde zich een strenge hiërarchie.[14]
Zoals voorheen vermeld wordt de tweede methode nu gebruikt voor de wijding van novice (samanera). Die wijding heet de wijding van uittrede uit de wereld: de pabbajjā. Minimaal vijf bhikkhus komen dan samen, eerst om de naam van de wijdeling te vernemen. Drie keer luisteren zij in stilte naar de aankondiging van de naam. Als iemand bezwaren maakt, heeft de wijding geen waarde.[15]
Rahula was de eerste novice, samanera. Toen de Boeddha voor de eerste keer na de Verlichting in Kapilavatthu was, zei Yasodharā aan Rahula dat hij zijn erfenis moest gaan vragen. De kleine Rāhula ging naar de Verhevene, bleef voor hem staan en zei: “Geef mij mijn erfenis, asceet.” Daarop wendde de Meester zich tot Sariputta en sprak: “Geef hem de wijding, Sariputta, geef hem het gaan uit de wereld.” Sariputta vroeg hoe hij de wijding moest doen. De Verhevene zei, dat de tweede methode zoals boven omschreven, gebruikt moest worden. Aldus werd de kleine Rāhula een novice (sāmanera) op zevenjarige leeftijd. Koning Suddhodana was er niet gelukkig mee. Op zijn verzoek werden geen wijdingen meer gegeven aan minderjarigen zonder de toestemming van de ouders.[16]
De novice moet tien regels navolgen. Die tien regels zijn:
1. Ik neem het vaste voornemen geen enkel levend wezen te doden en geen enkel levend wezen te kwellen.
2. Ik neem het vaste voornemen niet te stelen en niet te nemen wat niet is gegeven.
3. Ik neem het vaste voornemen af te zien van alle seksuele wilsacties in daad, woord en gedachte.
4. Ik neem het vaste voornemen juiste taal te gebruiken.
5. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van alle bedwelmende drank en drugs door welke onachtzaamheid veroorzaakt wordt.
6. Ik neem het vaste voornemen geen vast voedsel noch bepaalde drank te gebruiken op een onpassende tijd.
7. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van dansen, zingen, muziek en van het bezoeken van onpassende shows.
8. Ik neem het vaste voornemen af te zien van het gebruik van guirlandes, parfums, crèmes, en van dingen die dienen tot het mooier maken van de persoon.
9. Ik neem het vaste voornemen geen hoge en luxueuze zitplaats en geen hoog en comfortabel bed te gebruiken.
10. Ik neem het vaste voornemen geen goud en zilver (d.w.z. geld) aan te nemen.
Men moet minstens zeven jaar zijn om novice (sāmanera) te kunnen worden.[17] Men krijgt een leraar (upajjihāya), het hoofdhaar wordt afgeschoren en men ontvangt het gele gewaad. Daarna knielt de novice buigend met het hoofd tot op de grond en spreekt drie keer de toevluchtname uit. En hij krijgt een leraar (ācariya) die de tien regels moet uitleggen.[18]
De novicen zijn de dienaren van hun leermeesters en verrichten de dagelijkse werkzaamheden.[19]
Afb. 2.
Afscheren van het hoofdhaar
In het begin werden degenen die in de Orde wilden intreden, direct opgenomen, zonder eerst tot novice te zijn gewijd. Maar later werd men eerst tot novice gewijd en pas daarna kreeg men de volle wijding (upasampadā). Wie eerst aanhanger van een andere leer was en in de leer en discipline van de Boeddha de wijding van uittrede uit de wereld en de wijding van de intrede in de Orde wenst, die heeft gewoonlijk vier maanden proeftijd. Na afloop van die vier maanden geven de monniken, als zij tevreden zijn, hem de wijding van uittrede uit de wereld en nemen hem in de Orde van de monniken op. Maar hierbij wordt onderscheid naar persoonlijkheid gemaakt.
Wanneer iemand bij de Orde wil intreden, moet hij hoofdhaar en baard (laten) afscheren en het drievoudige gewaad aantrekken. Hierbij moet het oppergewaad, de sanghati, de rechter schouder vrij laten. Dan moet de aspirant de voeten van een al gewijde monnik groeten. En met gevouwen handen spreekt hij dan de drievoudige formule.[20]
Voor de eigenlijke wijding tot monnik moet men minstens 20 jaar oud zijn. Het ritueel (kammavācā) schrijft voor dat ten minste tien monniken aanwezig moeten zijn. De kandidaat krijgt dan de intrede (upasampadā). Op de vastgestelde dag krijgt hij van zijn leermeester de aalmoezennap (pātra) en het gewaad (cīvara). De kandidaat moet dan drie keer opname in de Orde vragen. Men stelt hem dan een aantal vragen om te zien of hij daarvoor in aanmerking komt. In bepaalde gevallen kan hij geweigerd worden, bijvoorbeeld als hij lepra of vallende ziekte heeft, als hij een eunuch, slaaf of soldaat is. Ook mensen met grote schulden of met onzedelijk gedrag, of mensen die geen bedelnap en geen gewaad hebben, worden niet opgenomen. Voor de verzamelde gemeenschap moet de kandidaat dan drie keer opname in de Orde vragen. Als alle vragen bevredigend beantwoord zijn, stelt de leermeester met een drie keer gesproken verklaring (ñatti) de wijding voor, gevolgd door drie keer een voorstel met afstemmen. Door zwijgen wordt toestemming gegeven. De leermeester verklaart de wijding als voltrokken. Dag en uur van de wijding worden genoteerd en de betreffende persoon wordt nog eens met de regels van het kloosterleven vertrouwd gemaakt.[21]
Oorspronkelijk volgde de monnik alleen de tien regels na. Later kwamen de Vinaya-regels erbij.
Gewoonlijk moet de monnik na de wijding een aantal jaren doorbrengen met leraren die zijn gidsen zijn bij studie en praktijk.[22] Er zijn twee soorten leraren: de zedenmeester (upajjihāya) die hem in de discipline onderwijst, en de geestelijke leraar (ācariya) die hem in de leer onderwijst. Leerlingen en leermeesters wonen samen. De leerlingen zijn hun dienaren, helpen bij de dagelijkse werkzaamheden.[23]
Als leermeester mag de nieuwe bhikkhu alleen een monnik kiezen die ervaring heeft in de leer en de discipline van de Orde, met ten minste tien jaar ervaring in de Orde, een Thera of ouderling.
In de tijd van de Boeddha trokken de bhikkhus rond, alleen of in kleine groepen. Tijdens de regentijd (vassa) waren de monniken verplicht gedurende drie maanden op één plaats te blijven. Als reden wordt genoemd de vrees dat planten en dieren schade toegebracht wordt als zij in die tijd rondtrekken. In werkelijkheid zou het eerder gaan om een oud gebruik van de brahmanen en van andere Indiase asceten. De oorsprong ervan was al vergeten en het Boeddhisme heeft dat gebruik vanaf het begin overgenomen.[24]
De regentijd, van juli tot oktober, wordt gebruikt voor intensieve meditatie-praktijk of voor studie. In het algemeen komen bhikkhus dan samen rond bekende leraren om door hen onderwezen te worden. Ook leken kunnen dan de Dhamma leren.[25]
Tijdens de regenperiode mogen de monniken en nonnen het klooster niet verlaten. Maar er zijn bepaalde uitzonderingen.[26] De regentijd wordt afgesloten met een ceremonie, pavāranā, op de 14e of 15e dag van de maand.[27]
Op het einde van de regentijd was er nog een andere plechtigheid: de verdeling van de katoenen stoffen (kathina) waaruit de monniksgewaden gemaakt werden. De stof werd door de leken geschonken.[28] Tegenwoordig worden hele gewaden geschonken.
Afb. 4.
Monniken te Saraburi, Thailand, tijdens een meerweekse meditatie bijeenkomst
Na afloop van de periode van zes jaren die de Boeddha had vastgesteld, kwamen de Arahants weer samen en wel te Rajagaha in het Veluvana-park.[29] Daar zei de Verhevene toen plechtig de Orde-regels op:
“Geduld en verdraagzaamheid is de hoogste boete-oefening;
de Boeddhas noemen Nibbāna het hoogste.
Geen pelgrim is hij die anderen aangrijpt;
geen boeteling is degene die iemand anders schade berokkent.[30]
Het nalaten van alle kwaad,
het constant zich moeite doen voor het goede,
de reiniging van de eigen geest:
dat is de leer en het voorschrift van de Boeddhas.
Zonder te berispen, zonder te strijden,
wel-beschermd door de Orde-regel,
steeds matig bij de maaltijd
en gericht naar afgelegen verblijfplaats
en naar verheven denken:
dat is de leer en het voorschrift van de Boeddhas.”[31]
Met de Orde-regel moeten bedoeld zijn de tien regels van discipline. En toen er veel kloosters ontstonden, kwamen er regels hoe de monniken zich moesten gedragen ten opzichte van elkaar, ten opzichte van nonnen en leken, en hoe zij zich moesten gedragen in de kloosters. Die regels waren nodig omdat er veel mensen in de Orde waren ingetreden met niet goede bedoelingen of met een geringe opvoeding.
Zo ontstond geleidelijk de Vinaya.
Als eigenlijke kern van de Vinaya-Pitaka moet men het Patimokkha beschouwen.[32] Dit wordt aan het einde van elke halve maanstand (uposatha) gereciteerd, op de 14e of 15e dag al naargelang de lengte van de maand. De plechtigheid vindt plaats in een speciale ruimte van het klooster (uposathāgāra), welke groot genoeg moet zijn om alle plaatselijke monniken te kunnen bevatten.[33] De monniken die een fout gemaakt hebben, moeten die voor de andere monniken opbiechten en beloven die fout niet meer te maken. De voorzitter of een door hem aangewezen monnik preekt de leer en reciteert het Patimokkha. Bij deze recitatie mogen geen leken, nonnen en novicen aanwezig zijn, noch monniken die schuldig bevonden zijn aan zware vergrijpen en die daarom uit de Orde gestoten zijn.
Na de recitatie vraagt de reciteerder aan de aanwezige monniken drie keer of zij fouten gemaakt hebben. Hij vraagt hun ze openlijk en onmiddellijk te bekennen. Degenen die hun fouten verborgen houden en er later op betrapt worden, staan zware straffen te wachten.[34]
Het Patimokkha heeft ongeveer 250 artikelen in acht afdelingen:
1. Foutief gedrag dat verwijdering uit de Orde tot gevolg heeft: met opzet seksuele omgang; iemand doden of iemand anders ertoe overhalen zichzelf of iemand anders te doden; diefstal; pochen met bovennatuurlijke krachten die men niet heeft.
Een bhikkhu die zich schuldig maakt aan overtreding van deze artikelen heet ongeneeslijk en hij moet de Orde verlaten. Ook als hij het gele gewaad blijft dragen, is hij toch geen bhikkhu meer. Degene die “ongeneeslijk” is verklaard, kan niet meer in de Orde terugkeren.
2. Foutief gedrag dat een tijdelijke verwijdering uit de Orde tot gevolg heeft. Deze groep bevat dertien overtredingen, o.a. zelfbevrediging, vrouwen met lustvolle bedoelingen aanspreken, het maken van koppeldiensten voor mannen om vrouwen te ontmoeten (of omgekeerd) voor een huwelijk of voor seksuele omgang, valse beschuldigingen uiten tegenover een monnik.
Deze overtredingen zijn “te genezen”; de monnik mag in de Orde blijven en zijn oefening voortzetten.
3. Moeilijk te beoordelen foutief gedrag. Twee overtredingen betreffende de omgang met vrouwen. Andere punten zijn:
- het vestigen van een klooster op land dat niet op de behoorlijke manier is toegewezen door geschikte oudere monniken en dat geen juiste aangrenzende omgeving heeft. Of het gebouw ervan is te groot.
- Als een bhikkhu voor zichzelf iets bouwt, mag hij een hut bouwen van ongeveer vier meter lang en circa 2,30 meter breed, binnenmaat.
- Proberen een andere monnik te verdrijven van het heilige leven door hem te beschuldigen van een van de vier grote overtredingen.
- Proberen een schisma te veroorzaken.
- Een volgeling zijn van iemand die probeert een schisma te veroorzaken.
- Een monnik die moeilijk is te vermanen, die de houding aanneemt: “Ik zal niets over jouw gedrag vertellen, dus vertel jij niets over mijn gedrag.”
- De monnik die een bederver van gezinnen is. Hij geeft gaven hier en daar teneinde zichzelf populair te maken zodat hij later veel offergaven krijgt.
Een bhikkhu die zich schuldig maakt aan een van deze overtredingen, moet ze eerst aan zijn leraar opbiechten. Deze licht dan de Sangha in. De monniken komen bijeen en de schuldige bhikkhu moet hen eerst inlichten over de aard van zijn overtreding. Daarna vraagt hij de zes-nachten boete. En als hij zijn overtreding (aanvankelijk) heeft verborgen, moet hij eerst een proefperiode ondergaan welke gelijk is aan de lengte van het verborgen houden. Daarna moet hij de zes-nachten boete ondergaan.
In ieder geval verliest hij tijdens die periode zijn senioriteit. Als jongste bhikkhu moet hij aanzitten. Hij mag ook niet deelnemen aan officiële Sangha-acties zoals wijding, noch mag hij de leer onderwijzen. Alle monniken die op bezoek komen (in het klooster) moeten door hem van zijn overtreding ingelicht worden. Na afloop van de boete-periode moet hij in bijzijn van niet minder dan twintig bhikkhus vragen of hij weer in zijn vroegere status terug mag keren.*[35]
4. Foutief gedrag betreffende het zich ongeoorloofd toeëigenen van een voorwerp (vooral kledingstukken) van een monnik. Deze groep bevat dertig overtredingen in totaal. De meeste ervan gaan over de rekwisieten: gewaden of geld om ze te kopen, dekens, nappen, medicijnen e.d. Een bhikkhu mag die alleen een bepaald aantal dagen gebruiken of mag alleen een bepaalde hoeveelheid ervan bezitten.
Er zijn ook belangrijke regels over de omgang met geld. Een goede bhikkhu probeert vrij te zijn van geld.
Als hij teveel bezit aan goederen, moet hij die afgeven aan een andere bhikkhu. En wat geld betreft, geeft hij dat aan de Sangha die een bestemming eraan geeft.
De schuldige bhikkhu biecht zijn overtreding op en belooft dat hij zich in de toekomst zal beheersen.
Deze methode van zuivering geldt ook voor de onderstaande overtredingen.[36]
5. Foutief gedrag dat bepaalde straffen vereist. Hierin zijn 92 overtredingen, o.a. geen respect tonen tegenover leraar-bhikkhus, liegen, slecht over anderen spreken, wijn drinken, andere monniken slaan of bedriegen. Andere overtredingen zijn thans van weinig betekenis zoals het niet hebben van een naaidoosje van been, ivoor of hoorn. Er is ook een groep van tien regels over de omgang van bhikkhus met bhikkhunis, zoals zonder toestemming van de Orde tot nonnen spreken.[37]
6. Foutief gedrag waarbij het voldoende is dat men zichzelf ervan beschuldigt en dat men er berouw over heeft. Het zijn vier kleinere artikelen, o.a. zich bij het eten door een non laten bedienen.
7. Regels van goed gedrag. Het zijn 57 manieren van oefening. Ze gaan meestal over goede manieren en beschaafd gedrag wat betreft het dragen van gewaden, het vergaren van voedsel en het eten ervan, gelegenheden geschikt om de leer te verkondigen, en plaatsen voor ontlasting en urineren.
Deze regels gelden ook voor novicen.
De Boeddha zou het nodig gevonden hebben die regels vast te stellen toen de Sangha groter werd en ook meer supporters kreeg.[38]
8. Regels over de besluitvorming van rechtskwesties. Het zijn zeven artikelen in totaal.[39]
Daarna volgen overtredingen die niet in het Patimokkha zijn opgenomen. Vaak zijn ze een mindere graad van ernstige overtredingen, zoals zich naakt vertonen in het openbaar, het drinken van bloed, vrijwillig de seks-zintuigen stimuleren.[40]
Sangha betekent hierboven een groep van bhikkhus. Om het Patimokkha te reciteren moeten vier bhikkhus samen komen. Vijf bhikkhus zijn er nodig om een nieuwe bhikkhu in te wijden (buiten het dal van de Ganges); in het Middenland zijn daarvoor tien monniken nodig. Minstens twintig bhikkhus vormen een Sangha om een bhikkhu te rehabiliteren na een zware overtreding.
De procedures moeten steeds strikt nagevolgd worden, anders hebben ze geen waarde. Als woorden of hele zinnen vergeten worden, of als iemand jonger is dan de vastgestelde leeftijd, heeft de procedure geen waarde.[41]
“De 150 regels van oefening, monniken, die elke halve maand gereciteerd worden, zijn in drie oefeningen inbegrepen, namelijk:
De oefening van hoge deugdzaamheid;
De hoge geestesoefening;
De hoge wijsheidsoefening.
In deze drie oefeningen is dat alles inbegrepen.
Een monnik is volkomen in de regels van deugdzaamheid, maar slechts matig ontwikkeld in de concentratie van de geest, slechts matig ontwikkeld in wijsheid. Wat er bestaat aan die kleine en nog geringere regels van oefening, daar valt hij soms en staat ook weer op.
Hoe is dat mogelijk? Ik heb uitgelegd dat dit een onkundigheid [tot het bereiken van het doel] betekent. Maar wat er bestaat aan die regels van oefening die het oerheilige gedrag[42] betreffen,die aan het heilige gedrag aangepast zijn, daar is hij sterk in deugd, vast in deugd, en hij oefent zich in de opgenomen regels van oefening. Na het verdwijnen van de drie boeien is hij een in de stroom getredene, aan de afgronden van het bestaan ontkomen, veilig, zeker van de volle Verlichting.
Verder, monniken, is een monnik volmaakt in de regels van deugdzaamheid, maar slechts matig ontwikkeld in de concentratie van de geest, slechts matig ontwikkeld in wijsheid. Wat er bestaat aan die kleine en nog geringere regels van oefening, daar valt hij soms en staat ook weer op. Hoe is dat mogelijk? Ik heb uitgelegd dat dit een onkundigheid (abhabbata) [tot het bereiken van het doel] betekent. Maar wat er bestaat aan die regels van oefening die het oerheilige gedrag betreffen, die aan het heilige gedrag aangepast zijn, daar is hij sterk in deugd, vast in deugd, en hij oefent zich in de opgenomen regels van oefening. Na het verdwijnen van de drie boeien en na afzwakking van begeerte, haat en onwetendheid keert hij nog een keer terug in deze wereld. En dan maakt hij aan het lijden een einde.
Verder, monniken, is een monnik volmaakt in de regels van deugdzaamheid, volmaakt in de concentratie van de geest, slechts matig ontwikkeld in wijsheid. Wat er bestaat aan die kleine en nog geringere oefeningsregels, daar valt hij soms en staat ook weer op. Hoe is dat mogelijk? Ik heb uitgelegd dat dit een onkundigheid [tot het bereiken van het doel] betekent. Maar wat er bestaat aan die regels van oefening die het oerheilige gedrag betreffen, die aan het heilige gedrag aangepast zijn, daar is hij sterk in deugd, vast in deugd, en hij oefent zich in de opgenomen regels van oefening. Na het verdwijnen van de vijf lagere boeien keert hij onder de geestgeboren wezens weer, en daar dooft hij uit van de onwetendheid, keert niet meer terug vanuit die wereld.
Verder, monniken, is een monnik volmaakt in de regels van deugdzaamheid, volmaakt in de concentratie van de geest, en volmaakt in wijsheid. Wat er bestaat aan die kleine en nog geringere regels van oefening, daar valt hij soms en staat ook weer op. Hoe is dat mogelijk? Ik heb uitgelegd dat dit een onkundigheid [tot het bereiken van het doel] betekent. Maar wat er bestaat aan die regels van oefening die het oerheilige gedrag betreffen, die aan het heilige gedrag aangepast zijn, daar is hij sterk in deugd, vast in deugd, en hij oefent zich in de opgenomen regels van oefening. En door uitdroging van de hartstochten komt hij nog in dit leven in het bezit van de hartstocht-vrije bevrijding van het gemoed en de bevrijding door wijsheid, ze zelf inziende en verwerkelijkende.
Op die manier nu verwerkelijkt degene die de leer ten dele vervult, een deel; degene die de leer helemaal vervult, verwerkelijkt de Volmaaktheid.
Monniken, de regels van oefening zijn niet doelloos.
Eens vroeg de eerwaarde Upali, te Savatthi: "Waarom zijn er regels vastgesteld voor de discipelen van de Verhevene; waarom is het Patimokkha ingesteld?"
Het antwoord van de Boeddha luidde:
1. "Voor de goede vestiging van de Sangha.”
(Zonder Vinaya zou de Sangha niet lang blijven bestaan).
2. “Voor het gemak van de Sangha”
(zodat bhikkhus weinig hindernissen hebben en in vrede mogen leven).
3. “Voor het verwijderen van stijfkoppige mensen”
(die onrust zouden veroorzaken in de Sangha).
4. “Voor het gelukkig verblijven van goedgemanierde bhikkhus.”
(Zuivere regels veroorzaken geluk hier en nu).
5. “Om bhikkhus te beschermen tegen moeilijkheden in dit leven.”
(Veel problemen worden vermeden door iemand met een goed gedrag).
6. “Om bhikkhus te beschermen tegen moeilijkheden in een toekomstig leven.”
(Problemen zullen niet ontstaan voor de mens die zich goed gedraagt).
7. “Om degenen blij te maken die nog niet blij zijn.”
(Mensen die de leer nog niet kennen, zijn blij door het goede gedrag van een bhikkhu).
8. “Voor de toename van degenen die blij zijn.”
(Degenen die de leer al kennen, zijn blij als ze zien dat ze uitgeoefend wordt).
9. “Voor het vestigen van de ware leer.”
(De Dhamma blijft lang bestaan als de Vinaya goed wordt nagevolgd door bhikkhus).
De kloosterregels en de Dhamma zijn twee onderling afhankelijke zaken. Als bhikkhus gedisciplineerd zijn en de Dhamma navolgen, blijft de leer bestaan. Maar als de bhikkhus niet gedisciplineerd zijn en de Dhamma niet navolgen, blijft de leer niet bestaan. Ook leken kunnen de Dhamma navolgen en tot een behoud van de leer bijdragen.
10. “Voor het heil van de Vinaya.”
(Zodat de Vinaya veel wezens tot heil kan zijn en uit het lijden naar Nibbana kan leiden.[43]
De Vinaya kan mensen niet uit het lijden leiden; de Dhamma kan dat wel. Maar zonder regels, zoals de 5, 8 en 10 regels, blijft de Dhamma niet lang bestaan.
Een monnik kan vrijwillig uittreden als hij het moeilijk vindt om de regels na te volgen.[44]
5. Kloosters
In de tijd van de Boeddha trokken de bhikkhus rond, ofwel alleen of in kleine groepen rond een leraar-monnik (ācariya). Als zij een geschikte plaats vonden, konden zij er maanden of jaren blijven. Zij sliepen in de open lucht, in hutten van bladeren, of in grotten. In sommige gevallen werden zij door mensen uitgenodigd die dan voor hun maaltijden en andere eenvoudige behoeften zorgden. Die mensen maakten dan hutten en een ontmoetingshal. Dat was het begin van Boeddhistische kloosters.[45] Reizende monniken mochten overnachten bij leken.[46]
Ten tijde van de Boeddha waren er nog weinig kloosters. Ze lagen ver uit elkaar. Die kloosters waren parken (ārāma) of bossen geweest. Er waren woon- en nevengebouwen in opgericht. De monniken woonden er in eenvoudige hutten (kutikā) gemaakt van takken, gras en aarde. De voorgeschreven maten ervan waren circa 3,5 x 2 meter.[47] Uit de inrichting van latere kloosters kan opgemaakt worden dat de woonhutten rondom de vergaderzaal lagen met de ingang ervan naar de zaal gewend.
Het merendeel van de monniken verliet de kloosters niet, behalve voor pelgrimage. Daarom werden de kloosters uit vast bouwmateriaal gebouwd (steen, baksteen). Ze bestonden uit een vierkante hof met een gang eromheen. Hieraan lagen de kloostercellen. In het midden van de binnenhof was de vergaderzaal. Daarin kwamen de monniken bijeen op de Uposatha-viering. De zaal werd ook gebruikt bij andere bijeenkomsten en om er te preken. De cellen waren net als de hutten ongeveer 2 x 3 m.[48] Het meubilair bestond uit een laag en smal bed met een deken uit geitenwol; een stoel en een stromat. Een vijver diende om er te baden. Drinkwater kwam uit een bron. De toiletten lagen afgelegen.[49]
Afb. 5
tegenwoordige kutis voor monniken
De suttas werden toen hardop gereciteerd. Om monniken die graag mediteerden, niet te storen, kregen dezen een verblijfplaats aangewezen die verder weg lag. Degenen die de suttas reciteerden, werden weer gescheiden van degenen die de Vinaya reciteerden.[50]
Elk klooster was het centrum van een gemeente (sīmā) die niet groter mocht zijn dan ongeveer 5 km.[51]
’s Morgens gingen de monniken op weg om voedsel te halen (verzamelen) bij de leken. Bij het ontvangen van de aalmoezen moesten zij hun ogen op de nap richten en een bescheiden houding aannemen.[52]
De monnik verzamelde zijn voedsel in de nap. Hij moest alles aannemen. De Boeddha legde geen regels vast betreffende vegetarisch eten. Als een monnik vegetariër was, was hij dat op eigen initiatief. En als leken vlees of vis in zijn nap legden, kon hij dat eten aan andere monniken geven.
Na het verzamelen van de aalmoezen werd de maaltijd onder alle monniken verdeeld en nog vóór de middag gegeten. Het was niet geoorloofd voedsel tot zich te nemen tussen 12:00 u. en de volgende morgen. Het overgebleven eten werd weggeschonken of achtergelaten. Want het was niet toegestaan om voorraden aan te leggen.[53]
Een Boeddhistisch klooster wordt gewoonlijk aangeduid met de naam “vihāra” of “āvāsa”. In Thailand gebruikt men de naam “Wat”, in Sri Lanka “Pansala”en in Myanmar (Birma) de naam “Phonyi-kyaung”. Het is de plek waar bhikkhus verblijven, met een tempel erbij.
De vihāra in de stad is duidelijk verdeeld in verschillende ruimtes. De Boeddha-vihara is het deel waar Boeddhabeelden zijn, in of buiten tempels. De Sangha-vihara is de plaats waar de bhikkhus vertoeven. Er kunnen meerdere gebouwen staan met kamers, of steeds één gebouw voor één monnik. De kuti of residentie van de abt kan een gebouw zijn met veel kamers. In de sālā of hal met open zijkant komen bhikkhus samen op speciale uitnodigingen van leken. Nabij de hoofdtempel is de Bodhi boom. De stoepa of cetiya ligt vaak achter de grootste tempel. In een stoepa kunnen relieken bewaard worden of objecten die verering waard zijn zoals Boeddhabeelden of Boeddhistische teksten. Maar ook goud en juwelen kunnen er bewaard worden. Badkamers en toiletten liggen vaak iets verwijderd van de andere gebouwen.[54]
De dorps-viharas zijn gewoonlijk kleiner dan de stads-viharas.*[55]
afb. 6
dorpsvihara te Buriram, Thailand
Afb. 7
stadsvihara, noorden van Thailand
De Boeddha kwam van de Sakyas, die een democratie kenden. De gezinshoofden kwamen er samen en ieder had er een stem. De aanzienlijkste burger was voorzitter van de bijeenkomst. Op gelijke wijze gaat het bij de Sangha. Belangrijke besluiten worden genomen door de Sangha, niet door één belangrijk of invloedrijk persoon, zoals een abt.[56]
Dat de Sangha een democratische instelling is, blijkt duidelijk uit de leerrede waarin de Boeddha de voorwaarden voor het welzijn van monniken uitlegt.[57] Bij die voorwaarden worden o.a. genoemd:
* Vaak samenkomen en elkaar in grote aantallen ontmoeten.[58]
* In vrede samenkomen en in vrede uiteengaan, en in eendracht de zaken van de Orde (Sangha) behartigen.[59]
* Geen nieuwe regels vaststellen en de bestaande regels niet verwerpen, maar verder gaan in overeenstemming met het reglement van oefening (Vinaya) dat vastgesteld is.
* Respect betonen tegenover de oudere monniken,[60] omdat die meer ervaring hebben. Zij zijn de leiders van de Sangha. En men moet het waard achten naar hen te luisteren.
Verder moeten de monniken goed voor elkaar zorgen. Zij moeten alles wat zij aan gepaste gaven ontvangen, ook wat zij in hun nap krijgen, delen met deugdzame leden van de Orde. (D.16).
In de gemeenschap van de monniken heerst volkomen gelijkheid in rechten. De enige rangorde bestaat in de leeftijd (van intrede). De bhikkhu die het langst in de Orde is, heet "de oudste". Hem moet respect betoond worden. Kloosters hebben een abt, maar ook hij moet eer betonen aan iemand die langer in de Orde is.[61] Zo kon het gebeuren dat een brahmaan of een edelman eer moest betonen aan zijn vroegere slaaf die eerder was ingetreden.[62]
De monniken kwamen uit alle kasten en uit alle sociale klassen, brahmanen, edellieden, kooplieden, en ook handwerkslieden, boeren, armen en slaven. De slaven konden alleen met toestemming van hun heer intreden. De gelijkheid in rechten ontmoette in de praktijk daarom moeilijkheden, en die namen toe met de groei van het aantal monniken. Niet allen hadden een gelijke intelligentie; niet ieder had een gelijk streven. Daarom moest de Boeddha maatregelen nemen tegen fouten en nieuwe kloosterregels opstellen. Soms zelfs werd zijn autoriteit genegeerd.[63]
Bij de bhikkhus kunnen twee groepen onderscheiden worden: degenen die de nadruk leggen op meditatie; en degenen die de nadruk leggen op studie van de teksten. Degenen die graag mediteren, worden ook wel bos-bhikkhus genoemd. Soms onderbreekt de een zijn studie en gaat mediteren, of omgekeerd.[64] Een bhikkhu die in de stad woont, bestudeert meestal de boeken. Maar dat is niet altijd het geval. Bhikkhus in de bossen besteden de meeste tijd aan meditatie.[65] De meeste bos-bhikkhus, zeker als zij nog in de fase van oefening zijn, leven samen met een meditatie-leraar.[66]
De eerste regels voor bos-bhikkhus vinden we in Sutta Nipata III.1, verzen 698-723 met commentaar erbij.[67] Daar wordt de Brahmanen-jongeling Nalaka, neef van de ziener Asita, door de Boeddha onderwezen in de levensregel van de 'muni':
* Bewaar het evenwicht van de geest in het dorp. Dit wil zeggen, blijf gelijkmoedig. Wanneer op je gescholden wordt, bescherm dan je hart tegen ergernis, erger je dan niet. En wanneer je vereerd wordt, al is het door een koning, ga dan rustig verder, wees dan niet hoogmoedig.
* Ook in het bos kunnen gewenste en ongewenste objecten opstijgen, zoals geluiden van dieren en vogels, vormen van bloemen en vruchten, vreesaanjagende objecten en ook objecten die begeerte, afkeer of illusie doen ontstaan. Die objecten geraken in het bereik van zien, horen, ruiken, proeven, aanraken en denken. Ze kunnen de hartstochten opwekken.
* Naar vrouwen moet de wijze geen lustgevoelens hebben. Als monniken op hun tocht door parken of bosgebieden gaan en zij zien dan, zonder dat anderen erbij zijn, een vrouw, - een vrouw die steeds daar woont of een houtsprokkelaarster - dan kan zij door haar lachen, spreken, huilen of door haar spaarzame kleding de wijze tot lust prikkelen. Maar dan moet hij geen lust tot haar hebben, moet zich niet tot lust laten verleiden.
* Hij ziet af van seksuele omgang; van de paring ziet hij af; hij heeft geen lusten.
* Tot wezens, hetzij zwak of sterk, is hij niet vijandig noch is hij hen genegen. Hij heeft geen voorkeur voor noch afkeer van iemand.
* Hij stelt zich gelijk aan anderen door te denken: ‘Zoals ik ben, zo zijn ook zij; en zoals zij zijn, zo ben ook ik.’ Als hij zich zo aan anderen gelijkstelt, doodt hij niet, noch laat hij doden.
* Met een licht lichaam, met afgemeten kost, heeft hij geen wensen en geen lusten. Hij moet heel wensloos zijn en gestild.
* Na het rondgaan voor bedelspijs gaat hij naar het bos, zonder zich door leken te laten ophouden. De wijze neemt dan een zitplaats aan de voet van een boom.
* De wijze moet beschouwing ontwikkelen. Over het bos moet zijn hart verheugd zijn. Aan de voet van een boom moet hij diep nadenken. Hij wekt zaligheid in zich op.
* Als dan de nacht voorbij is, gaat hij naar het bereik van het dorp. Wanneer hij daar uitgenodigd wordt, moet hij die uitnodiging niet aannemen. - Wie deze oefening van een muni naleeft, en wel hier in het bijzonder de strikte naleving van degene die enkel de aalmoezen-gang vervult, die moet zich niet verheugen over een uitnodiging. Hij moet die uitnodiging niet aannemen. Zulke gedachten als: “Geeft men wel of geeft men niet; geeft men iets goeds of geeft men iets slechts,” mag hij niet in zich billijken. En ook aan het eten zelf mag hij zich niet verlustigen. Als men hem echter met geweld de nap wegneemt, ze vult en ze weer teruggeeft, dan moet hij na de maaltijd zich weer tot zijn ascetenwerk wenden. De reinigingsoefening is daardoor niet afgebroken. Maar vanwege deze gebeurtenis moet hij het betreffende dorp in de toekomst niet meer betreden.
* En hij moet ook niet de gave aannemen die hem vanuit het dorp wordt gebracht. - Als men degene die het dorp betreedt, zelfs 100 schotels voedsel tegemoet brengt, dan moet hij zich daarover niet verheugen en zelfs geen handvol ervan aannemen. Maar hij moet alleen in volgorde van ligging van de huizen voor aalmoezen rondgaan.
* Als de wijze in het dorp is aangekomen, gaat hij niet haastig naar de gezinnen toe. - Volgens het commentaar betekent dit: hij mag geen onpassende gezelligheid met leken hebben, mag zich niet samen met hen zorgen maken, mag zich niet met hen verheugen enz.
* Als hij op zoek is naar voedsel, moet het spreken geheel en al zijn opgegeven. Hij mag geen berekenend woord spreken. Hij mag geen woorden spreken die erop zinspelen gaven te verkrijgen. “Ontvangen heb ik, het is goed; indien niet ontvangen, zo is het ook goed,” door beide gedachten blijft hij onberoerd.
* Naar de boom keert hij dan terug. Met de nap in de hand moet hij voorwaarts gaan, voor stom gehouden zonder stom te zijn.
* Zelfs kleine gaven moet hij niet verachten. De gever moet hij daarom niet geringschatten.
* In wie geen hechten is, in wie de stroom is uitgedroogd, in de monnik die zowel goede als verkeerde daad opgaf,[68] in hem is geen koortsachtig branden meer te vinden.”
* Zoals de gelijkenis van de messnede[69] leert, zo moet de bhikkhu leven: met de tong tegen het verhemelte gedrukt, moet hij bij het lichaam beteugeld zijn. Zijn geest moet levendig en wakker zijn; hij moet niet piekeren. Vrij van verdorvenheid moet hij zijn en zonder hechten. De reinheidslevenswandel moet hij als doel hebben.
* De bhikkhu moet zich scholen in eenzaam vertoeven en in ascetenwerk. Ware eenzaamheid is het vertoeven zonder begeerte als metgezel.
De levensregel van de wijze is moeilijk te verrichten, is moeilijk steeds na te volgen. Een monnik die de regel van de muni met hoogste inspanning vervult, leeft maar zeven maanden; bij middelmatige inspanning leeft hij zeven jaren; bij geringere inspanning leeft hij zestien jaren.”[70]
Bos-bhikkhus verschillen van stads-bhikkhus op veel manieren. De Boeddha prees eenzaamheid (alleen-vertoeven) aan voor degenen die de Dhamma wensen uit te oefenen. Lichamelijke eenzaamheid is gemakkelijk te bereiken. Moeilijk te verwerven is geestelijke eenzaamheid, het leven zonder begeerte en zonder afkeer als metgezel.
Drie belangrijke aspecten zijn er bij de beoefening in de bos-viharas: 1) de Vinaya strikt navolgen; 2) enige van de 13 gunstige oefeningen (dhūtanga) op zich nemen; 3) oplettendheid en meditatie.[71]
De 13 gunstige praktijken gaan over: de gewaden; aalmoezen; verblijfplaats; lichaamshoudingen.[72]
1. De drager van weggegooide kledij. Hij maakt zijn gewaden van stukken stof die weggegooid zijn. Hij wast die, verft ze, knipt ze in rechthoekige stukken en naait ze samen tot een gewaad. Hij weigert kant en klare gewaden.
2. De drager van het drievoudige gewaad (onder- en bovengewaad en mantel). Deze praktijk is nu gebruikelijker. Als een bhikkhu te voet gaat, draagt hij twee van zijn gewaden. De mantel draagt hij opgevouwen in zijn nap (of over de linker schouder).
3. Degene die eet wat is gegeven. Hij eet alleen wat is gegeven. Hij vraagt niet om nog iets speciaals te bereiden. Deze regel geldt voor alle bhikkhus en hoefde dus eigenlijk niet nog eens afzonderlijk bij de gunstige praktijken vermeld te worden.
4. Degene die van huis tot huis gaat. Hij slaat geen enkel huis over. Bij elk huis staat hij even zwijgend stil en gaat dan verder.
5. Degene die slechts één keer eet. Hij eet alleen één keer in de morgen. Hij gebruikt geen tweede maaltijd om 11 uur.
6. Degene die uit de nap eet. Alle voedsel komt in de nap waaruit hij dan eet.
7. Degene die te laat voedsel weigert. Als een bhikkhu al begonnen is met eten, kunnen er nog leken komen die voedsel willen aanbieden. De te-laat-eten-weigeraar accepteert dat voedsel niet meer. Hij legt beleefd uit waarom hij dat niet aanneemt. Als de mensen van heel ver komen, kan hij een uitzondering maken om die mensen niet teleur te stellen, Hij onderbreekt dan zijn oefening en neemt ze later weer op.
8. Degene die in het bos vertoeft. De bhikkhu die in een kuti in het bos leeft. Bos betekent hier circa 800 m. verwijderd van een dorp.
9. Degene die aan de voet van een boom vertoeft. Deze oefening kan niet uitgeoefend worden in de regentijd. Een bhikkhu moet dan een dak boven zijn hoofd hebben en omgeven zijn door vier muren.
10. Degene die in de open lucht vertoeft. Ook deze oefening kan niet in de regentijd uitgeoefend worden.
11. Degene die op begraafplaatsen vertoeft. In de tijd van de Boeddha was dat gemakkelijk uit te oefenen; nu is dat (bijna) niet meer mogelijk. Wel kan een bhikkhu dicht bij een crematieplaats vertoeven.
12. Degene die met elke slaapplaats tevreden is. Hij is tevreden met elke verblijfplaats.
13. Degene die het zitten oefent. Degene die deze oefening op zich neemt, gaat niet meer liggen, maar heeft alleen nog drie lichaamshoudingen: staan, lopen en zitten. Hij slaapt in zithouding.
Sommigen bhikkhus leggen zich meer toe op de studie van teksten; anderen mediteren liever. Inzicht in de leegheid en vergankelijkheid is echter het voornaamste (zie Dhp.19-20).[73]
De suttas werden toen [en ook tegenwoordig] hardop gereciteerd. De monniken die graag mediteerden, hadden een verblijfplaats die gescheiden was van de verblijfplaats van de bhikkhus die de suttas reciteerden.[74]
Al in de tijd van de Boeddha bestond er rivaliteit tussen degenen die graag studeerden en degenen die graag mediteerden.[75] De Verhevene zei daarom dat degenen die graag studeren, ook degenen die graag mediteren, moeten prijzen, en andersom.[76]
De Boeddha preekte eerst tot twee kooplieden en daarna tot de vijf asceten. Tot onderhoud en steun van asceten traden toen vooral kooplieden op. De asceten hadden geringe behoeften en waren niet in staat om voor zichzelf te zorgen. Daarom was zo'n steun wel nodig.
In het vroege Boeddhisme werden monniken vaak uitgenodigd door kooplieden. Gewoonlijk reisden die rond in karavanen of met schepen. Hun reizen duurden soms langer dan een jaar. Als tegenprestatie voor de steun van de kooplieden werden zij tot op zekere hoogte door de monniken in de leer onderwezen. Als een koopman vertrouwen had in de leer van de Boeddha, ging hij voordat hij verder ging, naar de monnik die hem onderwezen had en gaf het hele klooster een maaltijd. Hij zal zeker de zegeningen voor zijn reis gevraagd hebben.[77]
Soms werden monniken ook uitgenodigd door koningen. Vaak werden koningen en hun hofhouding snel devote Boeddhisten.[78]
Het aantal volgelingen nam snel toe. Sommigen werden monnik; anderen werden lekenvolgelingen. De leken volgden de vijf regels na en zij voorzagen de monniken van verblijfplaats, voedsel, kleding en medicamenten. De belangrijkste deugd voor leken was vrijgevigheid (dāna) ten gunste van monniken. Zij konden zich daarmee verdiensten verwerven.[79] Theoretisch was de leer en de navolging ervan ook voor leken mogelijk. Maar in de praktijk bleef dit de monniken voorbehouden. De leken kregen van de monniken onderricht in de leer van de Boeddha. Zij werden aangespoord een leven volgens de vijf regels te leiden.[80] Soms werd de weg naar de hemel onderwezen. Dat is de plicht van monniken. Voor leken werd de hele leer en de weg naar Nibbāna toen te moeilijk uitvoerbaar gevonden.[81]
Voor de leek zijn vijf punten van belang:
1. Vertrouwen (saddhā), en wel in de leer van de Boeddha.
2. Zedelijk gedrag (sīla): de vijf regels van goed gedrag. Verder zijn voor een leek acht punten van belang wat betreft de omgang met monniken: Hij mag een monnik niet hinderen bij het rondgaan voor aalmoezen. Hij mag een monnik niet tot kwaad brengen. Hij mag een monnik niet hinderen bij het nemen van logies. Hij mag een monnik niet beledigen. Hij mag een monnik niet tot ruzie aanzetten. Hij mag niet over de Boeddha, Dhamma of Sangha kwaad spreken.
3. Offerbereidwilligheid (cāga). Hieronder verstaat men elke soort van steun aan de Orde.
4. Geleerdheid (suta).
5. Inzicht, wijsheid (paññā).
De punten 4 en 5 werden in zeer geringe mate verlangd. Waarschijnlijk konden veel monniken de leer alleen maar oppervlakkig uitleggen.[82] De leer mocht niet door een leek gepreekt worden.[83] Leken die de monniken over de leer konden onderwijzen, waren niet gewenst.
Zoals boven vermeld, werden de monniken door leken voorzien van verblijfplaats, voedsel, kleding en medicamenten.
Als slaapplaats worden in het begin van het Boeddhisme plaatsen in de open lucht genoemd, maar ook hutten van bladeren, grotten e.d. Kloosters komen later.[84]
’s Morgens gingen de monniken op weg om hun voedsel te halen (bedelen) bij de leken. Bij het ontvangen van de aalmoezen moesten zij hun ogen op de nap richten en een bescheiden houding aannemen. Na het verzamelen van de aalmoezen werd het maal onder alle monniken verdeeld en nog vóór de middag gegeten. Uitzondering hierop is als een monnik bij een leek uitgenodigd is.[85]
Het was niet geoorloofd voedsel tot zich te nemen tussen 12:00 u. en de volgende morgen.
Het overgebleven eten werd weggeschonken of achtergelaten. Want het was niet toegestaan om voorraden aan te leggen.
Het eten van vlees en vis is toegestaan als men niet direct voor de dood van het betreffende dier verantwoordelijk is.[86]
afb. 8
monniken tijdens hun rondgang voor gaven
De kleding van de monniken bestaat uit drie kledingstukken (tri cīvara): Het antaravāsaka, een doek die om de lendenen en dij wordt gewonden, ook het binnen- of ondergewaad genoemd. Het uttarāsanga of oppergewaad, om het hele lichaam te bedekken. En het sanghāti of buitengewaad; dit gewaad dient als mantel en is van dubbele stof voor als het echt koud is. Alle drie bestaan uit een rechthoekig stuk stof dat uit meerdere delen samengenaaid is. De kleur ervan varieert van citroengeel tot bruinviolet, is meestal okergeel. Behalve deze gewaden is nog toegestaan een gewaad voor te baden.[87]
In Thailand draagt de monnik onder het oppergewaad nog een schoudergewaad (amsa), een soort vest, met veel grote en kleine tassen erin.
afb. 9a. afb. 9b
monnik gekleed in vest (amsa) monnik volledig gekleed.
en ondergewaad (antaravāsaka) De mantel of het buitengewaad wordt samengevouwen over de schouder gedragen.
Het oppergewaad laat de rechter schouder vrij.
Tot de uitrusting van de monniken behoort verder een aalmoezennap (patta) uit hout, gebrande aarde of gewoon metaal, een mes of scheermes om haren en baard af te scheren, een naald om de kleren te herstellen, een riem, een waterfilter om kleine dieren, insecten e.d. uit het water te zeven en het inslikken ervan te vermijden. Verder nog leren sandalen, een regencape (een eenvoudig rechthoekig stuk stof), een houten stokje om de tanden te reinigen, en een waaier.[88]
Als medicijn gebruikten de monniken de urine van koeien. Van leken kregen zij de medicijn die voor hun ziekte nodig was.
Maha Pajapati, de tante en pleegmoeder van de Boeddha, realiseerde zich steeds meer de waarheid van de leer van de Boeddha. En toen haar zoon, prins Nanda, bij de Sangha was ingetreden, wilde ook zij een leven van ontzegging leiden, als een non. Maar tot dan toe bestond geen Boeddhistische Orde van nonnen. Daarom vroeg zij aan de Verhevene toe te staan dat vrouwen in de Orde konden intreden. Maar om verscheidene redenen was de Boeddha er toen geen voorstander van. “Het gaan uit het huis en het huisloze leven zou u wel eens niet kunnen bevallen,” zei hij. Dit is geen uitdrukkelijk nee van de Boeddha. Veeleer geeft hij Maha Pajapati de raad van haar verlangen af te zien.
Maar Maha Pajapati was niet ontmoedigd door dit antwoord. Onverschrokken sneed zij haar haren af, kleedde zich in gele gewaden en liep, vergezeld van verscheidene Sakya-dames, van Kapilavatthu naar Vesāli. Moe van het reizen stond zij buiten het portiek van de torenhal te Mahavana, waar de Boeddha zijn verblijf had. Zij vertelde aan de eerwaarde Ānanda die haar aan de poort had zien staan, wat zij graag wilde.
De eerwaarde Ānanda was diep bewogen en deed een beroep op de Boeddha ten behoeve van Maha-Pajapati en de andere Sakya-dames. Eerst weigerde de Boeddha een vrouwenorde te stichten. Toen vroeg Ānanda of ook vrouwen de volmaakte heiligheid, arahantschap, kunnen bereiken. Het antwoord van de Verhevene luidde dat ook vrouwen het 1e, 2e, 3e en 4e niveau van heiligheid kunnen bereiken. Hiermee stelde de Boeddha mannen en vrouwen op gelijk niveau. En zo bereikte Ānanda dat de Verhevene aan vrouwen toestemming gaf om in de Orde in te treden. Maar volgens de overlevering moest Maha Pajapati acht speciale regels (garudhammas) aannemen.[89]
Zij vroeg aan de Boeddha hoe de Sakya vrouwen die met haar meegekomen waren, gewijd konden worden. De Boeddha zei toen dat de Bhikkhu-sangha haar als bhikkhunis moest wijden. Een groot aantal van die eerste bhikkhunis werd Arahant.[90]
Dat de eerste nonnen door de Bhikkhu-sangha moesten worden gewijd, is een vanzelfsprekende zaak. Er was toen immers nog geen Bhikkhuni-sangha. Maar toen meer dan vier vrouwen gewijd waren, konden de bhikkhunis zelf de hogere wijding verrichten. De Orde van de nonnen was een onafhankelijke instelling.[91]
De Boeddha zou Ānanda er toen op gewezen hebben dat moeilijkheden verwacht konden worden als aan vrouwen toegestaan werd het huiselijke leven te verlaten. Hij had daarom die acht regels vastgesteld.[92] De Boeddha zou gezegd hebben dat zonder vrouwen de Brahma-weg 1000 jaren duurde, maar met vrouwen in de Orde zou die weg slechts 500 jaren duren.[93]
Zo werd toen te Vesāli de Orde van de nonnen (Bhikkhuni-sangha) ingesteld.[94]
De acht speciale regels die Maha Pajapati moest aannemen, zijn:
(1) Een bhikkhunī (non) moet achting tonen jegens een bhikkhu (monnik), ook al is zij 100 jaar in de Orde en hij slechts één dag.
(2) Een non mag geen regentijd doorbrengen in een plaats waar geen monniken zijn.
(3) Om de 14 dagen moet een non twee dingen doen: de Bhikkhu-sangha vragen naar de Uposatha-dag; en naar de Bhikkhu-sangha gaan voor instructies en aanmaningen.
(4) Na de regentijd moet een non de pavāranā ceremonie bijwonen op de bijeenkomsten van zowel monniken als nonnen. Op elke ervan moet zij kritiek over haar gedrag vragen. De nonnen moeten elkaar onderling berichten of zij van elkaar een fout gezien, gehoord of vermoed hebben. Eerst wordt deze ceremonie gehouden voor de Orde van de nonnen. Op de volgende dag wordt die ceremonie herhaald voor de Orde van de monniken.
(5) Een non die een van de acht speciale regels overtreedt of een sanghādisesa fout heeft begaan, moet een straf van een halve maand ondergaan zowel bij de bijeenkomst van monniken als bij die van de nonnen.
(6) Een vrouwelijke novice (sāmanerī) moet, wanneer zij 18 jaar is geworden, twee jaar lang zes regels navolgen. Daarna kan zij toestemming tot intrede in de Orde van nonnen vragen bij beide gemeenschappen. Tijdens de proeftijd heet zij sikkhamāna. Na de wijding heet zij bhikkhuni.
De zes regels die zij moet navolgen, zijn: 1. niet doden; 2. niet stelen; 3. niet liegen; 4. geen alcoholische drank; 5. geen onkuis leven; 6. geen maaltijd op onpassende tijden.
(7) Een non mag een monnik niet beschimpen, bespotten of honen en mag hem niet op fouten wijzen.
(8) Een non moet de instructies die haar door monniken gegeven zijn, aannemen. Zijzelf mag geen instructies of advies geven aan monniken.[95]
ad 1. Deze regel betekent dat een oudere non drie keer moet buigen ook voor een pas ingewijde monnik. Dit is niet aangenaam voor tegenwoordige vrouwen die denken vrij te zijn van mannelijke overheersing. Volgens de overlevering vroeg Maha Pajapati of het mogelijk was dat er geen verschil gemaakt werd tussen mannelijke en vrouwelijke leden van de Orde. Zij vroeg of jonge monniken en nonnen respect konden tonen tegenover oudere monniken en nonnen zonder onderscheid. Maar de Boeddha zou geantwoord hebben dat geen bhikkhu eer moet betonen aan een bhikkhuni.
Volgens de eerwaarde Khantipalo had de Boeddha toen geen gevoelens van mannelijke superioriteit of vrouwelijke inferioriteit, maar hield hij rekening met de mening van de leken. In die tijd bogen mannen niet voor vrouwen. Als dit toegestaan zou worden, zou de sociale norm te zeer veranderd worden. En dat zou dan een oorzaak zijn voor het verval van de Boeddhistische religie.[96]
Dit lijkt me duidelijk een latere toevoeging. Eerst stelt de Boeddha mannen en vrouwen op gelijk geestelijk niveau. En ook maakt hij in de mannenorde geen onderscheid tussen vroegere rijke en arme personen, intelligente of domme mannen. Hij houdt ook geen rekening met andere geloofsgemeenschappen bij b.v. het Tweelingwonder. Waarom zou hij dan bij vrouwen wel rekening houden met anderen? Maar brahmanen die in de Orde intraden, kunnen de brahmaanse houding t.o.v. vrouwen in de Orde hebben gebracht.
ad 2. Deze regel was voor de veiligheid van de nonnen. Slechte mannen zouden een non kunnen overvallen als zij alleen was. Maar als er monniken in de buurt waren, was die kans kleiner.[97]
ad 3. In de tijd van de Boeddha waren er geen kalenders. Geleerde monniken berekenden de fasen van de maan en wanneer de Uposatha-dagen waren. De instructies en aanmaningen bestonden deels uit een gesprek over de leer gegeven door een uitmuntende monnik tot de nonnen, en deels uit een aansporing aangaande deze acht punten. De betreffende monnik moest een Thera zijn met meer dan twintig regentijden in de Orde. Hij moest de toestemming van de Bhikkhu-sangha hebben. En de leerrede moest gegeven worden overdag, vóór zonsondergang. In andere gevallen kon een monnik niet naar nonnen gaan om ze te onderrichten tenzij iemand van haar ziek was.[98]
De nonnen hadden zelf ook leraren. Er waren ook veel Arahants bij de nonnen.[99]
ad 4. Een non moet bij beide Sanghas vragen of iemand iets heeft gezien of gehoord of het vermoeden heeft dat zij een fout heeft gedaan. Eerst moet zij haar eigen Sangha vragen en dan de Bhikkhu-sangha.[100]
ad 5. Sanghādisesa fouten voor nonnen, d.w.z. fouten die zowel de bijeenkomst van monniken als die van de nonnen noodzakelijk maken, bestaan uit een groep van 17 fouten.[101] Een aantal ervan gaat over seksueel fout gedrag. De boete voor een van die fouten duurde zeven dagen, plus een proeftijd gelijk aan de periode van verborgen houden als zij haar fout met opzet heeft verzwegen.
ad 6. Degene die de proeftijd ondergaat (sikkhamāna) was een speciaal soort van vrouwelijke novice (sāmaneri). De novice had tien regels. Maar als men 18 jaar werd, kon de Bhikkhuni-sangha toestemming geven om de eerste zes regels na te volgen. Als de aspirant in twee jaar die regels niet overtreedt, kan zij aanname in de Bhikkhuni-sangha vragen.[102] De aspirant wordt dan in de Orde opgenomen bij proclamatie en zonder onderzoek. Zij is dan een volledig gewijde non. Maar als zij de aanname-ceremonie alleen ontvangt van de monniken, of als zij die krijgt van de nonnen en niet nog eens gewijd wordt door monniken, dan is zij enkel een “een-keer-aangenomen-bhikkhuni”. Volgens de Vinaya is zij dan niet ten volle ontwikkeld. Wanneer zij twee keer gewijd is, heet zij een “twee keer aangenomen bhikkhuni”.[103]
Dat een non niet volledig gewijd is als zij niet door beide Sanghas ingewijd is, lijkt mij niet juist. De eerste nonnen werden niet door andere nonnen gewijd, maar door de Boeddha of zijn discipelen. Dat was omdat er toen nog geen Bhikkhuni-sangha was. Daarna was de Bhikkhuni-sangha een onafhankelijke instelling. Zij kon zelf de wijding van bhikkhunis verrichten. De regel dat beide Sanghas de wijding moeten geven om als non volledig gewijd te zijn, moet later zijn toegevoegd.
Weer blijkt duidelijk hoe de orde van de nonnen afhankelijk gemaakt is van die van de monniken. Want de monniken beslisten of een vrouw in de orde opgenomen werd of niet.
ad 7. Een non mag een monnik niet beschimpen en mag hem niet op fouten wijzen. Volgens Khantipalo heeft deze regel tot doel kwade roddel tegen te gaan en eendracht tussen beide Sanghas te bevorderen. Een bhikkhuni kon wel naar de leraar of abt van een monnik gaan, als de daden van die monnik tegen de Vinaya waren en de goede naam van de Sangha schade brachten. Maar een bhikkhuni mocht niet direct tot een bhikkhu spreken of achter zijn rug praten.[104]
Deze regel moet van latere datum zijn. Maha Kassapa had eens kritiek op Ānanda en diens jonge volgelingen. De non Thullanandā bekritiseerde toen Maha Kassapa. Zij mocht dat toen ongestraft doen.
ad 8. Verwacht werd dat door een monnik tenminste twee keer per maand tot de bhikkhunis gesproken werd om ze te vermanen en te onderrichten. Maar een bhikkhuni mocht geen onderricht geven aan bhikkhus. Zij mocht de leer niet verkondigen als geen monnik aanwezig was die de leer goed kende. Hij moest de juistheid van het gesprokene betuigen. Volgens Khantipalo was deze regel ingesteld om hoogmoed bij bhikkhunis te beteugelen en haar te helpen bij de oefening.[105]
Deze acht regels gaan over contact van bhikkhus met bhikkhunis, ofwel als Sangha ofwel als individu. De Boeddha zou die regels vastgesteld hebben om ongeregeld contact tussen leden van de twee Sanghas te vermijden. Dat kon gemakkelijk roddel veroorzaken ook als de acties geen slechte bedoelingen hadden. In de Vinaya zijn voorbeelden te vinden van leken die meenden dat de bhikkhunis de vrouwen waren van de bhikkhus. Dit onbegrip en dergelijke roddel moesten vermeden worden.[106]
De acht regels scheiden de orde van de nonnen van die van de monniken. Maar er is ook een verstrengeling van beide Orden. Want in die regels wordt de persoonlijke verhouding tussen monniken en nonnen geregeld. De nonnen zijn daardoor erg onzelfstandig en ondergeschikt aan de monniken.[107]
Dat er moeilijkheden verwacht konden worden, het verzoek van de Boeddha dat Maha Pajapati die acht speciale regels moest navolgen, en de opmerking over de lengte van de Brahma-weg - deze uitspraken moeten later toegevoegd zijn. Ze zijn moeilijk in overeenstemming ermee te brengen dat de Boeddha vrouwen zonder meer in staat vond om volmaakte heiligheid te bereiken.[108]
De opname van vrouwen in ascetische gemeenschappen was toen niets nieuws. Andere ascetische orden, zoals de Jain, kenden een vrouwenorde. Als de Boeddha toen, zoals Khantipalo beweerde, rekening had gehouden met de publieke opinie, had hij zonder meer een vrouwenorde kunnen oprichten. Dat was toen niets ongewoons. Behalve deze plaats in Cullavagga zijn in de Vinaya geen andere teksten waaruit blijkt dat de Boeddha tegen de inrichting van een nonnenorde was.[109]
De mondelinge overlevering van de teksten lag bij de mannen. Het is mogelijk dat de mannen enkele passages die op vrouwen betrekking hadden, hebben verwaarloosd. De monniken kunnen getracht hebben het belang dat de Boeddha aan vrouwen gaf, te minimaliseren. Alleen gebeurtenissen die zo buitengewoon waren dat zij niet weggelaten konden worden, zijn dan overgeleverd. Het is daarom te betwijfelen of de Boeddha zelf een dergelijke volkomen ondergeschiktheid van de nonnen ten opzichte van de monniken vereiste, zoals in de acht garudhammas is vastgelegd. Het is heel goed mogelijk dat die acht regels na de dood van de Boeddha zijn samengesteld.[110]
Later moet veel zijn toegevoegd wat niet tot de oorspronkelijke woorden van de Boeddha behoorde. De Boeddha zelf was niet negatief ten opzichte van vrouwen. De positie van vrouwen ten tijde van de Verhevene was beter dan die van tegenwoordig. De vrouwen genoten toen grote vrijheid. De activiteiten van de vrouw waren niet beperkt tot huishoudelijk werk en het opvoeden van kinderen. Zij namen actief deel aan het openbare leven en genoten een liberale opvoeding. Retoriek en welsprekendheid werden toen ook door vrouwen uitgeoefend. Een teken van cultuur was het maken van verzen voor de vuist weg. Het gebruik van verzen was een manier om uiting te geven aan emotie of sentiment. De verzen van de nonnen (Theri Gatha) bij het bereiken van de Verlichting zijn spontane uitingen van vreugde. Vrouwen kregen toen onderwijs. Net zoals de mannen gingen zij naar openbare bijeenkomsten in parken of hallen om er te luisteren naar grote leraren. Geleerde vrouwen trokken door het land om te onderrichten. Vrouwen hadden het recht eigendom te hebben en er vrij over te beschikken.
Vrouwen in die tijd werkten, indien nodig, voor haar eigen onderhoud. Zij waren werkzaam als hulp in de huishouding, fruit- of bloemen-verkoopster, weefster, spinster, kleermaakster, of zij deden licht werk in de landbouw. Het systeem om vrouwen te beknotten moet van latere oorsprong zijn.[111]
Vrouwen stonden bij de brahmanen niet goed aangeschreven. De houding van brahmanen die na hun wijding tot bhikkhu de traditionele brahmaanse houding ten opzichte van vrouwen bleven handhaven, heeft zeer zeker een negatieve uitwerking gehad op de Bhikkhu-sangha in zijn geheel.[112]
Er waren veel soorten van pre-boeddhistische nonnen, zoals bij de Jains. Die nonnen waren ondergeschikt aan monniken.[113] Bij de Jains werd de asceet gewaarschuwd voor omgang met vrouwen. Hij mocht niet naar haar kijken, ook niet als zij mismaakt of heel oud was.[114]
Volgens Gnanarama is het anachronisme van de instelling van de orde van bhikkhunis duidelijk.[115]
De Boeddha zou gezegd hebben dat monniken niet met vrouwen mogen praten en niet naar haar mogen kijken. Dit is een latere toevoeging. De Boeddha en zijn discipelen hadden contact met vrouwen, o.a. bij het rondgaan voor de maaltijd en bij het nuttigen van maaltijden in huizen van leken. Vrouwen werden toen niet uitgesloten van het luisteren naar de leer. Zij namen deel aan het geestelijke leven.[116]
Wat betreft de omgang met vrouwen in het algemeen en met nonnen in het bijzonder moet er later veel zijn toegevoegd. De Boeddha onderwees dat men oplettend moet zijn en niet door het geheel noch door details in beslag moet worden genomen (zie D.1). Bij het zien van iemand moeten begeerte en afkeer niet toegelaten worden. De zintuigen moeten oplettend gebruikt worden.[117] Begeerte en afkeer zitten niet in de zintuigen, noch in een object of persoon. Begeerte of afkeer kan ontstaan bij contact van een zintuig en een object, m.a.w. bij het zien, horen, aanraken etc. Daarom zal de Boeddha alleen hebben aangeraden voorzichtig en oplettend te zijn.
De kloof tussen mannen en vrouwen die door de Boeddha verkleind was door gelijkheid van status te geven aan vrouwen zowel sociaal als religieus, werd volgens Gnanarama vergroot door de Theras.[118]
Na het overlijden van de Boeddha hadden de Theras de verantwoordelijkheid om de discipline te handhaven. Er waren uitstekende nonnen, maar er is niet bericht dat zij hebben deelgenomen aan het eerste concilie. Evenmin is bericht wat zij deden na dat concilie.[119]
De Sakya-vrouwen die Maha Pajapati Gotami vergezelden, werden door de Bhikkhu-sangha gewijd. Toen later aan een aspirante door bhikkhus vragen werden gesteld tijdens de wijdingsceremonie, werd zij verlegen. Daarom zou de Boeddha gezegd hebben dat eerst de Bhikkhuni-sangha de aspirante moest wijden met de gebruikelijke vragen, en dat daarna de Bhikkhu-sangha de wijding moest geven zonder vragen te stellen.[120]
In het tweede deel van de Vinaya, de Bhikkhunī Vibhanga (of Bhikkhuni-suttavibhanga), staan de regels voor de nonnen, met commentaar.[121] De lijst van die regels is langer dan die voor de monniken. In totaal zijn er 311 regels voor nonnen.[122]
Na verloop van tijd gebeurden in de Bhikkhuni-sangha dingen die niet pasten bij het heilige leven. Daarom zou de Boeddha regels van oefening hebben vastgesteld speciaal voor de bhikkhunis. Veel regels voor de bhikkhus golden ook voor de bhikkhunis. Maar er waren ook regels die alleen voor de nonnen golden.[123] Die gedragsregels voor nonnen moeten zijn samengesteld in de tweede of eerste eeuw v.C. toen het Mahāyāna floreerde.[124] Die regels worden gereciteerd tijdens de Uposatha-ceremonie op elke 14e dag van de maan. De nonnen moeten meer regels navolgen dan de monniken. Volgens de eerwaarde Khantipalo neigen vrouwen ertoe gelijk te zijn aan of mooier te zijn dan andere vrouwen. Zo'n eigendunk kan in een celibataire orde niet toegestaan worden. En daarom zou de Boeddha veel regels hebben opgesteld dat noch de persoon noch haar gewaden op enige manier versierd mag worden.[125]
Als een bhikkhuni twaalf regentijden in de Orde had doorgebracht, heette zij oudere bhikkhuni of Theri. Zij kon dan onderwijzen bij de wijding. Maar soms waren jonge bhikkhunis niet juist geoefend. Dit duidt volgens Khantipalo op een gebrek om iets te kunnen organiseren. Daarom zou de Boeddha de aanname beperkt hebben tot één pupil elk tweede jaar voor een bhikkhuni-lerares. Bij de Bhikkhu-sangha was er geen beperking.[126] Maar hier is bijvoorbeeld te denken aan Ānanda die eens met jonge ongeoefende discipelen rondreisde en door Maha Kassapa daarom bekritiseerd werd. Ook andere monniken zullen met jonge ongeoefende pupillen te maken hebben gehad. De kritiek op de nonnen is daarom ongegrond. Deze regel moet m.i. van veel latere datum zijn.
In de geschiedenis van het Theravada hebben de nonnen een onbetekenende rol gespeeld. Zij hebben de rol aanvaard die de monniken haar oplegden. Maar de overlevering heeft het aandenken aan veel heilige vrouwen bewaard; haar deugd, opoffering en wijsheid geprezen.[127]
In het grote bos bij Vesali, in de hal van het gevelhuis sprak Mahā-Pajāpati Gotamī tot de Verhevene als volgt:
"Heer, het zou goed zijn wanneer de Verhevene mij in het kort de leer uitlegt, opdat ik, na ze vernomen te hebben, eenzaam, afgezonderd, onvermoeibaar, ijverig en vastbesloten kan vertoeven."
"Gotami, bij die verschijningen, waarvan je weet dat zij naar begeerte leiden en niet naar afkeer van de begeerte, dat zij naar binding[131] leiden en niet naar het zich losmaken, dat zij naar opstapeling leiden en niet naar het afstapelen,[132] dat zij naar onbescheidenheid leiden en niet naar bescheidenheid, dat zij naar ongenoegzaamheid leiden en niet naar genoegzaamheid, dat zij naar gezelligheid leiden en niet naar afzondering, dat zij naar traagheid leiden en niet naar wilskracht, dat zij naar moeilijkheden bij de ondersteuning leiden en niet naar gemakkelijke ondersteuning, - daar kun je als zeker aannemen dat dit niet de leer is, niet de discipline, niet de instructie van de Meester.
Maar Gotami, bij die verschijningen waarvan je weet dat zij naar afwending van de begeerte leiden en niet naar begeerte, dat zij naar het zich losmaken leiden en niet naar binding, dat zij naar het afstapelen leiden en niet naar opstapeling, dat zij naar bescheidenheid leiden en niet naar onbescheidenheid, dat zij naar genoegzaamheid leiden en niet naar ongenoegzaamheid, dat zij naar afzondering leiden en niet naar gezelligheid, dat zij naar wilskracht leiden en niet naar traagheid, dat zij naar gemakkelijke ondersteuning leiden en niet naar moeilijkheden bij de ondersteuning, - daar kun je als zeker aannemen dat dit de leer is, de discipline, de instructie van de Meester." (A.VIII. 53)
Het is thans in Thailand gebruikelijk dat iemand voor korte of langere tijd in de Orde intreedt. Hij wordt er vergezeld door ouders, familieleden en vrienden. De nieuw gewijde monnik krijgt geschenken. Gasten die voor de ceremonie zijn uitgenodigd, brengen eten. Het resultaat is veel lawaai. Zulke praktijken hebben niets met het Boeddhisme te maken.
Ten tijde van de Boeddha bestonden zulke dingen niet. Monniken werden niet in bijzijn van hun ouders gewijd. En er werd geen feest gevierd. Als iemand monnik wilde worden, had hij de toestemming van de ouders nodig. Bij een passende gelegenheid werd hij gewijd en hij zag misschien zijn ouders niet meer terug. Dat een monnik zijn ouders opzocht, was een uitzondering.
Er zijn twee wijdingsprocedures in Thailand, namelijk de Ukasa stijl en de Esaham stijl. Ze verschillen op enkele punten. Eerst wordt de wijdingsprocedure Ukasa stijl beschreven en dan de wijdingsprocedure Esaham stijl.
Ukāsa, allen van ons die heden hier bijeengekomen zijn, buigen ten afscheid voor moeder en vader, broers en zussen, en voor allen van de Boeddhistische gemeenschap hier, zodat wij de wijding mogen ontvangen.
Gedurende de onmeetbare aeonen die wij zijn geboren en herboren in deze kringloop van bestaan, indien wij daarin tegenover u een overtreding hebben begaan, - met of zonder uw weten, met of zonder opzet, welke wij ons wel of niet kunnen herinneren, - gedurende onnoemelijke levensspannen of in dit tegenwoordige leven: mogen allen die hier aanwezig zijn, ons onze overtredingen vergeven, zodat wij zuiver mogen zijn bij de wijding en smetteloos in ons monniken-leven bij ons streven naar Nibbāna in dit leven.
Hoofdhaar, baard en wenkbrauwen van de wijdeling worden afgeschoren en de nagels van zijn vingers en tenen worden geknipt. Netjes gekleed moet hij drie keer in een processie om de wijdingshal heen lopen, met de rechter schouder ernaar toe gewend. Zijn handen houdt hij samengevoegd in het gebaar van gebed, met tussen de handpalmen een boeket dat bestaat uit drie lotusbloemen, drie geurstokjes en een kaars die alle samengebonden zijn. De wijdeling heeft drie van zulke ruikers nodig in de loop van zijn wijding: (1) bij het rondgaan; (2) om eer te betonen aan het Boeddhabeeld in de wijdingshal; en (3) om op het deksel van de nap te plaatsen wanneer ondergeschiktheid (nissaya) gevraagd wordt. Tijdens de eerste rondgang om de wijdingshal heen moet de wijdeling mediteren over de deugden van de Boeddha; bij de tweede rondgang moet hij nadenken over de deugden van de Dhamma; en bij de derde rondgang moet hij de deugden van de Sangha overwegen.
Tijdens de processie moet de wijdeling zonder assistentie lopen uit eerbied voor het Boeddhabeeld in de hal, welk beeld de Boeddha's eigen getuigenis is bij de ceremonie. Ook mag hij niet om de wijdingshal heen gaan gezeten op een paard, op een olifant, in een draagstoel, of op de schouders van anderen.
afb. 10
processie om de wijdingshal met de wijdeling
Na de derde rondgang steekt de wijdeling de kaars en de geurstokjes aan bij de hoofdingang naar het wijdingsterrein, buigt drie keer en gaat dan staan om eer te betonen aan het wijdingsterrein, met de woorden:
Ukāsa vandāmi bhante
sabbam aparādham khamatha me bhante
mayā katam puññam sāminā anumoditabbam
sāminā katam puññam mayham
databbam sādhu sādhu anumodāmi.
(kniel neer)
Sabbam aparādham khamatha me bhante
(buig een keer)
Ukāsa dvārattayena katam
sabbam aparādham khamatha me bhante
(buig een keer en ga dan staan)
Vandāmi bhante
Sabbam aparādham khamatha me bhante
Mayā katam puññam sāminā anumoditabbam
Sāminā katam puññam mayham
Dātabbam sādhu sādhu anumodāmi.
(kniel neer en buig drie keer)
De ouders (of oudere familieleden) nemen dan de hand van de wijdeling vast en leiden hem de wijdingshal binnen. De wijdeling betoont eer voor het Boeddhabeeld in de wijdingshal door het aansteken van kaarsen en geurstokjes op dezelfde manier als bij het binnenkomen van het wijdingsterrein.
De wijdeling neemt dan plaats op de grond, aan het uiterste einde van de kloostergemeenschap. Daar krijgt hij zijn drie gewaden van zijn ouders (of van oudere verwanten of van gelovige leden van de Boeddhistische gemeenschap die begunstigers bij de wijding zijn). De wijdeling buigt drie keer, knielt en strekt zijn armen uit (met de handpalmen nog steeds in een gebaar van gebed) naar zijn ouders. Hij neemt de drie gewaden op zijn armen, gaat omhoog tot op het kloosterterras, en gaat dan op zijn knieën tot de plaats waar de instructeur zit. Met de rechter zijde naar hem toegewend, neemt de wijdeling de drie gewaden op en biedt die aan zijn instructeur aan, waarna hij drie keer een buiging maakt. De instructeur geeft die gewaden weer aan de wijdeling terug. Deze blijft nederig voor hem staan (met de voeten tegen elkaar en het hoofd lichtjes gebogen) met de handen in een gebaar van gebed, en reciteert de volgende woorden:
Ukāsa vandāmi bhante
Sabbam aparādham khamatha me bhante
Mayā katam puññam sāminā anumoditabbam
sāminā katam puññam mayham
Dātabbam sādhu sādhu anumodāmi.
Ukāsa kāruññam katvā
Pabbajam detha me bhante
(kniel neer)
Aham bhante, pabbajjam yācāmi.
Dutiyampi aham bhante, pabbajjam yācāmi.
Tatiyampi aham bhante, pabbajjam yācāmi.
Sabbadukkha nissarananibāna sacchikaranatthāya
Imam kāsāvam gahetvā
Pabbājetha mam bhante anukampam upādāya
Sabbadukkha nissarananibbāna sacchikaranatthāya
Imam kāsāvam gahetvā
Pabbājetha mam bhante anukampam upādāya
Sabbadukkha nissarananibbāna sacchikaranatthāya
Imam kāsāvam gahetvā
Pabbājetha mam bhante anukampam upādāya
De instructeur neemt de gewaden van de wijdeling aan welke laatste verder gaat met de woorden:
Sabbadukkha nissarananibbāna sacchikaranatthāya
Etam kāsāvam datvā
Pabbājetha mam bhante anukampam upādāya
(buig een keer)
Sabbadukkha nissarananibbāna sacchikaranatthāya
Etam kāsāvam datvā
Pabbājetha mam bhante anukampam upādāya
(buig een keer)
Sabbadukkha nissārananibbāna sacchikaranatthāya
Etam kāsāvam datvā
Pabbājetha mam bhante anukampam upādāya
(buig een keer)
afb. 11
aannemen van de gewaden
De wijdeling zit neer met zijn benen naast zich gevouwen. De instructeur plaatst het stel gewaden voor zich en onderricht de wijdeling over het Drievoudige Juweel, geeft hem de raad vertrouwen erin te ontwikkelen als zijn toevlucht, en hij herinnert hem aan het doel en de voordelen van de wijding. Daarna onderwijst hij de wijdeling in de vijf basisobjecten van meditatie (hoofdhaar, lichaamshaar, nagels, tanden en huid). Na de betekenis ervan uitgelegd te hebben en het doel van het overwegen ervan, reciteert hij ze in opwaartse en tegengestelde volgorde. De wijdeling herhaalt ze woord voor woord als volgt:
Kesā lomā nakhā dantā taco
Taco dantā nakhā lomā kesā
Na de instructies over meditatie moet de wijdeling neerknielen en de instructeur toestaan om van de bundel gewaden het schoudergewaad (amsa) te nemen en het over het hoofd van de wijdeling te trekken. De wijdeling moet dan zijn onderarmen naar de instructeur uitstrekken teneinde de overige gewaden te ontvangen. Hij moet dan op zijn knieën rugwaarts uit de gemeenschap gaan, opstaan en naar de plek gaan die voor het omkleden gereed gemaakt is.
Wanneer hij de gewaden heeft aangedaan, gaat hij naar een andere plek op het wijdingsterras waar de leraar (ācāriya) zit. De wijdeling biedt hem een dienblad vol gaven aan, maakt drie keer een vijfvoudige buiging voor hem, en vraagt dan de Toevluchten en de tien regels van discipline met de volgende woorden:
ukāsa vandāmi bhante
Sabbam aparādham khamatha me bhante
Mayā katam puññam sāminā anumoditabbam
sāminā katam puññam mayham
Dātabbam sādhu sādhu anumodāmi.
Ukāsa Kāruññam katvā
Tisaranena saha sīlāni detha me bhante
(kniel neer)
Aham bhante saranasīlam yācāmi.
Dutiyampi aham bhante saranasīlam yācāmi.
Tatiyampi aham bhante saranasīlam yācāmi.
Na dit verzoek begint de leraar (ācāriya) met eerbetoon aan het Drievoudige Juweel wat door de wijdeling herhaald wordt.
Namo tassa bhagavato arahato sammāsambuddhassa
Namo tassa bhagavato arahato sammāsambuddhassa
Namo tassa bhagavato arahato sammāsambuddhassa
De leraar (ācāriya) zegt ofwel "evam vadehi" ofwel "yamaham vadāmi tam vadehi". De wijdeling geeft ten antwoord: "āma bhante".
De leraar geeft dan de Toevluchten en de wijdeling herhaalt ze na hem, vers na vers:
Buddham saranam gacchāmi
Dhammam saranam gacchāmi
Sangham saranam gacchāmi
Dutiyampi Buddham saranam gacchāmi
Dutiyampi Dhammam saranam gacchāmi
Dutiyampi Sangham saranam gacchāmi
Tatiyampi Buddham saranam gacchāmi
Tatiyampi Dhammam saranam gacchāmi
Tatiyampi Sangham saranam gacchāmi.
De leraar (ācāriya) gaat naar het Drievoudige Juweel en zegt dan: "Tisaranagamanam nitthitam" (je hebt nu je toevlucht genomen tot het Drievoudige Juweel) en de wijdeling moet dan antwoorden: "āma bhante". Hij moet dan na de leraar de tien regels van discipline opzeggen, vers na vers, als volgt:
1. Pānātipātā veramanī sikkhāpadam samādiyāmi.
2. Adinnādānā veramanī sikkhāpadam samādiyāmi.
3. Abrahmacariyā veramanī sikkhāpadam samādiyāmi.
4..Musāvādā veramanī sikkhāpadam samādiyāmi.
5. Surāmerayamajjapamādatthānā veramanī sikkhāpadam samādiyāmi.
6. Vikāla-bhojāna veramanī sikkhāpadam samādiyāmi.
7. Nacca-gīta-vādita-visūka-dassanā veramanī sikkhā-
padam samādiyāmi.
8. Mālāgandha vilepana dhārana-mandana vibhūsanat-
thānā veramanī sikkhāpadam samādiyāmi.
9. Uccāsayanamahāsayāna veramanī sikkhāpadam samādiyamī.
10. Jātarūparajatapatiggahānā veramanī sikkhāpadam
samādiyāmi.
De leraar (ācāriya) zegt dan:
Imāni dasasikkhāpadāni samādiyāmi
Imani dasasikkhāpadāni samādiyāmi
Imani dasasikkhāpadāni samādiyāmi
De nieuwe novice buigt drie keer, gaat rechtop staan en zegt de volgende verzen op:
Vandāmi bhante
Sabbam aparādham khamatha me bhante
Mayā katam puññam sāminā anumoditabbam
Sāminā katam puññam mayham
Dātabbam sādhu sādhu anumodāmi.
De novice krijgt de nap van zijn behoeder en draagt ze naar de instructeur. Hij knielt neer voor de instructeur, zet de nap aan zijn rechter zijde en biedt hem het boeket aan dat op het deksel van de nap ligt (of hij biedt hem een dienblad vol geschenken aan). Hierna buigt hij weer drie keer. Geknield zegt hij, met zijn handen in de añjali-houding, het volgende op:
Ukāsa vandāmi bhante
Sabbam aparādham khamatha me bhante
Mayā katam puññam sāminā anumoditabbam
Sāminā katam puññam mayham
Dātabbam sādhu sādhu anumodāmi.
Ukāsa kāruññam katvā
nissayam detha me bhante
(kniel neer)
Aham bhante nissayam yācāmi.
Dutiyampi aham bhante nissayam yācāmi.
Tatiyampi aham bhante nissayam yācāmi.
Upajjhāyo me bhante hoti.
Upajjhāyo me bhante hoti.
Upajjhāyo me bhante hoti.
De instructeur reciteert – De novice antwoordt:
Patirūpam - sādhu bhante
Opāyikam - sādhu bhante
Pāsādikena sampādehi - sādhu bhante
De wijdeling zegt het volgende drie keer op:
Ajjataggedāni thero mayham bhāro, ahampi therassa bhāro
(maak een buiging en ga dan staan)
Vandāmi bhante
Sabbam aparādham khamatha me bhante
Mayā katam puññam sāminā anumoditabbam
sāminā katam puññam mayham
Dātabbam sādhu sādhu anumodāmi.
(kniel neer en buig drie keer)
De instructeur deelt hem nu zijn eigen naam mede en de Pali-naam van de novice. Deze laatste zegt: "āma bhante" (Ja, eerwaarde heer), en gaat verder met het goedkeuren van zijn benodigdheden met de woorden "āma bhante", als volgt:
De instructeur reciteert – De novice antwoordt:
Ayante patto - āma bhante
(Dit is je bedelnap) - (Ja, Eerwaarde heer).
Ayam sanghāti - āma bhante
(Dit is je oppergewaad) - (Ja, Eerwaarde heer).
Ayam uttarāsango - āma bhante
(Dit is je buitengewaad) - (Ja, Eerwaarde heer).
Ayam antaravāsako - āma bhante
(Dit is je ondergewaad) - (Ja, Eerwaarde heer).
De instructeur zal dan de riem van de nap over het hoofd van de novice doen en hem verzoeken zich terug te trekken naar een plek buiten de gemeenschap, met de woorden: "gaccha amumhi okāse titthāhi."
De novice moet zijn handen in het "añjali"-gebaar houden en (op zijn knieën) een korte afstand teruggaan voordat hij naar de gereedgemaakte plek gaat nabij de voorkant van de tempel. Die plek is gemerkt door een speciaal stuk stof (bedoeld als de plek waar de "Karmavācācāriya" en de "Anusāvanācariya" staan). De wijdeling moet gaan staan met zijn gelaat naar de bijeengekomen monniken, met de handen samengevoegd in het gebaar van añjali. Door de novice moet er zorg voor gedragen worden dat hij om de stof heen loopt en er niet op stapt. De "Karmavācācāriya" en de "Anusāvanācariya" zullen de gemeenschap inlichten over het onderzoek van de novice en dan naar de plek gaan waar de novice staat. Zij vragen hem dan of er belemmerende omstandigheden zijn. De novice moet de vragen als volgt beantwoorden:
Vraag - Antwoord
kuttham? - Natthi bhante
gandho? - Natthi bhante
kilāso? - Natthi bhante
soso? - Natthi bhante
apamāro? - Natthi bhante
manussosi? - āma bhante
purisosi? - āma bhante
bhujissosi? - āma bhante
ananosi? - āma bhante
nasi rājabhato? - āma bhante
anuññātosi mātāpitūhi? - āma bhante
paripunnavīsativassosi? - āma bhante
paripunnante pattacīvaram? - āma bhante
kinnāmosi? – āma bhante [...[128]] nāma
ko nāma te upajjhāyo? – Upajjhāyo me bhante āyasmā [...[129]] nāma.
De "Karmavācācāriya" en de "Anusāvanācariya" gaan dan naar de gemeenschap terug en roepen de wijdeling in de gemeenschap, met de woorden "ākacchāhi" (of "ākacchāthā" indien er meerdere wijdelingen zijn).
Wanneer de leraren (ācāriyas) klaar zijn met reciteren, komt de wijdeling (zonder te stappen op of over de stof waarop de ācāriyas staan) nader tot de gemeenschap en werpt zichzelf drie keer ter aarde voor de instructeur. Tijdens het ter aarde vallen houdt de ācāriya of een monnik die het dichtst bij hem is de riem van de nap vast om te voorkomen dat die nap voorover valt. Hierna knielt de wijdeling neer en vraagt met de volgende woorden om gewijd te worden:
Sanghambhante upasampadam yācāmi ullumpatu mam
bhante sangho, anukampam upādāya.
Dutiyampi bhante sangham upasampadam yācāmi ullumpatu mam bhante sangho, anukampam upādāya.
Tatiyampi bhante sangham upasampadam yācāmi ullumpatu mam bhante sangho, anukampam upādāya.
(buig drie keer)
De instructeur deelt dan aan de Sangha zijn bevindingen mede en de hele gemeenschap antwoordt met “sādhu”. De novice gaat dan naar de gemeenschap tot bij de instructeur. De "Karmavācācāriya" en de "Anusāvanācariya" zullen de novice dan weer ondervragen betreffende belemmerende omstandigheden en de wijdeling moet dan op dezelfde manier antwoorden als voorheen (zie 10.2.9).
Na het verloop van de ondervraging reciteert de instructeur drie keer het voorstel tot aanname van de novice als monnik. De novice moet zijn nap aan zijn linker hand plaatsen en gaan zitten met zijn benen aan één kant en zijn handen opgeheven in het gebaar van añjali. Hij luistert tot het einde van de gebeurtenissen waarna hij antwoordt met de woorden "āma bhante" en neerknielt om drie keer een buiging te maken. De nieuwe monnik gaat dan naar rechts en neemt er de gaven in ontvangst om ze aan de "Anusāvanācariya" aan te bieden, waarna hij drie keer een buiging maakt. De nieuwe monnik gaat dan met zijn voeten aan een kant tegenover de instructeur zitten, gereed om water uit te gieten voor de overgave van verdienste.
Wanneer de instructeur of een andere oudere monnik in de gemeenschap begint met het geven van de zegeningen, met de woorden "yathā vārivahā ..", moet de nieuwe monnik beginnen met het uitgieten van water in de kom tot aan de woorden "mani jotiraso yathā", waar de overigen van de gemeenschap dan overnemen met de woorden "Sabbitiyo ..". De nieuwe monnik moet dan het laatste water uitgieten en zijn handen in het gebaar van añjali houden. Wanneer de zegening voorbij is, moet de nieuwe monnik antwoorden met het woord "sādhū".
De nieuwe monnik betoont dan eer aan zijn instructeur en aan de gemeenschap door drie keer een buiging te maken. Hierna betoont hij eer aan het Boeddhabeeld in de wijdingshal door nog eens drie keer te buigen. Dit is het einde van de wijdingsceremonie en de nieuwe monnik neemt dan gaven aan van de aanwezige begunstigers.
Het vragen van vergiffenis aan degenen die ons behoed hebben, de procedure van de wijding en het eerbetoon aan het wijdings-terrein en de hal zijn gelijk aan de procedure van de Ukasa stijl.
De wijdeling neemt dan plaats op de grond, aan het uiterste einde van de kloostergemeenschap. Daar krijgt hij zijn drie gewaden van zijn ouders (of van oudere verwanten of van gelovige leden van de Boeddhistische gemeenschap die begunstigers bij de wijding zijn). De wijdeling buigt drie keer, knielt en strekt zijn armen uit (met de handpalmen nog steeds in een gebaar van gebed) naar zijn ouders. Hij neemt de drie gewaden op zijn armen, gaat omhoog tot op het kloosterterras, en gaat dan op zijn knieën tot de plaats waar de instructeur zit. Met de rechter zijde naar hem toegewend, neemt de wijdeling de drie gewaden op en biedt die aan zijn instructeur aan, waarna hij drie keer een buiging maakt. De instructeur geeft die gewaden weer aan de wijdeling terug. Deze blijft nederig voor hem staan (met de voeten tegen elkaar en het hoofd lichtjes gebogen) met de handen in een gebaar van gebed, en reciteert er het volgende.
Esāham bhante suciraparinibbutampi tam bhagavantam saranam gacchāmi dhammañca bhikkhusanghañca labheyyāyam bhante tassa bhagavato dhammavinaye pabbajjam labheyyam upasampadam.
Dutiyampāham bhante suciraparinibbutampi tam bhagavantam saranam gacchāmi dhammañca bhikkhusanghañca labheyyāyam bhante tassa bhagavato dhammavinaye pabbajjam labheyyam upasampadam.
Tatiyampāham bhante suciraparinibbutampi tam bhagavantam saranam gacchāi dhammañca bhikkhusanghañca labheyyāyam bhante tassa bhagavato dhammavinaye pabbajjam labheyyam upasampadam.
Aham bhante, pabbajjam yācāmi. Imāni kāsāyāni
vatthāni gahetvā, pabbājetha mam bhante anukampam upādāya.
Dutiyampi aham bhante, pabbajjam yācāmi. Imāni
kāsāyāni vatthāni gahetvā, pabbājetha mam bhante
anukampam upādāya.
Tatiyampi aham bhante, pabbajjam yācāmi. Imāni
kāsāyāni vatthāni gahetvā, pabbājetha mam bhante
anukampam upādāya.
De instructeur neemt daarna de gewaden van de wijdeling aan.
De instructeur plaatst het stel gewaden voor zich en onderricht de wijdeling over het Drievoudige Juweel, geeft hem de raad vertrouwen erin te ontwikkelen als zijn toevlucht, en hij herinnert hem aan het doel en de voordelen van de wijding. Daarna onderwijst hij de wijdeling in de vijf basisobjecten van meditatie (hoofdhaar, lichaamshaar, nagels, tanden en huid). Na de betekenis ervan uitgelegd te hebben en het doel van het overwegen ervan, reciteert hij ze in opwaartse en tegengestelde volgorde. De wijdeling herhaalt ze woord voor woord als volgt:
Kesā lomā nakhā dantā taco
Taco dantā nakhā lomā kesā
Na de instructies over meditatie moet de wijdeling neerknielen en de instructeur toestaan om van de bundel gewaden het schoudergewaad (amsa) te nemen en het over het hoofd van de wijdeling te trekken. De wijdeling moet dan zijn onderarmen naar de instructeur uitstrekken teneinde de overige gewaden te ontvangen. Hij moet dan op zijn knieën rugwaarts uit de gemeenschap gaan, opstaan en naar de plek gaan die voor het omkleden gereed gemaakt is.
Wanneer hij de gewaden heeft aangedaan, gaat hij naar een andere plek op het wijdingsterras waar de leraar (ācāriya) zit. De wijdeling biedt hem een dienblad vol gaven aan, maakt drie keer een vijfvoudige buiging voor hem en vraagt dan de Toevluchten en de tien regels van discipline met de volgende woorden:
Aham bhante saranasīlam yācāmi.
Dutiyampi aham bhante saranasīlam yācāmi.
Tatiyampi aham bhante saranasīlam yācāmi.
Na dit verzoek zal de leraar (ācāriya) de Toevluchten en voorschriften geven, te beginnen met eerbetoon aan het Drievoudige Juweel hetwelk door de wijdeling herhaald. wordt.
Namo tassa bhagavato arahato sammāsambuddhassa
Namo tassa bhagavato arahato sammāsambuddhassa
Namo tassa bhagavato arahato sammāsambuddhassa
De leraar (ācāriya) zegt dan ofwel “evam vadehi” ofwel “yamaham vadāmi tam vadehi” (= herhaal het volgende na mij). De wijdeling geeft ten antwoord: “āma bhante” (= Jawel, heer) en herhaalt de volgende verzen van de Toevluchtname:
Buddham saranam gacchāmi
Dhammam saranam gacchāmi
Sangham saranam gacchāmi
Dutiyampi Buddham saranam gacchāmi
Dutiyampi Dhammam saranam gacchāmi
Dutiyampi Sangham saranam gacchāmi
Tatiyampi Buddham saranam gacchāmi
Tatiyampi Dhammam saranam gacchāmi
Tatiyampi Sangham saranam gacchāmi
De leraar (ācāriya) gaat naar het Drievoudige Juweel en zegt dan: “Tisaranagamanam nitthitam” (= je hebt nu je toevlucht genomen tot het Drievoudige Juweel). En de wijdeling moet dan antwoorden: “āma bhante”. De leraar zegt hem nu dat de wijding als novice is voltooid. Omdat hij nu een novice is, moet hij de tien regels van een novice leren en oefenen. Hij moet ze na de leraar opzeggen, regel na regel, als volgt:
1. Pānātipātā veramanī.
2. Adinnādānā veramanī.
3. Abrahmacariyā veramanī.
4. Musāvādā veramanī.
5. Surāmerayamajjapamādatthānā veramanī.
6. Vikāla-bhojāna veramanī.
7. Nacca-gīta-vādita-visūka-dassanā veramanī.
8. Mālāgandha vilepana dhārana-mandana vibhūsanatthānā veramanī.
9. Uccāsayanamahāsayāna veramanī.
10. Jātarūparajatapatiggahānā veramanī.
Imāni dasasikkhāpadāni samādiyāmi
Imāni dasasikkhāpadāni samādiyāmi
Imāni dasasikkhāpadāni samādiyāmi
(Buig drie keer)
De novice krijgt de nap van zijn behoeder en draagt ze naar de instructeur. Hij knielt neer voor de instructeur, zet de nap aan zijn linker zijde en biedt hem een dienblad vol geschenken aan. Hierna buigt hij weer drie keer. Geknield zegt hij, met zijn handen in de añjali-houding, het volgende op:
Aham bhante nissayam yācāmi.
Dutiyampi aham bhante nissayam yācāmi.
Tatiyampi aham bhante nissayam yācāmi.
Upajjhāyo me bhante hoti.
Upajjhāyo me bhante hoti.
Upajjhāyo me bhante hoti.
Vraag - Antwoord:
patirūpam - sādhu bhante
opāyikam - sādhu bhante
pāsādikena sampādehi - sādhu bhante
De wijdeling zegt het volgende drie keer op:
Ajjataggedāni thero mayham bhāro, ahampi therassa bhāro
(maak drie keer een buiging)
Nu zegt de instructeur hem zijn eigen naam en de Pali-naam van de novice. De wijdeling geeft ten antwoord: "āma bhante" en gaat verder met het goedkeuren van zijn benodigdheden met de woorden "āma bhante", als volgt:
Vraag - Antwoord:
ayante patto - āma bhante
(Dit is je bedelnap) - (Ja, Eerwaarde heer).
ayam sanghāti - āma bhante
(Dit is je oppergewaad) - (Ja, Eerwaarde heer).
ayam uttarāsango - āma bhante
(Dit is je buitengewaad) - (Ja, Eerwaarde heer).
ayam antaravāsako - āma bhante
(Dit is je ondergewaad) - (Ja, Eerwaarde heer).
De instructeur zal dan de riem van de nap over het hoofd van de novice doen en hem verzoeken zich terug te trekken naar een plek buiten de gemeenschap, met de woorden: "gaccha amumhi okāse titthāhi."
De wijdeling moet zijn handen in het "añjali"-gebaar houden en (op zijn knieën) een korte afstand teruggaan voordat hij naar de gereedgemaakte plek gaat nabij de voorkant van de tempel. Die plek is gemerkt door een speciaal stuk stof (bedoeld als de plek waar de "Karmavācācāriya" en de "Anusāvanācariya" staan). De wijdeling moet gaan staan met zijn gelaat naar de bijeengekomen monniken, met de handen samengevoegd in het gebaar van añjali. Door de wijdeling moet er zorg voor gedragen worden dat hij om de stof heen loopt en er niet op stapt. De "Karmavācācāriya" en de "Anusāvanācariya" zullen de gemeenschap inlichten over het onderzoek van de wijdeling en dan naar de plek gaan waar de wijdeling staat. Zij vragen hem dan of er belemmerende omstandigheden zijn. De wijdeling moet de vragen als volgt beantwoorden:
Vraag - Antwoord
kuttham? - natthi bhante
gandho? - natthi bhante
kilāso? - natthi bhante
soso? - natthi bhante
apamāro? - natthi bhante
manussosi? - āma bhante
purisosi? - āma bhante
bhujissosi? - āma bhante
ananosi? - āma bhante
nasi rājabhato? - āma bhante
anuññātosi mātāpitūhi? - āma bhante
paripunnavīsativassosi? - āma bhante
paripunnante pattacīvaram? - āma bhante
kinnāmosi? - āma bhante (...[130]) nāma
ko nāma te upajjhāyo? - Upajjhāyo me bhante āyasmā (...[131]) nama.
De "Karmavācācāriya" en de "Anusāvanācariya" gaan dan naar de gemeenschap terug en roepen de wijdeling in de gemeenschap, met de woorden “ākacchāhi" (of “ākacchāthā" indien er meerdere wijdelingen zijn).
Dan komt de wijdeling (zonder te stappen op of over de stof waarop de ācāriyas staan) nader tot de gemeenschap en werpt zichzelf drie keer ter aarde voor de instructeur. Tijdens het ter aarde vallen houdt de ācāriya of een monnik die het dichtst bij hem is de riem van de nap vast om te voorkomen dat die nap voorover valt. Hierna knielt de wijdeling neer en vraagt met de volgende woorden om gewijd te worden:
Sanghambhante upasampadam yācāmi ullumpatu mam bhante sangho, anukampam upādāya.
Dutiyampi bhante sangham upasampadam yācāmi ullumpatu mam bhante sangho, anukampam upādāya.
Tatiyampi bhante sangham upasampadam yācāmi ullumpatu mam bhante sangho, anukampam upādāya.
(buig drie keer)
De instructeur deelt dan aan de Sangha zijn bevindingen mede en de hele gemeenschap antwoordt met “sādhu”. De wijdeling gaat dan naar de gemeenschap tot bij de "Karmavācācāriya" en de "Anusāvanācariya". De "Karmavācācāriya" zal de wijdeling dan weer ondervragen betreffende belemmerende omstandigheden en de wijdeling moet dan op dezelfde manier antwoorden als voorheen (zie 10.3.6). Elke wijdeling moet om beurten antwoord geven.
Na het verloop van de ondervraging reciteert de instructeur drie keer het voorstel tot aanname van de wijdeling als monnik. De woorden “evametam dhārayāmi” geven het einde aan van de aanmaningen en tevens het punt waarop de wijdeling ten volle is aangenomen als een monnik.
De nieuwe monnik moet zijn nap aan zijn linker hand plaatsen en gaan zitten met zijn benen aan een kant en zijn handen opgeheven in het gebaar van añjali. Hij luistert tot het einde van de gebeurtenissen waarna hij antwoordt met de woorden “āma bhante” en neerknielt om drie keer een buiging te maken. De nieuwe monnik moet dan een dienblad met gaven van zijn leken-begunstigers ontvangen en die gaven dan aan de instructeur, de "Karmavācācāriya" en de "Anusāvanācariya" aanbieden. De nieuwe monnik maakt dan drie keer een buiging. Hij moet dan zijn zitkleedje en zijn nap nemen en ermee naar een vastgestelde plek buiten de gemeenschap gaan teneinde de gaven aan te nemen die door verwanten, begunstigers en vrienden gereed zijn gemaakt. Van vrouwen moeten gaven aangenomen worden door de gaven te laten plaatsen op het zitkleedje; van mannen direkt uit hun handen. Na het ontvangen van de gaven moet de nieuwe monnik teruggaan naar de gemeenschap gereed om water uit te gieten voor de overgave van verdienste.
Wanneer de instructeur of een andere oudere monnik in de gemeenschap begint met het geven van de zegeningen, met de woorden “yathā vārivahā ..”, dan moet de nieuwe monnik beginnen met het uitgieten van water in de kom tot aan de woorden “mani joti-raso yathā”, waar de overigen van de gemeenschap dan overnemen met de woorden “sabbitiyo ..”. De nieuwe monnik moet dan het laatste water uitgieten en zijn handen in het gebaar van añjali houden. Wanneer de zegening voorbij is, moet de nieuwe monnik antwoorden met het woord “sādhu”.
De nieuwe monnik betoont dan eer aan zijn instructeur en aan de gemeenschap door drie keer een buiging te maken. Hierna betoont hij eer aan het Drievoudige Juweel door nog eens drie keer te buigen. Dit is het einde van de wijdingsceremonie.
Voordat een bhikkhu een nieuw gewaad gaat gebruiken, moet hij het van een kenmerk voorzien, gewoonlijk in een van de hoeken ervan, met een stip die niet groter is dan een wandluis en niet kleiner dan de iris in het oog van een pauw. Deze stip kan blauw(groen), zwart of bruin zijn. Het doel ervan is zowel de attractiviteit van het gewaad te bederven als het als zijn eigen te kenmerken. Er wordt een overtreding van de pacittiya-soort gemaakt indien een bhikkhu een gewaad gebruikt dat niet op deze manier gekenmerkt is. Het is daarom de plicht van de instructeur, leermeester (acariya) of een andere bhikkhu om de nieuw gewijde bhikkhu te onderrichten dit onmiddellijk na de wijding te doen. Een pen of ander merkinstrument kan voor dit doel gebruikt worden, terwijl de eigenaar van het gewaad hardop of in stilte moet zeggen:
Namo tassa bhagavato arahato sammâsambuddhassa
Namo tassa bhagavato arahato sammâsambuddhassa
Namo tassa bhagavato arahato sammâsambuddhassa
Daarna moet hij het volgende herhalen:
Imam bindukappam karoni
Dutiyam pi imam bindukappam karoni
Tatiyam pi imam bindukappam karoni
Als het gewaad eens is gekenmerkt, hoeft dit niet meer herhaald te worden, ook niet als het kenmerk door wassen verdwenen is. De tegenwoordige praktijk is om elk gewaad met drie stippen te kenmerken. Initialen of de naam kunnen toegevoegd worden als verder middel voor identificatie.
Er zijn twee groepen van benodigdheden welke een monnik kan gebruiken: (1) de benodigdheden die zijn eigen bezittingen zijn, en (2) accessoires die hij leent voor tijdelijk gebruik, en die dus niet tot zijn bezit behoren.
Tot de persoonlijke bezittingen behoren de acht benodigdheden (atthaparikhâra) welke aan een monnik gegeven worden bij zijn wijding. Al zulke persoonlijke bezittingen moeten formeel opgevorderd worden wanneer zij pas verkregen zijn, en wel door de daad van "het vaststellen voor gebruik", voordat zij gebruikt kunnen worden. Indien men ophoudt met ze te gebruiken, dienen zij formeel onteigend te worden door de daad van "het opgeven". Deze nauwgezette procedure beperkt het aantal bezittingen dat een monnik in één keer kan hebben.
De monnik moet onfeilbare zorg dragen voor zijn eigen persoonlijke bezittingen. Want als hij gescheiden wordt van zijn eigen gewaden (bij dageraad), is dat een overtreding die bestraft wordt door verlies van dat gewaad aan een andere monnik voordat de overtreding beleden en vergeven is.
Accessoires zijn, behalve door de lengte van tijd waarvoor zij "geleend" kunnen worden, ook beperkt door regels. Indien benodigdheden langer dan tien dagen in bezit gehouden worden en dan niet met een andere bhikkhu (of novice) gedeeld zijn, dan moeten zij weer verbeurd worden aan een andere monnik voordat de overtreding beleden is en vergeven kan worden.
Persoonlijke bezittingen zijn formeel vastgesteld voor gebruik door het reciteren van een Pali-formule.
De rekwisieten zijn: een (dubbeldik) buitengewaad (sanghâti), een oppergewaad (uttarâsankam), een ondergewaad (antaravâsakam), een nap (pattam), andere kleine kledingstukken parikkhâracolam) (zoals ondergoed), badkleding tijdens de regentijd (vassikasâtikam).
Wanneer een van de voorwerpen behorende tot de groepen 1-5 teruggeplaatst moet worden, dan moet het artikel dat reeds vastgesteld is, eerst van gebruik ontheven worden.
Met uitzondering van vastgestelde stukken stof wordt elk stuk stof, groter dan ca 10x20 cm, dat tot een gewaad samengesteld kan worden, een extra stuk stof (atireka-cīvaram) genoemd. Een extra stuk stof (of een extra nap) mag door een bhikkhu niet langer dan tien dagen in bezit gehouden worden. Indien men zo'n deel wil houden zonder het voor een verdere periode te gebruiken, dan kan men het recht van eigendom delen. Dit heet "vikappa". Eigendomsrecht kan gedeeld worden met een novice; maar het is gebruikelijker dat het gedeeld wordt met een andere bhikkhu.
De daad van het delen van eigendomsrecht kan op meerdere manieren gebeuren. Er worden meerdere formules gebruikt.
Wanneer de overtreding beleden wordt dat een persoonlijk gewaad 's nachts van een bhikkhu gescheiden is zonder toestemming, dan worden de volgende woorden gebruikt, voor een enkel gewaad:
idam me bbante cîvaram rattivippavattbam aññatara
bhikkbusammatiyâ nissaggiyam imâham âyasmato nissajjâmi.
Wanneer de overtreding beleden wordt dat een extra gewaad waarvan het eigendomsrecht niet gedeeld is, langer dan tien dagen in bezit gehouden is, dan worden verschillende formules gebruikt, afhankelijk van de leeftijd.
Nadat de bhikkhu zijn overtreding beleden heeft dat het verbeurde gewaad een persoonlijk gewaad is of een extra gewaad, dan moet het na de bekentenis aan hem worden teruggegeven met de volgende woorden:
Imam bhante cîvaram âyasmato dammi.
Het is de plicht van een bhikkhu dagelijks kleinere overtredingen te belijden aan een mede-bhikkhu. Dit kan zuiverheid van kleinere overtredingen teweeg brengen. Het kan ook persoonlijke zwakte die geen schending van het kloostergedrag vormt, zuiveren.
Een bhikkhu die een lichte overtreding wil belijden, moet zijn gewaad over zijn linker schouder schikken (met de rechter schouder ontbloot), naar een andere bhikkhu gaan en voor hem neerknielen. Met zijn handen gevouwen in het gebaar van respect, maakt hij dan zijn wens kenbaar om de overtreding te belijden. Indien hij zich de overtreding duidelijk kan herinneren, moet hij ze eerst aan de andere bhikkhu in zijn eigen taal vertellen. Hierdoor wordt verhinderd dat bhikkhus die dezelfde overtreding begaan hebben, ze samen belijden. Hierna gaat hij verder met het opzeggen van de traditionele Pali-teksten voor belijdenis.
Afb. 10
Belijdenis van kleinere overtredingen
De formule voor het belijden van lichte overtredingen kan verschillen. Ze is afhankelijk ervan of één overtreding beleden wordt of dat meer dan één van een speciale klasse samen beleden worden. Ook hangt ze ervan af of de overtredingen te doen hebben met één of meer regels. Toch is de algemene vorm van belijdenis de enige die het eerst geleerd wordt door nieuwe monniken. Want ze wordt op elke Uposatha-dag gebruikt om zich te zuiveren van elke overtreding die men weet of niet weet, alvorens te luisteren naar het reciteren van het Pātimokkha. Het is een bhikkhu toegestaan om het aantal overtredingen die hij heeft begaan, te overdrijven, en om zich schuldig te bekennen aan een overtreding waarvan hij zich niet bewust is. Daarom kan de algemene vorm eveneens bij andere gelegenheden gebruikt worden, wanneer enkel een of meer overtredingen beleden worden.
(gebruikt om respect te tonen jegens oudere monniken)
In de leer van de Boeddha wordt het als juist beschouwd dat, wanneer men zich ervan bewust is dat men iets verkeerds jegens iemand anders heeft gedaan, men vergiffenis moet vragen aan de persoon die verkeerd behandeld is. Wanneer de laatste dan om vergeving is gevraagd, moet deze geen wrok koesteren jegens de eerste, maar hem of haar vergeven. Onder bhikkhus in de begintijd van het Boeddhisme was de beste gelegenheid om vergiffenis te vragen en te geven, wanneer zij in de regenperiode bijeen kwamen. Het is aldus gebruikelijk geworden voor jongere bhikkhus om hun oudere monniken om vergeving te vragen op de eerste dag van het regenseizoen of spoedig erna, afhankelijk ervan of zij in hetzelfde klooster of in verschillende kloosters verblijven.
De procedure voor het vragen van vergiffenis begint met het aanbieden van kaarsen, geurstokjes of bloemen.
Het vragen van vergiffenis gaat als volgt:
Junior:
there pamādena dvattayena katam sabbam aparādham khamatha me bhante.
(het woord >there< wordt respectievelijk gewijzigd in:
upajjhāye (voor z'n instructeur);
ācariye (voor z'n leermeester);
āyasmante (een algemene term van respect voor een oudere bhikkhu)
mahathere (voor een veel oudere en gerespecteerde bhikkhu).
In sommige kloosters werpen alle bhikkhus, wanneer zij vergiffenis vragen, zich ter aarde neer onmiddellijk na het reciteren ervan. Zij blijven in die houding terwijl de oudere monnik zijn vergiffenis uitspreekt samen met verzen van zegening. Op het einde ervan geven allen, nog steeds ter aarde neergeworpen, ten antwoord: "sādhu bhante." Zelfs wanneer niets verkeerds is gedaan, wordt dit gebruik nog nagevolgd. Wanneer een oudere monnik werkelijk een jongere monnik onrecht heeft aangedaan, dan moet ook hij vergiffenis vragen en zich niet laten voorstaan op het feit dat hij ouder is.
(Laten wij allen nu de verdienste overdragen)
Mogen alle hemelse wezens die in deze tempel wonen, met de stoepas ervan en andere verblijfplaatsen, gezegend zijn door deze verdienstelijke recitatie, om in vrede in deze tempel te vertoeven. Mogen alle monniken van de heilige Orde, novicen, aalmoezen-gevers en leken van de tempel, en alle dorpelingen, de buitenstaanders, stedelingen, degenen met een hoge rang, en alle levende wezens, -
mogen zij allen geïnspireerd worden door de weldadige Dhamma die naar bevrijding leidt; mogen alle wezens bevrijd worden van hun lijden.
Moge de leer van alle Boeddhas en van degenen die de Dhamma navolgen, steeds blijven bestaan. Moge de eenheid van de Orde van monniken aan allen heil en geluk brengen. Moge de goede leer ons beschermen en allen die de Dhamma beoefenen. Mogen wij allen voorspoed hebben door het volgen van de leer die door de Boeddha verkondigd is!
sikkam paccakkhāmi gihi'ti mam dhāreta. (3x)
Ik geef de training op. Gij kunt mij weer als een leek beschouwen.
āyudo balado dhīro vannado patibhānado
sukhassa dātā medhāvi sukham so adhigacchati
ayum datvā balam vannam sukhañca patibhānado
dīghāyu yasavā hoti yattha yatthūpapajjatī’ti.
Moge er voor de wijze een lang leven zijn, kracht, goede geboorte en een goed verstand. Van hem/haar gaat geluk naar anderen, daarom krijgt hij/zij geluk. Bij degene die anderen een lang leven, kracht, goede geboorte en een goed verstand wenst, zal als resultaat ervan eveneens een lang leven, achting, en andere goede dingen toenemen.
yathā vārivahā pūra paripūrenti sāgaram
evameva ito dinnam petānam upakappati
icchitam patthitam tumham khippameva samijjhatu
sabbe pūrentu sankappā cando pannaraso yathā
mani jotiraso yathā.
sabbītiyo vivajjantu sabbarogo vinassatu
mā te bhavatvantarāyo sukhī dīghāyuko bhava
sabbītiyo vivajjantu sabbarogo vinassatu
mā te bhavatvantarāyo sukhī dīghāyuko bhava
sabbītiyo vivajjantu sabbarogo vinassatu
mā te bhavatvantarāyo sukhī dīghāyuko bhava
abhivādanasīlissa niccam vuddhāpacāyino
cattāro dhammā vaddhanti āyu vanno sukham balam.
Moge alle onheil afgeweerd worden. Mogen alle ziekten verdreven worden. Mogen er geen gevaren voor u zijn. Moge u gelukkig zijn, met een lang leven. Bij degene die respect heeft en die steeds de ouderlingen eert, bij hem/haar nemen vier eigenschappen toe: lang leven, schoonheid, geluk en kracht.
ratanattayānubhāvena ratanattayatejasā
dukkharogabhayā verā sokā sattu cupaddavā
anekā antarāyāpi vinassantu asesato
jayasiddhi dhanam lābham sotthi bhāgyam sukham balam
siri āyu ca vanno ca bhogam vuddhī ca yasavā
satavassā ca āyu ca jīvasiddhī bhavantu te.
bhavatu sabbamangalam rakkhantu sabbadevatā
sabba buddhā nubhā vena sadā sotthī bhavantu te
bhavatu sabbamangalam rakkhantu sabbadevatā
sabba dhammā nubhā vena sadā sotthī bhavantu te
bhavatu sabbamangalam rakkhantu sabbadevatā
sabba sanghā nubhā vena sadā sotthi bhavantu te.
Mogen door de macht van het Drievoudige Juweel, door de kracht van het Drievoudige Juweel, onvoldaanheid, ziekte, vijandschap, verdriet, gevaren en droefheid zonder overblijfsel vernietigd worden, moge er geen enkele belemmering meer zijn.
Mogen overwinning, succes, rijkdom en voordeel, veiligheid, geluk, kracht, fortuin, een lang leven en schoonheid, voorspoed en roem toenemen. En moge u honderd jaar worden en succes hebben in het leven.
Mogen alle zegeningen geschieden; mogen de goden hun bescherming geven. Moge u door de macht van alle Boeddhas gezegend zijn met veiligheid voor alle tijden.
Mogen alle zegeningen geschieden; mogen de goden hun bescherming geven. Moge u door de macht van de gehele leer gezegend zijn met veiligheid voor alle tijden.
Mogen alle zegeningen geschieden; mogen de goden hun bescherming geven. Moge u door de macht van alle ariya-sanghas gezegend zijn met veiligheid voor alle tijden.
sabbabuddhānubhāvena sabbadhammānubhāvena sabba-sanghānubhāvena buddharatanam dhammaratanam sangha-ratanam tinnam ratanānam ānubhavena caturāsītisahassa-dhammakkhandhānubhāvena pitakatyānubhāvena jinasāva-kānubhāvena sabbe te rogā sabbe te bhayā sabbe te antarāyā sabbe te upaddavā sabbe te dunnimittā sabbe te avamangalā vinassantu āyuvaddhako dhanavaddhako sirivaddhako yasavaddhako balavaddhako vannavaddhako sukha vaddhako hotu sabbadā dukkharogabhayā verā sokā sattu cupaddavā anekā antarāyāpi vinassantu ca tejasā jayasiddhi dhanam lābham sotthi bhāgyam sukham balam siri āyu ca vanno ca bhogam vuddhī ca yasavā satavassā ca āyu ca jivasiddhī bhavantu te.
Door de macht van alle Boeddhas, door de macht van alle Dhammas, door de macht van alle Sanghas, door het Boeddha-juweel, door het Dhamma-juweel, door het Sangha-juweel, door de drie Juwelen, door de macht ervan, door de macht van de 84.000 onderdelen van de Dhamma, door de macht van de drie Pitakas, door de macht van de discipelen van de Overwinnaar, - mogen daardoor al uw ziekten, alle gevaren en alle hindernissen voor u, al uw leed, alle slechte voortekenen en alle onheil voor u geheel vernietigd zijn.
Moge lang leven toenemen, moge rijkdom toenemen, moge fortuin toenemen, moge roem toenemen, moge invloed toenemen, moge schoonheid toenemen, moge geluk toenemen, - moge dat alles er steeds zijn.
Mogen onvoldaanheid, ziekte, vijandschap, verdriet, gevaren en droefheid door de macht hiervan vernietigd worden, moge er geen enkele belemmering meer zijn.
Mogen overwinning, succes, rijkdom en voordeel, veiligheid, geluk, kracht, fortuin, een lang leven en schoonheid, voorspoed en roem toenemen. En moge u honderd jaar worden en succes hebben in het leven.
Mogen alle zegeningen geschieden; mogen de goden hun bescherming geven. Moge u door de macht van alle Boeddhas gezegend zijn met veiligheid voor alle tijden.
Mogen alle zegeningen geschieden; mogen de goden hun bescherming geven. Moge u door de macht van de gehele leer gezegend zijn met veiligheid voor alle tijden.
Mogen alle zegeningen geschieden; mogen de goden hun bescherming geven. Moge u door de macht van alle ariya-sanghas gezegend zijn met veiligheid voor alle tijden.
sabbarogavinimutto sabbasantāpavajjito
sabbaveramatikkanto nibbuto ca tuvam bhava
sabbītiyo vivajjantu sabbarogo vinassatu
mā te bhavatvantarāyo sukhī dīdhayuko bhava.
abhivādanasīlissa niccam vuddhāpacāyino
cattaro dhammā vaddhanti āyu vanno sukham balam.
Moge u vrij zijn van alle ziekten; moge u aan alle leed ontkomen zijn; moge u al uw vijanden overwinnen en moge u bevrijd zijn. Moge alle onheil afgeweerd worden. Mogen alle ziekten verdreven worden. Mogen er geen gevaren voor u zijn. Moge u gelukkig zijn, met een lang leven. Bij degene die respect heeft en die steeds de ouderlingen eert, bij hem/haar nemen vier eigenschappen toe: lang leven, schoonheid, geluk en kracht.
(voor monniken)
Wij hebben het huiselijke leven verlaten en hebben onze toevlucht genomen tot de Verhevene. Wij hebben het huiselijke leven verlaten wegens de Verhevene die onze leraar is en in wiens Dhamma wij vreugde scheppen. Met deze gaven vereren wij ten hoogste die Verhevene samen met de ware Dhamma en de Orde van zijn discipelen. Waarlijk, laten wij allen een inleidende hulde betuigen aan de Boeddha en laten wij aan hem denken.
Eer aan de Verhevene, de Heilige, de Volmaakt Ontwaakte.
Eer aan de Verhevene, de Heilige, de Volmaakt Ontwaakte.
Eer aan de Verhevene, de Heilige, de Volmaakt Ontwaakte.
Handa mayam buddhassa ovādānusāsanīyo bhanāma se
Laten wij allen nu de orderegel tot aansporing reciteren.
Khantā paramam tapo tītikkhā
Nibbānam paramam vadanti buddhā
Na hi pabbajito parūpaghātī
Samano hoti param vihethayanto
Etam buddhānasāsanam.
Geduld en verdraagzaamheid
is de hoogste boete-oefening,
de Boeddhas noemen Nibbana het hoogste.
Geen pelgrim is hij die anderen aangrijpt;
geen boeteling is degene
die iemand anders schade berokkent.
Sabbapāpassa akaranam
Kusalass'ūpasampadā
Sacittapariyodapanam
Etam buddhānasāsanam.
Het nalaten van alle kwaad,
het constant zich moeite doen voor het goede,
de reiniging van de eigen geest:
dat is de leer en het voorschrift
van de Boeddhas.
Anūpavādo anūpaghāto
Patimokkhe ca samvaro
Mattaññutā ca bhattasmim
Pantañ ca sayanāsanam
Adhicitte ca āyogo
Etam buddhānasāsanan'ti.
Zonder te berispen, zonder te strijden,
wel-beschermd door de Orde-regel,
steeds matig bij de maaltijd
en gericht naar afgelegen verblijfplaats
en naar verheven denken:
dat is de leer en het voorschrift
van de Boeddhas.
idha tathāgato loke uppanno araham sammāsambuddho,
dhammo ca desito niyyāniko upasamiko parinibbāniko
sambodhagāmī sugatappavedito, mayantam dhammam
sutvā evam jānāma, jātipi dukkhā, jarāpi dukkhā, maranampi dukkham, sokaparidevadukkhadomanassupāyāsāpi dukkhā,
appiyehi sampayogo dukkho, piyehi vippayogo dukkho,
yampiccham na labhati tampi dukkham, sankhittena
pañcupādanakkhandhā dukkhā, seyyathīdam,
rūpūpādānakkhandho, vedanūpādānakkhandho, saññūpādānakkhandho, sankharūpādānakkhandho, viññānūpādānakkhandho,
yesam, pariññāya, dharamāno so bhagavā, evam bahulam sāvake vineti, evam bhāgā ca panassa bhagavato sāvakesu anusāsanī, bahula pavattati,
rupam aniccam, vedanā aniccā,
saññā aniccā, sankhārā aniccā, viññānam aniccam, rūpam anattā, vedanā anattā,
saññā anattā, sankhārā anattā, viññānam anattā,
sabbe sankhārā aniccā, sabbe dhammā anattā'ti,
te [tā][132] mayam, otinnāmha jātiyā jarāmaranena, sokehi
paridevehi dukkhehi domanassehi upāyāsehi, dukkhotinnā dukkhaparetā, appevanāmimassa kevalassa
dukkhakkhandhassa antakiriyā paññayethā'ti.
ciraparinibbutampi tam bhagavantam saranam gato [gatā][133] dhammañca (bhikkhu)sanghanca, tassa bhagavato sāsanam, yathāsati yathābalam manasikaroma anupatipajjāma, sā sā no patipatti imassa kevalassa dukkhakkhandhassa antakiriyāya samvattatu.
Geboren in deze wereld is het Grote Wezen, de Heilige en geheel-Verlichte. Door de Wel-Gegane is de Dhamma verkondigd die uit het lijden leidt, die bijdraagt tot vrede, die dient tot de volledige uitdoving, die leidt tot Verlichting. Nadat wij aldus die Dhamma gehoord hebben, komen wij te weten:
geboorte is lijden; ouderdom is lijden; dood is lijden; verdriet, geweeklaag, pijn, leed en wanhoop lijden; het verenigd zijn met wie of waarmee men een afkeer heeft, is lijden; het gescheiden zijn van wie of van wat men liefheeft, is lijden; niet te krijgen wat men wenst, is lijden; kortom, de vijf groeperingen van hechten zijn lijden, namelijk:
de groepering van lichamelijke vorm is lijden; de groepering van gevoelens is lijden; de groepering van waarnemingen is lijden; de groepering van geestelijke formaties is lijden; de groepering van bewustzijn is lijden.
Ten einde de aard van deze zintuiglijke groeperingen te verwerkelijken, was de instructie die zeer vaak tot de discipelen gericht werd tijdens het leven van de Boeddha als volgt:
Vorm is niet-blijvend; gevoel is niet-blijvend; waarneming is niet-blijvend; geestelijke formaties zijn niet-blijvend; bewustzijn is niet-blijvend;
vorm is niet-zelf; gevoel is niet-zelf; waarneming is niet-zelf; geestelijke formaties zijn niet-zelf; bewustzijn is niet-zelf.
Alle samengestelde dingen zijn niet-blijvend; alle verschijnselen zijn niet-zelf.
Wij allen, omringd met geboorte, ouderdom en ook met verdriet, geweeklaag, pijn, leed en wanhoop, overstelpt met lijden, wij allen hebben dit lijden in het vooruitzicht.
(voor monniken)
Hoewel het uiteindelijke Nibbana van de Gezegende, de heilige, de Volmaakt Verlichte, lang geleden was, zijn wij vol vertrouwen vanuit het huiselijke naar het huisloze leven gegaan, en in dat heilige leven van de Verhevene oefenen wij ons. Moge de juiste levenswijze voor monniken welke het heilige leven is, ons leiden naar de uiteindelijke bevrijding van alle lijden.
1. Wij monniken moeten steeds weer overdenken dat onze levenswijze van leek nu gewijzigd is; wij moeten de manieren en het gedrag aannemen die verwacht worden van een monnik.
2. Wij monniken moeten steeds weer overdenken dat ons leven afhankelijk is van anderen; wij moeten daarom gemakkelijk te ondersteunen zijn.
3. Wij monniken moeten steeds weer overdenken dat er nog veel meer manieren van lichaam en taal zijn die wij moeten verbeteren.
4. Wij monniken moeten steeds weer overdenken dat wij onszelf moeten bekritiseren en kritiek van onszelf moeten aannemen, wat betreft de reinheid van onze voorschriften.
5. Wij monniken moeten steeds weer overdenken dat wij van degenen die wijs zijn, kritiek moeten aannemen, en dat wij in staat moeten zijn kritiek aan te nemen, wat betreft de reinheid van onze voorschriften.
6. Wij monniken moeten steeds weer overdenken dat wij eens gescheiden zullen zijn van allen die ons geliefd zijn en van alles dat ons dierbaar is.
7. Wij monniken moeten steeds weer overdenken dat wij erfgenaam zijn van onze wilsacties. Als wij goede wilsacties verrichten, zullen er goede resultaten volgen; als wij slechte wilsacties verrichten, zullen er slechte resultaten volgen.
8. Wij monniken moeten steeds weer overdenken dat dagen en nachten voorbijgaan; hoe brengen wij onze tijd door?
9. Wij monniken moeten steeds weer overdenken of wij wel of niet behagen scheppen in eenzaamheid.
10. Wij monniken moeten steeds weer overdenken of wij al enige deugden hebben vervuld op een dergelijke manier dat ze ons beschermt tegen stamelen, wanneer wij later door medemonniken ernaar gevraagd worden. (A.10.48)
1. Wij, goede vrienden, moeten vaak overwegen dat wij als een goede vriend de manier en het gedrag moeten aannemen die verwacht worden van een goede vriend.
2. Wij, goede vrienden, moeten vaak overwegen dat er nog veel meer manieren van lichaam en taal zijn die wij moeten verbeteren.
3. Wij, goede vrienden, moeten vaak overwegen in hoeverre wij ons doel in het leven hebben bereikt om een goede vriend te zijn voor onszelf en voor anderen.
4. Wij, goede vrienden, moeten vaak overwegen dat, hoe groot of klein de obstakels voor onze plicht ook zijn, wij geduldig en flexibel moeten zijn om die obstakels te overwinnen.
5. Wij, goede vrienden, moeten vaak overwegen dat wij onszelf moeten bekritiseren, dat wij in staat moeten zijn om kritiek van onszelf aan te nemen, wat betreft de reinheid van de voorschriften.
6. Wij, goede vrienden, moeten vaak overwegen dat wij van degenen die wijs zijn, kritiek moeten aannemen, dat wij in staat moeten zijn kritiek aan te nemen wat betreft de reinheid van onze voorschriften.
7. Wij, goede vrienden, moeten vaak overwegen dat wij gescheiden zullen worden van allen die ons geliefd zijn en van alles dat ons dierbaar is.
8. Wij, goede vrienden, moeten vaak overwegen dat wij erfgenaam zijn van onze wilsacties. Als wij goede wilsacties verrichten, zullen er goede resultaten volgen; als wij slechte wilsacties verrichten, zullen er slechte resultaten volgen.
9. Wij, goede vrienden, moeten vaak overwegen dat dagen en nachten voorbijgaan; hoe brengen wij onze tijd door?
10. Wij, goede vrienden, moeten vaak overwegen of wij al enige deugden hebben vervuld op zulke manier dat ze ons beschermt tegen stamelen, wanneer wij later door goede vrienden uit ons gezelschap ernaar gevraagd worden.
handa mayam tankhanika paccavekkhanapātham bhanama se
Laten wij nu de verzen reciteren ter overdenking bij het gebruik van de rekwisieten
patisankhā yoniso cīvaram patisevāmi, yāvadeva sītassa patighātaya, unhassa patighātaya, damsamakasavātā-tapasirimsapasamphassānam patighātāya, yāvadeva hirikopina paticchādanattham.
Wijs overwegende draag ik het gewaad alleen om mijzelf te beschermen tegen koude, hitte, horzels, muggen, wind en zon en tegen slangen; en ook draag ik het gewaad als een bestendige bedekking van de schaamte veroorzakende seksuele organen.
patisankhā yoniso pindapātam patisevāmi, neva davāya na madāya na mandanāya na vibhusanāya, yāvadeva imassa kāyassa thitiyā yāpanāya vihimsuparatiyā brahmacariyānuggahāya, iti purānanca vedanam patihankhāmi navañca vedanam na uppādessāmi, yātrā ca me bhavissati anavajjatā ca phāsuvihāro cāti.
Wijs overwegende gebruik ik het voedsel niet voor het plezier ervan, noch voor de ijdelheid (die ontstaat uit de verkrijgbare lichamelijke kracht), noch om dikker te worden, noch om het lichaam mooier te maken, maar enkel om dit lichaam in stand te houden, om de honger te stillen, om het ongedeerd te houden, en om de uitoefening van het heilige leven mogelijk te maken. Ik gebruik het voedsel ook om de oude gevoelens van honger te vernietigen en om geen nieuwe gevoelens van te veel eten op te wekken. Aldus blijf ik vrij van lichamelijke moeilijkheden en kan ik op mijn gemak leven.
patisankhā yoniso senāsanam patisevāmi, yāvadeva sītassa patighātāya, unhassa patighātāya, damsamakasavātā-tapasirimsapasamphassānam patighātāya, yāvadeva utuparissayavinodanam patisallānārāmattham.
Wijs overwegende maak ik gebruik van verblijfplaatsen alleen om mij te beschermen tegen koude en hitte, horzels en muggen, wind en zon, en tegen slangen, en eveneens als een bestendige bescherming tegen de guurheid van het klimaat, en ook om in afzondering te leven.
patisankhā yoniso gilānapaccayabhesajjaparikkhāram patisevāmi, yāvadeva uppannānam veyyābadhikānam vedanānam patighātāya, abyāpajjhaparamatāyā'ti.
Wijs overwegende maak ik gebruik van steun voor de zieken, namelijk medicijnen en gereedschappen, alleen als een hulp om lichamelijke pijnen die zijn ontstaan, te verminderen, en ook om de grootst mogelijke vrijheid van ziekten te behouden.
Handa mayam atītapaccavekkhanapātham bhanāma se
Laten wij nu de verzen reciteren ter overdenking ná het gebruik van de rekwisieten
ajja mayā apaccavekkhitvā yam cīvaram paribhuttam, tam yāvadeva sītassa patighātāya, unhassa patighātāya, damsamakasavātātapasirimsapasamphassānam patighātāya, yāvadeva hirikopinapaticchādanattham.
Welk gewaad vandaag ook door mij gedragen is zonder overdenking, het geschiedde alleen om mijzelf te beschermen tegen koude, hitte, horzels, muggen, wind en zon en tegen slangen; en ook als een bestendige bedekking van de schaamte veroorzakende sexuele organen.
ajja mayā apaccavekkhitvā yo pindapāto paribhutto, so neva davāya na madāya na mandanāya na vibhūsanāya, yāvadeva imassa kāyassa thitiyā yāpanāya vihimsuparatiyā brahmacariyānuggahāya, iti purānañca vedanam patihankhāmi navānca vedanam na uppādessāmi, yātrā ca me bhacissati anvajjatā ca phāsuvihāro cāti.
Welk voedsel ook door mij gebruikt is zonder overdenking, het geschiedde niet voor het plezier ervan, noch voor de ijdelheid (die ontstaat uit de verkrijgbare lichamelijke kracht), noch om dikker te worden, noch om het lichaam mooier te maken, maar enkel om dit lichaam in stand te houden, om de honger te stillen, om het ongedeerd te houden, en om de uitoefening van het heilige leven mogelijk te maken. Het geschiedde ook om de oude gevoelens van honger te vernietigen en om geen nieuwe gevoelens van te veel eten op te wekken. Aldus zal ik vrij blijven van lichamelijke moeilijkheden en kan ik op mijn gemak leven.
ajja mayā apaccavekkhitvā yam senāsanam paribhuttam, tam yāvadeva sītassa patighātāya, unhassa patighātāya, damsamakasavātātapasirimsapasamphassānam patighātāya, yāvadeva utuparissayavinodanam patisallānārāmattham.
Welke verblijfplaatsen vandaag ook door mij gebruikt zijn zonder overdenking, het geschiedde alleen om mij te beschermen tegen koude en hitte, horzels en muggen, wind en zon, en tegen slangen, en eveneens als een bestendige bescherming tegen de guurheid van het klimaat, en ook om in afzondering te leven.
ajja mayā apaccavekkhitvā yo gilānapaccayabhesajja-parikkhāro paribhutto, so yāvadeva uppannānam veyyābādhikānam vedanānam patighātāya, abhyāpajjhaparamatāyā ti .
Welke steun voor de zieken, namelijk medicijnen en hulpmiddelen, vandaag ook door mij gebruikt is zonder overdenking, het geschiedde alleen als een hulp om lichamelijke pijnen die waren ontstaan, te verminderen, en ook om de grootst mogelijke vrijheid van ziekten te behouden.
handa mayam dhātupatikulapaccavekkhanapātham bhanāma se
Laten wij nu de verzen reciteren ter overdenking van de elementen en van walgelijkheid.
yathāpaccayam pavattamānam dhātumattamevetam, yadidam cīvaram, tadupabhuñjako ca puggalo dhātumattako nissatto nijjīvo suñño, sabbāni pana imāni cīvarāni ajigucchanīyāni imam pūtikāyam patvā ativiya jigucchanīyāni jāyanti.
Afhankelijk van oorzaken en voorwaarden, enkel de combinatie van verscheidene natuurlijke elementen zijn zowel dit gewaad als de persoon die het gebruikt. Het is geen wezen, het zijn slechts elementen, niet in het bezit van een blijvend levensbeginsel, vrij van een zelfstandig iets of ziel. Dit hele gewaad is nog niet walgelijk, maar na dit rotte lichaam aangeraakt te hebben, wordt het buitengewoon walgelijk.
yathāpaccayam pavattamānam dhātumattamevetam,
yadidam pindapāto, tadupabhuñjako ca puggalo
dhātumattako nissatto nijjīvo suñño, sabbo panāyam
pindapāto ajigucchanīyo imam pūtikāyam patvā ativiya
jigucchanīyo jāyati.
Afhankelijk van oorzaken en voorwaarden, enkel de combinatie van verscheidene natuurlijke elementen zijn zowel voedselgaven als de persoon die ze nuttigt. Het is geen wezen, het zijn slechts elementen, niet in het bezit van een blijvend levensbeginsel, vrij van een zelfstandig iets of ziel. Dit geheel van voedselgaven is nog niet walgelijk, maar na dit rotte lichaam aangeraakt te hebben, wordt het buitengewoon walgelijk.
yathāpaccayam pavattamānam dhātumattamevetam,
yadidam senāsanam, tadupaphuñjako ca puggalo
dhātumattako nissatto nijjīvo suñño, sabbāni pana imāni senāsanāni ajigucchanīyāni imam pūtikāyam patvā ativiya jigucchanīyāni jāyanti.
Afhankelijk van oorzaken en voorwaarden, enkel de combinatie van verscheidene natuurlijke elementen, zijn zowel dit verblijf als de persoon die er leeft. Het is geen wezen, het zijn slechts elementen, niet in het bezit van een blijvend levensbeginsel, vrij van een zelfstandig iets of ziel. Deze hele verblijfplaats is nog niet walgelijk, maar na dit rotte lichaam aangeraakt te hebben, wordt ze buitengewoon walgelijk.
yathāpaccayam pavattamānam dhātumattamevetam,
yadidam gilanapaccayabhesajjaparikkhāro, tadupabhuñjako ca puggalo dhātumattako nissatto nijjīvo suñño, sabbo panāyam gilānapaccayabhesajjaparikkhāro ajigucchanīyo
imam pūtikāyam patvā ativiya jigucchanīyo jāyati.
Afhankelijk van oorzaken en voorwaarden, enkel de combinatie van verscheidene natuurlijke elementen, zijn zowel deze steun voor de zieken, namelijk medicijnen en gereedschappen, als de persoon die ze gebruikt. Het is geen wezen, het zijn slechts elementen, niet in het bezit van een blijvend levensbeginsel, vrij van een zelfstandig iets of ziel. Deze hele steun voor de zieken, medicijnen en gereedschappen, zijn nog niet walgelijk, maar na dit rotte lichaam aangeraakt te hebben, worden ze buitengewoon walgelijk.
De congressen of grote bijeenkomsten van de Sangha zijn te verdelen in concilies en synoden.[134] De concilies zijn grote bijeenkomsten waarop de Oudsten van de Gemeenschap samen kwamen om de Canon vast te leggen en om beslissingen te nemen van grotere betekenis. Onder de bijeenkomsten van de Gemeenschap vinden wij ook synoden die meestal met berichten over schisma’s verbonden zijn. Die laatste bijeenkomsten waren geen algemene concilies. Daartoe ontbraken de organisatorische voorwaarden. De leden van de betreffende gemeenschappen of scholen kwamen bijeen. En zulke bijeenkomsten konden geen bindende beslissingen nemen. Als geen overeenkomst gevonden kon worden, bleven beide groepen met gelijke rechten naast elkaar bestaan. Beter dan het woord “concilie” is dan te spreken van plaatselijke synode.[135] Gemakshalve vat ik beide begrippen samen onder de titel: Sangha-congressen.[136]
De concilies van Rājagaha en van Vesali zijn traditioneel mondeling overgeleverd. De overlevering van het concilie te Rājagaha is betrouwbaar; die van het concilie te Vesali is minder betrouwbaar.[137]
Voor het overlijden van de Boeddha wordt, volgens de Theravāda-traditie, het jaar 543 voor Christus aangehouden. Maar volgens anderen is het jaar 483 v.C. waarschijnlijker.[138]
(1e concilie, te Rājagaha, ca 543 (483) v.C.)
De Boeddha zelf heeft geen geschreven teksten nagelaten. Ná zijn definitieve heengaan werd volgens de overlevering te Rājagaha een vergadering bijeengeroepen van veel heilige monniken (ouderlingen) om de Dhamma en de Vinaya te zuiveren van verkeerde leringen en verkeerde discipline.[139] De eerwaarde Mahā Kassapa was de voorzitter ervan. Het eerste concilie duurde zeven maanden.
De procedure op het eerste concilie was eenvoudig. De ouderling Upāli, de erkende autoriteit wat betreft de Vinaya, werd aangewezen om de regels van gedrag van de Orde te reciteren samen met de omstandigheden die ertoe leidden dat zij vastgesteld werden.
Toen de eerwaarde Upāli de recitatie beëindigd had, werd aan de ouderling Ānanda gevraagd om de leerreden te reciteren. Bijna de hele Sutta Pitaka werd samengesteld vanuit zijn recitatie ervan met de achtergrond en/of gelegenheid.[140]
Aan de eerwaarde Upāli en diens pupillen werd verzocht de Vinaya Pitaka te bewaren. De eerwaarde Ānanda kreeg de opdracht om met zijn leerlingen de Digha Nikāya te bewaren. Aan de pupillen van de eerwaarde Sariputta - die zelf al vóór de Boeddha overleden was - werd gevraagd om zorg te dragen voor de Majjhima Nikāya. De Samyutta Nikāya was voor de eerwaarde Mahā Kassapa en diens leerlingen; en de Anguttara Nikāya was voor de eerwaarde Anuruddha en z'n pupillen.[141]
Het doel van het eerste concilie is zeer zeker geweest de leer te beoordelen en valse leringen eruit te verwijderen. En de Boeddha heeft in meerdere dialecten gepreekt. Misschien was een andere reden dat men de leer in één taal wilde onthouden. Een aanwijzing daartoe zou kunnen zijn dat de eerwaarde Purāna de leer bleef onthouden zoals hij ze van de Boeddha zelf had vernomen.[142]
(2e concilie, te Vesali, ca 100 n.B. = ca 443 (383) v.C.
en synode te Vesali)
Ongeveer honderd jaren na het overlijden van de Boeddha wilden monniken te Vesali de regels wijzigen door tien mindere punten op te geven. De oudere monniken in Pāvā, Kosambi, Avanti, en ook in Dekkhan hadden er bezwaar tegen. Dat was immers tegen het besluit van het eerste Sangha-congres. Daarom werd een tweede Sangha-congres (2e concilie) samengeroepen van 700 vooraanstaande monniken. Aan het hoofd van hen stonden de eerwaarden Yasa, Revata en Sabbakāmi. Het congres (concilie) werd gehouden te Vesali en duurde acht maanden. De tien punten werden verworpen en de Dhamma en de Vinaya werden weer gereciteerd en opnieuw vastgesteld.
De monniken van Vesali en andere monniken waren het niet eens met dit concilie. Daarom werd een nieuw congres gehouden door de Vajjiputtakas en hun aanhangers. Dat congres werd bijgewoond door 10.000 monniken.[143] Het werd “de grote recitatie” of “het grote Sangha-congres” (mahasangiti) genoemd. Er ontstond toen een afzonderlijke school, de Mahāsanghikas. De orthodoxe groep werd genoemd de Theravādins of de Sthavīravādins (de groep van de Ouderlingen of Senioren).
Volgens sommigen was dit congres van de Mahāsanghikas op het einde van het tweede Sangha-congres (2e concilie). Volgens anderen is dit zeer onwaarschijnlijk, zo niet onmogelijk, en werd het gehouden enige tijd na dit concilie en enige tijd vóór de periode van Asoka.
Er werd toen geen schisma gevormd. Want zij verwierpen niet de Boeddha, Dhamma en Sangha. Zij waren het alleen niet eens met de orthodoxe gemeenschap van de Ouderlingen over bepaalde regels van discipline. De fundamentele en essentiële leringen van de Boeddha zijn in beide scholen gelijk.
(Synode te Pātaliputta, 236 n.B = 307 (247) v.C.)
In 218 na Boeddha kreeg Asoka de heerschappij over heel India. Vier jaar daarna kroonde hij zichzelf in de stad Pātaliputta tot koning.[144] Ongeveer 18 jaar daarna, in de 3e eeuw v.C., bekeerde keizer Asoka zich tot het Boeddhisme.
Na de bekering van Asoka kreeg de Orde van de monniken veel privileges. De kloosters kregen materiële voorspoed. Vanwege de vele voordelen die de Boeddhistische monniken kregen, sneden veel brahmanen hun haren af, droegen gele gewaden en traden in de Orde in. In de kloosters hielden zij hun oude geloof en oude praktijken. Ieder van hen gaf zijn leer uit alsof het de ware leer van de Boeddha was.[145]
Er was veel onachtzaamheid en slordigheid bij veel kloostergemeenschappen. Als protest daartegen weigerden de devote monniken in het klooster Asokārama gedurende zeven jaren de Uposatha of Pavāranā-ceremonie te houden.[146] Asoka merkte dit en vroeg aan de eerwaarde Moggaliputta[147] om aan deze wantoestand een einde te maken.[148]
In 236 na Boeddha[149] werd daarom te Pātaliputta[150] onder patronage van keizer Asoka een Sangha-congres gehouden in het klooster Asokārama. De eerwaarde Tissa Moggaliputta was de voorzitter ervan. Dit congres duurde negen maanden. Door duizend vooraanstaande monniken werd er de Canon gereciteerd. De leer werd gezuiverd en de Dhamma en Vinaya werden er gereciteerd. Toen werd ook de hele Abhidhamma gereciteerd.[151]
De eerwaarde Moggaliputta stelde op dit congres het Kathāvatthu samen. Hierin werden de ketterse leerstellingen weerlegd.[152]
Na dit Sangha-congres, een synode, zond de eerwaarde Moggaliputta monniken (Theras) naar diverse delen van India en ook naar andere landen van Azië om er de leer van de Boeddha te preken. Heel veel mensen werden er tot de leer van de Boeddha bekeerd.[153]
(Synode te Anuradhapura, ca 225 n.B. = ca 318 (258) v.C.)
Tijdens de regering van koning Devanampiya Tissa (247-207 v.C.) was er volgens de traditie van Sri Lanka een Sangha-congres te Anuradhapura. President ervan was de eerwaarde Arittha Thera. Dit congres was een synode; volgens de traditie namen er 60.000 Arahants aan deel.[154]
(Concilie te Anuradhapura, ca 443 n.B. = ca 100 (40) v.C.)
In de eerste eeuw v.C. was er in Sri Lanka een invasie van Tamils uit India; ook was er een grote hongersnood. De mondelinge overlevering van de leer liep gevaar. Daarom werd besloten de leer op schrift te stellen. Dit gebeurde omstreeks 90 v.C., tijdens de regering van de vrome Sinhalese koning Vatta Gāmani Abhaya (101-77 v.C.). Toen werd het vijfde Sangha-congres gehouden van Arahants. Het doel ervan was de herziening van de commentaren op de Tipitaka. Op het einde van dat congres werden de Pāli Canon en de commentaren op schrift gesteld. Dit geschiedde te Aluvihāra (Aloka-Vihāra) in het Matale District in Sri Lanka.
Dit congres wordt beschouwd als het 4e concilie van de Theravada school.[155]
(Synode te Sri Lanka, 516 n.B. = 27 v.C. (33 n.C.)
Het 7e Sangha-congres was een synode te Sri Lanka ten tijde van de regering van koning Mahanama in 516 n.B. De commentaren werden toen vanuit het Sinhalees vertaald in het Magadhi (Pāli) door Bhadanta Buddhaghosa.[156]
(Concilie te Kasjmir, 643 n.B. = ca 100 (160) n.C.)
Koning Kanishka I had een groot indoskytisch rijk gesticht. Een groot deel van noordwest India behoorde ertoe. Hij besteeg de troon in 78 n.C. Hij regeerde te Purushapura (thans: Peshawar), in het district van Gandhāra. Hij was eerst een tegenstander van het Boeddhisme. Later werd hij een voorvechter ervan. Er waren toen verscheidene scholen met (bijna) tegengestelde inzichten. Parsva, een beroemd Boeddhistisch patriarch, legde aan de koning uit dat er sedert het overlijden van de Boeddha veel jaren verlopen waren. De verschillende scholen hielden vast aan de diverse meesters, ieder met eigen versie.[157]
Onder auspiciën van Kanishka werd daarom, ca 100 n.C., een Sangha-congres gehouden. Het doel ervan was om commentaren te schrijven op de drie Pitakas, en om de verwarring tussen de verschillende scholen te beëindigen.
Van heinde en ver werden monniken bijeengeroepen. Uit de samengekomen monniken werden 500 wijze en heilige monniken uitgekozen. Voorzitter van hen was de eerwaarde Vasumitra (of: Vasubandha).
De bijeenkomst was in Kasjmir, waar de koning te Jalandhara een klooster had laten bouwen. Het werk van de geleerde monniken resulteerde in drie commentaren op de drie Pitakas. De eigenlijke bedoeling ervan was om een einde te maken aan de oude twisten. Maar in feite ontstonden er omstreeks die tijd twee stromingen in het Boeddhisme.
De commentaren die toen – in het Sanskriet - samengesteld werden, zijn:
* het Upadesasāstra (commentaar op de suttas);
* het Vinayavibhāshāsāstra (commentaar op de Vinaya);
* het Abhidharmavibhāshāsastra (commentaar op het Abhidhamma).
Het Theravāda dat zijn Canon reeds in Sri Lanka op schrift had gesteld, erkende dit concilie onder koning Kanishka niet. Het gevolg ervan was de splitsing van de leer van de Boeddha in een zuidelijke en een noordelijke school.
De noordelijke school werd Mahāyāna genoemd, het grote voertuig. De zuidelijke school kreeg toen de naam Hinayāna, het kleine voertuig.
(Synode te Lhasa, 792-794 n.C.)
Tijdens de regering van koning Khri-srong-lde-btsan van Tibet werd in 792-794 een Sangha-congres gehouden. Het Tibetaans Boeddhisme was in de 6e eeuw ingewikkeld geworden. Want koning Srong-btsan-sgam-po was er getrouwd met zowel een Nepalese als een Chinese vrouw. Inlichtingen over de leer en de praktijk van het Boeddhisme kwamen toen van twee kanten. Toen het grote klooster te bSam-yas klaar was, werd er een Sangha-congres samengeroepen. Het doel ervan was de verschillen te bezien tussen de tantrische denkbeelden van Padmasambhava, de vroegere Indiase Boeddhistische idealen van Śantiraksita, en de Chinese standpunten. Het congres werd een debat tussen Śantiraksita en de Chinese monnik Hva-shang. De laatste pleitte voor het standpunt van plotselinge Verlichting, terwijl Śantiraksita dat van geleidelijke Verlichting aanvoerde. Hij legde ook de nadruk op verdienstelijke daden; maar dit werd door Hva-shang weerlegd. De Chinese denkbeelden werden verworpen en de Chinese deelnemers aan dit congres verlieten Tibet.[158]
(Synode te Pulatthinagara, 1587 n.B. = 1044 (1104) n.C.)
In 1587 na Boeddha was er een Sangha-congres (synode) te Sri Lanka, in de plaats Pulatthinagara. Ze werd gehouden op verzoek van koning Parākrama of Parakramabahu de Grote. Alleen de commentaren werden er herzien. President ervan van de eerwaarde Mahakassapa. Het was in 1044 (1104) n.C. De conferentie duurde één jaar.
Volgens de traditie van Sri Lanka is dit het 7e concilie.
(Concilie te Chiangmai, 1477 n.C.)
In 1477 n.C. was er een Sangha-congres (concilie) te Chiangmai, Thailand. Dit congres duurde één jaar en was bijeengeroepen door koning Sridharmacakravarti Tilaka Rajadhiraja (Tilokaraj), heerser over Noord-Thailand, om het Boeddhisme in Thailand steviger te vestigen.[159]
Volgens Thaise traditie is dit het 8e concilie.
(Concilie te Bangkok, 1788 n.C.)
In 1788 n.C. (2331 na Boeddha) was er weer een Sangha-congres (concilie) in Thailand, nu in Bangkok. Het doel ervan was een zuivering van de Sangha en een herleving van het Boeddhisme in Thailand. Dit concilie werd gehouden na een oorlog tussen Thailand en een naburig koninkrijk. De oude hoofdstad Ayutthaya (Ayodhya) was door vuur verwoest en veel boeken en manuscripten van de Pāli Canon waren verbrand. De Orde van monniken was niet georganiseerd en moreel verzwakt. Koning Rama I en diens broer consulteerden daarom de leidende monniken en lieten een concilie bijeen roepen opdat het geloof hersteld zou worden. 218 Ouderlingen en 32 geleerde leken kwamen toen samen en reciteerden de Tripitaka gedurende ongeveer een jaar. Gedurende en na dit congres bloeide het Boeddhisme weer op.[160]
Dit is het 9e concilie volgens Thaise traditie.
(Synode te Ratnapura, 1865 n.C.)
In 1865 n.C. werd een Sangha-congres gehouden te Ratnapura, Sri Lanka. Het duurde vijf maanden. President van deze synode was de eerwaarde Hikkaduve Siri Sumangala.
Volgens de Sinhalese traditie is dit het vijfde concilie.[161]
(Concilie te Mandalay, 1871 n.C.)
In 1871 n.C. (2414 na Boeddha) was er een Sangha-congres (concilie) te Mandalay, Myanmar, onder bescherming van koning Min-donmin. Er namen 2400 geleerde monniken en leraren aan deel. De hele Pāli Canon werd er gereciteerd en daarna op 729 marmeren platen gebeiteld. Die recitatie geschiedde in het koninklijk paleis en duurde ca vijf maanden.[162]
Volgens de traditie van Myanmar is dit het vijfde concilie.
(Concilie te Thailand, 1888 n.C.)
In 1888 n.C. was er een Sangha-congres in Thailand op verzoek van koning Chulalongkorn (Rama V). Na dit Sangha-congres, een concilie, werd de Pāli Canon in het Thais gepubliceerd.
Volgens de traditie van Thailand is dit het 9e concilie.
(Concilie te Rangoon, 1954 n.C.)
In 1954 n.C. werd te Rangoon (Yangon), Myanmar, begonnen met een Sangha-congres (concilie) dat doorging tot de dag van volle maan van Vaisakha (mei) in 1956. Dat is de 2500ste jaardag van het Parinibbāna van de Boeddha.[163] Geleerde monniken van verschillende landen – in het bijzonder India, Sri Lanka, Cambodja, Thailand, Laos en Pakistan – namen eraan deel. Ongeveer 500 monniken van Myanmar (Birma) waren uitgenodigd om de tekst van de Tripitaka te controleren. Ook werden in elk van de Boeddhistische landen groepen monniken georganiseerd om de teksten te onderzoeken.
Op het einde van het congres werden alle teksten van de Pāli Canon en van de commentaren gereciteerd. De herziene versie werd in het Birmees gepubliceerd.
Volgens de traditie van Sri Lanka en Myanmar is dit het zesde en volgens die van Thailand het tiende concilie.[164]
In het begin van de Sangha waren meerdere discipelen van de Boeddha zeer bekend. Gegevens over zeven van hen zijn hier verzameld.
Upatissa, zoon van Sari, werd geboren in het dorp Upatissa nabij Rajagaha en behoorde tot de kaste van de brahmanen. Zijn familie-eigendommen lagen bij Nālaka, een brahmaans dorp in Magadha, niet ver van Rājagaha.[165] Hij was bevriend met Kolita, zoon van Moggali. Tijdens het kijken naar een toneelstuk beseften zij de onwerkelijkheid van de dingen. Zij besloten daarom op zoek te gaan naar de weg naar bevrijding. Eerst gingen zij naar de asceet Sanjaya die te Rajagaha verbleef. Maar zij waren niet tevreden met zijn leringen. Toen gingen zij afzonderlijk op zoek in het hele land met de belofte dat degene van hen die de ware Dhamma vond, de ander zou informeren.
Op een dag ontmoette Upatissa de volmaakte heilige Assaji, een van de vijf asceten die door de Verhevene na de Verlichting bekeerd werden. Upatissa was onder de indruk van diens uitstraling en waardig gedrag en vroeg wiens meester Assaji navolgde en wat diens leer inhield. Het antwoord luidde dat de grote wijze uit de stam van de Sakyas zijn leermeester was en dat Assaji zelf pas in de Orde was opgenomen en de leer nog niet helemaal kende maar wel het wezenlijke ervan kon uitleggen. Assaji zei toen het vers: “Van alle dingen die oorzakelijk zijn ontstaan, heeft de Volmaakte de oorzaak uitgelegd. En ook hoe die tot uitdoving komen.” Dat was genoeg voor Sāriputta om de waarheid in te zien: “Alles wat aan ontstaan onderhevig is, is ook onderhevig aan vergaan.” Door dit inzicht bereikte hij het eerste niveau van heiligheid. Niet lang daarna werd hij door de Boeddha in de Orde opgenomen. Hij kreeg als monnik de naam Sariputta.[166] Veertien dagen na de wijding bereikte Sāriputta de volmaakte heiligheid. Zijn hart werd toen zonder hechten van de neigingen bevrijd op de weg die moeiteloos is en die met snel begrijpen verbonden is. (A.IV.168) Dit betekent dat de drie eerste hoge paden met moeiteloze vooruitgang en langzaam begrip verbonden waren, maar dat het pad van heiligheid met moeiteloze vooruitgang en snel begrip gepaard ging.
De eerwaarde Sariputta kon de verschillende meditatieve staten doorlopen, inclusief de beëindiging van waarneming en gevoel. En toen hij die laatste staat bereikte, zag hij met wijsheid in dat alle meditatieve toestanden slechts tijdelijk zijn. Door dit inzicht droogden de neigingen geheel en al op. Hij begreep 'Er is verder niets meer te doen.’ Hij bereikte toen volmaakte heiligheid, arahantschap. Hij had meesterschap en volmaaktheid bereikt in edele deugdzaamheid, in edele concentratie, in edele wijsheid, in edele bevrijding. (M.111)
De eerwaarde Sariputta was een van de hoofddiscipelen van de Boeddha. Sariputta was ouder dan de Boeddha.
Hij wordt ook de “generaal van de Dhamma” (dhammasenāpati) genoemd. Hij was een bekwaam meester van de leer. Zijn speciale bekwaamheid zou de Abhidhamma zijn geweest. Men zegt dat hij als eerste de Abhidhamma reciteerde. (Zie o.a. het Sangīti suttanta en het Dasuttara suttanta).[167]
In de oude teksten betekent het woord Abhidhamma: de hogere leer, d.w.z. de leer voor de monniken en nonnen, de leer die naar Nibbana leidt. Voor leken werd toen alleen de weg naar de hemel onderwezen. De Abhidhamma Pitaka is vermoedelijk meer dan 300 jaar na het overlijden van de Boeddha ontstaan.
Volgens de overlevering hielp de eerwaarde Sâriputta eens 100.000-den goden die arahantschap bereikten. En het is onmogelijk het aantal van de goden op te sommen die het derde niveau van heiligheid bereikten.[168] - Het eerste heeft betrekking op het Sâriputta suttanta (A.I.63). Dit sutta evenwel werd gepreekt door de Boeddha tot Sâriputta op verzoek van een groot aantal goden. Er is geen vermelding dat veel goden arahantschap bereikten. Maar verhaald wordt dat bij het horen van dit sutta 100.000 wezens arahantschap bereikten.[169]
Toen de eerwaarde Sariputta eens tot zijn medemonniken preekte, rees hij, volgens Buddhaghosa, in de lucht omhoog en bleef er in de lucht staat zo hoog als zeven palmbomen op elkaar.[170] Een dergelijk vertoon van magische krachten is elders door de Boeddha afgekeurd. Dit en andere wonderbaarlijke gebeurtenissen in het verhaal over het overlijden van Sariputta zijn m.i. latere toevoegingen om de macht van Sāriputta aan te tonen.
Zeer waarschijnlijk is de eerwaarde Sāriputta overleden in de 43e regenperiode na de Verlichting van de Boeddha. In het commentaar van Buddhaghosa staat een legende over het definitieve heengaan van Sariputta.
Van het dorp Beluva, waar de Verhevene het regenseizoen had doorgebracht, ging hij via Ukkacela, een dorp aan de oevers van de Ganges in het land van de Vajjis, naar Vesāli voor aalmoezen. Volgens Buddhaghosa’s commentaar wilde de Boeddha toen naar Sāvatthi gaan. Na verloop van tijd kwam hij daar aan en ging het Jetavana-park binnen. Sāriputta betoonde eer aan de Boeddha en ging daarna naar de plek waar hij gewoonlijk de dag doorbracht. Hij ging er op zijn zitmat neerzitten en bereikte er de fase van meditatieve verdieping genoemd phala-samāpatti. Hij kwam weer uit die meditatieve verdieping en dacht: “Wie bereikt parinibbāna het eerst, de Boeddhas of hun hoofddiscipelen?” Hij besefte dat de hoofddiscipelen het eerst overlijden en dat zijn levensspanne nog maar zeven dagen zou duren. Hij dacht na over de plek waar hij parinibbāna zou bereiken. Ook dacht hij toen aan zijn moeder en zag dat zij in staat was het eerste niveau van heiligheid te bereiken. Daarom besloot hij parinibbāna te bereiken in de kamer waar hij geboren was, na eerst zijn moeder tot de leer van de Boeddha bekeerd te hebben. Want de mensen zouden denken dat hij wel heel veel andere mensen hielp, maar dat hij niet zorgde voor het heil van zijn moeder. De moeder van Sāriputta was geen volgelinge van de Boeddha. Al haar kinderen (vier zonen en drie dochters) waren in de Orde ingetreden en hadden haar alleen gelaten.[171]
De eerwaarde Sāriputta vroeg aan zijn verzorger Cunda Thera,[172] een jongere broer van hem, om de groep van 500 monniken mee te delen dat hij naar het dorp Nālaka, nabij Rajagaha, wilde gaan. Zij zouden nap en gewaden nemen. Samen met de 500 monniken ging hij naar de Verhevene en nam afscheid met de woorden: “Grote Wijze, mijn levensproces loopt ten einde; het is tijd voor mijn parinibbāna.”
De Boeddha vroeg hem toen om nog een keer tot zijn medemonniken te preken. Daarna nam Sāriputta afscheid van de monniken en ging met zijn eigen groep van 500 monniken naar het dorp Nālaka. ’s Avonds kwam hij er aan en bleef staan bij de ingang van het dorp.
Zijn neef Uparevata kwam toen juist het dorp uit, zag Sāriputta, ging naar hem toe en groette hem. Sāriputta vroeg of zijn moeder thuis was. Uparevata bevestigde dit en Sāriputta vroeg hem naar haar toe te gaan en haar mee te delen dat hij samen met 500 monniken was aangekomen. Hij zou maar één nacht blijven. Zij zou de kamer waar hij geboren was, voor hem gereed maken en voor de andere monniken een onderdak regelen.
Uparevata deed wat hem was gevraagd. De moeder van Sāriputta dacht dat hij op zijn oude leeftijd weer leek wilde worden. Zij liet de kamer gereed maken en onderdak regelen voor de 500 monniken. Sāriputta ging toen met de monniken naar zijn geboortehuis, ging de kamer binnen waar hij geboren was en ging er zitten. De monniken stuurde hij weg met de woorden dat zij naar hun onderdak moesten gaan. Toen zij vertrokken waren, werd hij erg ziek. Zijn moeder was bezorgd om de toestand van haar zoon en stond geleund tegen de deur van haar slaapkamer.
De Vier Grote Koningen zagen Sāriputta op zijn parinibbāna-bed liggen in de kamer waar hij geboren was in het dorp Nālaka. Zij wilden hem graag voor de laatste keer zien en voor hem zorgen. Maar Sāriputta stuurde hen weg met de woorden dat hij een verzorger had.[173] Achtereenvolgend kwamen toen nog Sakka, de koning van de goden, Suyāma, hoofd van de Yāma-devas, en Mahābrahmā, de hoogste god van de brahmanen. Ook hen stuurde Sāriputta op dezelfde manier weg.
Sāriputta’s moeder zag die goden komen en gaan en zij vroeg aan Cunda wat er gaande was. Hij legde het haar uit en zei aan Sāriputta dat zijn moeder was gekomen. Zij vroeg aan haar zoon wie daar bij hem op bezoek waren geweest. “Eerst kwamen de Vier Grote Koningen,” zei Sāriputta. “Mijn zoon, ben jij dan groter dan die Vier Grote Koningen?” - “Moeder, zij zijn als tempeldienaren. Zij beschermen mijn Meester al vanaf zijn geboorte.” - “En wie kwam na hen?” - “Sakka, de koning van de goden.” - “Mijn zoon, ben jij groter dan de koning van de goden?” - “Moeder, hij is als een novice die gebruiksvoorwerpen draagt. Toen onze Meester van de Tāvatimsa hemel afdaalde, daalde ook Sakka af met zijn nap en gewaden.” - “En wie kwam na hem?” - “Moeder, toen kwam jouw leraar genaamd Mahābrahmā.” - “Mijn zoon, ben je zelfs groter dan Mahābrahmā?” - “Ja, moeder. Op de dag dat onze Leraar geboren werd, ontvingen hem de vier Mahābrahmās in een gouden net.”
Toen dacht Sāriputta’s moeder dat de macht van haar zoon erg groot was. Hoe groot moest dan wel de macht zijn van diens leraar. Vijfvoudige vreugde vervulde haar hele lichaam. Sāriputta merkte dit en vond het nu de juiste tijd om tot haar te preken. Na die preek bereikte zij het eerste niveau van heiligheid. Daarna stuurde hij haar weg. Het was al vroeg in de morgen. Sāriputta vroeg aan Cunda om de monniken bijeen te roepen. Die waren echter al uit eigen beweging gekomen. Sāriputta sprak toen de monniken toe: “Vrienden, 44 jaren zijn jullie met mij rondgezworven. Als ik iets verkeerds heb gedaan, vergeeft het mij dan.” Zij gaven ten antwoord dat hij niets verkeerds had gedaan, maar dat hij hen zou vergeven.
Toen bereikte de ouderling de staat van nibbāna zonder materiële grondslag. Veel goden en menselijke wezens betoonden hun eer bij het parinibbāna van de ouderling. De eerwaarde Cunda ging naar het Jetavana-klooster met de nap en gewaden van Sāriputta en met zijn relieken in een zeef.
Tot zover de legende. Verder gaat het met een tekst uit Samyutta Nikāya XLIII.13:
Cunda ging ermee naar de eerwaarde Ānanda in het Jeta-bosje te Sāvatthi. Hij bracht eer aan hem en zei: ”Heer, de eerwaarde Sāriputta heeft uiteindelijk nibbāna bereikt. Hier zijn zijn nap en gewaden.”
“Vriend Cunda, dit moet aan de Gezegende meegedeeld worden. Laten wij daarom naar de Gezegende toegaan en het hem meedelen.”
“Goed, heer,” gaf de novice Cunda ten antwoord. Samen gingen zij naar de Gezegende en brachten hem eer. Zij gingen terzijde neerzitten en de eerwaarde Ānanda zei: “Heer, deze novice Cunda heeft me verteld dat de eerwaarde Sāriputta uiteindelijk nibbāna heeft bereikt. Hier zijn nap en gewaden van hem. Waarlijk, Heer, toen ik dit hoorde, had ik het gevoel alsof mijn lichaam heel koud was; en ik kon niet logisch denken; al mijn gedachten waren onduidelijk.”
“Waarom, Ānanda, denk je soms dat met het uiteindelijk bereiken van nibbāna hij de code van deugdzaamheid of de code van concentratie of de code van begrip of de code van bevrijding of de code van kennis en visie van bevrijding heeft weggenomen?”
“Neen, Heer. Maar ik denk eraan hoe behulpzaam hij was voor degenen die samen met hem het heilige leven leidden. Hij gaf advies, onderwees hen, spoorde hen aan en gaf hen moed. Hij werd niet moe bij het onderrichten van de leer. Wij herinneren ons hoe de eerwaarde Sâriputta ons te eten gaf, ons rijker maakte en ons hielp met de leer.”
“Ānanda, heb ik je niet reeds gezegd dat er afscheid en scheiding is van alles wat dierbaar is? Hoe kan het zijn dat iets dat geboren, ontstaan, gevormd en aan verval onderhevig is, niet tot verval zal komen? Zoiets is niet mogelijk. Het is net zoals wanneer een hoofdtak van een grote boom die sterk en stevig staat, is afgevallen. Evenzo heeft Sāriputta uiteindelijk nibbāna bereikt in een grote gemeenschap die sterk en stevig staat. Hoe kan het zijn dat iets dat geboren, ontstaan, gevormd en aan verval onderhevig is, niet tot verval zal komen? Zoiets is niet mogelijk. Daarom, Ānanda, moet ieder van jullie zichzelf tot eiland maken, zichzelf tot toevlucht en geen andere toevlucht. Ieder van jullie moet de leer tot zijn eiland maken en niets anders als toevlucht.” (S.XLIII,13).
De Boeddha liet een stoepa bouwen voor de relieken. De Chinese pelgrim Hsüan Tsang berichtte dat hij de stoepa boven de relieken van Sāriputta zag in de stad Kālapināka.