Facetten van het Boeddhisme


naar Index

12. Boeddhistisch woordenboek


Boeddhistisch woordenboek
Verklarende woordenlijst van Boeddhistische begrippen

Copyright ©  2021 / 2564

Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van dit woordenboek of het woordenboek in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel het met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.



-A-   ac   aj   ak   ana   anapa   ani   ar   as   at   av   -B-   bh   bhi   bod   boed   boei   bov   br   bud   -C-   ce   ci   co   cu   -D-   deugd   dha   dhat   di   do   dr   -E-   en   -F-   -G-   geest   geh   gi   -H-   hi   -I-   -J-   je   ji   -K-   kam   kap   kas   kaste   kat   kh   ki   kr   ku   -L-   -M-   mag   maha   maha-kas   maha-mog    mahava   mahaya   mahi   manu   me   mo   -N-   ne   ni   -O-   oo   -P-   pan   par   pat   pe   pi   -R-   re   ri   -S-   sama   samma   san   sara   sari   sarna   sarva   sava   sch   si   sm   st   su   -T-   th   the   tib   tien   tr   -U-   upa   -V-   vam   ve   ver   verla   ves   vi   vier   vih   vim   vip   vo   vr   -W-   wi   -Y-  -Z-   Geraadpleegde bronnen

Voorwoord

Bij het lezen en vertalen van teksten uit de Pali canon en tijdens het samenstellen van deze website kwam ik veel begrippen tegen - ook in de voetnoten van de geraadpleegde teksten - die erg nuttig waren. Ze zijn hier bijeengebracht.

        Hoewel meerdere termen een negatieve vorm hebben, hebben ze toch een uitgesproken positief karakter, zoals vaak het geval is met negatieve termen, bijvoorbeeld de negatieve term 'onsterfelijkheid' wordt ook gezien als iets door en door positiefs.

-A-

aalmoezenrondgang: Tijdens de dagelijkse rondgang in de ochtend voor aalmoezen moet de monnik zich houden aan strenge voorschriften. Hij mag niet door geluiden, roepen of zingen de aandacht op zich vestigen. Rustig en geconcentreerd gaat hij rond en neemt alles aan dat hem door de mensen wordt gegeven. Een Boeddhistisch monnik bedelt niet. Hij wacht af of hij iets krijgt of niet. De Boeddha onderwees dat het niet belangrijk is wat er gegeven wordt, maar alleen hoe het gegeven wordt. De monnik is tevreden met alles wat in zijn nap wordt gelegd; hij beschouwt immers het eten als een medicijn die de geestlichamelijkheid in beweging houdt. Het rondgaan voor aalmoezen is een symbolisch gebaar geworden om nederigheid te tonen en mededogen of om speciale fondsen te vestigen.

aanbidding: In het Boeddhisme is geen sprake van aanbidding. Het maken van een buiging voor een Boeddhabeeld is geen aanbidding, maar een eerbetoon.

Aanraking, contact (phasso): Onder aanraking wordt verstaan: aanraking door het oog; aanraking door het oor; aanraking door de neus; aanraking door de tong; aanraking door het lichaam; aanraking door de geest; kortom aanraking van een object door een van de zinsorganen. - Aanraking, contact is afhankelijk van de zes zintuigen. Ten gevolge van de verscheidenheid der elementen ontstaat de verscheidenheid der contacten, aanrakingen. - Aanraking is afwezig als de zes zintuigen afwezig zijn.

Aanraking is het contact van "ik" en "de wereld".

Aardbevingen: als oorzaken voor aardbevingen worden genoemd:

(1) Deze grote aarde rust op water. Het water rust op de atmosfeer. De atmosfeer rust op de ruimte. Wanneer nu grote atmosferische beroeringen plaats hebben, dan wordt daardoor het water geschud. Het geschokte water schudt de aarde.

(2) Een boeteling of brahmaan kan hogere krachten bezitten, kan met geestelijke macht begiftigd zijn. Of een godheid kan machtig en sterk zijn. Iemand van hen nu die concentratie ontwikkelt over het begrensde aspect van het aarde-element en in onbegrensde mate over het water-element, veroorzaakt aldus dat de aarde schokt en heen en weer schudt.

(3) Als een toekomstige Boeddha uit het gezelschap van de Tusita-goden verdwijnt en volbewust, bezonnen in het moederlichaam afdaalt, dan schokt deze aarde heen en weer.

(4) Als een toekomstige Boeddha volbewust, bezonnen het moederlichaam verlaat, dan schokt deze aarde heen en weer.

(5) Als een Volmaakte in onvergelijkbare hoogste ontwaking volledig ontwaakt, dan schokt deze aarde heen en weer.

(6) Als een Volmaakte het onvergelijkbare wiel der leer in beweging zet, dan schokt deze aarde heen en weer.

(7) Als een Volmaakte volledig bewust, bezonnen van de verdere vorming van leven afziet, dan schokt deze aarde heen en weer.

(8) Als een Volmaakte definitief uitdooft in die staat van Nibbāna waarin geen element van hechten overblijft, dan schokt deze aarde heen en weer. (D.16).

Aardgodheden (bhummattha deva) behoren tot de sfeer van de Vier Grote Koningen.

abbhāna: rehabilitatie. De beëindiging van een straf voor een Sanghadisa-overtreding en het herstel van de vorige staat.

abhassara: de sfeer van de stralende Brahmas. Het leven duurt hier acht aeonen. Deze sfeer wordt verkregen door ervaring in het niveau van het 2e jhana.

abhibhāyatana: De acht overwinningsgebieden of de acht vermogens die bereikt kunnen worden door de kasina-oefeningen (zie kasina) voor het overwinnen van de zintuiglijke sfeer.

Abhidhamma Pitaka: deel van de Pāli Canon. De Abhidhamma Pitaka bestaat uit zeven werken die systematisch de hele Sutta Pitaka behandelen. Speciaal gaan zij over de psychologische analyse van waarneembaar bestaan. - In de oudere teksten duidt het pali-woord abhidhamma niet de toen nog niet bestaande canonieke tekstverzameling aan (pitaka), maar heeft het woord de algemene betekenis van hogere leer.

abhidhammakathā, moet in oudere teksten als volgt worden opgesplitst: abhi-dhammakathā = hoog (abhi) gesprek over de leer, niet abhidhamma-kathā = gesprek over de Abhidhamma, want die bestond toen nog niet.

abhiñña, zie bovennatuurlijke krachten.

abhisankhārika viññāna: wedergeboorte producerend bewustzijn.

    Zie wedergeboorte.

abbhokāsik'anga: 'De praktijk van degene die in de  openlucht woont'; een van de ascetische praktijken van zuivering. (zie: dhutanga).

-ac-

Acariya: Leraar, mentor, leermeester; leraar die de leer onderwijst aan een pas gewijde monnik. Vaak wordt dit woord ook gebruikt als respectvolle titel voor een oudere monnik.

Acela(ka)s: naakte asceten. Zij geloofden dat het lichaam rein is en verwierpen daarom elke soort van kleding.

Acht niveaus (samāpatti): zij omvatten de vier stadia van meditatieve verdieping (jhāna), de sfeer van oneindigheid van ruimte, de sfeer van oneindigheid van bewustzijn, de sfeer van nietsheid, en de sfeer van noch-bewustzijn-noch-niet-bewustzijn. Zij worden bereikt door volledige concentratie waarbij een volledige, hoewel tijdelijke onderdrukking is van de vijfvoudige zintuiglijke activiteit en van de vijf hindernissen. De staat van bewustzijn is dan echter volledig oplettend en helder. Deze hoge graad van concentratie is over het algemeen ontwikkeld door de beoefening van meditatie voor kalmte (bhāvana).

Acht personen: de vier paren van heilige mensen worden acht personen als men de vier niveaus van heiligheid elk nog verder onderverdeeld in pad (magga) en vervulling (phala).

Acht regels (attha-sīla), zie bij: regels.

Acht speciale eigenschappen: dit zijn de staten van geluk die betrekking hebben op de geestestoestand van een kluizenaar: hij is kalm, gezuiverd, zonder blaam, zonder belemmering, hij is zacht en hanteerbaar geworden, op één punt gericht en onwrikbaar.

Achttien elementen: oog, zichtbaar object, oog-bewustzijn; oor, geluid, oor-bewustzijn; neus, geur, neus-bewustzijn; tong, smaak, tong-bewustzijn; lichaam, tastbare objecten, lichaam-bewustzijn; geest, ideeën, geest-bewustzijn.

adhicca-samuppanna, zie fatalisme.

adosa: niet-haat, het vrij zijn van haat, is een andere naam voor liefdevolle vriendelijkheid (metta). Het is een van de drie karmische heilzame wortels (zie mūla).

Aeon of kappa (Skrt: kalpa): onmetelijk lange tijdsduur. Aeonen kunnen wetenschappelijk niet gemeten worden. Elke aeon is weer verdeeld in vier onmeetbare wereldperioden (asankheyyas):

1. Wanneer een aeon oprolt. Dit heet ook: wereldvergaan (samvatta-kappa).

2. Wanneer een aeon die opgerold is, stil staat. Een andere benaming is: voortbestaan van de chaos (samvatta-tthāyī).

3. Wanneer een aeon uitrolt. Dit is ook bekend als: wereldformatie (vitatta-kappa).

4. Wanneer een aeon die uitgerold is, stil staat. Het is het voortbestaan van de gevormde wereld (vivatta-tthāyī).

        Er zijn zes soorten aeonen:

1. sāra-aeon; hierin verschijnt één Boeddha;

2. manda-aeon; hierin verschijnen twee Boeddhas;

3. vara-aeon; hierin verschijnen drie Boeddhas;

4. sāramanda-aeon; hierin verschijnen vier Boeddhas;

5. bhaddha-aeon; hierin verschijnen vijf Boeddhas.

6. suñña-aeon; hierin verschijnen geen Boeddhas.

Afhankelijk ontstaan: de keten van afhankelijk ontstaan is als volgt: Afhankelijk van onwetendheid ontstaan wilsformaties, vormingen. Afhankelijk van wilsformaties, vormingen ontstaat bewustzijn dat tot wedergeboorte leidt. Met andere woorden, als geest-lichamelijkheid aanwezig is, is bewustzijn aanwezig. Afhankelijk van bewustzijn ontstaat naam en vorm, geest-lichamelijkheid. Afhankelijk van geest-lichamelijkheid ontstaat de zesvoudige basis van de zintuigen (oog, oor, tong, neus, lichaam en geest). Afhankelijk van de zesvoudige basis ontstaat contact, aanraking. Afhankelijk van contact, aanraking ontstaat gevoel, gewaarwording. Afhankelijk van gevoel, gewaarwording ontstaat begeerte, (levens)dorst. Afhankelijk van begeerte ontstaat inbezitname en hechten. Afhankelijk van inbezitname en hechten ontstaat worden. Afhankelijk van worden ontstaat geboorte. Uit de geboorte ontstaan ouderdom en dood, leed, geweeklaag, pijn, zorg en wanhoop. Zo is het ontstaan van de hele massa van lijden.

        Zie ook: oorzakelijk ontstaan.

Afstandsmaten of lengtematen: Als afstandsmaten worden genoemd: yatthi, usabha, gavuta en yojana.

        Volgens het Navakovāda is één yojana gelijk aan 15 km. Een andere bron geeft aan dat de afstand van 1 yojana gelijk is aan wat het koninklijke leger op één dag kon afleggen. Bij benadering varieerde dit van 9,6 tot 18 of 24 kilometer. Nog een andere bron vermeldt dat 1 yojana gelijk is aan de afstand die door een span paarden op één dag afgelegd kan worden. - Eén gāvuta is een afstand die door een span ossen op één dag afgelegd kan worden. Volgens een andere bron is één gāvuta gelijk aan 80 usabha.

        Als we het Navakovada als bron aanhouden, dan krijgen we:

1 yojana = 15 km = 4 gavuta = 320 usabha = 6400 yatthi.

1 gavuta = 80 usabha = 3750 m.

1 usabha = 20 yatthi = 46,875 m. of circa 50 m.

1 yatthi = 2,34375 m = ca 25 cm.

agārika 1. gezinshoofd; 2. (Boeddhistisch) leek

agārikā:  huisvrouw

āhāra, zie: voedsel.

ahimsa: niet geweld; niet kwetsen; geen schade toebrengen, geweldloosheid.

Ahimsaka, zie Angulimala

-aj-

Ajahn (Acharn): Een Ajahn is in Thailand een leraar. Het woord komt van het Pali woord acariya. In het dagelijkse leven wordt het woord Ajahn gebruikt voor leraren en ook voor Boeddhistische monniken die langer dan tien regentijden in de Orde zijn. Een oudere monnik kan de eretitel Phra Ajahn dragen.

Ajanta: plaats gelegen in de buurt van de bron van de Waghora rivier in de staat Hyderabad in Deccan, 104 km van Aurangabad vandaan.

        In 1817 werden tijdens een manoeuvre de Ajanta-grotten ontdekt door een Britse soldaat. In totaal zijn er 30 grotten in de rotsen uitgehouwen, over een breedte van 550 meter. Vijf ervan zijn tempels en de overige zijn kloosters.

        De grotten werden door de monniken gebruikt in de regentijd. Het dal is dan op zijn mooist.

        Aan de zijkanten van de kloof, oorspronkelijk toegewijd aan een Naga (slangen-koning) begon een gemeenschap van Boeddhistische monniken met het uitgraven van chetiyas (tempels) en viharas (kloosters). Dit begon in de 2e eeuw voor Chr. De grotten kunnen in twee groepen onderscheiden worden: de vroege en de late. De vroege dateren uit de 2e en 1e eeuw voor Chr. (grotten 8, 10, 12, 13, 16 en 19). Algemeen wordt aangenomen dat grot 10 de oudste ervan is. De overige grotten zijn uit de 5e en 6e eeuw na Chr. Er was toen een opleving van het Mahāyāna.

        Enkele van de oudere grotten werden groter gemaakt; andere werden toegevoegd. Er zijn grotten met cellen voor monniken, enkele grotten met een stoepa erin, en grotten in de vorm van een tempel, alles uit één stuk uitgehouwen. Vijf grotten zijn niet voltooid.

        Bijna overal zijn reliëfs en muurschilderingen aangebracht: op het plafond, op de zuilen en op de wanden; en ook op de buitenkant. Zij beelden verhalen af uit het leven van de Boeddha. Ook zijn er verhalen afgebeeld uit de Jâtakas, vroegere levens van de Boeddha. Het Tweelingwonder te Sravasti is er én als muurschildering én als reliëf afgebeeld.

        De muurschilderingen zijn een toonbeeld van klassieke Indiase kunst. Ze zijn vermoedelijk ontstaan tussen de 1e eeuw voor Chr. en de 1e eeuw na Chr.

        De techniek van Indiase muurschilderingen is totaal verschillend van die van het Europese fresco. Indiase en alle Aziatische muurschilderingen worden op een droge wand aangebracht. In Ajanta werd de ruwe wand van de rots bedekt met een laag aarde of koemest, gemengd met gehakt stro of dierenharen. De dikte ervan was 2-3 cm. Als die laag helemaal droog is, wordt ze bedekt met een dunne pleisterlaag. En daarop komt dan de schildering. De compositie wordt eerst in rood aangebracht. Daarna volgt een onderschildering en vervolgens de schildering met kleuren. Het geheel wordt dan gepolijst.

        Van de 4e-7e eeuw na Chr. tijdens de regering van de Vakataka en Chalukya dynastieën waren de grote dagen van artistieke activiteit te Ajanta.

        De grote schilderingen van Ajanta vertegenwoordigen slechts het hoogtepunt van een zeer oude traditie, niet de renaissance ervan. Die kunst gaat terug tot vóór-boeddhistische tijden.

        De Ajanta muurschilderingen vertegenwoordigen een tijd waarin het Boeddhisme daar volledig veranderd was van het Hinayana naar het Mahayana.

        De voornaamste decoratie van grot 1 bestaat uit twee enorme muurschilderingen achter in de hal, voorstellende de Bodhisattva Avalokiteshvara. Zij vormen een drie-eenheid met het uitgehouwen Boeddhabeeld.

        In grot 10, uit het einde van de 1e eeuw na Chr., zijn alleen Jataka-verhalen uitgebeeld. Het zijn Hinayana-thema’s. In grot 1 zijn Jatakas als symbolen voorgesteld.

        De schilderingen in de 1e vihara (tempel) te Ajanta vertegenwoordigen een ietwat verschillende stijl. Ze bestaan uit een aantal panelen met decoratieve motieven en vruchten en bloemvormen.

        Grot 17 heeft decoraties uit het Vessantara Jataka. Ook wordt er afgebeeld Indra, hoofd van de goden, met zijn gevolg van hemelse muzikanten.

        Op het einde van de 7e eeuw begon het Boeddhisme in India te vervallen. Er is daarna veel vernield, ook te Ajanta.

Ajapala Nigrodha: geitenhoeders vijgenboom.

        Aan de voet van een Ajapāla Nigrodha boom zat de Boeddha tijdens de vierde week na de Verlichting in het geluk van de bevrijding. Daar onderwees hij in die week een hooghartige brahmaan: “De ware brahmaan is degene die vrij is van euvele dingen, die niet hoogmoedig is en die zelfbeheerst is.”

        Ook de zevende week na de Verlichting bracht de Boeddha hier door. Hij dacht er na over de vijf geestelijke factoren die naar het Doodloze leiden, namelijk vertrouwen, energie, oplettendheid, concentratie en wijsheid. Hier ook was het verzoek van Brahma Sahampati om de leer te tonen.

        Na de leer verkondigd te hebben te Isipathana (Sarnath) vertoefde de Verhevene weer aan de voet van de Ajapāla Nigrodha. De dochters van Mara probeerden hem daar te verleiden, in verschillende gedaantes; maar natuurlijk tevergeefs.

        Thans herinnert een klein (Hindoe-)tempeltje nog aan deze gebeurtenissen.

ājatana: Gebied van de zintuigen, van de zintuiglijke waarnemingen. Het omvat de interne en externe zinsorganen: oog, oor, neus, tong, lichaam en geest; en zien, horen, ruiken, proeven, aanraken en denken.

Ajatasattu: koning van Magadha, zoon van Bimbisāra en Kosala Devi.

Ajivaka (Ajīvika): naakte boeteling. - Een Ajīvaka was een klasse van naakte asceten die Makkhali Gosala navolgden, een tijdgenoot van de Boeddha. Zij ontkenden kamma en de resultaten ervan en geloofden in het lot (voorbestemming).

-ak-

Akabyohara: afsplitsing van de Mahasanghikas.

akāliko: tijdloos, niet veroorzaakt door tijd of seizoen; bestaande boven tijd en ruimte uit. Akãliko is een traditioneel  toevoegsel bij Dhamma.

Akanittha: de sfeer in de Zuivere Verblijven van de hoogste goden, die als eerste geboren werden. Zij leven er 16.000 aeonen.

ākāsāñañcāyatana: de vormloze sfeer van de voorstelling van oneindige ruimte. Het leven duurt er 20.000 aeonen. In deze vormloze sfeer worden diegenen wedergeboren met ervaring in de vier onstoffelijke meditatieve verdiepingen.

ākiñcaññavatana: de vormloze sfeer van de voorstelling van nietsheid. De levensspanne is er 60.000 aeonen. In deze vormloze sfeer worden diegenen wedergeboren met ervaring in de vier onstoffelijke meditatieve verdiepingen.

Alhaka, zie bij inhoudsmaten

Allan Bennett McGregor, zie Ananda Metteyya

alles, "Wat is het alles? - Oog en vormen, oor en geluiden, neus en wat geroken kan worden, tong en proefbare dingen, lichaam en tastbare dingen, denken en gedachten - dat noemt men het alles." (S.XXXV.23)

alobha

Alwetendheid: andere benaming voor Verlichting, het helder bewust worden; het inzien van de waarheid betreffende het lijden in dit leven vanwege de onvoldaanheid, het niet-zelfstandige en de vergankelijkheid van alles hier; en ook het inzien van de weg om aan dit lijden te ontkomen.

        Als aan de Boeddha gevraagd wordt of hij alwetend en alziend is, geeft hij ten antwoord dat dit niet waar is. Maar de Verhevene heeft wel het drievoudige weten (tevijja). Hij kan met het hemelse oog zien waar wezens sterven en weer geboren worden in overeenstemming met hun daden. En hij kan door eigen verwerkelijking met hogere geestelijke kracht intreden in de bevrijding van het hart, de bevrijding door wijsheid die vrij van neigingen is, en hij kan erin verblijven. (M.71)

         In M.90 zegt de Boeddha dat het mogelijk is alles te weten en te zien, maar niet alles ineens. In A.IV.24 zegt hij dat hij alles kent wat zichtbaar, hoorbaar, voelbaar en waarneembaar is. [Hij kent ervan dat alles zonder zelf is, vergankelijk is, oorzakelijk ontstaan is].

amama, die niets zijn eigen noemt; een persoon die denkt: ‘dit is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.’

Ambalatthika: een koninklijk park gelegen aan de weg tussen Rājagaha en Nālandā. In dit park was een koninklijk rusthuis. Daar vertoefden de Boeddha en de monniken regelmatig tijdens hun tochten. Rondom het park was een hekwerk.

Ambapali: een mooie, rijke en intelligente courtisane uit Vesâli. De courtisane in het oude India was een mooie en rijke prostituee die een positie van eer en roem genoot. Zij was een goed opgeleide vrouw die geoefend moest zijn in de “64 kunsten”. Daartoe behoorden muziek, dansen, zingen, acteren, gedichten maken, bloemschikken, het maken van guirlandes, bereiding van parfums en cosmetica, koken, het maken van kleren en sieraden, het samenstellen van puzzels, boogschieten, architectuur, logica, talen, het maken van kunstbloemen en het modelleren in klei. Zelden zal een prostituee al deze kunsten hebben bestudeerd of beheerst. Maar de lijst toont wat van haar werd verwacht. Als zij (de meeste van) deze kunsten beheerste die passend voor haar beroep waren, wachtte haar een schitterende toekomst. Zij had dan het recht om een ere-zitplaats bij de mannen te hebben. Door de koning werd zij dan geëerd en door de geleerden geprezen. Allen zullen haar gunsten trachten te krijgen.

        Ambapâli is een goed voorbeeld van zo’n courtisane. Zij werd een devote volgelinge van de Boeddha. Zij schonk haar mango-park aan de Boeddha en de Orde. Dit gebeurde na de maaltijd tijdens het laatste bezoek van de Boeddha aan Vesâli, kort voor zijn overlijden.

        Ambapâli had een zoon, Vimala-Kondañña, die een uitstekende monnik werd. Eens preekte hij tot haar over de leer. Na die preek gaf zij de wereld op en bereikte na niet lange tijd arahantschap door de wet van vergankelijkheid, niet-blijvendheid te bestuderen met betrekking tot haar ouder wordende lichaam.

Ambedkar, Dr. (India 1891-1956): Indiaas politicus, jurist, sociale hervormer, kasteloze, boeddhist die streefde naar gelijke rechten voor iedereen. Hij was een medestander van Mahatma Gandhi, speelde een belangrijke rol in de onafhankelijkheidsstrijd van India en schreef de Indiase grondwet. Tienduizenden Dalits (kastelozen) vonden onder zijn impuls steun in de boodschap van de Boeddha, gebaseerd op het gelijkheidsbeginsel van alle mensen.

Amida school, zie: Tsin-thu-tsung school

Amitodana, de jongere broer van Suddhodana, vader van Ananda

ammana: een bepaalde korenmaat.

amoha: niet-verblinding, een andere naam voor weten (paññā).

-ana-

Anagami: De niet meer wederkerende; de heilige op het niveau van niet-meer-wederkeer. Hij heeft het 3e niveau van heiligheid bereikt: (a) pad (anāgāmi-magga); (b) vervulling (anāgāmi-phala). Alle zinnelijke verlangens en alle kwaadwil zijn opgegeven. Omdat de vijf lagere boeien die de geest aan de kringloop van bestaan binden, zijn opgegeven, verschijnt de anagami na de dood in de wereld van de Zuivere Verblijven en bereikt vandaar uiteindelijk Nibbana.  

Anagarika Govinda, zie bij: Arya Maitreya Mandala.

Ananda: Hij was een eerste neef van de Boeddha en was hem zeer genegen. Ânanda werd op dezelfde dag als de Boeddha geboren. Zijn vader was Amitodana, de jongere broer van Suddhodana. Mahānāma en Anuruddha waren zijn broers of stiefbroers.

        Ānanda werd samen met andere Sakya-prinsen, zoals Anuruddha, Bhaddiya, Bhagu, Devadatta en Kimbila, in de Orde opgenomen in het tweede jaar na de Verlichting van de Boeddha. Hij was toen 37 jaar. Hij werd door de Boeddha zelf gewijd. (Vin.11.182) Niet lang daarna hoorde hij een toespraak van de Eerwaarde Punna Mantāniputta. Ānanda bereikte toen het eerste niveau van heiligheid, sotāpanna.

        Door toedoen van Ānanda stemde de Boeddha ermee in dat de Orde van de nonnen ingesteld werd. Het was te Vesāli, in het 5e jaar na de Verlichting van de Boeddha.

           Eens zei Ānanda aan de Boeddha dat de helft van de heilige levenswandel bestaat in vriendschap en omgang met de goeden. De Verhevene gaf ten antwoord dat de hele heilige levenswandel bestaat in vriendschap en omgang met de goeden. (S.III.18).

          Ānanda vertoefde eens in een park in het land van Kosala. Hij besteedde toen veel tijd aan het troosten van leken. Een godheid begaf zich daarom naar Ānanda en spoorde hem aan meer tijd aan meditatie te besteden. (S.IX.5).

           Op het einde van het 20e jaar na de Verlichting zei de Boeddha (toen 55 jaar oud) dat hij graag een vaste verzorger wilde hebben, iemand die in staat was om de plichten perfect uit te voeren. De volmaakte heiligen boden toen hun diensten aan. De Boeddha wees hen echter af. Toen vroegen de ouderlingen aan de Eerwaarde Ānanda om aan de Gezegende te vragen of hij diens dienaar mocht zijn. Op verzoek van de Verhevene mocht de Eerwaarde Ānanda toen voor hem zorgen. Vanaf die tijd was Ananda de persoonlijke dienaar van de Boeddha.

          Volgens de overlevering stelde Ānanda toen acht voorwaarden. Deze voorwaarden werden gesteld om te voorkomen dat anderen zouden denken dat hij die positie had gevraagd omwille van materieel voordeel. Vier voorwaarden gingen over het niet-aannemen van gaven en gunsten van de Boeddha. De Boeddha zou aan Ānanda nooit uitgelezen voedsel of kleding geven welke de Boeddha zelf gekregen had. De Verhevene zou Ānanda geen afzonderlijke residentie toewijzen. En hij zou hem niet insluiten bij de uitnodigingen die de Boeddha aannam. De andere voorwaarden waren: Het was Ānanda toegestaan om uitnodigingen aan te nemen ten behoeve van de Boeddha. Hij mocht degenen die van verre gekomen waren om met de Boeddha te spreken, naar hem toebrengen. Ānanda zou alle hoofdbrekende zaken voor de Boeddha brengen. De Boeddha zou elke leerrede die hij in afwezigheid van Ânanda sprak, voor hem herhalen. De Boeddha stemde met het verzoek van Ânanda in.

           Ānanda was niet alleen de persoonlijke verzorger van de Boeddha. Maar hij hielp ook bij het beheer van het grote gevolg van monniken, nonnen en leken. Hij hoorde de meeste van de toespraken van de Boeddha en werd vanwege zijn uitstekende geheugen de bewaker van de leer genoemd.

        Ānanda werd door de Boeddha geprezen vanwege zijn geleerdheid, zijn uitstekende geheugen, zijn levendige geest en het verlenen van zorg. (A.I.24). Verder zei de Boeddha dat de discipelen van Ānanda goed in de leer onderwezen waren. (S.XIV.15).

        Ānanda werd ook geprezen vanwege vier zeldzame en allervoortreffelijkste eigenschappen. “Als Ānanda door een groep van monniken bezocht wordt, dan zijn die monniken gelukkig door zijn aanblik. En als Ānanda tot hen spreekt over de leer, dan zijn zij gelukkig door zijn toespraak. Maar zij zijn teleurgesteld als Ānanda dan zwijgt. Evenzo is het wanneer Ānanda door een groep nonnen of een groep van mannelijke of van vrouwelijke lekenvolgelingen bezocht wordt. Dan is die groep gelukkig door zijn aanblik. En als Ānanda dan tot die personen over de leer spreekt, zijn zij gelukkig door zijn toespraak. Maar die mensen zijn teleurgesteld wanneer Ānanda dan zwijgt.” (A.IV.129-130). Met andere woorden, Ānanda had de gave de leer aan allen te verkondigen.

           Maar soms kreeg Ānanda ook verwijten van de Boeddha vanwege zijn extreme ijver. Zo leed de Boeddha eens aan winderigheid in de maag. Ānanda bereidde toen voor hem pap met drie soorten van pikante stoffen erin. De pap was binnen klaargemaakt en was door Ānanda binnen gekookt. Dit was tegen de kloosterregels. (Vin.I.210-211). Maar Ānanda wist dat de Boeddha door de pap zou genezen.

        Ānanda had de gave de leer aan allen te verkondigen. Vaak werd hij om raad gevraagd door collega-monniken. Bij zulke gelegenheden preekte hij tot de monniken uit eigen beweging, dus zonder dat de Boeddha hem dat had gevraagd. Ook richtte de Boeddha herhaaldelijk een korte toespraak tot zijn toehoorders die dan nader werd uitgelegd door Ānanda. De nadere uitleg werd dan door de Boeddha goedgekeurd.

        Ānanda werd om deze kundigheid geprezen. Ook herhaalde Ānanda gesprekken die hij elders gehoord had waarop de Boeddha dan gedetailleerd uitleg gaf over bepaalde punten die erin besproken waren. Ānanda sprak ook op eigen gelegenheid tot nonnen en leken. 

        Sommige vragen van Ānanda zoals over aardbevingen en de verschillende soorten goden bij de dood van de Boeddha schijnen in Ānanda’s mond gelegd te zijn om bepaalde meningen naar voren te brengen die bij latere Boeddhisten in omloop waren.

           Ānanda en Sāriputta waren erg bevriend met elkaar. Ook Mahā Moggallāna, Mahā Kassapa, Anuruddha en Kankhā Revata waren zijn vrienden.

           Eens was er een gesprek tussen Ānanda en Mahā Kassapa. De laatste maakte Ānanda verwijten. Ānanda trok toen rond in de buurt van Rājagaha met een grote groep jonge monniken. En dezen waren niet erg gedisciplineerd. Mahā Kassapa verweet Ānanda toen het gebrek aan oefening van die jongelingen. Hij maakte Ānanda verwijten, noemde hem een vertrapper van gewassen en een bederver van gezinnen. Ook zei Mahā Kassapa: “Deze knaap kent zijn eigen maat niet.” Ānanda gaf ten antwoord: “Kassapa, mijn hoofd is al vol met grijze haren en toch zegt u nog steeds ‘knaap’ tegen mij.” De non Thullanandā ergerde zich over deze gebeurtenis. “Hoe durft Kassapa, die eens tot een andere sekte behoorde, de wijze Ânanda te berispen door hem knaap te noemen.” Kassapa was gekrenkt door deze woorden en beklaagde zich bij Ānanda dat zoiets tegen hem gezegd kon worden. (S.XVI.11).    

           Bij een andere gelegenheid, te Savatthi, werd Mahā Kassapa door Ānanda uitgenodigd om naar een bijeenkomst van de nonnen te gaan. Samen met Ānanda ging Mahā Kassapa toen naar haar toe en preekte tot haar. De non Thullatissā was er ontevreden over en zei: “Hoe kan Kassapa het passend vinden om de leer te preken in bijzijn van de wijze Ānanda.” Mahā Kassapa was gekwetst door deze woorden. Ānanda bracht hem tot rust en zou gezegd hebben: “Vrouwen zijn dwaas.” (S.XVI.10). Die woorden lijken mij later toegevoegd te zijn. Want Ānanda had een goede verstandhouding met nonnen en lekenvrouwen en vond ze zeker niet dwaas.

        De verzen 1018 t/m 1050 van de Theragatha worden toegeschreven aan Ānanda. Maar slechts een deel ervan werd door de eerwaarde Ānanda zelf gereciteerd. Andere verzen gaan over hem of zijn tot hem gesproken. Die verzen stammen niet allemaal uit dezelfde tijd. Al die verzen zijn later samengevoegd.

        In de verzen 1018-1019 van de Theragatha wordt gezegd dat men niet met slechte mensen moet omgaan. Omgang met goede en edele mensen brengt vooruitgang. Deze woorden zijn ontleend aan S.3.18 waar de Boeddha ze sprak. Die verzen kunnen later ook door Ānanda gesproken zijn.

        De verzen 1025-1033 moeten door iemand anders dan Ānanda gesproken zijn. Ze zijn een lofrede over Ānanda. Er wordt o.a. gezegd dat men degene moet volgen die veel heeft geleerd. Het gehoorde mag niet verloren gaan. Het woord is de wortel van de reinheid, een bewaarder van de woorden moet je zijn. Ānanda weet de woorden in de juiste volgorde, weet de betekenis ervan, is bedreven in grammatica en hij onderzoekt de goed begrepen betekenis. Geduldig zegt hij zin na zin, houdt pauzen, wikt de woorden, trekt zich op de juiste tijd terug en concentreert zijn geest. Hij heeft veel gehoord, heeft veel gedacht. Hij ziet de leer duidelijk in. Hem moet men eren. Hij is de bewaarder van de woorden van de Verhevene. Hij is het oog van deze hele wereld, een monnik met veel ervaring. Hij is een onderzoeker van de waarheid, vriend van de waarheid, een discipel die van de waarheid houdt.

        Ānanda had een buitengewoon goed geheugen. Hij kon zich alle woorden van de Boeddha herinneren zonder ook maar één woord ervan te missen. Volgens vers 1024 van de Theragatha kende Ānanda 84000 leerreden van buiten.

        Door de Boeddha is voorspeld dat Ânanda nog tijdens zijn leven de volmaakte heiligheid zou bereiken. In de verzen 1039-1040 zegt Ânanda: “Vijfentwintig jaren lang ben ik iemand geweest in hogere training en al die tijd had ik geen gedachten van lust. Vijfentwintig jaar lang was ik een pelgrim en heb al die tijd geen gedachten van afkeer gehad.” Deze woorden betekenen dat Ānanda 25 jaar lang een leerling (sekha) was en het hoogste niveau van heiligheid nog niet bereikt had. Maar hieruit is ook te concluderen dat hij 25 jaar na zijn intrede in de Orde een volmaakte heilige moet zijn geworden. Ānanda werd in het tweede jaar na de Verlichting van de Boeddha ingewijd. Hij moet dus in het 27e jaar na de Verlichting een arahant zijn geworden.

           Dat Ānanda een arahant was, blijkt ook uit vers 1050 van de Theragatha. “Gediend heb ik de Meester, verricht heb ik het werk van de waakzame. De zware last is afgelegd en de ader van het bestaan is uitgedroogd.”

         Ook uit het volgende blijkt dat Ananda een volmaakte heilige was. Eens vertoefde de Verhevene te Savatthi in het park van Anathapindika. Toen gingen de Eerwaarden Sāriputta, Mahā Moggallāna, Mahā Kassapa, Mahā Kaccāyana, Mahā Kotthita, Mahā Kappina, Mahā Cunda, Anuruddha, Revata, Devadatta en Ānanda naar de Boeddha toe. Deze zag hen van verre naderbij komen. Toen zij bij hem waren, zei hij: “Hier, monniken, komen brahmanen. “ Na deze woorden vroeg een monnik die tot de kaste van de brahmanen behoord had, aan de Boeddha in hoeverre iemand een brahmaan is en welke eigenschappen iemand tot brahmaan maken. Het antwoord van de Boeddha luidde: “Degenen die al het kwaad hebben ontzegd, die steeds bezonnen zijn, die de boeien hebben verbroken en die verlicht zijn, zij zijn de brahmanen in deze wereld.” (Ud, I.5). Hieruit kan men de gevolgtrekking maken dat bovengenoemde Eerwaarde monniken allemaal ware brahmanen waren, dat zij allemaal volmaakte heiligen waren. Met Devadatta is een andere monnik bedoeld dan Devadatta die een schisma in de Orde veroorzaakte.

        Ānanda werd in het 20e jaar na de Verlichting van de Verhevene diens vaste verzorger. Hij was toen steeds in diens nabijheid. Ondanks dat – of misschien wel daarom – zou hij pas na het overlijden van de Boeddha arahantschap bereikt hebben. Dat zou dan komen omdat Ānanda te weinig tijd zou hebben gehad om te mediteren.

        Nadat de Boeddha had aangekondigd dat hij binnenkort zou heengaan in parinibbana, zou Ānanda volgens de overlevering wenend gezegd hebben dat hij nog maar een discipel was in hogere training en dat hij nog moest streven naar eigen volmaaktheid. De Eerwaarde Ānanda zou toen pas het eerste niveau van heiligheid bereikt hebben, de stroom-intrede (sotāpatti). Hij zou toen pas het eerste niveau van heiligheid bereikt hebben. Maar de tekst dat Ānanda weende en nog maar een discipel in training was, ontbreekt in S.VI.15, welk sutta in het Mahaparinibbana sutta (D.16) moet zijn opgenomen. Die tekst ontbreekt ook in sommige Chinese versies. Dit wijst erop dat de mededeling van wenen en nog een lerende te zijn, later toegevoegd is. Ānanda was toen immers al een arahant, een volmaakte heilige.

        Op het einde van het concilie zou Ānanda gezegd hebben dat de mindere regels konden worden opgegeven. Hij werd ervan beschuldigd niet te hebben gevraagd welke die mindere regels waren. Maar Ānanda en Mahā Kassapa en ook de andere monniken wisten toen heel goed welke de mindere regels waren. Ānanda hoefde dus niet te vragen wat die regels inhielden.

        Op het einde van het 1e concilie kreeg Ânanda samen met zijn discipelen de taak om de Dîgha Nikâya te leren en over te leveren.

        Ânanda werd erg oud. De laatste jaren van zijn leven schijnt hij te hebben doorgebracht met onderrichten en preken en met het aansporen van zijn jongere collega-monniken.

        De relieken van Ânanda werden in tweeën verdeeld. Voor elk deel werd een stoepa gebouwd. Een deel van die relieken bevindt zich in de stoepa te Vesali.

        

Ananda Metteyya (Allan Bennett McGregor): de eerste Europese monnik die in 1902 na Chr. (2445 na Boeddha) in Birma gewijd werd.

-anapa-

ānāpānasati, concentratie op de ademhaling, op het in- en uitademen. Het is een belangrijke oefening

Anathapindika: een rijke koopman uit Sāvatthi. Zijn eigenlijke naam is Sudatta. Hij was buitengewoon vrijgevig. Daarom werd hij bekend als Anāthapindika. Deze naam betekent: de voeder van de armen. Anāthapindika werd een volgeling van de Boeddha en bereikte het eerste niveau van heiligheid (sotāpatti). Hij kocht voor een grote som geld het park van prins Jeta. Anāthapindika liet in het park een groot klooster bouwen, het Jetavana-klooster.

        Een stek van de Maha-Bodhi boom te Buddha-Gaya werd door de Eerwaarde Ānanda naar Sāvatthi gebracht. Die stek is toen door Anāthapindika persoonlijk geplant in het Jetavana-klooster.

Anatta: niet-zelf, niet een ziel, zonder een ziel, niet tot iemand behorend, onpersoonlijk. Anatta is het negatief van attan (atta).

         Eens zei de Eerwaarde Ānanda tot de Verhevene: “De wereld is leeg; op welke manier, Heer, is de wereld leeg? Wat is de betekenis ervan?”

        En de Boeddha gaf ten antwoord: “De wereld is leeg in zoverre ze leeg is van een zelfstandig iets (attā) en leeg van wat toebehoort aan een zelfstandig iets. Het oog is leeg van een zelf en van wat behoort tot een zelf. En evenzo is zichtbaar object leeg van een zelf, en ook het oogcontact is leeg ervan. Op gelijke wijze is het met de andere zintuigen, met de objecten van die zintuigen en met de contacten van die zintuigen. Zo is het ook met het coördinerende zintuig, herkenbare objecten, mentaal bewustzijn en contact. Dat alles is leeg van een zelfstandig iets en van wat behoort tot een zelfstandig iets. En wat er ook voor prettige, pijnlijke of neutrale gevoelens ontstaan met betrekking tot de zintuigen en tot de coördinerende geest, ook die zijn leeg van een zelf en van wat er behoort tot een zelf.” (S.IV.54).

        Vormen, gevoelens, waarnemingen, geestelijke formaties zoals besluit, wil, aandacht, vertrouwen, gedachten, en bewustzijn zijn niet zelf. Ze ontstaan en vergaan weer, afhankelijk van oorzaken. Ons lichaam en onze gedachten en gevoelens zijn niet van ons. We kunnen niet zeggen dat ze ons toebehoren.

De vijf khandhas, de lichamelijke en geestelijke componenten van persoonlijkheid, zijn noch individueel noch samen het zelf. Ook in hart en geest (citta) kan nergens een zelf of een identiteit gevonden worden. Wat als een blijvend zelf wordt ondervonden, is niets meer dan een schijn-persoonlijkheid ontstaan door onwetendheid en illusie - vergankelijk, onstabiel, voorzien van dukkha.

Anatta is een van de drie universele eigenschappen van alle dingen en van alle verschijnselen. De andere twee zijn anicca en dukkha.

Andhra periode: in de 1e – 3e eeuw na Chr. De hellenistische invloed was in die tijd merkbaar in de kunst.

Anga: klein koninkrijk in de Vedische periode, ten oosten van Magadha, aan de grens van het tegenwoordige Bengalen. De stad Champa was de hoofdstad van de Angas.

angula m vinger; teen

angulika: vinger

Angulimala: Hij heette eigenlijk Ahimsaka; dit betekent: onschadelijk. In zijn jeugd studeerde hij aan de beroemde universiteit van Takkasīla (Taxila). Na zijn studie werd hij door omstandigheden een beruchte moordenaar die van elk slachtoffer een pink afsneed en die pinken in een krans om zijn nek droeg. Daarom kreeg hij de bijnaam Angulimāla: degene met een krans van vingers.

        Angulimāla werd door de Boeddha bekeerd. Hij besloot alle kwaad op te geven en vroeg tot de Sangha toegelaten te worden. Met de woorden: “Kom, bhikkhu,” nam de Verhevene hem op in de Orde van de monniken. Angulimāla werd in de leer en in de gedragsregels voor monniken onderwezen. Hij streefde ijverig en met volharding naar het opperste doel. En hij bereikte de volmaakte heiligheid. De vroegere moordenaar werd een van de arahants. Het was te Sāvatthi in het 20e jaar na de Verlichting van de Verhevene.

        

Anguttara Nikaya: deel van de Sutta Pitaka van de Pali canon. De verdeling hier is zuiver numeriek. Er zijn elf geclassificeerde groepen (nipatas). Het onderwerp van de eerste groep bestaat uit enkelvoudige punten. Hierna volgen groepen met twee punten, drie punten enz., tot en met de groep van elf punten. Elke nipata is verdeeld in vaggas en elke vagga bevat tien of meer suttas. In totaal zijn er 2.308 suttas van de Anguttara Anguttara Nikāya. Volgens U Ko Lay zijn er 9557 korte suttas.

        De suttas in Anguttara Nikāya zijn meestal korte toespraken of dialogen. Maar men kan ook langere toespraken tegenkomen. Meerdere teksten zijn gelijk aan teksten die in andere delen van de canon te vinden zijn. Behalve de talrijke suttas die handelen over de Boeddhistische ethiek en psychologie en soms ook over de vinaya (discipline), zijn er ook sommige suttas die helemaal niets met de leer van de Boeddha te maken hebben. Ze zijn er alleen ingevoegd vanwege het principe van het aantal.

        De notering is als volgt: het eerste nummer = nipata, het tweede nummer = vagga, het derde nummer = sutta. Zo betekent A.III.2.5 : het 5e Sutta van de 2e vagga uit de 3e nipāta van Anguttara Nikāya.

-ani-

Anicca: veranderlijkheid, vergankelijkheid. Niets blijft gelijk. Alles verandert voortdurend.

        Anicca is de onstabiele, vergankelijke en voorbijgaande natuur van alle dingen op alle niveaus van bestaan. Met andere woorden: alle dingen zijn onderhevig aan verandering, ontstaan en vergaan.

Anicca is een van de drie universele eigenschappen van alle dingen en van alle verschijnselen. De andere twee zijn anatta en dukkha.

añjali is eigenlijk de ruimte gevormd door het samenvoegen van beide handpalmen. De handeling van añjali bestaat erin de handen, die zo zijn samengevouwen, naar het voorhoofd te heffen voor een eerbiedige begroeting. Het is een in alle boeddhistische landen gebruikelijke vorm van verering, die men aan eerbiedwaardige personen zoals monniken, ouders, leraren betoont.

aññā: inzicht, zekerheid. Het is niet alleen intellectueel weten maar vooral kennis uit ervaring, voornamelijk het inzicht van de bereikte heiligheid.

Anupada-vagga, deel van de Majjhima Nikāya. Het is verdeeld in 10 suttas.

anupadisesa nibbana dhatu: de staat van uitdoving zonder rest.

Anuradhapura periode: deze periode begon na het derde concilie (circa 250 voor Chr.) en duurde tot ongeveer de 10e eeuw na Chr.

Anuruddha: neef van de Boeddha en een van zijn meest uitstekende discipelen. Hij was een broer of stiefbroer van Ananda. Anuruddha werd in de Orde opgenomen samen met Ānanda, Devadatta, Upāli en enkele anderen. Hij bereikte arahantschap. Hij stond op de eerste plaats van degenen die het goddelijk oog (helderziendheid) bezaten. Ook bezat hij andere iddhi-vermogens. Hij legde de nadruk op inzicht-meditatie (satipatthāna). Hij was geen beroemde leraar. In het Sanskriet is zijn naam Aniruddha.

        Anuruddha was de Boeddha erg genegen. Hij was aanwezig bij het overlijden van de Boeddha te Kusināra. Op het 1e concilie zou hij van mening zijn geweest hij dat Ānanda nog geen arahant was en hem niet hebben toegelaten totdat deze de volmaakte heiligheid bereikt had. Maar dat is een latere toevoeging.

        Op het 1e concilie werd hij belast met het bewaren van de Anguttara Nikāya. Hij stierf in de plaats Veluvagāma in het land van de Vajjis.

Apadana: deel van de Khuddaka Nikaya van de Sutta Pitaka. Het is een collectie van legenden in versvorm over edele daden (apadānas), d.w.z. verhalen over de vrome werken van mannelijke en vrouwelijke heiligen. De Apadānas hebben, net als de Jātakas, een “verhaal van het heden” en een “verhaal van het verleden”. Het Apadāna bestaat uit 55 vaggas met de levensverhalen van 547 heilige theras en 4 vaggas met levensverhalen van 40 heilige therīs.

        Veel verhalen hebben een mythologische aard. Dit laat vermoeden dat het Apadāna een van de laatste boeken van de canon is. De verhalen worden steeds in de mond gelegd van de Ouderlingen zelf, met de woorden op het einde: “Aldus sprak de eerwaarde […] de voorgaande verzen.” Het voornaamste doel ervan is aan te tonen dat het ook door de kleinste verdienstelijke daad mogelijk is om grote resultaten te verkrijgen, zelfs na een heel lange tijdsduur. Vanwege de mythologische aard van die verhalen zijn geleerden van mening dat de samenstelling van dit boek van veel latere datum is dan de rest van de Pāli Canon. Er is sprake van eerbetoon aan stoepas, heiligdommen en relieken. En er is een nadruk op edelmoedigheid en humanitaire daden.

Apaya: de werelden van lijden; ook de ongelukkige oorden (duggati) of ongelukkige sferen van bestaan (vinipāta) genoemd. Die oorden of sferen zijn: het dierenrijk (tiracchāna-yoni), het rijk van de ongelukkige geesten (petaloko, pettivisaya; zie peta), het demonenrijk (asuraloko, asura-nikaya), en de wereld van de hellen (narako, zie niraya).

Appamānābhā: de hemelse sfeer van Brahmas van oneindige glans. Hier leven de wezens vier aeonen lang. Deze sfeer wordt verkregen door ervaring in het niveau van het 2e jhana.

Appamanāsubhā: de hemelse sfeer van Brahmas van onbegrensde glorie. Hier leven de wezens 32 aeonen. Deze sfeer wordt verkregen door ervaring in het niveau van het 3e jhana.

-ar-

Arahant: Volmaakte heilige. Degene die de Verlichting verkrijgt door de leer na te volgen, bereikt het niveau van Savaka Bodhi. Het is de Verlichting van de toehoorder-volgeling(e). Dat niveau is ook bekend als het ideaal van de Arahant. Letterlijk betekent dit woord: “waardig” of “zonder hartstochten”. Ook leken kunnen dit niveau bereiken. Het bestaat uit (a) pad (arahatta-magga); (b) vervulling (arahatta-phala).

        De Arahant is vrij van de vijf hogere boeien: begeerte naar fijnstoffelijk bestaan; begeerte naar onstoffelijk bestaan; verwaandheid; rusteloosheid; onwetendheid. De geest heeft alle verlangen naar wat dan ook opgegeven. Ze heeft angst en afkeer opgegeven, bezorgdheid en vrees, wantrouwen en twijfel en alle verlangen om iets te weten of te zien. De geest van de Volmaakte Heilige is vrij. Niets kan hem of haar uitdagen of verlokken en niets kan nieuwsgierigheid in hem of haar opwekken. Het citta van de volmaakte heilige is vrij van alle verontreinigende elementen, is absoluut zuiver.

        Na eerst zichzelf bevrijd te hebben van alles wat lijden veroorzaakt, helpt de Arahant anderen door de leer van de Boeddha te onderwijzen opdat zij vrede bereiken. Niets anders dan rust, kalmte, zuiverheid, onzelfzuchtigheid bestaat er in de geest van de Arahant.

[voor een definitie van een arahant, zie: Sn. III.6, verzen 513 e.v.]

ārammana: steun, ondersteuning, een helpende voorwaarde voor de geest. Normaal heeft het betrekking op die objecten van de zintuigen die emotionele reacties veroorzaken.

ariya, zie bij: Heiligheid

Ariyasangha: De gemeenschap van degenen die een van de vier niveaus van heiligheid bereikt hebben, kortom de gemeenschap van de heiligen. Tot hen kunnen niet alleen monniken en nonnen behoren, maar ook leken.

Zie eventueel ook bij: Heiligheid.

“Als men offergaven aanbiedt aan de vier edelen, degenen die de niveaus 1 t/m 4 van heiligheid bereikt hebben, de verdienste daarvan is een basis voor een beter bestaan. Aan de [Ariya]sangha moet men geven om rijke vrucht te krijgen.” (S.2.16).

Ariyasāvaka: de edele volgeling; aanduiding voor iemand die het edele pad (ariyamagga) van stroomintrede enz. heeft betreden.

aruna: ochtendgloren, dageraad. Volgens de Vinaya begint een nieuwe dag met het ochtendgloren en niet om middernacht. Enige regels voor de monniken hebben hierop betrekking.

arupa-loka: de vormloze of onstoffelijke sfeer. Daarin is helemaal geen materie. Deze sfeer heet ook catu-vokāra-bhava: het vier-groepen bestaan. Alleen de vier geestelijke groepen (gevoel, gewaarwording, geestelijke formaties en bewustzijn) zijn er aanwezig, zonder lichaam.

        De vormloze sfeer is als volgt onderverdeeld: (1) ākāsāñañcāyatana: de sfeer van de voorstelling van oneindige ruimte; (2) viññañancāyatana: de sfeer van de voorstelling van oneindig bewustzijn; (3) ākiñcaññavatana: de sfeer van de voorstelling van nietsheid; (4) n'eva-sañña-ñasaññavatana: de sfeer van noch waarneming noch niet waarneming.

        In deze vier vormloze sferen worden diegenen wedergeboren met ervaring in de vier onstoffelijke meditatieve verdiepingen.

        Zie eventueel ook: catu-vokara-bhava

Arya Maitreya Mandala: Orde die in 1933 na Chr. gesticht werd door de Duitser Lama Anagarika Govinda op verzoek van zijn leraar, de Tibetaanse mysticus en Gelugpa-monnik Tulku-Lama Ngawang Kalzaang (Tomo Geshe Rinpoche). Een Europese tak van die Orde vormde zich in 1952. De geestelijke basis ervan is een begrip van het Boeddhisme van alle drie stromingen of scholen (Hinayana, Mahayana en Vajrayana).

-as-

Āsālha: de achtste maan-maand, dit is in mei-juni of juni-juli.

Asalha puja dag: belangrijke feestdag (gedenkdag) in het Theravada Boeddhisme. De gedenkdag is op de dag van volle maan van de maand Asalha (juni-juli). Herdacht wordt dan de eerste leerrede van de Boeddha, het draaien van het Wiel der leer, in het hertenpark te Isipathana (Sarnath), India. En ook wordt herdacht dat toen de Sangha gesticht werd.

        

Asanga: een monnik van Peshawar, stichter van de Yogacara-school, eind 4e - begin 5e eeuw na Chr. (circa 900-950 na Boeddha).

asankhata: het ongeschapene, niet-ontstane, niet-gewordene is een naam voor het nibbana, datgene wat aan gene zijde is van al het worden en vergaan en van al het geconditioneerde zijn. (Vergelijk sankhara)

Asankheyya: onmeetbare wereldperiode. Zie bij: aeon.

Asañña-satta: de sfeer van de onbewuste wezens. Hun levenstijd is 500 aeonen. Wanneer in die wezens bewustzijn ontstaat, verdwijnen zij uit die wereld. (D.14). Deze sfeer wordt verkregen door ervaring in het niveau van het 4e jhana. Deze sfeer behoort tot de elf werelden van de Brahmas.

        In deze sfeer bestaat alleen een materiële stroom. Het geestelijke is er tijdelijk opgeheven, terwijl de kracht van het jhana voortduurt. In normale gevallen zijn geest en materie niet te scheiden. Soms is dit door de kracht van meditatie mogelijk, zoals in dit geval.

āsava: letterlijk ‘instromingen’, smetten, invloeden. Vertalingen die vaak voorkomen zijn: gezwellen, bedorvenheden, neigingen, driften.

Asavas zijn die hindernissen, kilesas, die vanuit het hart in gedachten, taal en daden stromen.

        Er is een lijst van vier smetten, namelijk: a) zinnelijk verlangen, b) verlangen naar eeuwig bestaan, c) verkeerde visies, d) onwetendheid.

Het overwinnen, opgeven (pahāna) van gehechtheid en het inzicht in de aard van lichaam en geest leidt tot ontgoocheling (nibbida), wat op zijn beurt resulteert in beëindiging (nirodha) van dukkha.

Zie ook: neigingen.

asceten ten tijde van de Boeddha: De Jatilas, de Niganthas,  de Acela(ka)s, de  Ekasātā, en de Paribbājakā.

asekha: vrij van oefening. Het achtste niveau van heiligheid is de vrucht van volmaakte heiligheid (arahatta-phala). Bij het bereiken daarvan geldt men als asekha, als vrij van oefening.

Ashoka: Zie: Asoka.

Asoka (Ashoka): Hij was de derde keizer van de Mauryan dynastie en begon omstreeks 268 voor Chr. met regeren. Hij werd gekroond in 270 voor Chr. en regeerde tot circa 232 voor Chr. Hij noemde zichzelf: Piyadassi, dat betekent: lieveling van de goden. Hij was de eerste heerser die India tot een eenheid maakte.

        Asoka was de kleinzoon van Chandragupta, stichter van de Mauryan dynastie, en de zoon van Bindusāra, tweede in de dynastieke opvolging. In het begin van zijn regering was hij een tiran. Negen jaren na zijn kroning, in 259 voor Chr., veroverde hij Kalinga (de tegenwoordige deelstaat Orissa) waar hij enkele miljoenen mensen liet doden en 40.000 anderen in de gevangenis liet zetten. Twee jaar daarna werd Asoka bekeerd tot het Boeddhisme. Vanaf toen regeerde hij met mededogen en volgens de idealen van het Boeddhisme. Hij zag af van veroveren door middel van geweld. Hij stichtte een rijk van vrede en legde veel energie in werken die van sociaal nut waren. Hij liet ziekenhuizen bouwen voor mensen en ook voor dieren.

        Zijn rijk strekte zich uit van Afghanistan tot Bangladesh. Het omvatte heel India, behalve het meest zuidelijke deel ervan. In zijn hoofdstad Patna werd het 3e concilie gehouden. Hij zond toen monniken naar Kasjmir, Gandhāra, Sri Lanka, Syrië, Egypte en Macedonië. Om er het Boeddhisme te vestigen zond hij zijn zoon Mahendra en zijn dochter Sanghamitta naar Sri Lanka. Het Boeddhisme werd geen staatsgodsdienst, maar hij beschermde het.

assayuja: de maand augustus-sept of september-oktober.

Asuras: Demonen. Letterlijk betekent asura: 'hij die niet schijnt, die zich niet vermaakt'. De asuras leven in een ongelukkige sfeer van bestaan waarin diegenen herboren worden die (vaak) verlangen naar macht.

De Asuras zijn wezens die niet stralend zijn, die geen autoriteit uitoefenen, in tegenstelling tot devas. Vaak zijn de asuras in strijd met de devas, speciaal vanwege de drank van onsterfelijkheid. Bij de asuras zijn er drie vorsten: Vepacitti, Rāhu en Pahārāda.

De levensduur van de Asuras is onbepaald; ze is niet aan een vaste termijn gekoppeld, maar is afhankelijk van de slechte daden die men in vroegere levens als mens heeft verricht.

De Asuras waren vroeger bewoners van de hemel van de goden van de Drieëndertig. In hun steeds wisselende strijd met Sakka (Indra) werden zij uiteindelijk verslagen. Zij werden van de top van de berg Sineru (Meru) in de diepten van de zee geworpen. Daar leven ze op de bodem van de zee, op het lagere deel en aan de voet van de berg Sineru. De asuras bleven in oorlog leven met de devas.

Na zijn overwinning op de Asura's stelde Sakka de vier grote koningen, de heersers van de laagste hemel, met hun gevolg aan als wachters tegen de titanen, en wel nam ieder van de vier grote koningen de wacht in een bepaalde hemelrichting. In het noorden koning Vessavana of Kuvera, de heer van de Yakkhas; in het oosten koning Dhatarattha, de heer van de Gandhabbas; in het zuiden koning Virūlhaka, de heer van de Kumbhandas, en in het westen koning Virūpakkha, de heer van de Nāgas.

Volgens het commentaar bij A.VIII.19 zijn er drie vorsten van de demonen (asura): Vepacitti, Rāhu en Pahārāda.

De Asuras kunnen verdeeld worden in meerdere partijen of groepen: Kalakanjas, Danaveghasas, Vepacitti, Sucitti en Paharada. De groep van de Vepacittiyas (genoemd naar de Asura Vepacitti, wiens dochter Sujātā de eerste vrouw van Sakka werd), heeft meer sympathie voor de goden, terwijl de groep van de Kālakañjakas een heel demonisch karakter draagt. Een van hun belangrijkste vertegenwoordigers is Rāhu, de constante vijand en vervolger van de twee goden Suriya (zon) en Canda (maan).

-at-

Atānāta: residentiestad van Vessavana, de koning van het noordelijke kwartier in de sfeer van de Vier Grote Koningen.

Atanatiya ritueel: Een zuiver Boeddhistische vorm van duiveluitdrijving, uitdrijving van een boze geest. De bezeten persoon moet naar zijn of haar naam gevraagd worden. Zo wordt de identiteit te kennen gegeven van de geest die van hem/haar bezit heeft genomen. Wanneer de naam is genoemd, moet de geest (in de patiënt) met die naam aangesproken worden. Dan moeten eerst de Metta, Dhajagga en Ratana Suttas gereciteerd worden. Als de boze geest dan het lichaam nog niet heeft verlaten, moet het Ātānātiya sutta opgezegd worden. De monnik die reciteert, mag geen vlees eten noch spijzen van meel. Hij mag niet op een kerkhof wonen om er de boze geesten geen gelegenheid te geven hem te kwellen. Vanaf het klooster tot het huis van de patiënt moet hij onder gewapend geleide komen. De recitatie mag niet gebeuren in de open lucht. Gedachten van liefde voor de patiënt moeten voorop staan in de geest van degene die reciteert. Ook tijdens het opzeggen moet hij onder gewapend geleide zijn. Indien de geest nog steeds weigert te vertrekken, moet de patiënt naar het klooster gebracht worden; de recitatie moet dan gehouden worden op de binnenplaats van de dagoba.

atappa: de sfeer in de Zuivere Verblijven van de goden zonder zorg; de rustige sfeer. Het leven duurt er 2000 aeonen.

Atīsa Dīpankara Śrījñāna: Een jongere tijdgenoot van Dharmapāla. Atīsa was geboren in 982 n.C. (1525 BT) in de koninklijke familie van Vikramapura van Gauda (Bangladesh). Zijn vader was koning Kalyānasrī en zijn moeder was koningin Prabhāvatī. Al vroeg werd hij bedreven in het Vaisesika systeem en ook in Tantrisme.

           Hij bestudeerde de meditatieve wetenschappen van het Boeddhisme en werd ook ingewijd in het esoterisch systeem ervan. Op 21-jarige leeftijd kreeg hij de volledige wijding en ontving hij de Bodhisattva-geloften te Odantapurī. Verder kreeg hij in Magadha les in de metafysische aspecten van het Boeddhisme.

Atīsa reisde naar Suvarnad-vīpa (thans: Thaton), het hoofdkwartier van het Boeddhisme in het oosten. Na er 20 jaar gestudeerd te hebben, kwam hij terug naar India.

Hij werd een beroemde Boeddhistische leraar die werd uitgenodigd om in Tibet de leer te zuiveren van de onreinheden die erin geslopen waren. In 1038 na Chr. (1581 na Boeddha) kwam de leraar naar Tibet. Hij was toen al meer dan 60 jaar oud. Onder zijn invloed kwam het Boeddhisme in Tibet weer tot bloei. Het beroemde Saskya klooster werd in zijn tijd gebouwd.

        Atīsa reformeerde de Sangha in Tibet. Tijdens die reformatie ontstond de sekte Kadam-pa, gebaseerd op zijn interpretatie van de leer. Later ontwikkelde die sekte zich tot de Gelug-pa (Gele sekte).

        Atīsa bracht de boodschap van morele zuiverheid en zelfloze dienstbaarheid aan anderen, het deugdzame leven en de zuivere Mahāyāna-leer. In 1054 na Chr. (1597 na Boeddha) stierf hij, 73 jaar oud, te Ne Than, ten zuiden van Lhasa.

attā: 1. zelf, ziel, persoonlijkheid. Atta wordt in de Upanishads beschreven als een klein wezen, in vorm als een man, welk wezentje in gewone tijden in het hart woont. Het ontsnapt uit het lichaam in de slaap of trance. Wanneer het terugkeert naar het lichaam komen leven en beweging weer terug. Het ontsnapt uit het lichaam bij de dood en blijft dan een eigen eeuwig leven leiden. - Een 'ziel' was volgens algemeen geloof iets dat blijvend was, onveranderlijk, niet beïnvloed door verdriet. - Het boeddhisme verwerpt dergelijke theorieën en verschilt zo van andere religies. Zie D.1.

2. Zichzelf, hemzelf, jezelf. Nominatief attâ, heel zeldzaam. (je weet zelf of dat waar of niet waar is). Hier komt attâ heel dicht bij het Europese idee van bewustzijn. Maar bewustzijn als eenheid of entiteit wordt door het boeddhisme niet geaccepteerd.

Atthakavagga: nu het vierde hoofdstuk van de Sutta Nipata. Het bestond al toen het Udana samengesteld werd. Eens was het een afzonderlijk werk. Atthakavagga betekent ‘het hoofdstuk van acht’. Het is zo genoemd omdat vier van de zestien suttas ervan atthaka in de naam hebben omdat die vier suttas elk uit acht verzen bestaan. Zij behoren tot het oudste deel van de Pali canon.

atta-vāda: persoonlijkheidsleer.

attha-sīla: acht regels van goed gedrag. Zie bij: regels.

Ātumā, plaats gelegen tussen Kusināra en Sāvatthi.

-av-

Avadāna: een verhaal waarin de heldhaftigheid of een andere deugd van een levende persoon door de Boeddha uitgelegd wordt als resultaat van een goede daad die in een vroeger leven gedaan werd.

Avanti: koninkrijk in Noord-India. De Avantis waren ten zuidwesten van het koninkrijk Vamsa. Hoofdstad was Ujjeni. Hun koning was Pajjota.

Avatamsaka: Gelijkheid van de dingen; tegenwoordigheid van absolute werkelijkheid.

Avatamsaka sekte, zie Hua-yen-tsung.

avīci: naam voor de diepste en verschrikkelijkste van de hellen (zie niraya).

āviha: de sfeer in de Zuivere Verblijven waarin de godheden baden in hun eigen voorspoed. Zij leven er 1000 aeonen.

Avijja: onwetendheid. Onder onwetendheid verstaat men het niet weten van de vier edele waarheden, namelijk: lijden, het ontstaan ervan, het verdwijnen ervan en de weg die leidt naar het verdwijnen ervan. Onwetendheid is één van de smetten (âsava).

        Met onwetendheid is hier niet het weten bedoeld dat wij in ons leven op school of via boekenkennis ons hebben eigen gemaakt, maar het ontbreken van inzicht en besef van de ware natuur van de dingen.

        Avijjâ is het ontbreken van elk weten van hogere natuur, een weten dat boven het conventionele weten uit gaat; het is het ontbreken van weten waaraan inzicht ontbreekt.

        Avijja bestaat geheel en al binnen het citta (datgene wat weet).

Avijjâ ist onwetendheid die zo diepgrijpend is dat zij alles zo door elkaar gooit dat zij ons laat geloven dat hetgeen verkeerd is, juist is, en dat hetgeen juist is, verkeerd is. Avijja geldt als de wortel van alle kwaad in de wereld. Door die onwetendheid ontstaan wilsactiviteiten (sankhara).

Deze onwetendheid is de centrale factor in de illusie over de ware aard van zichzelf en daarom de essentiële factor die levende wezens bindt aan de cyclus van wedergeboorte.

Avijjâ moet overwonnen worden om de Verlichting te verwerkelijken. Als avijja is opgeheven, openbaart zich het zuivere, smetteloze citta, het ware hoogste geluk, Nibbana.Dat is het uiteindelijke inzicht (aññā) van de Arahant.

Avijja is een synoniem van moha.

avijj'āsava, smet van onwetendheid.

āyukappa, levensspanne.

Ayutthaya: vroegere hoofdstad van het koninkrijk van Siam. Ze werd in 1767 door de Birmezen verwoest.

-B-

Bahussutaka: afsplitsing van de Gokulika.

Bangladesh: In Bangladesh is een Boeddhistische minderheid. De Sangha is er verdeeld in twee tradities: de Mahathera-nikaya en de de Sangharaja-nikaya.

De Mahathera-nikaya is een kleine groep van bhikkhus. Zij beweren hun basis te hebben in bhikkhus die uit Bihar vluchtten tijdens de Moslim-invasies [11e-12e eeuw]. Beweerd wordt dat zij in de loop der tijd verbasterd werden maar weigerden opnieuw gewijd te worden door Birmese monniken. Deze groep werd gereformeerd en onderscheidt zich nu bijna niet van de Sangharaja-nikaya. Die nikaya werd wel opnieuw gewijd door Birmese monniken. Deze groep behoort tot het Theravada.


BasisDe basis (upadhi) omvat alles waarop ons bestaan rust en wat ons het leven lief en waardevol laat schijnen. Vermeld worden: de vijf groepen van bestaan (khandha), zinnelijkheid (kama), bevlekkende hartstocht (kilesa), en wilsactie (kamma).

De basis heeft de dorst als oorzaak. Als de dorst aanwezig is, ontstaat een basis; als de dorst niet aanwezig is, ontstaat geen basis.

 

Begeerte, verlangen (tanha) ontstaat afhankelijk van gevoel.

          ‘Het snoer van verlangen’ (netti) is begeerte naar bestaan. Die begeerte wordt zo genoemd omdat ze levende wezens vastgehecht houdt aan de ronde van bestaan.’ Verlangen (rāga) en hebzucht (lobha) zijn aspecten van de onverlichte geest die ondergeschikt zijn aan fundamenteel verlangen. Het is de eigenschap van het willen hebben, terwijl begeerte elke reactie op de wereld omvat, dus ook het willen kwijtraken van onaangename dingen.

Zinnelijke begeerte (kāma-rāga) is een van de vijf hindernissen, belemmeringen (zie nīvarana) en van de tien boeien van bestaan (zie samyojana).

Zie ook: dorst.

Behoud van de goede leer, zie: Dhamma; en bij: Verdwijnen van de goede leer.

belemmeringen, zie boeien

Beluva: dorp gelegen aan de voet van een berg voor de zuidelijke stadspoort van Vesali.

Bestaan, zie groepen van bestaan; en werelden van bestaan.

bestaanssubstraat, zie upadhi.

bestaansvisie is een andere naam voor 'eeuwigheidsvisie' (sassata-ditthi)


Bestaansvormen, zie: werelden van bestaan

Bevrijding (vimutti) betekent in de zin van het boeddhisme  uiteindelijke bevrijding van de kringloop van bestaan (samsāra) door de vernietiging van de boeien. 

        Zie ook: vimutti  en  vimokkha

bevrijding van het hart, van het gemoed: Er zijn vier soorten van bevrijding van het hart, namelijk: De onmeetbare bevrijding van het gemoed, de bevrijding van het gemoed door nietsheid, de bevrijding van het gemoed door leegheid en de kenmerkloze bevrijding van het gemoed.

Enerzijds zijn dat verschillende toestanden met verschillende kenmerken, anderzijds zijn ze één, alleen met verschillende kenmerken.

        De onmetelijke bevrijding van het hart is de beoefening van de vier goddelijke verblijven (Brahma-viharas).

        Iemand doordringt een hemelrichting met een hart dat vervuld is van metta, liefdevolle vriendelijkheid, en evenzo de tweede, derde en vierde hemelrichting, en ook opwaarts en neerwaarts, in alle richtingen. En hij vertoeft erin tot allen evenveel metta als tot zichzelf. De hele wereld doordringt hij met een gemoed dat vol metta is, onuitputtelijk, verheven, onmetelijk, zonder vijandschap en zonder kwaadwil.

        Hij doordringt alle hemelrichtingen met een hart dat gevuld is van medeleven, en ook naar boven en naar beneden, in alle richtingen. Hij heeft evenveel medeleven tot anderen als tot zichzelf. Hij doordringt de hele wereld met een hart dat vervuld is van medeleven, onuitputtelijk, verheven, onmetelijk, zonder vijandschap en zonder kwaadwil.

        Hij doordringt de ene hemelrichting met een hart dat vervuld is van medevreugde, en evenzo de tweede, derde en vierde hemelrichting. En ook naar boven en naar beneden, in alle richtingen, tot allen evenveel als tot zichzelf. Hij doordringt de hele wereld met een hart dat vervuld is van medevreugde, onuitputtelijk, verheven, onmetelijk, zonder vijandschap en zonder kwaadwil.

        Hij doordringt de ene hemelrichting met een hart dat vervuld is van gelijkmoedigheid, en evenzo de tweede, derde en vierde hemelrichting. En ook naar boven en naar beneden, in alle richtingen, tot allen evenveel als tot zichzelf. Hij doordringt de hele wereld met een hart dat vervuld is van gelijkmoedigheid, onuitputtelijk, verheven, onmetelijk, zonder vijandschap en zonder kwaadwil.

        Dit wordt de onmetelijke bevrijding van het hart genoemd. (M.43)

        De bevrijding van het hart door nietsheid is als volgt. Met het volledig overwinnen van het gebied van bewustzijnsoneindigheid, waarbij iemand zich voor de geest haalt 'daar is niets', treedt hij binnen in het gebied van de nietsheid en hij vertoeft erin.

        De bevrijding van het gemoed door leegheid is als volgt. Iemand overweegt: 'dit is leeg van een zelf of van iets dat tot een zelf behoort.'

        De kenmerkloze bevrijding van het hart is als volgt. Onder niet acht slaan op alle kenmerken treedt een bhikkhu binnen in de kenmerkloze concentratie van het hart en hij vertoeft erin. (M.43)  

Bewustzijn (mano; viññana; citta): Onder deze woorden wordt verstaan: besef (bewustzijn), mentaliteit. Het woord mano wordt gebruikt als synoniem van viññāna (bewustzijn). Soms betekent mano onderbewustzijn. Het woord citta betekent: het weten, gewaarzijn, bewustzijn, staat van bewustzijn, het hart, het gemoed.

        Het woord viññāna betekent bewustzijn. Het is een stroom van bewustzijn. Het is geen blijvende substantie. Zonder voorwaarden ontstaat er geen bewustzijn (M.38). Afhankelijk van kamma-formaties ontstaat bewustzijn (viññāna). Bewustzijn (viññanam) is de geestelijke bevestiging van indrukken van de zintuigen. Bewustzijn is een van de aggregaten van de persoonlijkheid (khandha). Bewustzijn ontstaat in afhankelijkheid van oorzaken, namelijk in afhankelijkheid van zintuig en bijbehorend object. (M.38) Afhankelijk van wilsformaties ontstaat bewustzijn (viññanam) dat tot wedergeboorte leidt. Bewustzijn is afhankelijk van geestlichamelijkheid.

        Bewustzijn wordt ingedeeld naar de oorzaken in afhankelijkheid waarvan het ontstaat. Er is oog-bewustzijn, oor-bewustzijn, neus-bewustzijn, tong-bewustzijn, lichaam-bewustzijn, geest-bewustzijn (mano-viññāna). Wanneer bewustzijn ontstaat in afhankelijkheid van oog en vorm, dan geldt het als zien-bewustzijn. Wanneer bewustzijn ontstaat in afhankelijkheid van oor en geluid, dan geldt het als hoor-bewustzijn. Wanneer bewustzijn ontstaat in afhankelijkheid van neus en geur, dan geldt het als ruik-bewustzijn. Wanneer bewustzijn ontstaat in afhankelijkheid van tong en smaak, dan geldt het als smaak-bewustzijn. Wanneer bewustzijn ontstaat in afhankelijkheid van lichaam en aanrakingsobject, dan geldt het als aanrakings-bewustzijn. Wanneer bewustzijn ontstaat in afhankelijkheid van geest en geestobject, dan geldt het als geest-bewustzijn. M.a.w. er ontstaat visueel bewustzijn ten gevolge van oog, voorwerp en contact; er ontstaat auditief bewustzijn ten gevolge van oor, geluid en contact; er ontstaat geur-bewustzijn ten gevolge van neus, geur en contact; er ontstaat smaak-bewustzijn ten gevolge van tong, voorwerp en contact; er ontstaat aanrakings-bewustzijn ten gevolge van lichaam, object en aanraking; er ontstaat geestbewustzijn ten gevolge van denken, gedachten en contact. De ontwikkeling van onderscheid maken veroorzaakt de ontwikkeling van bewustzijn. (M.9)

        Het bewustzijn ervaart; het ervaart "aangenaam", het ervaart "pijnlijk", het ervaart "noch pijnlijk noch aangenaam".

        Bewustzijn verschijnt bij degene die het aangename van de dingen die met de boeien samenhangen, in het oog heeft. Bij degene die het schadelijke van de dingen die met de boeien samenhangen, in het oog heeft, verschijnt bewustzijn niet.

        Als iemand zou beweren: ‘Apart van vorm, apart van gevoel, apart van geestelijke formaties zal ik het komen of het gaan tonen van bewustzijn, of het afnemen, de wedergeboorte, de groei, de toename of de overvloed van bewustzijn,’ - dat te tonen zou onmogelijk zijn.

        Bewustzijn wordt veroorzaakt door geestlichamelijkheid en geestlichamelijkheid door bewustzijn. Dit bewustzijn keert terug naar geestlichamelijkheid. Het gaat niet verder.

        Bewustzijn is afwezig als geestlichamelijkheid afwezig is. Met het verdwijnen van wilsformaties verdwijnt bewustzijn.

Als verlangen naar het gebruik van vorm is opgegeven, dan is door dat opgeven de steun afgesneden en is er geen vestiging van bewustzijn. Als verlangen naar het gebruik van bewustzijn is opgegeven, dan is door dat opgeven de steun afgesneden en is er geen vestiging van bewustzijn. Dat niet gevestigde bewustzijn is bevrijd, omdat het niet groeit en niet samenstelt. Door de vrijheid is het vast en bedaard. Door de vastheid en bedaardheid is het tevreden. Door de tevredenheid is de persoon niet in beroering. Ongestoord van zichzelf is hij volmaakt tot rust gekomen, en hij weet: ‘Uitgeput is geboorte, het heilige leven is geleefd, de taak is volbracht.

Het vrije bewustzijn is een geestelijke staat die vrij is van begeerte, vrij van afkeer en vrij van onwetendheid, vrij van de mening “ik ben”. Bij het zien is alleen het zien; bij het horen is alleen het horen; bij het ruiken is alleen het ruiken; bij het proeven is alleen het proeven; bij het aanraken is alleen het aanraken; bij het denken is alleen het denken.

        Het bewustzijn [citta] dat niets zijn eigen noemt, is oneindig en helder stralend. (M.49)

        (Zie ook: citta en viññana en geest).

-bh-

Bhaddha-aeon: aeon waarin vijf Boeddhas verschijnen.

Bhadda Kapilani, zie bij Maha Kassapa

Bhaddayānikas: afsplitsing van de Vajjiputtakas.

Bhakti: liefde tot god, devotie als weg naar het heil. Bhakti is persoonlijke devotie tot een verheven wezen dat de mogelijkheid heeft om de gelovige welzijn in het hiernamaals te beloven.

        Van grote invloed op het vroege Boeddhisme was de bhakti beweging in het Indiase religieuze leven. Bhakti benadrukte de behoefte aan geloof in en devotie tot een verlosser-god die op zijn beurt de gelovige voorzag van de middelen tot verlossing. Dit was in tegenstelling tot de oorspronkelijke leer [: volg alleen de dhamma; streef zelf naar bevrijding].

Bhante: Eerwaarde Heer.

bhava: Het steeds weer geboren worden. Het Boeddhisme kent geen blijvend, onveranderlijk Zijn, maar slechts een ontstaan-veranderen-vergaan, dus een eeuwig worden. De verschijnselen hier zijn niets anders dan veranderende processen die ontstaan en vergaan. Dit worden geschiedt in drie sferen: in de sfeer van de zinnen, in de sfeer van vormen, in de vormloze sfeer.

Bhāvanā: Ontwikkeling van de geest. Meestal duidt men er meditatie voor kalmte mee aan.

        Men onderscheidt twee soorten ontwikkeling van de geest:

1) samatha, ontwikkeling van de gemoedsrust, d.w.z. ontwikkeling van de concentratie. Resultaat is de onwrikbare, vredige en zuivere toestand van de geest, verkregen door intensieve geestelijke concentratie.

2) vipassana-bhavana, ontwikkeling van inzicht (= pañña-bhavana). Het opflitsende intuïtieve inzicht in anicca, dukkha en anatta van alle lichamelijke en geestelijke vormen van bestaan.  

De gemoedsrust, of concentratie, schenkt een drievoudige zegen: gunstige wedergeboorte, een gelukkig leven en de zuivering die nodig is voor inzicht. Want concentratie vormt de noodzakelijke basis en voorwaarde voor inzicht doordat ze de geest zuivert van de hindernissen (zie nivarana). Inzicht leidt naar de vier niveaus van heiligheid en bevrijding.

De Boeddha zegt daarom: "Beoefen geestelijke concentratie; want degene die geestelijk geconcentreerd is, onderkent de dingen overeenkomstig de werkelijkheid."(S. 22.5)

Bhavo, zie: worden.

bhav'āsava, smet van verlangen naar eeuwig bestaan

-bhi-

Bhikkhu: een mannelijk lid van de Boeddhistische Sangha die het leven in huis heeft verlaten, in de huisloosheid is vertrokken en de hogere wijding ontving. Het woord wordt meestal vertaald met monnik. Letterlijk betekent bhikkhu bedelmonnik. Maar een Boeddhistisch monnik bedelt niet. Hij wacht af of hij iets krijgt of niet. Van een bhikkhu wordt verwacht dat hij de tien regels navolgt en de 227 kloosterregels (patimokkha). Zijn leven in de Sangha zou gebaseerd moeten zijn op de principes van armoede, celibatair leven, deugdzaamheid en ontwikkeling van de geest.

                                        

Bhikkhu Sangha: de Orde van de monniken. Niet ieder van hen behoort tot de Ariyasangha. Vanaf het begin van het Boeddhisme bestudeerden de monniken de leer van de Boeddha, onderwezen en bewaarden ze.

        Elke 14 dagen wordt het Pātimokkha gereciteerd en worden fouten beleden.

        In het begin trokken de monniken rond. Tijdens de regentijd bleven zij op één plek, nabij dorpen waar zij voedsel konden krijgen. Zij bouwden er hun eigen hut. Door gaven van landerijen en de bouw van kloosters (vihāras) konden de monniken permanent op één plaats blijven leven.

        De monniken dienden de leken door hun voorbeeld en door de leer te onderwijzen in deugdzaamheid (sīla). Zij kregen op hun beurt steun van de leken. De kloosters boden de monniken ook de gelegenheid om afgescheiden van de wereld te leven.

De monniken leefden volgens regels (vināya) en er kwam een hiërarchische organisatie, op democratische basis. De leer was de leider; dus elke monnik stond op gelijke hoogte. Er was geen absolute autoriteit in één persoon.

Oudere en jongere monnik: bij monniken wordt niet het aantal levensjaren geteld, maar de tijd vanaf de hogere wijding.

        De monniken moesten vaak samen komen. Kwesties werden behandeld door de gezamenlijke monniken. Oplossingen werden 3x voorgelezen. Zwijgen betekende toestemming.

        Later ontwikkelde zich een scheiding van werk en administratie. De abt werd het hoofd van de administratieve hiërarchie, werd bekleed met bijna ongelimiteerde macht over klooster-aangelegenheden.

        Oorspronkelijk waren monniken mensen die rondtrokken in armoede, kuisheid en strikte seksuele onthouding. Zij leefden van aalmoezen, droegen gewaden gemaakt van afvalstoffen, en bezaten alleen aalmoezennap, scheergerei, naald en waterzeef om insecten uit drinkwater te filteren. Het rondgaan voor aalmoezen is een symbolisch gebaar geworden om nederigheid te tonen en mededogen of om speciale fondsen te vestigen.

        Technisch gezien kon de monnik al zijn bezittingen opgeven alvorens in te treden. Maar deze regel is verzwakt. De gemeenschap van monniken kon rijkdom erven; ze kreeg grote gaven land. Dit leidde soms tot een zekere verwaarlozing van het Boeddhistische klooster-ideaal en tot het verkrijgen van tijdelijke macht. Zo kwam er interactie tussen klooster en staat.

        Bhikkhus leven ook tegenwoordig van donaties van de leken. Hun leven in de kloosters is gebaseerd (of zou gebaseerd moeten zijn) op de principes van armoede, celibaat, deugdzaamheid en meditatie.

Bhikkhu vagga, deel van de Majjhima Nikāya. Het is verdeeld in 10 suttas.

        

Bhikkhuni: non; vrouwelijk gewijd lid van de Boeddhistische sangha. De non heeft nooit gelijke rechten gekregen als de monnik. Een vrouw mocht pas op 20-jarige leeftijd intreden.

Bhikkhuni Sangha: de Orde van de nonnen. Deze Orde werd te Vesali ingesteld.

Maha Pajapati, de tante en pleegmoeder van de Boeddha, wilde een leven van ontzegging leiden, als een non, samen met meerdere andere Sakya-dames. Maar tot dan toe bestond geen Boeddhistische Orde van nonnen. Daarom vroeg zij aan de Verhevene toe te staan dat vrouwen in de Orde konden intreden. Om verschillende redenen zou de Boeddha er toen geen voorstander van zijn geweest. Toen vroeg Ānanda of ook vrouwen de volmaakte heiligheid, arahantschap, kunnen bereiken. Het antwoord van de Verhevene luidde dat ook vrouwen het eerste, tweede, derde en vierde niveau van heiligheid kunnen bereiken. Hiermee stelde de Boeddha mannen en vrouwen op gelijk niveau. En zo bereikte Ānanda dat de Verhevene aan vrouwen toestemming gaf om in de Orde in te treden. Maar volgens de overlevering moest Maha Pajapati acht speciale regels (garudhammas) aannemen.

        De eerste vrouwen die als bhikkhunis intraden, moesten door de Bhikkhu-sangha gewijd worden. Een groot aantal van die eerste bhikkhunis werd Arahant. Dat de eerste nonnen door de Bhikkhu-sangha moesten worden gewijd, is een vanzelfsprekende zaak. Er was toen immers nog geen Bhikkhuni-sangha. Maar toen meer dan vier vrouwen gewijd waren, konden de bhikkhunis zelf de hogere wijding verrichten. De Orde van de nonnen was een onafhankelijke instelling.

         Dat de Boeddha tegen een nonnenorde was, moet een latere toevoeging zijn. De opname van vrouwen in ascetische gemeenschappen was toen niets nieuws. Andere ascetische orden, zoals de Jain, kenden een vrouwenorde. Die nonnen waren er ondergeschikt aan monniken. Als de Boeddha toen, zoals Khantipalo beweerde, rekening had gehouden met de publieke opinie, had hij zonder meer een vrouwenorde kunnen oprichten. Dat was toen niets ongewoons. Behalve deze plaats in Cullavagga zijn in de Vinaya geen andere teksten waaruit blijkt dat de Boeddha tegen de inrichting van een nonnenorde was.

           De Boeddha stelde mannen en vrouwen op gelijk niveau toen hij zei dat ook vrouwen het eerste, tweede, derde en vierde niveau van heiligheid kunnen bereiken.  

        De houding van brahmanen die na hun wijding tot bhikkhu de traditionele brahmaanse houding ten opzichte van vrouwen bleven handhaven, heeft zeer zeker een negatieve uitwerking gehad op de Bhikkhu-sangha in zijn geheel.

De mondelinge overlevering van de teksten lag bij de mannen. Het is mogelijk dat de mannen enkele passages die op vrouwen betrekking hadden, hebben verwaarloosd. De monniken kunnen getracht hebben het belang dat de Boeddha aan vrouwen gaf, te minimaliseren. Alleen gebeurtenissen die zo buitengewoon waren dat zij niet weggelaten konden worden, zijn dan overgeleverd. Het is te betwijfelen of de Boeddha zelf een dergelijke volkomen ondergeschiktheid van de nonnen ten opzichte van de monniken vereiste. De acht speciale regels die Maha Pajapati en de andere nonnen moesten navolgen, zijn moeilijk in overeenstemming ermee te brengen dat de Boeddha vrouwen zonder meer in staat achtte om volmaakte heiligheid te bereiken. Het is heel goed mogelijk dat die acht regels na de dood van de Boeddha zijn samengesteld.

Voorbeelden van goed opgeleide vrouwen ten tijde van de Boeddha zijn o.a. de nonnen Dhamma-dinnâ, Sukka, Nanduttarâ en Bhaddâ Kundalakesâ. Dhamma-dinnâ was de beste lerares bij de Bhikkhuni Sangha. Sukkâ was bedreven in de leer van de Boeddha. Zij werd een beroemde verkondigster van de leer. Nanduttarâ was een bekende spreekster en reisde rond in India om er te debatteren. Zij was onoverwinnelijk in argumenteren totdat zij de Eerwaarde Maha Moggallâna ontmoette die haar tot de leer van de Boeddha bekeerde. Bhaddâ Kundalakesâ ging naar geleerde leraren en leerde de methoden van hun kennis. Zij was bekwaam in debatteren en zij versloeg de meeste van de bekende sprekers.

        

Bhikkhuni Vibhanga (of Bhikkhuni-suttavibhanga). Deel van de Vinaya Pitaka. Het bevat de regels voor de nonnen, met commentaar. De lijst van die regels is langer dan die voor de monniken. In totaal zijn er 311 regels voor nonnen.

Bhumis: stages in de loopbaan van Bodhisattas.

Bhummattha deva: aardgodheden in de sfeer van de Vier Grote Koningen. Tot hen behoren boomgodheden, godheden in grotten, beschermgoden van mensen, rivieren, beken en meren, en huisgoden.

Bhutan: In de 17e eeuw werd er door een Tibetaans Lama het Boeddhisme geïntroduceerd.

bilva, ca. 0,33 liter

Bimbisara: koning van Magadha. De koninklijke residentie en hoofdstad van Magadha was Rājagaha. Bimbisāra heerste er ten tijde van de Boeddha (circa 543-491 voor Chr.). Bimbisāra was de eerste koninklijke patroon van de Verhevene. Op 15-jarige leeftijd besteeg hij de troon en regeerde 52 jaar lang. Zijn hoofdvrouw was Kosala Devi, dochter van koning Maha Kosala. Zij was een zuster van koning Pasenadi Kosala. Uit het huwelijk van Bimbisāra en Kosala Devi werd een zoon geboren: Ajātasattu.

Bindusāra, vader van Asoka

Birma, zie: Myanmar.

-bod-

Bodh-Gayā, zie: Buddha Gaya.

Bodhi: Verlichting, ontwaking; transcendente wijsheid. Bodhi is gelijk aan volmaaktheid van inzicht in de vier edele waarheden en het verwerkelijken van Nibbana.

Bodhi boom: asattha banyan boom of vijgenboom (ficus religiosa). Onder een dergelijke boom zat de Boeddha toen hij de volmaakte Verlichting (samma sambodhi) bereikte te Buddha Gaya. - In de vroege Boeddhistische kunst werd de Bodhi boom vaak gebruikt als symbool voor de Boeddha.

        (Zie ook: Maha Bodhi boom).

Bodhidharma, stichter van de Ch’an-tsung (Dhyana sekte), die in China bekend is als Tamo. Hij was een prins van Zuid-India en was 28 jaar lang patriarch van de Boeddhistische Orde in India en de eerste patriarch in China. In zijn jeugd werd hij monnik. Hij werd door Prajñâtara geïnitieerd in de Dhyana of contemplatieve vorm van het Boeddhisme. In 520 kwam hij in China aan en ging eerst naar de hoofdstad, bij de keizer. Daarna ging hij naar Noord-China, in het Shao-lin klooster. Daar bracht hij de rest van zijn leven door. Hij bezat bovennatuurlijke krachten.

Bodhisatta: Iemand die bestemd is voor Volmaakte Verlichting. Hij is iemand die op weg is naar Boeddhaschap. Hij heeft de gelofte afgelegd om een Boeddha te worden voor het heil van de wereld.

        Het woord bodhi betekent ontwaking, Verlichting, hoogste kennis. 'Door bodhi ontwaakt men uit de slaap of verdoving die op de geest is gelegd door de smetten (kilesa) en men begrijpt dan de vier edele waarheden.' De Pali term satta betekent 'toegewijd aan' of 'bestemd voor'. De Bodhisatta is dus iemand die zichzelf toewijdt aan of die bestemd is voor de Verlichting.

        Volgens het Theravāda wordt met Bodhisatta alleen aangeduid degene die van een levende Boeddha de voorspelling kreeg dat hij ooit de volmaakte Verlichting zal bereiken en een leraar van goden en mensen zal worden.

        Bodhisattaschap wordt niet vermeld noch aanbevolen als een ideaal hoger dan of alternatief met Arahantschap. Er is ook geen enkele verslag in de Pali canon van een discipel die dit als zijn aspiratie verklaarde.

        Een Bodhisatta moet de tien volmaaktheden volvoeren. Voordat hij kan beginnen, moet hij een mentaal besluit nemen voor Bodhisattaschap en uiteindelijk Boeddhaschap. Dit mentale besluit wordt voor één keer genomen en hoeft niet steeds herhaald te worden. Ten tweede moet hij een aspiratie maken in de tegenwoordigheid van een reeks van Boeddhas teneinde zijn bedoeling kenbaar te maken om Volmaakte Verlichting te verkrijgen. Ten derde moet hij een daad van verdienste verrichten jegens elke Boeddha, als een onderpand of garantie van de diepe ernst van zijn bedoeling. Dan moet ieder van deze Boeddhas aan hem verklaren dat zijn aspiratie zal slagen. Boeddhas kunnen dus een aanstaande Boeddha herkennen en hem aanwijzen.

        De combinatie van acht omstandigheden is essentieel voor het slagen van de aspiratie naar Boeddhaschap. Die aspiratie heeft alleen succes wanneer de aspirant de menselijke staat bezit. En in die menselijke staat heeft de aspiratie alleen succes voor iemand die van het mannelijke geslacht is. De aspiratie heeft geen succes voor vrouwen, eunuchen, sekslozen of hermafrodieten. En alleen voor een man die begiftigd is met een oorzaak voor het bereiken van Arahantschap heeft de aspiratie succes, niet voor een ander. Wanneer de aspiratie gemaakt is in tegenwoordigheid van een levende Boeddha heeft ze succes. De aspiratie heeft geen succes wanneer ze gemaakt is bij een stoepa of bij een Boeddha die het uiteindelijke Nibbana heeft bereikt. Ze heeft ook geen succes als de aspiratie is gemaakt voor een beeld aan de voet van een Bodhi boom en ook niet in tegenwoordigheid van Pacceka Boeddhas of hun discipelen. De aspiratie heeft succes voor iemand die het huiselijke leven heeft verlaten en die naar asceten is gegaan die de uitwerking van kamma openbaar maken of die bij monniken leeft. Ze heeft geen succes voor iemand met een gezin. Alleen Bodhisattas die het huiselijke leven hebben opgegeven, komen aan bij Zelfontwaking. Daarom moet aan het begin van de loopbaan, wanneer de aspiratie gemaakt wordt, het leven in huis worden opgegeven.

        De Bodhisatta, de aspirant naar Boeddhaschap, moet ook de acht niveaus en de vijf supervermogens hebben verkregen. Er is geen succes voor iemand die deze niveaus van de speciale eigenschappen heeft opgegeven. Ook moet de aspirant een daad van verdienste verrichten. Dit is het zich opofferen voor Boeddhas, zelfs het opofferen van het eigen leven. Succes is er alleen voor iemand die zo'n daad van verdienste verricht. Ook moet de aspirant naar Boeddhaschap een grote wilskracht hebben en zich erg inspannen bij het zoeken naar de dingen die een Boeddha vormen, d.w.z. het zoeken naar de Volmaaktheden.

        Kortom, de aspirant naar Boeddhaschap moet 1) de menselijke staat hebben, 2) van het mannelijke geslacht zijn, 3) begiftigd zijn met een oorzaak voor het bereiken van Arahantschap, 4) de aspiratie maken in tegenwoordigheid van een levende Boeddha, 5) het huiselijke leven hebben verlaten en naar asceten zijn gegaan die de leer van kamma verkondigen of bij monniken leven, 6) de acht niveaus en de vijf supervermogens hebben verkregen, 7) een daad van verdienste verrichten, 8) grote wilskracht hebben en zich erg inspannen bij het bereiken van de volmaaktheden.

        Er zijn drie soorten Bodhisattas (1) Intellectuele Bodhisattas (Pannadhika). (2) Devote, vrome, toegewijde Bodhisattas (Saddhadhika). (3) Energieke Bodhisattas (Viriyadhika). Van deze drie komen de intellectuele Bodhisattas als eerste vanwege de macht van wijsheid waarmee zij binnen een korte tijd Boeddhaschap kunnen bereiken. De devote Bodhisatta heeft meer tijd nodig en de energieke Bodhisatta heeft nog meer tijd dan beiden nodig om Boeddhaschap te verkrijgen.

        De intellectuele Bodhisattas zijn minder devoot en meer energiek. Zij concentreren zich meer op de ontwikkeling van wijsheid en op het beoefenen van meditatie dan op uiterlijke vormen van eerbetoon. Zij nemen niets aan op blind vertrouwen. Hun gids en leidraad is redeneren. Zij zijn geen slaven van een boek noch van een persoon. Zij verkiezen eenzame meditatie. Met hun stille maar krachtige gedachten van vrede die uitstralen vanuit hun eenzame verblijven, bieden zij hulp aan de lijdende mensheid.

        De devote Bodhisattas zijn minder energiek en meer intellectueel. Het element vertrouwen, devotie (saddha) staat bij hen op de voorgrond. Zij bereiken hun doel met devotie als metgezel. Deze Bodhisattas stellen veel belang in alle vormen van eerbetoon. Het beeld van de Boeddha is voor hen een grote inspiratie. Het beeld wordt niet aanbeden, het is alleen een hulpmiddel om de Boeddha in de gedachten te vestigen, om goed aan hem te denken. En door meer aan hem te denken, wordt hij meer geacht en gewaardeerd.

        Energieke Bodhisattas zijn minder intellectueel en meer devoot. Zij zoeken steeds gelegenheden om anderen van dienst te zijn. Niets geeft hun grotere vreugde dan actieve dienstverlening. Voor hen is werk geluk en geluk werk. Zij leven niet alleen voor zichzelf maar ook voor anderen. Deze geest van onzelfzuchtige dienstverlening is één van de belangrijkste eigenschappen van alle Bodhisattas.        

Bodhisattva (Skrt): iemand die op weg is naar Boeddhaschap. Hij heeft de gelofte afgelegd om een Boeddha te worden voor het heil van de wereld. Volgens het Mahayana zijn er veel Bodhisattvas die in de ontelbare wereldsystemen de wezens naar de volmaaktheid leiden. Naast de mannelijke Bodhisattva’s zijn er ook een aantal vrouwelijke. Tara (Tib. Drölma) is daarvan de belangrijkste.

-boed-

Boeddha: Het woord Boeddha is een titel, niet de naam van een persoon. Onder Boeddha wordt verstaan een Samma Sambuddha, een Volmaakt Verlichte, een leraar van goden en van mensen. Hij is iemand die de waarheden met betrekking tot leerstellingen die hij voordien niet heeft gehoord, volledig en op eigen kracht begrijpt en daarin alwetendheid bereikt en meesterschap in de krachten verkrijgt. Hij heeft zonder hulp van een leraar zelfontwaking (volmaakte Verlichting) bereikt en onderwijst de leer. Hij is alwetend waardoor hij zowel toekomst als verleden kent en ziet.

        Iedere Boeddha begint zijn loopbaan als een Bodhisatta met de ontmoeting van een bestaande Boeddha. Hij blijft dan een Bodhisatta tot aan de tijd dat hij volledige zelfontwaking bereikt aan de voet van een boom. Gedurende vele aeonen moet hij eerst de tien volmaaktheden tot in de perfectie uitoefenen.

        Boeddhas ontstaan altijd in de wereld van de mensen, nooit in een godenwereld. Steeds ontstaan zij in 'Jambudipa' (India). Een Boeddha wordt dus niet spontaan geboren maar uit een ouderpaar. Er kunnen ook nooit twee Boeddhas tegelijkertijd ontstaan.

        Elke Boeddha moet minstens zeven dagen van ascese doorbrengen voordat hij de volmaakte Verlichting bereikt.

        Volgens de overlevering zijn er vier verplichte of onveranderlijke plaatsen voor alle Boeddhas: (1) De plaats waar hij met gekruiste benen gaat neerzitten om Verlichting te verkrijgen. (2) De plaats van het ronddraaien van het Wiel der Leer in een dierenpark bij de verblijfplaats van een ziener. (3) De plek waar de eerste voetstap geplaatst wordt bij de toegangspoort van de stad Sankassa na het neerdalen uit de hemel, na de Abhidhamma (de hogere leer) in een deva-wereld verkondigd te hebben. (4) De positie van de vier poten van het bed in de gewijde (geparfumeerde) kamer in het Jetavana-klooster.

        In het verleden zijn er veel Boeddhas geweest. En in de toekomst zullen er ook veel Boeddhas zijn.

        Elke Boeddha onderwees de leer op gelijke wijze. En ook is bij alle Boeddhas gelijk het opgeven van de wereld, het gaan uit het huiselijke leven in de huisloze staat, het streven, de volmaakte Ontwaking en het verkondigen van de leer.

        In Sutta-Nipata III.6, vers 517 staat een definitie van een Boeddha, een Verlichte: "Wie alle wereld-perioden heeft onderzocht, de tweeheid van deze veranderende wereld: dood en ontstaan, die vrij is van het stof der wereld, die zonder smaad is, gezuiverd, die aangekomen is bij de vernietiging van geboorte, hem noemt men 'Verlicht'."

Boeddha Gotama: De volmaakt Verlichte van dit tijdperk. De geboorte van de Boeddha Gotama had volgens de Theravāda-traditie plaats op de dag van volle maan in mei van het jaar 623 voor Christus, te Lumbini. Volgens de Chinese overlevering was de geboortedag 8 april. Zijn voornaam was Siddhattha; Gotama was de familienaam.

        Zijn moeder was koningin Māhā Māyā, van geboorte prinses van de stam van de Koliyas. Zijn vader heette Suddhodana Gotama. Hij was het hoofd (gouverneur) van de stam van de Sakyas met als residentie Kapilavatthu.

        Op zijn zoektocht naar de onvergelijkbare innerlijke vrede was Siddhattha via Rajagaha naar Senānigāma, nabij Uruvela gekomen. Daar zag hij een prachtige plek met bomen en een helder stromende rivier. Ter plaatse liet hij zich neer. Vijf andere asceten voegden zich bij hem. Vele jaren kwelde de Bodhisatta zich in strenge ascetische oefeningen. En hij besefte dat ascese niet de juiste weg was, maar dat meditatie en concentratie wel de juiste weg naar de Ontwaking was. Hij besloot het pad van concentratie uit te proberen, de concentratie bereikt door oplettendheid bij het ademhalen en geleid door geordende beschouwingen.

        Hij nam weer vast voedsel tot zich. De vijf andere asceten meenden dat hij zijn streven had opgegeven. Teleurgesteld gingen zij van hem weg.

        Sujātā, dochter van een rijke boer, bood aan de Verhevene vóór diens Verlichting rijstebrij aan. Na het nuttigen van de rijstebrij stak de Bodhisatta de rivier over. Van een grassnijder kreeg hij nog een bundel gras om erop te zitten. Daarna ging hij verder naar de Maha Bodhi boom. Met gekruiste benen ging hij aan de voet ervan neerzitten met de gelofte niet eerder op te staan totdat Boeddhaschap bereikt was.

        In de avond vóór zijn Verlichting werd zijn huid buitengewoon helder en stralend. En in de loop van de avond en nacht van de volle maan in mei begreep hij de drie soorten weten: (1) Hij herinnerde zich op veelvuldige wijze aan vroegere vormen van bestaan. (2) Hij zag hoe de wezens verdwijnen en weer ontstaan overeenkomstig hun daden. Hij zag toen dus de wet van morele oorzaken en morele gevolgen (kamma-vipaka). (3) Verder ontstond het directe inzicht van het verdwijnen van de smetten, het inzicht van de vier edele waarheden en het inzicht van het pad naar de bevrijding van dukkha. Hij wist absoluut zeker dat de opgave volbracht was.

        Op 35-jarige leeftijd had Siddhattha de onvergelijkbare innerlijke vrede, het Doodloze, Nibbāna, gevonden. En hij werd de Boeddha van dit tijdperk.

Sommigen zeggen dat de Boeddha overleden is 218 jaren vóór de kroning van keizer Asoka. Dan zou die dood hebben plaatsgehad tussen 487 en 483 voor Chr. Volgens de traditie van de Theravāda-school is de Volmaakte heengegaan in parinibbana in het jaar 543 v.C., in het 45e jaar na de Verlichting, in de maand Vesakha (mei) op de dag van volle maan. Tegenwoordige geleerden nemen aan dat dit in 483 voor Chr. was.

        Volgens de Sarvastivādins was het overlijden van de Boeddha op de achtste dag van de tweede helft van de maand Kartika, d.i. oktober-november. Dit is niet volgens de traditie van het Theravāda, maar deze datum is dichter bij de volgorde van gebeurtenissen die in het sutta vermeld worden.

        

Boeddhistische tijdrekening: De Boeddhistische tijdrekening begint bij het overlijden van de Boeddha (en niet bij de geboorte van hem). In het Theravada wordt het jaar 543 voor Christus aangehouden als jaar van het parinibbana van de Boeddha.

*Boeddho, zie Buddho

-boei-

Boeien: hindernissen (nivarana), obstakels op de weg naar geestelijke vooruitgang. Er zijn twee soorten boeien, belemmeringen of hindernissen, de lagere en de hogere.

        De lagere boeien zijn: (1) begeerte, zintuiglijke verlangens (kāmacchanda); (2) kwaadwil (vyāpāda); (3) traagheid en luiheid (of starheid) (thīna -middha); (4) rusteloosheid, zich zorgen maken (uddhaccakukkucca); (5) twijfel (vicikicchā).

        “Juist zoals dit lichaam voedsel nodig heeft en niet zonder voedsel kan leven, op dezelfde manier hebben de vijf hindernissen voedsel nodig en kunnen zij niet zonder voedsel bestaan.” (S.46.2)

        Verder worden als lagere boeien nog genoemd: (6) geloof in persoonlijkheid; en (7) bijgeloof; gehechtheid aan regels en rituelen.

        De hogere boeien zijn: (8) begeerte naar fijnstoffelijk bestaan; (9) begeerte naar onstoffelijk bestaan; (10) verwaandheid; (11) rusteloosheid (uddhaccakukkucca); (12) onwetendheid.

“Door deze onzuiverheden is de geest niet buigzaam en hanteerbaar. Ze mist dan de stralende helderheid. Maar als de geest ervan vrij is, dan is ze buigzaam en hanteerbaar. Ze heeft dan de stralende helderheid. Als men de geest dan richt op een staat die gerealiseerd kan worden door de hogere geestelijke vermogens, dan kan die verwerkelijkt worden indien aan de andere voorwaarden voldaan wordt.” (A.V.23)

        De boeien 4-7 (zich zorgen maken, twijfel, geloof in persoonlijkheid, bijgeloof, gehechtheid aan regels en rituelen) worden verwijderd bij het eerste niveau van heiligheid, het in de stroom treden. De boeien 1 en 2 (zintuiglijke verlangens en kwaadwil) worden verdreven bij het 3e niveau van heiligheid, het pad van niet wederkeer. De boeien 3 en 11 (traagheid en starheid en rusteloosheid) worden verdreven bij het 4e niveau van heiligheid, volmaakte heiligheid.

        Genoemd worden verder nog vijf geestelijke boeien: (1) twijfel over de Boeddha; (2) twijfel over de Dhamma; (3) twijfel over de Sangha; (4) twijfel over de oefening; (5) onvriendelijkheid jegens medevolgelingen. Verder vijf andere boeien: gehechtheid aan zinnelijke verlangens, gehechtheid aan het lichaam, gehechtheid aan vorm [materiële objecten], onmatigheid in eten en drinken, monnik of non worden enkel om in een hemelse sfeer van bestaan wedergeboren te worden.

        Wie deze boeien heeft overwonnen, die kan in de Dhamma tot groei, toename en vervulling komen. (M.16)

Bojjhangha, zie: factoren van Verlichting.

        

Borobudur (ook: Borobodur): De Borobudur is een stoepa in pyramide-vorm. Hij ligt ongeveer 269 m. boven de zeespiegel, op het eiland Java, Indonesië. Hij is gebouwd op de top van een heuvel, 123 m. breed en 42 m. hoog. Architectonisch behoort de Borobudur tot de centraal Javaanse stijl. Hij moet gebouwd zijn eind 7e-begin 8e eeuw.

        In het begin van de 7e eeuw ontwikkelde zich in India de leer van het Diamanten Voertuig, het Vajrayana. Die leer kwam ook naar Indonesië en ontwikkelde zich er vooral in het begin van de 8e eeuw. De Borobudur is gebouwd door volgelingen ervan.

        Circa 150 jaar na de oprichting ervan werd de Borobudur een plaats voor pelgrimage. Na de val van de Çailendra Dynastie werd deze tempel verwaarloosd en vergeten. Slechts in de 17e eeuw wordt deze tempel kort vermeld. Een prins van Yogyakarta was erg geïnteresseerd in de “1000 beelden”. Daarom ging hij ernaartoe. Hij stierf kort na zijn bezoek eraan. Dit is het enige nieuws.

        De Borobudur werd begin 19e eeuw herontdekt tijdens de regering van de Engelse gouverneur Sir Thomas Stamford Raffles, 1811-1815. Hij liet de officier H.Z. Cornelius het complex onderzoeken en uitgraven. Dit was eigenlijk tot nadeel van de Borobudur, want in 1896 liet de Resident van Kedu acht ossenwagens vol met beelden en reliëfs van de Borobudur wegbrengen als geschenk voor koning Chulalongkorn van Siam. Ze zijn nog steeds in Thailand.

        De Nederlandse ir. Theodorus van Erp restaureerde de Borobudur in de periode 1907-1911.

        In 1934 werd op het terrein van de Borobudur een Bodhi boom geplant door de monnik Narada Mahathera.

        Door milieu-omstandigheden werd het monument bedreigd. In 1960 werd de Borobudur in staat van verval verklaard. In 1963 begon de Indonesische regering voorbereidingen te treffen voor de restauratie ervan. Wegens politieke moeilijkheden moest die toen uitgesteld worden.

        In 1967 was het 27e Internationale Congres voor oriëntalisten, gehouden in Ann Arbon, USA. Dr. Sukmono, de vertegenwoordiger van Indonesië, presenteerde er een geschrift over de problemen van de Borobudur. Hierdoor werd er door afgevaardigden van het Congres bij de UNESCO op aangedrongen om de Borobudur te redden. Veel wetenschappers van meerdere disciplines bestudeerden toen deze grote tempel. Als resultaat ervan ontstond een goed voorbereid programma om de Borobudur te herstellen, onder leiding van de UNESCO. De restauratie begon in 1973. Op 23 februari 1983 werd de restauratie als voltooid verklaard door president Soeharto van Indonesië.

        De hoofdstoepa is 12,8 m. hoog, met een doorsnede van 16,20 m. De tempelhoogte van bodem tot top is 35,29 m. De lengte van één zijde is 119 m. De oppervlakte is 14.161 m².

-bov-

Bovennatuurlijke krachten (abhiññā). Zij worden verdeeld in (a) vijf wereldse krachten, en (b) één boven-wereldse kracht.

(a) De vijf wereldse krachten kunnen verkregen worden door uiterste perfectie in geestelijke concentratie. Het zijn: (1) magische krachten (iddhi); (2) goddelijk oor (helderhorendheid); (3) het doordringen van de geest van anderen (gedachten lezen); (4) goddelijk oog (helderziendheid); (5) herinnering aan voorgaande levens.

        De bovenwereldse krachten worden verkregen door volledig inzicht, d.w.z. uitdoving van alle smetten. Dit is het verwerkelijken van arahantschap, heiligheid.

        (1) De magische krachten zijn: Van een wordt men meervoudig; van meervoudig wordt men weer een. Men kan zichtbaar en onzichtbaar worden. Men kan door muren, wallen en rotsen zweven als door de lucht. Men kan op de aarde op- en onderduiken als in het water. Men kan op het water lopen zonder te zinken, alsof men op de aarde loopt. Men kan zittend door de lucht vliegen als een vogel. Men kan de maan en de zon met de hand aanraken en betasten. Men kan het lichaam beheersen tot zelfs in de Brahma-werelden.

        (2) Goddelijk oor of het hemelse gehoor: Dit gehoor is zuiver en reikt boven menselijke grenzen. Het hoort beide soorten van geluiden, de hemelse en de aardse, de geluiden van veraf en die van nabij.

        (3) Het doordringen van de geest van anderen (gedachten lezen) of het gemoed van anderen kennen: Men weet wie begerig is en wie niet. Men weet wie haat heeft en wie niet. Men weet wie onwetend is en wie wetend. Men weet wie geconcentreerd is en wie ongeconcentreerd. Men weet wie naar het hogere streeft en wie naar het lagere. Men weet wie edel is en wie onedel. Men weet wie rustig is en wie rusteloos. Men weet wie bevrijd is en wie niet bevrijd is. (M.II.2)

        (4) Goddelijk oog of hemelse oog: helderziendheid en het vermogen om goddelijke wezens te zien. Men kan het gemoed richten op het verdwijnen en weer verschijnen van wezens. Met het hemelse oog kan men zien hoe de wezens wedergeboren worden overeenkomstig hun daden.

        (5) Herinnering aan voorgaande levens. Men herinnert zich aan vroegere vormen van bestaan. Men herinnert zich aan één leven, aan twee, drie, vier, vijf, tien, twintig, dertig, veertig, vijftig, honderd levens, aan 1000, 100.000 levens. Men herinnert zich de tijden van vele wereldontstaan en vele wereldvergaan. Men herinnert zich welke naam men er had, tot welke familie men behoorde, tot welke stand (kaste) men behoorde, welk beroep men uitoefende, wat men er ondervond aan wel en wee, hoe het levenseinde was en waar men wedergeboren werd. Men herinnert zich aan vele vroegere vormen van bestaan, met de details ervan. (M.4)

        (b) De bovenwereldse kracht wordt verkregen door volledig inzicht, d.w.z. uitdoving van alle smetten. Dit is het verwerkelijken van arahantschap, heiligheid.

        Wie deze krachten heeft ontplooid en geoefend, verkrijgt grote vrucht en grote zegen. (S.51.12)

Bovennatuurlijke krachten kunnen schadelijk zijn tenzij iemand de hogere niveaus van de paden van heiligheid heeft bereikt. (M.68)

        

Bovenwerelds pad: Hiermee wordt aangeduid het ogenblik waarop iemand één van de vier niveaus van heiligheid bereikt, met nibbāna als object. Het betreden van heiligheid wordt veroorzaakt door intuïtief inzicht (vipassana) in de vergankelijkheid, ellende en onpersoonlijkheid van het bestaan. Dat inzicht flitst op en verandert voor altijd iemands leven en aard.

Bovenwereldse sfeer: De sfeer van heiligheid. Deze sfeer kan verdeeld worden in vier niveaus van (bovenwerelds) pad (magga) en vervulling (phala):

1. Pad en vervulling van het in de stroom treden (sotapatti).

2. Pad en vervulling van eenmaal-wederkeer (sakadagami).

3. Pad en vervulling van de niet-meer-wederkerende (anagami).

4. Pad en vervulling van de volmaakte heilige (arahant).

Met 'vervulling' bedoelt men die ogenblikken van bewustzijn die soms direct, soms na enige tijd volgen op het intuïtieve inzicht als het resultaat van het pad. Onder zekere omstandigheden kunnen zij ontelbare keren in dit leven herhaald worden.

Tussen het betreden van het pad en het verkrijgen van de vrucht van eenzelfde niveau van heiligheid kunnen meerdere maanden of jaren liggen. Wel zal de vrucht steeds verkregen worden nog vóór het einde van het leven van de betreffende heilige. - Zolang als iemand bezig is met het verwijderen van de geestelijke onzuiverheden van een bepaald niveau van heiligheid, is hij “op het pad” van dat niveau. Wanneer die onzuiverheden verwijderd zijn, is de vrucht van het betreffende niveau  bereikt.

-br-

        

Brahmā: hoofd van de hemelse werelden van de Brahmas. Hij is geen schepper en hij is niet almachtig noch alwetend.

Brahmā: hemels wezen. Zie bij: Brahmas.

brahmaan, zie bij: kastensysteem 

Brahmacariya: reinheidsleven. De gebruikelijke betekenis ervan is de Boeddhistische manier van leven die niet alleen uit theoretische kennis bestaat maar die in de praktijk verwerkelijkt moet worden. Met het reine of heilige leven wordt bedoeld het celibataire leven van een monnik. Ook de lekenvolgeling(e) die de acht regels onderhoudt, leeft een zuiver en heilig leven. Het hoogste doel van een zuiver leven is de ‘onwrikbare bevrijding van de geest’.

Brahmana-vagga, deel van de Majjhima Nikāya. Het is verdeeld in 10 suttas.

Brahmanengave: een gift in land aan een brahmaan, gepaard gaande met vrijstelling van belastingen en andere privileges.

Brahma-parisajja: de hemelse sfeer van het gevolg van Brahmā. De levensduur is hier 1/3 aeon. Deze sfeer wordt verkregen door ervaring in het eerste jhana.

Brahma-purobhita: de hemelse sfeer van de ministers van Brahmā. Zij leven er een halve aeon. Deze sfeer wordt verkregen door ervaring in het eerste jhana.

Brahmas: hogere goden, hemelse wezens hoger dan de devas. Deze Brahmas zijn niet almachtig en niet alwetend. Hun levenstijd is begrensd, al duurt die heel erg lang. Brahmas hebben uiterst verfijnde lichamen samengesteld uit zuiver licht.

        In ruimere zin zijn er elf werelden van Brahmā en zestien fijnstoffelijke sferen (rūpaloka). Hier verheugen de wezens zich in de zaligheid van de meditatieve verdiepingen (jhanas). Deze hebben zij verkregen door het ontzeggen van zinnelijke verlangens.

        In engere zin worden alleen de onderste drie van deze sferen de wereld van Brahmā genoemd. Deze drie sferen kunnen worden bereikt door het ontwikkelen van het eerste jhana, respectievelijk in een normale graad, in een hogere mate, en met een volmaakte beheersing van dat jhana.

Brahma-viharas of de goddelijke verblijven: het zijn de vier overdenkingen van mettā (liefdevolle vriendelijkheid), karunā (mededogen), muditā (medevreugde) en upekkhā (gelijkmoedigheid). Van deze overdenkingen of meditatie-methoden zei de Verhevene dat zij leiden naar de staat van Niet-Wederkeer.

-bud-

Buddha-charita: Sanskriet geschrift. Poëtische levensbeschrijving van de Boeddha. (2e eeuw na Chr.).

Buddha Gaya, Buddha-Gayā, Buddhagaya, Bodh-Gayā: plaats waar prins Siddhattha Gotama na jarenlange ascese de volmaakte Verlichting bereikte onder een vijgenboom (ficus religiosa). De plaats heette vroeger Senānigāma. Ze ligt circa 15 km van de stad Gayā vandaan, in de deelstaat Bihar, India, aan de oever van de rivier Lilajan. De vroegere naam van die rivier is Nerañjara. In de nabijheid ervan ligt het dorpje Urel. Dit is het vroegere Uruvela.

        

Buddhaghosa: Boeddhistische geleerde uit India. Volgens de traditie was hij een brahmaan. Hij werd in Noord-India geboren omstreeks het einde van de 4e eeuw na Chr., in een dorp nabij Buddha Gayā. Zijn vader heette Kesa en zijn moeder heette Kesī. Hij ontmoette op zekere dag een monnik met naam Revata. Door hem werd hij tot de leer van de Boeddha bekeerd. Hij trad in de Orde in en kreeg er de naam Buddhaghosa.

        In Noord-India schreef hij het boek Ñānodaya (Ontstaan van kennis) en het Atthasālinī, een commentaar op het Dhammasanghani. Hierna begon hij met het schrijven van het Parittatthakatā, een commentaar op de Parittas.

        Op advies van Revata ging hij in de eerste helft van de 5e eeuw na Chr. naar het klooster Mahāvihāra te Anuradhapura, Sri Lanka. Een andere bron zegt dat hij naar Sri Lanka werd gestuurd als straf omdat hij dacht dat hij wijzer was dan zijn leraren.

        In het klooster Mahāvihāra bestudeerde hij onder leiding van Sanghapāla veel Sinhalese Boeddhistische commentaren. De originele Sinhalese commentaren zijn verloren gegaan. Het werk van Buddhaghosa is het enige bewijs van de Theravāda-tradities die toen in dat klooster leefden. Die commentaren wilde Buddhaghosa in het Pāli vertalen. Hij moest echter eerst de Sangha ervan overtuigen dat hij bekwaam genoeg was. Van de Theras van het Mahāvihāra kreeg hij daarom twee verzen uit de Samyutta Nikāya om er een commentaar op te geven. Buddhaghosa schreef toen het Visuddhimagga (De weg van reinheid). Het is een samenvatting van de Boeddhistische leer zoals die toen in het Mahāvihāra gepresenteerd werd. Het boek is eerder een naslagwerk en handboek voor meditatieleraren dan een commentaar. Volgens de Japanse geleerde M. Nagai is het Visuddhimagga niet het werk van Buddhaghosa. Het zou enkel een herziene versie zijn van het Vimuttimagga geschreven door Upatissa Thera.

        Buddhaghosa ging wonen in het Ganthākaravihāra. Hij schreef verder nog veel commentaren, o.a. commentaren op de Vinaya-pitaka, met een introductie; een commentaar op de Digha-nikāya; een commentaar op de Majjhima-nikāya; een commentaar op de Samyutta-nikāya; een commentaar op de Anguttara-nikāya; commentaren op de Abhidhamma; en een commentaar op het Pātimokkha.

        Het commentaar op het Dhammasangani dat hij in Noord-India geschreven had, herschreef hij met toevoeging van latere visies uit het Visuddhimagga.

        Het commentaar op de Vibhanga is misschien niet door Buddhaghosa geschreven maar door een leerling van hem. En de commentaren op het Dhammapada en de Jātakas kunnen zijn geschreven door iemand anders met naam Buddhaghosa.

        Aan Buddhaghosa worden ook toegeschreven commentaren op het Khuddakapātha en het Suttanipāta. Maar er bestaat twijfel of hij die geschreven heeft. Misschien zijn ze van verschillende auteurs.

        Het is mogelijk dat Buddhaghosa minder belangrijke delen van zijn commentaren overliet aan zijn assistenten en dat hij alleen verantwoordelijk was voor de supervisie over hen.

        Buddhaghosa beweerde dat hij zich baseerde op de commentaren die al op het eerste concilie gereciteerd waren en die daarna naar Sri Lanka werden gebracht door Mahinda. Daar zouden zij ten behoeve van de bewoners van het eiland in het Sinhalees vertaald zijn.

        Hij vertaalde zijn commentaren in het Pāli vanuit het Sinhalees en vanuit teksten in de taal van de Drawiden. Zeer zeker zijn in die commentaren toevoegingen gedaan na de aankomst ervan in Sri Lanka, na de eerste eeuw na Chr. Er is geen direct bewijs dat op het eerste concilie al een commentaar werd gereciteerd. Maar sommige delen van de commentaren zijn erg oud, misschien al uit de tijd van de Boeddha.

        Volgens Buddhaghosa waren de commentaren in het Sinhalees niet begrijpelijk voor mensen buiten Sri Lanka. Vermoedelijk konden zij slechts door heel weinig bhikkhus op het eiland begrepen worden.

        Buddhaghosa baseerde zijn commentaren op de Mahā-atthakathā, de Mahāpaccariya en de Kurundī commentaren. Ook verwijst hij naar de meningen van ouderlingen, in het bijzonder de ouderlingen Mahāpadana en Mahāsumma. Verder verwijst hij naar de Sankhepa- en de Paccarī-commentaren. Hij vermeldt eveneens de Andhaka-atthakathā, meestal om de visies ervan te verwerpen.

        Nadat hij zijn werk in Sri Lanka voltooid had, keerde hij terug naar Noord-India.

Buddhasasana: de leer van de Boeddha.

Buddhavamsa, kroniek van Boeddhas. Het is het 14e boek van het Khuddaka Nikāya. Hierin staan in versvorm legenden van de 24 Boeddhas die de voorgangers waren van de Boeddha Gotama. Het laatste hoofdstuk ervan handelt over de Boeddha Gotama en over de verdeling van zijn relieken.

        Volgens het commentaar erop is het werk door de Boeddha zelf gesproken tot Sāriputta in het Nigrodhārāma te Kapilavatthu. Maar dat die legenden van de Boeddha zelf stammen, is ongeloofwaardig. In de Vinaya Pitaka en Digha-Nikaya worden alleen zes voorgangers van de Boeddha genoemd. Het Buddhavamsa is pas laat in de Pāli Canon opgenomen. Het werk is vol aanbidding en vergoddelijking van de Boeddha. En zoiets is niet bekend in de oudste Tipitaka teksten. Het is wel gebruikelijk in de Boeddhistische Sanskriet literatuur.

        Het Buddhavamsa begint met het wonder dat de Boeddha een juwelen-looppad creëerde in de lucht en er op en neer liep om zijn Sakya-verwanten te overtuigen van zijn Boeddhaschap. Sāriputta hoort het lawaai dat de Sakyas dan maken, gaat met veel (500) arahants naar de Boeddha toe en vraagt hem welk voornemen en aspiratie voor Boeddhaschap hij had gemaakt. Ook vraagt Sāriputta over de vervulling van de volmaaktheden. De Boeddha vertelt dan over de vierentwintig eerdere Boeddhas te beginnen met Dīpankara. Hij vertelt wat hij als Bodhisatta deed voor elke Boeddha.

        Het Buddhavamsa is niet alleen een kroniek van die vierentwintig Boeddhas, maar ook een verhaal over Gotama tijdens al die Boeddhas die hem voorafgingen. In tegenstelling tot de suttas gebruikt de Boeddha er de ik-vorm.

        In hoofdstuk 27 vertelt de Boeddha Gotama over drie Boeddhas die voorafgingen aan de Boeddha Dīpankara. Verder is er nog sprake van de toekomstige Boeddha Metteyya. En in hoofdstuk 28 is een verslag van de verdeling van de relieken van de Boeddha Gotama.

        Het Buddhavamsa werd niet als canoniek aangenomen door de Digha-bhanakas.

Buddhist Publication Society: In 1958 werd te Sri Lanka de Buddhist Publication Society (BPS) gesticht. Ze was eerst gehuisvest in een kloosterheritage in een bos boven de stad Kandy. Ze publiceerde in het Engels twee periodieken, namelijk The Wheel en Bodhi Leaves. Die bleken zo populair te zijn dat de BPS verhuisde naar een kantoor in de buurt van het meer te Kandy. Het werk van de BPS bleef zich uitbreiden. In 1981 werd daarom begonnen met de bouw van een nieuw hoofdkantoor naast het oude hoofdkantoor. Op 26 april 1985 werd het gebouw van het nieuwe hoofdkantoor geopend.

        Behalve voornoemde Engelstalige periodieken publiceerde de BPS ook Damsak, een periodiek geschreven in het Sinhala. Het verscheen vier keer per jaar. Redacteur ervan was de eerwaarde Piyadassi Mahathera.

buddho: meditatie-woord dat in de geest gereciteerd wordt. In de eenvoudigste vorm ervan richt men zijn aandacht alleen op het herhalen van ‘buddho’. Men denkt voortdurend aan het woord ‘buddho’ tijdens de meditatie. Men moet zich bewust zijn van elke herhaling van ‘buddho, buddho, buddho’ en al het andere uitsluiten. Als het eens continu wordt, zal deze eenvoudige herhaling van het woord resultaten van vrede en kalmte in het hart veroorzaken.

Bulis van Allakappa, belangrijke stam in Noord-India.

-C-

Cambodja. Zowel Hindoeïsme als Mahâyâna Boeddhisme floreerden er in de eerste eeuw na Chr.

Candala: de onaanraakbaren, de verschoppelingen. Zij stonden onder de shūdras. Zie verder bij: kastensysteem > de onaanraakbaren.

        

Cankamana-pad: pad waarover de Verhevene gedurende de derde week na de Verlichting, volgens de overlevering, heen en weer liep. Het pad is, gezien vanaf de Maha Bodhi boom, aan de linkerkant van de Maha Bodhi tempel. Ter herinnering is het pad opgehoogd en met stenen lotusbloemen versierd.

Cāpāla-schrijn: Capala-gedenkteken; de plaats waar de yakkha met naam Cāpāla vroeger had gewoond, was bekend geworden als de Cāpāla-schrijn. Later werd er een klooster gebouwd voor de Boeddha. Dat klooster werd eveneens Cāpāla-schrijn genoemd.

Cariyapitaka: het 15e en laatste boek van de Khuddaka Nikāya van de Sutta Pitaka. Men neemt aan dat het is ontstaan in de tijd na Asoka. Het is een collectie van 35 verhalen, in versvorm, over vroegere levens van de Boeddha, toen hij ernaar streefde de tien volmaaktheden te verkrijgen. Het werk is niet compleet. Alleen zeven van de tien volmaaktheden (dasa pārami) zijn er getoond.

        In de eerste persoon (ik-vorm) wordt er het gedrag van de Bodhisatta beschreven toen hij geleefd zou hebben als deva (godheid), mens of dier. Deze verhalen zijn verdeeld in drie groepen (vaggas). De eerste groep bevat tien verhalen over de volmaaktheid van geven (dāna). De tweede groep bevat tien verhalen over de volmaaktheid van deugdzaamheid (sīla). De derde groep bevat vijftien verhalen. De eerste vijf ervan handelen over de volmaaktheid van ontzegging (nekkhamma). Dan volgt een verhaal over de volmaaktheid van vastberadenheid (adhitthāna). De volgende zes gaan over de volmaaktheid van waarheid (sacca). De volgende twee verhalen handelen over de volmaaktheid van liefdevolle vriendelijkheid (mettā). En het laatste verhaal uit deze groep gaat over de volmaaktheid van gelijkmoedigheid (upekkhā). In de slotverzen wordt dan nog vermeld dat de volmaaktheden van wijsheid, energie en verdraagzaamheid eveneens bereikt zijn.

        Het doel van het Cariyāpitaka is aan te tonen dat de Bodhisatta de volmaaktheden bezat in meerdere van zijn vroegere levens. Volgens de traditie werd het Cariyāpitaka door de Boeddha gepreekt tot Sāriputta na het Buddhavamsa, op dezelfde plek te Kapilavatthu. Het is voor een groot deel gebaseerd op de Jatakas. Het is vermoedelijk een late tekst. Door de Digha-bhanakas werd het als niet-canoniek beschouwd.

Catummaharajika: Dit is de laagste van de hemelse sferen. Hier zijn de Vier Grote Koningen, de goden die de vier kwartieren van het firmament bewaken, met hun gevolg. Hun levensduur is 500 hemelse jaren. Een hemels jaar heeft 12 maanden van elk 30 dagen. Een etmaal is er 50 menselijke jaren. In onze tijd omgerekend leven die goden dus 9.000.000 jaren.

        Die vier Grote Koningen zijn: Dhatarattha, Virūlhaka, Virūpakkha en Vessavana.

        Dhatarattha is de koning van het oostelijke kwartier. Hij is de heer van de Gandhabbas. De koning van het zuidelijke kwartier heet Virūlhaka. Hij is de heer van de Kumbhandas. Koning Virūpakkha is de heer van de Nagas. Hij heerst over het westelijke kwartier. Vessavana is de koning van het noordelijke kwartier (= Uttarakuru). Hij wordt ook wel Kubera (Skt. Kuvera) genoemd, de god van de rijkdom. Zijn residentie is de stad Atānāta. Hij is de heer van de Yakkhas. In dit kwartier ligt de mythologische berg Meru.

        De sfeer van de Vier Grote Koningen strekt zich uit van het oppervlak van de aarde tot een hoogte die gelijk is aan die van de berg Meru. De aardgodheden behoren tot deze sfeer.

catu-vokara-bhava: het vier-groepen bestaan. Alleen de vier geestelijke groepen (gevoel, gewaarwording, geestelijke formaties en bewustzijn) zijn er aanwezig, zonder lichaam. Deze sfeer van bestaan wordt ook arūpa-loka, de vormloze of onstoffelijke sfeer genoemd. Daarin is helemaal geen materie.

-ce-

cetana: wil, wilsactie, kamma.

Cetanā is een van de zeven mentale factoren die onlosmakelijk verbonden zijn met alle bewustzijn, namelijk: indruk van bewustzijn (phassa), gevoel (vedana), waarneming (saññā), wil (cetana), concentratie (citt'ekaggatā), levenskracht, vitaliteit (jīvitindriya), opletten (manasi-kāra). Deze factoren kunnen karmisch heilzaam, onheilzaam of neutraal zijn.

Cetiya: Koepelvormige monumenten worden ‘cetiya’ (caitya) of ‘thūpa’ (stūpa) genoemd; zij waren in voor-boeddhistische tijd graven van heersers, helden en heiligen en later ook cultusplaatsen. In de Boeddhistische tijd dienden zij voor de opname van de relieken, eerst van de Boeddha en daarna van heiligen. Ze zijn sedertdien ook bekend als ‘dagoba’ (uit dhātu garbha, relieken-kamer), dit werd verbasterd tot ‘pagoda’.

        Voor de tijd van de Verhevene waren er veel van dergelijke gedenktekens. Zij waren de woonplekken van demonen, slangen-godheden enz. Ten tijde van de Boeddha hebben dan mensen enige gedenktekens verwoest, in plaats ervan kloosters opgericht en die dezelfde naam gegeven. De plaatsaanduiding met cetiya kan dus ook een klooster zijn met de naam van het vroegere gedenkteken.

        (Zie ook: chaitya en stoepa).

Cetiyavadins: Aftakking van de Mahasanghika (2e eeuw na Boeddha, eind 3e eeuw voor Chr.). Deze school werd gesticht door Mahādeva. Ze had vijf ketterse punten om rede waarvan een concilie werd gehouden. Mogelijk is er een verwarring met het 2e concilie te Vesali en de 10 punten van de Vajjiputtakas.

ceto vimutti, zie: bevrijding van het hart.

Chaitya: dit is een ander woord voor stoepa. Het woord chaitya is afgeleid van chitâ. De betekenis ervan is een grafheuvel. Aanvankelijk werd het woord gebruikt in de zin van stoepa, reliekschrijn. Later kon er ook een klooster mee bedoeld zijn.

Champa: stad in Noord-India. Ten tijde van de Boeddha was ze de hoofdstad van Anga.

Ch’an, Dhyāna of Zen.

chanda: intentie. - Het woord chanda heeft allereerst de neutrale betekenis "actiedrang". In positief zinsverband wordt het in Maj.Nik XI vertaald met "ijver". In samenhang met de vier wegen naar macht wordt het vertaald met "intentie".

Chandhakuti, de persoonlijke residentie van de Boeddha in het Jetavana klooster

Chandāla, klasse van onaanraakbaren of verschoppelingen. Zie: Candala.

Chandragupta, grootvader van Asoka

Channagarikas: afsplitsing van de Vajjiputtakas.

Ch’an-tsung (Dhyana sekte) (Zen) werd omstreeks 527 na Chr. (circa 527 na Boeddha) gesticht door Bodhidharma. Meditatie (Ch’an) was volgens deze sekte de belangrijkste methode om de Verlichting te verkrijgen. Deze sekte was de belangrijkste in China.

Deze school werd verder ontwikkeld door Shan-tsun (in Japan: Zendo) die tegen het einde van de 6e en begin 7e eeuw na Chr. de leer propageerde. Deze sekte had grote invloed in China en Japan. Ze introduceerde de verering van Amithabha (Amida). Het is een extreme vorm van devotioneel Boeddhisme.

Deze sekte had niet alleen invloed in China, maar ook in Japan.

Chetiya: Zie: chaitya en stoepa.

Chi Tsang, ontwikkelde het Madyamika in China. Hij ontwikkelde de leer van de San-Lun-tsung verder.

Chih-i  of Chih-ch’i-yek, stichtte de T’ien-t’ai filosofie, tegen het einde van de 6e eeuw na Chr. (eind 11e eeuw na Boeddha). Hij was geboren in Ho-yeh-chu’an in 531. Op 17-jarige leeftijd kwam hij bij de Orde. Hij stierf in 597. Hij had zijn eigen vorm van filosofie, nauw verwant met de Mādyamika van Nāgārjuna. Hij was een voorstander van het middenpad. Zijn systeem is hoofdzakelijk gebaseerd op de leer van het Mahāyāna, met enkele nieuwe interpretaties. Zijn streven was om een harmonie te brengen in de diverse sekten. Hij trachtte een fusie te bereiken van verschillende leerstellingen tot één synthese. Hij is daarom een van de grote patriarchen van China. Alle dingen zijn leeg want zij zijn afhankelijk van externe oorzaken en ze zijn tijdelijk.

China: De oorspronkelijke religie van de Chinezen was monotheïsme. In de loop van de tijd werd dit monotheïsme beïnvloed door een vorm van natuuraanbidding en bijgelovige waarzeggerij. Zeker vanaf de 12e eeuw voor Christus en waarschijnlijk al eerder was er een aanbidding van geesten, verdeeld in hemelse, aardse en menselijke geesten. In de regel waren ze eng verbonden met de objecten van de natuur.

          Tijdens de Chou dynastie kwamen er verscheidene religieuze/filosofische scholen. De voornaamste ervan waren die van Confucius (circa 479 voor Chr.) en die van Lao-tze (tussen 570-490 voor Chr.). De eerste was politiek-religieus en de tweede was ascetische mystiek, Taoïsme.

Het Boeddhisme werd voor het eerst naar China gebracht enkele jaren voor Christus. Een Chinese ambtenaar kreeg toen van een buitenlandse diplomaat lessen in de Boeddhistische geschriften. Het Boeddhisme werd er beschouwd als een occulte wetenschap waardoor men magische krachten kon verkrijgen.

Volgens Chinese overleveringen was de Boeddha in feite een discipel van Lao Tse. De laatste ging op latere leeftijd op reis en niemand wist precies waar hij was heengegaan. Verteld werd dat hij naar India was gegaan en daar de Boeddha en 29 andere discipelen onderwees. De Boeddhistische sutras waren op die manier versies van de Tao Te Ching. Deze theorie hielp de weg voorbereiden voor een aanvaarden van Taoisme en Boeddhisme en een samenwerking met elkaar.

Tijdens de Chou dynastie kwamen er verscheidene religieuze/filosofische scholen. De voornaamste ervan waren die van Confucius (circa 479 voor Chr.) en die van Lao-tze (tussen 570-490 voor Chr.). De eerste was politiek-religieus en de tweede was ascetische mystiek, Taoïsme.

Volgens een andere overlevering werd het Boeddhisme in China geïntroduceerd in de eerste eeuw na Chr., tijdens de regering van keizer Ming-ti. In die tijd waren de Chinezen erg bezield van de idealen van Confucius en van het Taoïsme. Het Boeddhisme kreeg daarom geen warme ontvangst in China. De vorm waarin het Boeddhisme toen in China ingevoerd werd, moet het Hinayāna zijn geweest. Want twee Boeddhistische zendelingen, geheten Kāsyapamātanga en Dharmaraksa, vertaalden tijdens de eerste eeuw na Christus een aantal teksten in het Chinees. Die teksten zijn dicht bij de Pāli Canon en er is geen verwijzing in naar het Mahāyāna.

        De belangrijkste Chinese school van het Boeddhisme in die periode was de Vinaya school (Lu-tsung). Ze werd gesticht door Tao-hsuang. De monniken ervan leefden volgens de leefregels van de Dharmagupta school welke een zeer populaire school was van het Hinayāna Boeddhisme. Naar men aanneemt is de Dharmagupta school een aftakking van de Sarvāstivada school (in Noord-India).

        Later had de school van Seng-chao een leer die gelijk was aan die van Tao-an.

Een variant van de school van “oorspronkelijk niet-zijn” werd gesticht door Fa-shen (286-374). Hij was een leraar van de wet (Dhamma). “Oorspronkelijk niet-zijn” betekende volgens hem dat er in het begin “niet-zijn” was waaruit “zijn” ontstond. Voordat er een vorm of kleur of ding was, was er “niet-zijn”.

De Seng-chao school bekritiseerde deze theorie fel. Als “niet-zijn” kwam voor “zijn”, dan waren de Boeddha en de Bodhisattvas in het bestaan gekomen wat lijden inhield. En dat zou dan betekenen dat zij gezondigd hadden.

De school van vorm zoals ze is (Chi-Se) was de school van actuele dingen. Vorm op zich is leeg omdat vorm van nature niet-zelf is. Vorm bestaat niet op zichzelf maar bestaat vanwege verscheidene oorzaken.

Deze theorie werd bekritiseerd door Seng-chao.

Een andere variatie van de school van vorm zoals ze is, is die van Chih Tao-lin (314-366). Hij was van adellijke afkomst en werd een monnik die veel schreef. Al zijn werken zijn verloren gegaan behalve een inleiding die bewijst dat een voorwoord meer waard is dan men beseft. Vorm op zich is leeg omdat het bestaan ervan afhankelijk is van bepaalde voorwaarden.

Fa-wen van de school van “niet-zijn van de geest” onderwees dat men geen vaste meningen over het fysieke universum moet hebben. Dat universum is niet-bestaand. Als geschreven werd dat fysieke dingen leeg zijn, dan betekende dat niet dat zij actueel leeg zijn maar dat wij onszelf er niet aan moeten hechten. Deze theorie werd bekritiseerd door Seng-chao.

De school van “bewustzijn in de geest” werd gesticht door Yü Fa-k’ai (334-394). Hij was een beroemde arts. Hij maakte onderscheid tussen geest en bewustzijn. Volgens hem is bewustzijn een functie van de geest. Wat bij de Verlichting is “ontwaakt” is de geest. De drie werelden (van begeerte, vorm en zuivere geest) zijn de verblijven van een lange nacht van werelds bestaan. De geest is de basis van een grote droom. De wereld, onze levens, ons lijden, het is een droom. Wanneer we ontwaken uit de grote droom verandert de lange nacht in een ochtendgloren. Het bewustzijn dat zulke illusies produceerde zal uitdoven. We zullen inzien dat de drie werelden leeg zijn. We zullen ontwaken en de Verlichting bereiken.

Dit is hetzelfde als Tao-an’s theorie van leegheid.

        Het Prajnaparamita werd 180 na Chr. (723 na Boeddha) in China ingevoerd; het is de basis van het Ch'an (Zen) Boeddhisme.

        Omstreeks 200 na Chr. (circa 745 na Boeddha) stond de Boeddhistische schilderkunst in Zuid-China op een hoog peil.

        Steeds meer verloren de oude religies in China aan invloed. Het succes van het Boeddhisme in China was te danken aan het feit dat het religieuze emotie en speculatie presenteerde. Het duurde tot het begin van de 4e eeuw totdat de Chinese Sangha (Orde van monniken) er goed gevestigd was. De minimumleeftijd voor novicen is in China 15 jaar; en de hogere wijding is op 20-jarige leeftijd.

        Omstreeks 400 na Chr. werd het Madyamika door Kumārajīva naar China gebracht. Hij maakte het Boeddhisme meer populair door zijn vertalingen van Mahāyāna-teksten. Het werd er verder ontwikkeld door Chi Tsang. Alleen het lege is werkelijk, alles andere is relatief. Anderen gaven door vertalingen van nog meer Mahāyāna-werken een verdere aanmoediging tot de ontwikkeling van het Mahayāna Boeddhisme.

In de 4e eeuw na Chr. (9e eeuw na Boeddha) werd de Tsin-thu-tsung (Ching-tu of Zuivere Land school) gesticht door Hui-yuan. Hij werd geboren te Noord-Shan-si en was een discipel van Tâo-an. In zijn jeugd was hij een student van het Taoïsme (gesticht door Lao-tsêu). Hij wilde in het zuiden meer over het Taoïsme gaan studeren. Maar door politieke moeilijkheden moest hij te Chang-ngan blijven. Daar bestudeerde hij diverse Boeddhistische geschriften en ging daarna naar Lu-shan. Hij stichtte er een Boeddhistische instelling voor het propageren van religie. De Tsin-thu-tsung school is ook bekend als Lieng-tsung (Lotus school) of de Amida school.

In leer is deze school de voorloper van vier Japanse scholen, namelijk: Jodo, Shin, Jishu en Yut-su Nembutsu.

Deze school werd verder ontwikkeld door Shan-tsun (in Japan: Zendo) die tegen het einde van de 6e en begin 7e eeuw na Chr. de leer propageerde. Deze sekte had grote invloed in China en Japan. Ze introduceerde de verering van Amithabha (Amida). Het is een extreme vorm van devotioneel Boeddhisme.

Ongeveer 400-410 na Chr. (circa 945-955 na Boeddha) bezocht de Chinese pelgrim Fa-Hsien de gewijde Boeddhistische plaatsen in India en Nepal. Ook was hij op zoek naar heilige Boeddhistische boeken.

De San-Lun-tsung (de Drie Shastra sekte) is een voortzetting van de Indiase Mādyamika school. Ze ontstond in China omstreeks 400 na Chr. Vooral Kumarajiva was verantwoordelijk voor de introductie ervan in China. Hij maakte het Boeddhisme meer populair door zijn vertalingen van Mahāyāna-teksten, in het bijzonder van het Madyamika (de Middenweg). Die leer werd er verder ontwikkeld door Chi Tsang. Alleen het lege is werkelijk, alles andere is relatief. Deze sekte bestaat niet meer.

Omstreeks 500 na Chr. verschijnt er Boeddhistische beeldhouwkunst in China.

        De Yogacara school werd naar China gebracht door Paramartha (499-569 na Chr.). Na vertaling van de boeken ervan werd het de She-Lun school.

De Ch’an-tsung (Dhyana sekte) (Zen) werd omstreeks 527 na Chr. (circa 527 na Boeddha) gesticht door Bodhidharma, die in China bekend is als Tamo. Hij was een prins van Zuid-India en was 28 jaar lang patriarch van de Boeddhistische Orde in India en de eerste patriarch in China. In zijn jeugd werd hij monnik. Hij werd door Prajñâtara geïnitieerd in de Dhyana of contemplatieve vorm van het Boeddhisme. In 520 kwam hij in China aan en ging eerst naar de hoofdstad, bij de keizer. Daarna ging hij naar Noord-China, in het Shao-lin klooster. Daar bracht hij de rest van zijn leven door. Hij bezat bovennatuurlijke krachten. Meditatie (Ch’an) was volgens deze sekte de belangrijkste methode om de Verlichting te verkrijgen. Deze sekte was de belangrijkste in China.

De Lüih-tsung (Vinaya sekte) werd in het begin van de 6e eeuw nagevolgd door Tao-süen, een discipel van Hiuen-chuang. In de 8e eeuw na Chr. (13e eeuw na Boeddha) werd ze door een Chinese monnik naar Japan gebracht. Daar is ze bekend als de Ritsu sekte. Ze legt veel nadruk op moraliteit en discipline, met andere woorden op het naleven van de Vinaya-regels. Tao-süen baseerde zijn systeem op de Dharmagupta sekte die alle 227 regels voor de monniken navolgden. In China waren meer dan 250 regels voor de monniken.

De T’ien-t’ai of T’ien-t’ai tsung (ook bekend als Fa-hua en in Japan als Tendai) is de filosofie van volmaakte harmonie. Ze is gebaseerd op het Lotus-Sutra. Deze sekte is genoemd naar het klooster T’ien-t’ai in de provincie Chehkiang. Ze is gesticht door de leraar Chih-i of Chih-ch’i-yek, tegen het einde van de 6e eeuw na Chr. (eind 11e eeuw na Boeddha). Hij was geboren in Ho-yeh-chu’an in 531. Op 17-jarige leeftijd kwam hij bij de Orde. Hij stierf in 597. Hij had zijn eigen vorm van filosofie, nauw verwant met de Mādyamika van Nāgārjuna. Hij was een voorstander van het middenpad. Zijn systeem is hoofdzakelijk gebaseerd op de leer van het Mahāyāna, met enkele nieuwe interpretaties. Zijn streven was om een harmonie te brengen in de diverse sekten. Hij trachtte een fusie te bereiken van verschillende leerstellingen tot één synthese. Hij is daarom een van de grote patriarchen van China. Alle dingen zijn leeg want zij zijn afhankelijk van externe oorzaken en ze zijn tijdelijk. De Tien-Tai school leerde dat iedereen in staat is de volmaakte Verlichting te verkrijgen. De geest verandert niet maar omsluit alles. De wereld is een manifestatie van de geest. Kalmte van geest wordt verkregen door het verdwijnen van verkeerde gedachten.

Deze sekte had niet alleen invloed in China, maar ook in Japan.

De Hua-yen-tsung (Avatamsaka) sekte ontstond en bloeide in China in de 6e en 7e eeuw na Chr. (11e en 12e eeuw na Boeddha). In de 8e eeuw na Chr. (13e eeuw na Boeddha) werd ze in Japan geïntroduceerd. Daar is ze bekend als Kegan sekte. De oorsprong ervan wordt toegeschreven aan de grote geleerde Asvaghosa. Maar eigenlijk was Nu-thu-fas-sû de stichter en eerste patriarch ervan. Hij stierf in 640. De tweede patriarch ervan was Nāgārjuna, de stichter van het Mādhyamika systeem.

De leer van de Yogacara school was verantwoordelijk voor de oorsprong en ontwikkeling van deze filosofische sekte. Ze leert dat de Ene Grote Geest zich manifesteert in het universum.

        De Chinese pelgrim Hsüan-tsang (596-664 na Chr.) is een van de grootste figuren in de geschiedenis van het Chinese Boeddhisme. Hij vervolmaakte de leer van "alleen-bewustzijn", in India oorspronkelijk genoemd de weg van Yoga, Yogacara, gesticht door Asanga (410-500). Op 13-jarige leeftijd trad hij in de Orde in, in een klooster van de Zuivere Land school. Toen hij 33 jaar was, wilde hij graag de heilige plaatsen van het Boeddhisme in India opzoeken. Tegen de wil van de keizer vertrok hij. Hij reisde door de woestijnen en over de bergen van centraal Azië. Zijn beroemde pelgrimstocht kostte hem meerdere keren bijna het leven. In India bracht hij 16 jaar door met studeren en redeneren met de grote Indiase geleerden. In 645 keerde hij naar China terug en bracht vanuit India een groot aantal teksten mee. Hij vertaalde die teksten, die zowel tot het Hinayāna als tot het Mahāyāna behoorden, in het Chinees. Hij kreeg een toelage en een grote groep van assistenten om die boeken in het Chinees te vertalen. Eind 6e eeuw na Chr. stichtte hij de Fa-cha-tsung (Dharmalaksana sekte). De leer ervan is een vergeestelijking van de filosofie van de Yogacara school. Ze verwerpt het geloof in de realiteit van de objectieve wereld en beweert dat citta (geest) de enige werkelijkheid is. Toen hij stierf had hij 75 boeken helemaal vertaald in het Chinees. Kort erna verdween het Hinayāna en maakte plaats voor het Mahāyāna.

        Het Mahāyāna legt vooral de nadruk op medeleven (karunā), mededogen (maitri) en zuiverheid. Het welzijn van anderen trok de Chinese geest sterk aan.

        Een andere beroemde Chinese pelgrim is I-ching. Hij ging tussen 671-695 na Chr. (1214-1238 na Boeddha) naar India en Nepal.

De Mi-tsung (Geheime sekte) werd begin 8e eeuw na Chr. (13e eeuw na Boeddha) in China ingevoerd door de Indiase monnik Vajrabodhi. Ze komt overeen met het Indiase Mantrayana of Tantrayana. Volgens de leer ervan is Vairocana (de Zonne-Boeddha) het voornaamste object van aanbidding. Hij is de Opperste Boeddha en de bron van alles. Elk wezen kan één met hem worden. Bijgeloof, rituelen e.d. waren het gevolg. Deze sekte werd begin 9e eeuw na Chr. (begin 14e eeuw na Boeddha) door Kôbô Daishi naar Japan gebracht. Daar werd het de Singon sekte.

Onder de Sui- en Tang-dynastie (589-906 na Chr.) ontstonden en bloeiden in China de meeste Boeddhistische sekten.

        In 845 na Chr (circa 1390 na Boeddha) werd het Boeddhisme in China vervolgd. Keizer Wu-Tsung liet bijna 45.000 tempels en heiligdommen vernietigen. Ook werden toen ongeveer 25.000 monniken en nonnen uit de kloosters verdreven.

        In het begin van de 9e eeuw na Chr. (begin 14e eeuw na Boeddha) werd de Mi-tsung (Geheime sekte) door Kôbô Daishi naar Japan gebracht (Shingon sekte).

        Na de vernietiging van het Boeddhisme in India (circa 1200 na Chr.) had het Chinees Boeddhisme geen steun meer uit dat land. Toen in 1280 Kublai Khan zowel in China als in Korea de Mongoolse heerschappij gevestigd had, kreeg het Tibetaans Boeddhisme (Lamaïsme) in beide landen meer invloed.

        Omstreeks 1365 werd het Boeddhisme in beide landen onderdrukt doordat het Confucianisme weer aangenomen werd. De leer van de Boeddha nam er af en verdween uit China en Korea.

        In de periode 1850-1864 werden veel kloosters in China vernield, samen met de geschriften ervan. Dit was voor monniken en leken het begin van een heropleving van het Boeddhisme. Maar pas na 1911, toen de republiek China gesticht werd, startte er een actieve vorm onder leiding van de monnik Tai-Hsu.

        In 1929 (2472 na Boeddha) was de oprichting van de Chinese Buddhist Society. Er was een grote opleving van de school van het Zuivere Land. Ook in de Ch’an-kloosters kwam het Boeddhisme weer tot bloei.

        In 1949 namen de communisten het grootste deel van China over en de Boeddhistische activiteiten verdwenen er uit het zicht.

Chinese Buddhist Society, opgericht in 1929 (2472 na Boeddha)

Chörten: Zie: stoepa.

-ci-

        

Citta is een van de drie termen die gebruikt worden voor bewustzijn, geest. De twee andere termen zijn mano (manas) en viññana.

        Het woord citta betekent: geest, bewustzijn, staat van bewustzijn, gedachte, het denken, het verstand, het denkorgaan; het weten, het hart, het gemoed.

Citta is ontleend aan de wortel cit = denken. De traditionele interpretatie van de term is ‘datgene wat zich bewust is van een object’. Het is niet datgene wat aan een object denkt. Citta kan omschreven worden als ‘het gewaarzijn van een object’.

Citta wordt  meestal vertaald met geest (in het algemeen) en hart, gemoed; verdere vertalingen ervan zijn: denken, denkorgaan, bewustzijn, rede. Citta betekent ook opzet, bedoeling, wil.

Citta is meer precies het wezen van de geest, de essentiële wetende aard van de geest. Ze manifesteert zich ook als gevoel (vedanã), geheugen, herinnering (saññã), gedachten (sankhãra) en bewustzijn (viññana). De ware aard van het citta is dat het "weet".

Citta wordt ook als hart aangeduid. Het hart is de ware zetel van citta. Vanuit dit ene punt, het hart, ontspringen dan ook alle manifestaties. Goedheid, kwaad, geluk, lijden, alles komt samen in het hart. Op grond daarvan is het aan te raden de strekking te vermijden om de geest te zien als iets dat in de hersenen kan worden gelokaliseerd.

Citta wordt o.a. omschreven als hart, gemoed, gemoedstoestand, de staat van geest, de emotionele kant van de geest in tegenstelling tot de intellectuele kant ervan. Het woord heeft betrekking op de eigenschappen van de geestelijke processen in hun geheel.

De betekenis van citta wordt het best begrepen door middel van de uitdrukkingen: met heel mijn hart, zuiver van hart, een lustvol hart, een geconcentreerd hart, een gebroken hart. Zij benadrukken de emotionele en cognitieve kant meer dan de mentale en rationele kant (waarvoor manas en viññana gebruikt worden).

Citta wordt ook vertaald met: intentie, impuls, stemming, gesteldheid, reactie op indrukken.

Citta is de gemoedsstemming: intentie, tegengesteld aan of vergeleken met wil; humeur, gevoelens, emotie. Als gevoel is citta tegengesteld aan het begrijpen.


Citta is geen entiteit noch een proces. Daarom wordt citta niet genoemd als khandha, aggregaat, noch wordt het genoemd bij de keten van oorzakelijkheid.

«Er is niets dat als "ik" of "mijn" aangeduid kan worden. Er is geen "ik" of "mijn" te vinden. Er zijn alleen de elementen aarde, water, wind, vuur en ruimte. Door zo te zien wordt het citta rustig, komt tot rust, wordt stil.       

Citta is het weten, het gewaarzijn zonder meer, zonder iets toe te voegen. Vergelijk Udana 1.10: "In het geziene is enkel wat gezien is. In het gehoorde is enkel wat gehoord is. In het gevoelde is enkel wat gevoeld is. In het waargenomene is enkel wat waargenomen is. Dat is het einde van dukkha."

De eerwaarde Bhikkhu Bhuddhadasa, een bosmonnik, schreef: "In de mens is een diep liggend deel dat niet naar begeerte zoekt. Het is het vrije reine element van de geest dat de vreugde van de ‘spirituele voeding’ zoekt. Dat deel wordt de bron van de tevredenheid van de Verlichte mens wiens geest door geen verontreiniging gestoord kan worden."

Zie ook: geest.

   

citta: de eerste maand van het maan-jaar, februari-maart of maart-april.

Civara: gewaad van de monnik.

-co-

Concentratie (samādhi): het richten van de geest op één punt om ze niet meer te laten rondzwerven. De geest wordt dan kalm en krachtig. De basis van concentratie zijn de vier grondslagen van oplettendheid. (M.44)

        Concentratie is een van de factoren van Verlichting. Juiste concentratie verdrijft verlangens die de geest verstoren en brengt zuiverheid en kalmte van geest. Iemand die concentratie wil beoefenen, moet deugdzaam zijn. Want door deugdzaamheid wordt het geestelijke leven gevoed.

        Men moet een speciaal onderwerp voor concentratie nemen en dat met oplettendheid in de geest houden. Dan moet men de geest op dat onderwerp richten en ze niet laten rondzwerven. Men moet niet over het onderwerp denken, maar eraan denken. Vanzelfsprekend zal de geest rondzwerven, van de hak op de tak springen. Een kalf wordt aan een paal gebonden om te vermijden dat het vrij rondloopt zover als het kan. De paal en het touw verhinderen weglopen en tenslotte blijft het kalf in de buurt van de paal liggen. Evenzo is de geest: het touw is oplettendheid en de paal is het gekozen onderwerp van concentratie. Als de geest telkens teruggebracht wordt naar het onderwerp van concentratie, zal men geleidelijk de geest bedwingen en er meester over worden.

Concentratie is een noodzakelijke basis voor inzicht en wel door het zuiveren van de geest van de mentale hindernissen. Er zijn 40 verschillende onderwerpen voor concentratie. Geschikt voor iedereen is de concentratie op de ademhaling of de inzicht-meditatie van de vier grondslagen van oplettendheid. Daardoor wordt het lichaam kalm en ook de geest. In het begin is een leraar nodig, iemand die de gevaren weet te vermijden.

Zie ook: samādhi.

Contact (phassa) is het samenkomen van een intern zintuig met de overeenkomende uiterlijke basis of het zintuiglijk object: zichtbare vormen, geluiden enz. Het is het contact van "ik" en "de wereld" dat leidt tot de toe-eigening, afbakening door de geest van de wereldling.

Zie ook bij: aanraking.

Contemplaties: genoemd worden o.a.

Contemplatie over de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha (zie: vertrouwen);

vijf overwegingen voor iedereen;

contemplatie over niet-bestendigheid;

contemplatie over niet-zelf;

contemplatie over walgelijkheid, onzuiverheid van het lichaam;

contemplatie over nadeel (gevaar) van dit lichaam;

contemplatie over het opgeven (het afzien);

contemplatie over onthechting (zich afzonderen);

contemplatie over beëindiging;

contemplatie over afkeer van de hele wereld;

contemplatie over niet-blijvendheid van alle samengestelde dingen;

oplettendheid bij het in- en uitademen;

overdenken van de leer;

overdenken van oorzakelijk ontstaan;

contemplatie over de dood.

continuïteit (van lichaam, bewustzijn, onderbewustzijn, groepen van bestaan), zie santāna.

crematie-stoepa: te Kushinagar, ongeveer 1½ km van de Nibbana-tempel vandaan, staat een stoepa met naam Rāmabhar. Op deze plek is het lichaam van de Verhevene gecremeerd. Deze crematie-stoepa staat op een basis die meer dan 47 meter in doorsnede is. De stoepa zelf is ca 15 meter hoog en heeft een doorsnede van ± 34 meter. Er zijn geen relieken in gevonden.

crore, (Sanskriet: kotih, Hindi: kror) = tien miljoen.

-cu-

Culamani cetiya: stoepa die volgens het commentaar van Buddhaghosa een mijl hoog is in de Tāvatimsa hemel. Die stoepa is door Sakka opgericht boven de haren die door de Boeddha waren afgesneden toen hij, na het paleis verlaten te hebben, het gewaad van een asceet aanlegde aan de rivier Anomā. Na het overlijden van de Boeddha voegde Sakka het rechter sleutelbeen toe. Op verzoek van de novice Sumana, die door de ouderling Mahinda was gestuurd, overhandigde Sakka dat sleutelbeen aan Sumana, maar hield de rechter oogtand. Het rechter sleutelbeen werd uiteindelijk geplaatst in de Thūpārāma-schrijn.

Culayamaka-vagga, deel van de Majjhima Nikāya. Het is verdeeld in 10 suttas.

Cullaniddesa (de korte uitleg): deel van het Niddesa. Het is een commentaar op het Pārāyanavagga en het Khaggavisāna Sutta van het Urugavagga, eveneens van het Sutta Nipāta (Sn. I. 3).

Cullavagga (12 boeken). Deel van de Khandaka van de Vinaya Pitaka. Zij bevatten diverse regels, zoals o.a. toelating tot de Orde, verblijf tijdens het regenseizoen, medicijnen, wat te doen bij schisma. In deze teksten is de geschiedenis van de afzonderlijke discipline-regels gegeven. Verhaald wordt de gelegenheid waarbij de Boeddha een bepaalde regel instelde.

Cunda: een jongere broer van Sāriputta. Cunda’s leraar was Ānanda. Hij was een van de verzorgers van de Boeddha voordat Ānanda daartoe benoemd werd. Hij verzorgde Sāriputta in diens laatste ogenblikken. Toen de Boeddha naar Kusinārā ging, spreidde hij voor hem onderweg in het mango-park bij de rivier Kakutthā een in vieren gevouwen gewaad uit om erop te gaan rusten.

Cunningham, Sir Alexander. Hij werd in Engeland geboren in 1814. Hij kwam naar India in 1833 als 2e luitenant. Hij kreeg interesse in het verleden van India. Archeologie stond er toen nog in de kinderschoenen. Cunningham ondervond veel tegenwerking van de brahmaanse priesters. Hij leerde een groot aantal oude geschriften te ontcijferen, en lokaliseerde en bezocht heel veel plaatsen. In 1861 werd besloten in India een Archeologische Dienst op te richten. Cunningham was juist met pensioen en hij werd de eerste Algemeen Directeur ervan. In 1885 keerde hij naar Engeland terug. Sir Alexander Cunningham identificeerde of verifieerde de identiteit van de plaatsen Savatthi, Kosambi, Kusinara, en diverse plekken te Rajagaha. Hij verrichtte ook uitgravingen te Madhura, Sarnath en Buddha Gayā.

-D-

Dagoba: Een dagoba is hetzelfde als een stoepa. In Sri Lanka is de naam “dâgäba”. Die naam is afgeleid van het Pali: “dhâtu-gabbha”.

dāna, zie: geven.

Danaveghasas: een groep van Asuras.

dasa-sila, de tien regels van goed gedrag. Zie bij: regels.

dasavaggam bhikkhusangham. Volgens de Vinaya is een Orde van tenminste tien bhikkhus vereist om de ceremonie uit te voeren van upasampada, hogere wijding, door welke een novice (samanera) in de hogere status van bhikkhu verheven wordt. Op Mahākaccāna’s verzoek werd dit aantal gereduceerd tot vijf voor degenen die in afgelegen landen leven. Zie Vin. I. 194, waar het verhaal over Sona Kotikanna ook is vermeld en waar het de gelegenheid was om de regel te wijzigen wat betreft het geven van de wijding. De wijding “uit het huis gaan” evenwel als samanera kan gegeven worden door een enkele oudere bhikkhu zonder dat een andere bhikkhu aanwezig is.

Demonen, zie: asuras.

Dennis Lingwood, zie: Friends of the Western Buddhist Order

-deugd-

Deugdzaamheid, sīla. De schat van deugdzaamheid bestaat in het navolgen van de vijf regels van goed gedrag. [A.V.47] Het beoefenen van deugdzaamheid is heilzaam; zes zegeningen van deugdzaamheid zijn er:

1) De deugdzame verkrijgt een berouwloze staat.

2) Hij/zij verkrijgt een grote overvloed aan schatten ten gevolge van zijn/haar ijver.

3) Hij/zij verkrijgt een goede reputatie.

4) De deugdzame treedt vol zekerheid op, zonder verwarring, in welk gezelschap van edelen, brahmanen (priesters), gezinshoofden of asceten hij of zij zich ook begeeft.

5) Hij/zij kan een onverstoorde dood verwachten.

6) En na de dood komt hij of zij op een gelukkig spoor, in een hemelse wereld. (A.X.1; D.16; A.V.213).

        Verder is deugdzaamheid het begin van de weg naar bevrijding. Want beheersing van de zintuigen is de basis van deugdzaamheid. Deugdzaamheid is de basis voor juiste concentratie. Juiste concentratie is de basis van het begrijpen van de ware aard van lichamelijke en geestelijke verschijnselen. Met begrip van de ware aard van lichamelijke en geestelijke verschijnselen komt er afwending en onthechting. Wanneer die beide er zijn, ontstaat de kennis en visie van bevrijding. [A.VI.50]

Deva: letterlijk: 'de schitterende'. De deva is een hemels wezen dat gewoonlijk 'god' of 'godheid' genoemd wordt. De devas zijn niet onsterfelijk, noch zijn zij almachtig of alwetend. Zij zijn niet de scheppers van de wereld maar zijn zelf ook onderworpen aan de wet van oorzakelijk ontstaan. Zij tonen veel van de zwakheden van menselijke wezens en zijn vaak minder wijs dan de mens. Hun tegenwoordige relatief gelukkige omstandigheden evenals de macht die zij bezitten, zijn het resultaat van vroegere verdiensten verworven als menselijke wezens. Als de kracht van het resultaat van hun vroegere goede daad is uitgeput, gaan zij heen. En de stroom van hun levenscontinuïteit vindt elders een nieuwe uiting.

        De devas worden niet beschouwd alsof zij enige macht hebben over de menselijke handelingen of over de menselijke bestemming. Zij worden ook niet beschouwd als hadden zij een hogere kennis. Goden kunnen minstens het eerste niveau van heiligheid verkrijgen. Zij kunnen verdienstelijke daden verrichten. En zij kunnen ook profiteren van iemands gaven aan hen. Wie zijn/haar verdienste deelt met de plaatselijke godheden, wordt door hen van hun kant geëerd en zij zijn hem/haar goedgezind. Maar devas kunnen de mens niet naar het Doodloze leiden.

        In de zes sferen van de devas (godheden) wordt men wedergeboren als men vertrouwen (saddhā) heeft, vrijgevigheid beoefent en de acht regels (attha-sīla) navolgt.

        De zes sferen van de goden zijn tijdelijke gelukkige verblijven. Verondersteld wordt dat de wezens er leven terwijl zij van voorbijgaande genoegens van de zintuigen genieten. De godheden hebben subtielere en fijnere lichamelijke vormen dan die van de mensen. Gewoonlijk zijn zij onzichtbaar voor het menselijke oog. In sommige opzichten, zoals hun samenstelling, woonplaats en voedsel, overtreffen zij de mensen. Maar in de regel overtreffen zij niet in wijsheid. Zij hebben een spontane geboorte en verschijnen als jongelingen en jonge meisjes van 15 of 16 jaar oud.

Devadaha: geboorteplaats van koningin Maha Maya.

        Koning Okkaka van Kosala behoorde tot het zonneras van het Ikshanku-geslacht. Volgens de legende trad hij na de dood van zijn eerste vrouw voor een tweede keer in het huwelijk. Uit het eerste huwelijk had hij negen kinderen: vier zonen en vijf dochters. De zonen heetten: Ulkamukha, Karandu, Hastinika en Sinisura; de namen van de dochters zijn: Priya, Supriya, Ananda, Vijita en Vijitasena.

        De tweede vrouw van koning Okkaka baarde hem een zoon met naam Jayantu. Zij dwong de koning om zijn negen kinderen uit het eerste huwelijk te verbannen en de troon te geven aan haar eigen zoon. Okkaka liet zijn negen kinderen toen naar het bos brengen.

        Van de hoofdstad Saketa gingen de kinderen in de richting van de Himālayas. Zij kwamen bij de kluis van de heilige Kapilamuni aan en vonden er onderdak. De wijze vroeg hun een stad te stichten. Omdat de grond door de wijze Kapilamuni was gegeven, werd de residentie Kapilavatthu genaamd.

        Na verloop van tijd bereikten de prinsen en prinsessen de huwbare leeftijd. Omdat zij van een endogame stam waren, hadden de prinsen seksuele omgang met hun jongere zusters. De oudste prinses Priya werd tot koningin-moeder benoemd en prins Ulkamukha werd de eerste koning.

        Priya kreeg een aanval van melaatsheid, werd in het bos gebracht en in een diepe kuil gezet. In dezelfde tijd kreeg Rāma, koning van Banaras, ook een aanval van melaatsheid. Hij overhandigde zijn koninkrijk aan zijn zoon en ging naar het bos. Daar genas hij zichzelf met kruiden. Hij nam er zijn verblijf in een holle boom. Op zekere dag kwam een tijger naar de kuil waar de prinses woonde. Zij schreeuwde om hulp. Haar geschreeuw werd gehoord door koning Rāma die naar de kuil liep. Hij wilde haar eruit trekken, maar ondanks haar ellende was zij zó trots dat zij niet door hem geholpen wilde worden. Hij legde toen uit dat hij zelf ook van koninklijken bloede was. Hij trok haar uit de kuil en genas haar. Zij huwden en stichtten de stad Devadaha aan de oostelijke grens van Kapilavatthu. Zij brachten het geslacht voort van de Koliyas. – Tot zover de legende.

Devadaha-vagga, deel van de Majjhima Nikāya. Het is verdeeld in 10 suttas.

deva-loka: godenwereld.

Dēvanāgarī: het gebruikelijke schriftsoort van het Pāli. Het is afgeleid van het Oud-indiase alfabet.

Devata: Onder de devata verstaat het volksgeloof in India de talrijke geesten die in de natuur hun woonplek hebben, de nimfen in bomen en bronnen, de beschermgeesten van bossen en velden, van vee, huis en haard. In het Boeddhisme zijn ze opgenomen en ze gelden daar - net zoals dieren, mensen en goden - als wezens op een bepaald niveau van ontwikkeling binnen de kringloop van bestaan. Zie ook: deva

Devo ceremonie: Het Devo of Devo Rohana ritueel (Tak-bat Thevo) bestaat uit het aanbieden van voedsel aan de monniken op bepaalde dagen van het jaar. Gewoonlijk vindt dit plaats op de laatste dag van de Boeddhistische vastentijd (de periode tussen de eerste dag van de afnemende maan van de achtste maanmaand en de vijftiende dag van de tiende maanmaand).

        Thevo of thevorohana verwijst naar de dag waarop de Boeddha vanuit de hemel neerdaalde op aarde.

        De legende die in verband wordt gebracht met de Devo traditie verhaalt dat de Boeddha zeven jaren na de Verlichting opsteeg naar de hemel om de Abhidhamma (hogere leer) te verkondigen aan zijn moeder die in de Tavatimsa hemel was wedergeboren. Op de eerste dag van de afnemende maan van de elfde maanmaand daalde de Boeddha neer op aarde en wel in de nabijheid van de stad Sangkassa. Daar boden de leken hem voedsel aan.

        Om dit heuglijk feit te gedenken wordt in de meeste tempels in Thailand de Devo ceremonie gehouden, en wel aan het einde van de regenperiode. In de vroege ochtend komen de monniken samen en vormen een enkele rij. Iedere monnik draagt voor zich een bedelnap. Langzaam gaan zij over een pad en gelovigen aan weerszijden ervan bieden eten aan de voorbijkomende monniken aan. Dat eten wordt geplaatst in hun bedelnap. Het ritueel is voltooid als de laatste monnik de gehele route heeft afgelegd.

-dha-

Dhamekh stoepa: stoepa gebouwd ten tijde van keizer Asoka (3e eeuw voor Chr.) op de plaats waar de leer voor het eerst werd verkondigd. Deze stoepa is circa 39 meter hoog (samen met het fundament circa 43,5 meter). De doorsnede ervan is ongeveer 28 m. Enkele geometrische decoraties van zeer fijne kwaliteit zijn er omstreeks 500 na Chr. op aangebracht.

        De naam Dhamekh is ontleend aan het Sanskriet “Dharmameksh”. Dit betekent “denken over de leer”.

Dhamma: 1. letterlijk: de ‘drager’, aard van een ding, norm, wet, recht, leerstelling; 2. rechtvaardigheid, oprechtheid, deugdzaamheid, moraal, kwaliteit; 3. leer van de Boeddha; 4. verschijnsel, ding, gebeurtenis, feit; 5. natuur, aard, toestand. (sabbe dhammā aniccā: alle verschijnselen zijn vergankelijk). - Dhamma omvat ook het niet-ontstane, Nibbana.

        Dhamma in de betekenis van: leer van de Boeddha. De Dhamma is diep, subtiel, precies, veelomvattend en systematisch. Het is helemaal niet gemakkelijk die leer ineens te begrijpen. De woorden kunnen vertaald worden, maar de bedoeling, de betekenis ervan moet soms uitgelegd worden.

        Er zijn drie fasen te onderscheiden bij de leer: 1) pariyatta, het van buiten leren van de leer; 2) patipatti, het navolgen of beoefenen van de leer; 3) pativedha, het doordringen en verwerkelijken van de leer.

        Ondergang van de leer hangt niet af van uitwendige oorzaken, maar ze wordt van binnen uit ten onder gebracht. En het behoud van de leer is niet door uitwendige oorzaken, maar ze wordt van binnenuit behouden.

        Zolang komt er geen verdwijnen van de goede leer, zolang als er geen vervalsing van de goede leer ontstaat. Maar als er een vervalsing van de goede leer in de wereld ontstaat, dan komt er een verdwijnen van de goede leer.

        Hier zelf (onder ons) ontstaan de dwaze mensen die de goede leer laten verdwijnen.

        Vijf dingen leiden naar het ophouden en verdwijnen van de goede leer, namelijk: wanneer bhikkhus en bhikkhunis, mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen zonder eerbied en zonder hoogachting zijn tegenover de meester; tegenover de leer; tegenover de gemeenschap [van de heiligen]; tegenover de training; tegenover de geestelijke concentratie.

        Deze vijf dingen moeten vermeden worden. Zij leiden naar het ophouden en verdwijnen van de goede leer.

        De volgende vijf dingen strekken tot het behoud en niet verdwijnen van de goede leer, namelijk: wanneer bhikkhus en bhikkhunis, mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen vol eerbied en vol hoogachting zijn tegenover de meester, tegenover de leer, tegenover de gemeenschap [van de heiligen], tegenover de training, tegenover de geestelijke concentratie.

        Deze vijf dingen strekken tot het behoud, niet ophouden en niet verdwijnen van de goede leer. (S.16.13)

dhammā, in het meervoud betekent: objecten van de geest, opvattingen, meningen en theorieën.

Dhamma-cakka, zie: wiel van de leer.

Dhammagutta school: afscheiding bij de Mahimsāsakas.

Dhammakaya: In Thailand is in 1916 de Dhammakaya beweging gesticht door Phramongkolthepmuni (1805-1959). Hij was een beroemd meditatieleraar en abt van Wat Paknam Bhasicharoen, Thonburi. Deze school heeft veel leerstellingen die verschillen van het conventionele Theravada. Ze leert o.a. de werkelijkheid van een Waar Zelf in alle wezens hetwelk gelijk zou zijn aan Nibbana. De meditatiemethode van Dhammakaya leidt naar een tijdelijke staat van rust en vrede. Maar ze leidt niet naar Nibbana. Deze beweging wordt in Thailand als een gezwel in het Boeddhisme gezien.

Dhammapadā: “Het pad van de Dhamma.” Deel van de Khuddaka Nikaya van de Sutta Pitaka. Het is een bloemlezing van uitspraken die hoofdzakelijk betrekking hebben op de ethische leer van de Boeddha. Het bestaat uit 423 verzen die door de Boeddha bij circa 305 gelegenheden zijn gesproken. Ze zijn naar onderwerp gerangschikt in 26 vaggas (hoofdstukken). Meer dan de helft van alle verzen van het Dhammapada komt ook voor in andere teksten van de Pāli Canon. Het is niet na te gaan of de verzen van het Dhammapada daaraan ontleend zijn of dat ze van een andere bron afkomstig zijn. Enkele verzen komen ook voor in Jain of brahmaanse teksten. Dit laat vermoeden dat ze ontleend zijn aan een algemene voorraad van verzen die toen in Noord-India schijnt te hebben bestaan. Volgens E.W. Burlingame, de vertaler van Buddhist Legends, berusten de verhalen bij de verzen van het Dhammapada niet steeds op waarheid. Er zouden volksverhalen en legenden toegevoegd zijn. De gebeurtenissen die in deze commentaar-verhalen beschreven zijn, geven een voorbeeld. Via een inkleding is een bepaald gegeven overgeleverd. Maar de verzen van het Dhammapada worden wél als woorden van de Boeddha zelf beschouwd. Volgens Winternitz zijn de verhalen die bij de verzen horen als uitleg of commentaar, pas later eraan toegevoegd. Maar over het algemeen wordt aangenomen dat die verhalen mondeling overgeleverd zijn vanaf de tijd van de Boeddha tot in de vijfde eeuw na Chr.

        Buddhaghosa heeft een commentaar geschreven bij de Pāli verzen en daarbij de verhalen genoteerd. Zo zijn die verhalen tot ons gekomen. De samenstelling en ordening ervan in vaggas is natuurlijk het werk van de samensteller. In het Dhammapada worden de wezenlijke principes van de Boeddhistische filosofie en de Boeddhistische manier van leven behandeld. Elke vorm van strenge ascese wordt er veroordeeld. De nadruk wordt gelegd op goed gedrag (sīla), in evenwicht gehouden door concentratie (samadhi) en versterkt door gezond verstand (pañña). De leer van de Boeddha wordt er in het kort beschreven: doe geen kwaad, doe goed en zuiver de eigen geest (vers 183).

Dhammapāla: groot Theravāda commentator. Vermoedelijk was hij een Tamil van geboorte. Zijn werken tonen aan dat hij uit Kāncipura stamde (het tegenwoordige Konjevaram). Het is niet bekend wanneer hij leefde, behalve dat hij later leefde dan Buddhaghosa. Zeer waarschijnlijk heeft hij zijn commentaren samengesteld omstreeks het begin of midden van de 6e eeuw na Chr.

        Ten tijde van Dhammapāla bestonden er al meerdere commentaren. Het schijnt dat hij zich daarom beperkte tot het samenstellen van de commentaren op de Khuddaka Nikāya. Die commentaren samen zijn bekend als het Paramatthadīpanī. Dit werk omvat commentaren op: Udana, Itivuttaka, Petavatthu, Vimānavatthu, Theragātha, Therīgāthā, en Cariyāpitaka.

        Hij schreef deze commentaren in het Badaratittha-vihāra, welk klooster gelegen was in het zuiden van India, een weinig ten zuiden van het tegenwoordige Madras.

        Ook zou deze Dhammapāla een commentaar hebben geschreven op het Nettippakarana. Dat commentaar verwijst eveneens naar bovenvermeld klooster. Maar het kan ook zijn geschreven door iemand anders met gelijkluidende naam.

        De uitleg die Dhammapāla geeft, is in overeenstemming met de visies van degenen die in het klooster Mahāvihāra te Sri Lanka woonden. Aangenomen kan daarom worden dat hij dat klooster heeft bezocht en er hulp kreeg bij het schrijven van zijn commentaren. Hij baseerde zich vermoedelijk op dezelfde Mahāvihāra-traditie die ook Buddhaghosa volgde. Zeer waarschijnlijk bestonden er toen al verschillende lezingen. Soms geeft hij twee interpretaties van een vers. Behalve de commentaren te Sri Lanka bestudeerde hij ook Tamil commentaren.

        Verder schreef Dhammapāla een subcommentaar op het Visuddhimagga.

        Volgens de traditie heeft hij 14 boeken geschreven. Maar een aantal subcommentaren wordt gewoonlijk toegeschreven aan een andere Dhammapāla.

        Dhammapāla beperkt zich tot vragen betreffende de betekenis van woorden, of tot discussies over het ethische belang van zijn teksten. Uit zijn geschriften kan daarom weinig afgeleid worden over de sociale geschiedenis van zijn tijd. Toch is dit van groot belang voor een juiste uitleg van de moeilijke teksten die hij becommentarieert.

dhammavicaya: Het onderzoeken van de verschijnselen. Een van de factoren van Verlichting.

dhammo: meditatie-woord dat in de geest gereciteerd wordt. In de eenvoudigste vorm ervan richt men zijn aandacht alleen op het herhalen van ‘dhammo’; denk voortdurend aan het woord ‘dhammo’ tijdens de meditatie. Men moet eenvoudig bewust zijn van elke herhaling van ‘dhammo, dhammo, dhammo’ en al het andere uitsluiten. Als het eens continu wordt, zal deze eenvoudige herhaling van het woord resultaten van vrede en kalmte in het hart veroorzaken.

    Vgl. buddho.

Dhammuttarikas: afsplitsing van de Vajjiputtakas.

Dharmagupta school, een zeer populaire school van het Hinayāna Boeddhisme. Naar men aanneemt is de Dharmagupta school een aftakking van de Sarvāstivada school (in Noord-India).

-dhat-

Dhatarattha: de koning van het hemelse oostelijke kwartier. Hij is de heer van de Gandhabbas.

dhatu: element, natuurlijke verschijning. De vier elementen zijn: aarde (vastheid), water (vloeibaarheid), vuur (hitte, vertering) en lucht (gasvorm, beweging)

dhutanga: letterlijk: zuiveringsmiddel. Het is een groep van strenge praktijken van een monnik, ook gunstige praktijken genoemd. Er zijn 13 gunstige praktijken; ze gaan over de gewaden, aalmoezen, verblijfplaats, en lichaamshoudingen.

1.      De drager van weggegooide kledij. Hij maakt zijn gewaden van stukken stof die weggegooid zijn. Hij wast die, verft ze, knipt ze in rechthoekige stukken en naait ze samen tot een gewaad. Hij weigert kant en klare gewaden.

2.      De drager van slechts drie gewaden (onder- en bovengewaad en mantel). Deze praktijk is nu gebruikelijker. Als een bhikkhu te voet gaat, draagt hij twee van zijn gewaden. De mantel draagt hij opgevouwen in zijn nap (of over de linker schouder).

3.      Degene die eet wat is gegeven. Hij eet alleen wat is gegeven. Hij vraagt niet om nog iets speciaals te bereiden.

4.      Degene die van huis tot huis gaat. Hij slaat geen enkel huis over. Bij elk huis staat hij even zwijgend stil en gaat dan verder.

5.      Degene die slechts één keer eet. Hij eet alleen één keer in de morgen. Hij gebruikt geen tweede maaltijd om 11 uur.

6.      Degene die uit de nap eet. Alle voedsel komt in de nap waaruit hij dan eet.

7.      Degene die te laat voedsel weigert. Als een bhikkhu al begonnen is met eten, kunnen er nog leken komen die voedsel willen aanbieden. De te-laat-eten-weigeraar accepteert dat voedsel niet meer. Hij legt beleefd uit waarom hij dat niet aanneemt. Als de mensen van heel ver komen, kan hij een uitzondering maken om die mensen niet teleur te stellen, Hij onderbreekt dan zijn oefening en neemt ze later weer op.

8.      Degene die in het bos vertoeft. De bhikkhu die in een kuti in het bos leeft. Bos betekent hier circa 800 m. verwijderd van een dorp.

9.      Degene die aan de voet van een boom vertoeft. Deze oefening kan niet uitgeoefend worden in de regentijd. Een bhikkhu moet dan een dak boven zijn hoofd hebben en omgeven zijn door vier muren.

10.  Degene die in de open lucht vertoeft. Ook deze oefening kan niet in de regentijd uitgeoefend worden.

11.  Degene die op begraafplaatsen vertoeft. In de tijd van de Boeddha was dat gemakkelijk uit te oefenen; nu is dat (bijna) niet meer mogelijk. Wel kan een bhikkhu dicht bij een crematieplaats vertoeven.

12.  Degene die met elke slaapplaats tevreden is. Hij is tevreden met elke verblijfplaats.

13.  Degene die het zitten oefent. Degene die deze oefening op zich neemt, gaat niet meer liggen, maar heeft alleen nog drie lichaamshoudingen: staan, lopen en zitten. Hij slaapt in zithouding.

Dhyana, zie: Zen.

-di-

Dierenwereld (tiracchana): Hierin worden degenen herboren die tijdens hun leven willens en wetens domheden uithaalden en/of dierlijke verlangens hadden.

Digha Nikaya: deel van de Sutta Pitaka. Het is de collectie van de lange toespraken. Ze is verdeeld in drie secties: a) Silakkhandha-vagga, met 13 leerreden; b) Mahāvagga, met 10 leerreden; c) Pātika-vagga, met 11 leerreden.

Van deze 34 suttas kunnen 16 als lang betiteld worden. Er zijn meerdere suttas die toegeschreven worden aan discipelen van de Boeddha. In de corresponderende collectie in het Chinees zijn 30 leerreden, waarvan 26 door Anesaki geïdentificeerd zijn met de Pāli versie.

dipa kan zowel ‘eiland’ als ‘lamp’ betekenen.

discipline: vinaya, kloosterregels

ditth'āsava, smet van verkeerde visies

ditthi, visies, zie: smetten

-do-

dona, droge inhoudsmaat. Zie verder bij: inhoudsmaten.

Dona, brahmaan: Hij had eens een gesprek met de Boeddha (zie A.IV.36). Volgens het commentaar bereikte Dona op het einde van dat gesprek het 3e niveau van heiligheid (niet-meer-wederkeer). Hij stelde toen een gedicht samen van 12000 woorden tot eer van de Boeddha. Dit gedicht werd bekend als het Donagajjita. Dona had veel leerlingen.

        De brahmaan Dona was aanwezig bij de verdeling van de relieken van de Boeddha. Hij trachtte de twist tussen de diverse partijen te sussen door erop de wijzen dat de Boeddha steeds geduld en verdraagzaamheid had onderwezen. Hij stelde toen voor om de relieken in gelijke delen te verdelen. Hij zei toen het gedicht Donagajjita op. De mensen werden stil en Dona zei toen dat zij naar hem moesten luisteren. Dona verdeelde de relieken van de Boeddha in gelijke delen. Hijzelf kreeg de urn en richtte erboven een stoepa op. Ter ere ervan hield hij een feestdag.

        Volgens het commentaar opende Dona de gouden urn. De koningen kwamen naar de goudkleurige relieken kijken en klaagden dat alleen de relieken van de Boeddha nog over waren. De brahmaan Dona maakte van de verwarring van de koningen gebruik, nam de rechter oogtand en stak die in zijn tulband. Daarna verdeelde hij de relieken in acht delen. Sakka, de koning van de goden, zag wat Dona deed en dacht: “De brahmaan zal niet in staat zijn passende eer aan de tand te geven. Ik zal die daarom nemen.” Hij nam de tand uit de tulband, plaatste die in een gouden doosje en nam hem mee naar de wereld van de goden. Daar plaatste hij de tand in de schrijn van Cūlāmani.

        Het commentaar bericht verder dat Dona dacht dat hij niet een deel voor zich kon vragen. De mensen zouden zeggen dat hij al bij het begin van de verdeling van de relieken daarmee rekening had gehouden en het beste voor zich bewaard had. Dona dacht: “Dit is de gouden urn die de relieken van de Boeddha bevatte. Ik zal er een monument voor maken.” Daarom vroeg hij de urn.

        Dona wordt in het commentaar als dief voorgesteld. Maar hij had het derde niveau van heiligheid bereikt. Het nemen van iets wat niet gegeven is (diefstal) komt dan niet meer in de zin. Waarom Buddhaghosa het verhaal over diefstal van de oogtand hier vermeldt, is onduidelijk. Heeft het misschien iets te maken met de reliek van de oogtand die te Kandy, Sri Lanka, bewaard wordt?

Donagajjita: gedicht samengesteld door de brahmaan Dona tot eer van de Boeddha. Dit gedicht werd samengesteld toen Dona het niveau van niet meer wederkeer bereikte.

Dorst, begeerte (tanha) is afhankelijk van gevoel. Er wordt onder verstaan de dorst naar vorm, de dorst naar geluid, de dorst naar geuren, de dorst naar smaak, de dorst naar aanraking, de dorst naar gedachten, de dorst naar de (empirische) dingen.

        Als de dorst aanwezig is, ontstaat een basis; als de dorst niet aanwezig is, ontstaat geen basis. - Waar ontstaat de dorst? Waar dringt de dorst binnen als hij ontstaat? – Wat dierbaar en aangenaam is in de wereld, daar ontstaat de dorst steeds weer, daar dringt hij steeds weer binnen. - Wat is dierbaar en aangenaam in de wereld? – Het zien is in de wereld dierbaar en aangenaam. Daar ontstaat steeds weer de dorst, daar dringt hij binnen. Het horen is in de wereld dierbaar en aangenaam. Daar ontstaat steeds weer de dorst, daar dringt hij binnen. Het ruiken is in de wereld dierbaar en aangenaam. Daar ontstaat steeds weer de dorst, daar dringt hij binnen. Het proeven is in de wereld dierbaar en aangenaam. Daar ontstaat steeds weer de dorst, daar dringt hij binnen. Het aanraken is in de wereld dierbaar en aangenaam. Daar ontstaat steeds weer de dorst, daar dringt hij binnen. Het denken is in de wereld dierbaar en aangenaam. Daar ontstaat steeds weer de dorst, daar dringt hij binnen.

        Dorst, begeerte is afwezig als gevoel afwezig is. Uit de opheffing van het gevoel volgt opheffing van de dorst. Met het verdwijnen van gevoel verdwijnt dorst, begeerte.

        Bij degene die het aangename van de dingen die met het grijpen verband houden, in het oog heeft, neemt de dorst toe. Bij degene die het schadelijke van de dingen die met het grijpen samenhangen, in het oog heeft, wordt de dorst opgeheven. Uit de opheffing van de dorst volgt opheffing van het grijpen.

        De ontwikkeling van de dorst is de oorzaak voor de ontwikkeling van het hechten, het grijpen, de inbezitname. De opheffing van de dorst is de oorzaak voor de opheffing van het hechten, het grijpen, de inbezitname. Het pad dat leidt naar de opheffing ervan is het edele achtvoudige pad.

dosa: haat, toorn, agressie. Het is de handhaving van eigen persoonlijkheid van een denkbeeldig zelf tegenover de medemens. Haat (dosa) is elk 'afgestoten worden' van een object, van de geringste irritatie tot extreme woede en kwaadwil.

         Haat ontstaat door onverstandig nadenken over een afstotend object (A.III.69-70) 

        Om haat te overwinnen moet liefdevolle vriendelijkheid (metta) ontwikkeld worden. (A.IV.107)

-dr-

drie oefeningen: de oefeningen van hogere moraliteit, hoger bewustzijn en hoger inzicht. 

Drie soorten weten: (1) herinnering aan vroegere vormen van bestaan; (2) het zien hoe de wezens verdwijnen en weer ontstaan overeenkomstig hun daden; (3) het directe inzicht van het verdwijnen van de smetten, het inzicht van de vier edele waarheden en het inzicht van het pad naar de bevrijding van lijden.

Drie Shastra sekte, zie San-Lun-tsung

Driekorf (Tipitaka): andere naam voor de Pāli Canon.

Drievoudige Juweel: De Boeddha, de Dhamma en de Ariyasangha.

Driften, zie āsava en/of neigingen.

Drölma (Tib.), zie: Tara.

dromen: Volgens het commentaar bij het Mahasupina Sutta, [A.V.196] zijn er vier soorten van dromen. (1) De eerste soort ontstaat door prikkeling van gal, slijm of lichaamsgassen. Men droomt dan dat men van een berg valt, door de lucht vliegt, door wilde dieren achtervolgd wordt e.d. (2) De tweede soort bestaat uit herinneringsbeelden van vroegere indrukken. (3) De derde soort wordt veroorzaakt door goede of kwade geesten. (4) De vierde soort bestaat in voortekenen van komende gebeurtenissen, zoals de droombeelden van de Bodhisatta.

        De beide eerste soorten van dromen zijn volgens het commentaar onechte dromen. De derde soort is soms waar soms niet waar. De vierde soort is steeds waar.

droombeeld, zie dromen.

duggati: de ongelukkige oorden, ook ongelukkige sferen van bestaan (vinipāta) of de werelden van lijden (apāya) genoemd.

duiveluitdrijving, zie Ātānātiya ritueel

dukkha: onvoldaanheid, het onbevredigende, gefrustreerdheid; het niet tevreden stellende van dit bestaan; leed veroorzaakt door onvolkomenheid, onvoldaanheid. Het Pali-woord dukkha wordt vaak vertaald met “lijden”, maar het betekent niet alleen lichamelijk lijden, maar houdt ook in de frustratie, het geestelijk leed dat veroorzaakt wordt door het feit dat alles hier op aarde onvoldaan is, onvolmaakt. Er is weliswaar vreugde en geluk, maar dat is slechts tijdelijk. En juist dat tijdelijke, dat onvolmaakte is oorzaak voor leed, frustratie. Dat wordt onder dukkha, lijden verstaan.

Dukkha is een van de drie universele kenmerken van alle verschijnselen (tilakkhana).

De vijf groepen van bestaan die het hechten als objecten dienen, zijn dukkha.

Het oorzakelijke ontstaan van dukkha is bepaald door het verlangen.

De opheffing van dukkha bestaat in de opheffing van het verlangen (tanhā). Het edele achtvoudige pad nu is de weg die leidt naar de opheffing dukkha.

Dukkha is een van de drie universele eigenschappen van alle dingen en van alle verschijnselen. De andere twee zijn anatta en anicca.

Dynastie van de Guptas van 320-650 na Chr.

Dynastie van de Kusanas in Noord-India van 70-480 na Chr.

-E-

Echtgenotes, zeven soorten: zie: zeven soorten echtgenotes.

Edele achtvoudige pad: De leer van de Boeddha wordt ook als een weg of pad aangeduid, het edele achtvoudige pad of de weg die naar opheffing van ouderdom en dood leidt, namelijk: juist inzicht, juist denken, juist spreken, juist handelen, juist levensonderhoud, juiste concentratie, juiste oplettendheid en juiste ontwikkeling van de geest.

        Het Edele Achtvoudige Pad is niet gewoon een lijst of classificatie, maar een web van in elkaar verweven aspecten van ontplooiing tot het heilzame. De afzonderlijke factoren staan met elkaar in verbinding, wat duidelijk wordt gemaakt in M. 117.

Edele personen: de heiligen. Zie bij: Ariyasangha en heiligheid.

Edele waarheden, zie: vier edele waarheden.

Edelmoedigheid, zie bij: Geven en bij Verdienste.

Eenzaamheid: ware eenzaamheid is het vertoeven zonder begeerte als metgezel, is het alleen vertoeven in de geest.

eeuwigheidsvisie is een andere naam voor 'bestaansvisie' of eternalisme (sassata-ditthi).

eigendunk, trots, hoogmoed, een van de smetten van de geest.

Ekasātā betekent mensen die alleen één kledingstuk gebruiken (gewaad of lendendoek)

Ekavyavaharika school: aftakking van de Mahasanghika. Volgens deze school zijn samsara en nibbana slechts namen voor hetzelfde.

Elementen I: Er zijn verschillende elementen. Hier worden met elementen bedoeld de zintuigen, zintuiglijk waarneembare objecten en het bewustzijn dat ontstaat ten gevolge van contact van zintuig en object. Die elementen zijn: oog (zien), vorm (zichtbaar object), bewustzijn van het zien; oor (horen), geluid, bewustzijn van het horen; neus (ruiken), geur, bewustzijn van het ruiken; tong (proeven), smaak, bewustzijn van het proeven; lichaam (aanraken), aanraakbaar voorwerp (tastbare objecten), bewustzijn van het aanraken; geest (denken), gedachten en ideeën, bewustzijn van het denken. (S.14.1)

        Ten gevolge van de verscheidenheid der elementen ontstaat de verscheidenheid der contacten.

Elementen II: Er zijn vier andere elementen, namelijk de grote elementen aarde, water, vuur en lucht. (Soms wordt ook het element ruimte erbij genoemd). [Uit die elementen is het lichaam opgebouwd].

        Wat is het aangename ervan, wat is het nadelige ervan en wat is het ontkomen eraan? - Lust en welgevallen die ten gevolge van die elementen ontstaan, dat is het aangename ervan. - Het onbestendige, smartelijke, veranderlijke, vergankelijke dat van die elementen ontstaat, dat is het nadelige ervan. - Het verwijderen van het verlangen en van de begeerte ernaar, het opgeven van verlangen en van begeerte ernaar, dat is het ontkomen aan die elementen. En ook het opgeven van afkeer is het ontkomen aan de elementen.

        Als er bij die elementen niets aangenaams was, zouden de wezens er geen welbehagen in vinden. Als er bij die elementen niets nadeligs was, zouden de wezens er geen afkeer van hebben. Als er bij die elementen geen ontkomen was, zouden de wezens er niet aan ontkomen. Zolang als dit niet begrepen wordt, zolang is men niet volledig verlicht. Maar als men dat overeenkomstig de werkelijkheid begrepen heeft, dan is men volledig verlicht.

        Zolang als men dat nog niet overeenkomstig de werkelijkheid heeft begrepen, zolang is men nog niet ontkomen aan de kringloop van bestaan. - Maar wanneer men bij die vier elementen het aangename als aangenaam, het nadelige als nadelig en het ontkomen als ontkomen begrepen heeft overeenkomstig de werkelijkheid, dan is men ontkomen aan de wereld met haar goden en Brahmas, met haar goden en mensen; men is dan ervan losgeraakt, ervan afgescheiden en men leeft met een gemoed dat vrij is van grenzen.

        Wanneer de elementen alleen maar lijden waren, gevolgd door lijden, begeleid door lijden, wanneer ze niet ook begeleid werden door lust, dan zouden de wezens geen welgevallen eraan vinden. Maar ze zijn begeleid door lust en daarom vinden de wezens er welbehagen aan.

        Wanneer de elementen alleen maar lust waren, begeleid door lust, wanneer ze niet ook door lijden begeleid werden, dan zouden de wezens er geen afkeer van hebben. Maar ze zijn begeleid door lijden en daarom vinden de wezens er afkeer van.

        Wie vreugde heeft aan de elementen, die heeft vreugde aan het lijden. En die is niet bevrijd van lijden. Wie geen vreugde heeft aan de elementen, die heeft geen vreugde aan het lijden. En die is bevrijd van lijden.

        Het ontstaan van de elementen dat is ontstaan van het lijden, van ziekte, ouderdom en dood. De opheffing van de elementen, het tot rust komen ervan, dat is de opheffing van het lijden, van ziekte, ouderdom en dood.

-en-

        

Energie (viriya): De kracht van energie is te zien in de vier juiste inspanningen, namelijk de inspanning om slechte en onheilzame staten te vermijden of te overwinnen, en de inspanning om goede en heilzame staten te produceren en te handhaven.

Energie is een van de factoren van Verlichting.

Energie is een geestelijke eigenschap. Iedereen moet zelf streven naar zijn of haar eigen bevrijding. Anderen kunnen daarbij wel een hulp zijn, maar de uiteindelijke vrijheid van leed, van het onvoldane moet door ieder zelf bewerkstelligd worden.

        Energie heeft vier functies: (a) het kwade dat al in de geest is ontstaan, uit te roeien; (b) het kwade dat nog niet is ontstaan, te voorkomen; (c) het goede dat nog niet is ontstaan, te ontwikkelen; (d) het goede dat al is ontstaan, verder te ontplooien. (A. IV. 14).

        Zie ook: kracht van wilskracht.

enthousiasme, zie  pīti.

Erp, ir. Theodorus van, restaureerde de Borobudur in de periode 1907-1911.

Eternalisme (eeuwigheidsvisie) of spiritualisme (sassata-ditthi): het geloof in een ziel of ikheid of persoonlijkheid die onafhankelijk van het lichaam bestaat en na de dood voortduurt.

Europees Boeddhisme: de leer van de Boeddha zoals die zich in Europa heeft ontwikkeld en nog zal ontwikkelen. Het Europese Boeddhisme zal op meerdere punten gaan verschillen van het Aziatische Boeddhisme.

"Vanaf Schopenhauer en de vertalingen van de Pali canon in Europese talen heeft het Boeddhisme in Europa een grote belangstelling, zowel op wetenschappelijk als op religieus gebied.

Meerdere mensen kwamen in het begin van de 20e eeuw in contact met het Boeddhisme door de toen aanwezige literatuur en later ook via vrienden of bekenden of door persoonlijk contact met het Boeddhisme in Aziatische landen. Er vormden zich groepen van belangstellenden.

        Verder ontstonden er verenigingen van mensen met meer intellectuele belangstelling voor het Boeddhisme. Ze bonden zich niet aan een speciale richting. Ze wilden het gemeenschappelijke van de verschillende stromingen in het Boeddhisme zien.

        Ook kwamen er na 1945 Aziatisch georiënteerde gemeenschappen, gebaseerd op een school van het Mahâyâna, zoals Japans of Tibetaans Boeddhisme. Die gemeenschappen hebben meestal ook monniken of nonnen of goed onderwezen leken uit het verre oosten. Zulke gemeenschappen hebben andere sociaal-culturele omstandigheden. Zij kunnen de Aziatische vormen van het Boeddhisme slechts in geringe mate omzetten in Europese normen.

        Er zijn nu ook gemeenschappen gevormd door mensen die uit Azië gevlucht zijn of die met Europeanen getrouwd zijn, zoals Tibetaanse, Vietnamese en Thaise mensen. De Tibetaanse gemeenschappen hebben snel contact met de Europese wereld. De andere gemeenschappen blijven onder zich.

        Verder zijn er gemeenschappen van Orden of op Orden gelijkende gemeenschappen met op zonder directe binding met Aziatische voorbeelden. Als eerste is te noemen de Orde Arya Maitreya Mandala (AMM), in 1933 gesticht door de Duitser Lama Anagarika Govinda op verzoek van zijn leraar, de Tibetaanse mysticus en Gelugpa-monnik Tulku-Lama Ngawang Kalzaang (Tomo Geshe Rinpoche). Een Europese tak van die Orde werd gevormd in 1952. De geestelijke basis ervan is een begrip van het Boeddhisme van alle drie stromingen of scholen (Hînayâna, Mahâyâna en Vajrayana).

        In 1967 werd in Engeland door Maha Sthavira Sangharakshita (Dennis Lingwood) gesticht de Orde “Friends of the Western Buddhist Order.” Het ideaal is te streven naar Bodhisattvaschap. De Orde wil een nieuwe maatschappij vormen met ideale omstandigheden voor persoonlijke groei voor zoveel mogelijk mensen.

        Natuurlijk zijn er ook gemeenschappen waarin meerdere elementen van bovengenoemde groepen of gemeenschappen samenkomen.

        De boodschap van de Boeddha richt zich tot mensen van alle tijden en culturen. Daarom kan het Boeddhisme ook buiten het bereik van de Indiase cultuur voet vatten en zich aanpassen aan andere geestelijke tradities (zoals in China, Japan of Tibet). Het Boeddhisme zal zich ook aan de geestelijke traditie van Europa aanpassen zonder de identiteit ervan in gevaar te brengen.

        Het Boeddhisme in Europa heeft een veelvoud van bovengenoemde groepen en gemeenschappen nodig. Zij hebben ieder, ongeacht van welke oriëntering, op hun eigen manier functies van eminent belang te vervullen. Een opgaan, een samensmelting van die groepen in één eenheids-Nieuwboeddhisme is niet gewenst.

        Alle bestaande Boeddhistische verenigingen en zij die nog zullen ontstaan hebben een gemeenschappelijk doel. Boeddhisten kennen geen dogmatisme en geen inquisitie-instantie als bewaker daarvan. Het ééndimensionale denken van de Christelijke kerken dat tot onverdraagzaamheid leidt, mag niet overgaan op de Boeddhisten. De wijze houding van de Aziaten laat toe dat er meerdere religieuze voorstellingswerelden tegelijkertijd thuis zijn. Dat moeten de Europeanen nog leren. De Europese Boeddhisten moeten de niet-Boeddhisten tonen wat echte tolerantie en geestelijke soevereiniteit betekenen, welke weldadige uitwerkingen ze kunnen ontplooien. Het ware wezen van het Europese Boeddhisme moet niet gezien worden in de vastlegging van een bepaalde cultuurhistorische uitwerking van het Boeddhisme, maar in een nieuwe visie van de vier edele waarheden die de Boeddha ons geleerd heeft en een nieuwe visie van de weg naar bevrijding die hij ook aan ons mensen van deze eeuw getoond heeft.

Zowel het leven als monnik (of non) als dat van leken zijn gelijkwaardige dimensies van Boeddhistisch bestaan, ook als voorlopig in Europa de sociaal-culturele omstandigheden ontbreken voor een niet-christelijk kloosterleven." [Verkorte versie van een lezing van Dr. K.H. Eckert].

        Volgens de eerwaarde Khantipalo, zelf van Britse afkomst, is de Westerling veel te kritisch wat betreft de overgeleverde leer van de Boeddha. Khantipalo ziet erin een hoogmoed die voortkomt uit superioriteit van wapens. De Westerling zou zich beter voelen dan de Oosterling en zou daarom de neiging hebben alles te verbeteren. Zo'n houding heeft vroeger geheerst. Tegenwoordig is de houding van de Westerling t.o.v. de Oosterling toch veranderd.

        De Europese mens heeft thans veel meer vrije tijd dan vroeger. Hij of zij kan zich intensiever met de leer van de Boeddha bezig houden. Er zijn ook goede vertalingen van de leer bij de hand. Door eigen studie kan men zich een eigen beeld vormen van de leer. Men is niet meer afhankelijk enkel van monniken of nonnen.

         De traditioneel overgeleverde waarden kunnen door studie als niet juist gezien worden. Moeten die overgeleverde teksten dan verder toch maar als "leer van de Boeddha" aangenomen worden? Het is m.i. geen hoogmoed als de kritische houding van de westerse mens bepaalde tradities als onjuist beschouwt en ze verwerpt. Het is aan de studie van geleerden te danken dat wij nu de waarde van bepaalde teksten kunnen vaststellen. Latere toevoegingen die niet ter zake doen of die onjuist zijn, moeten zeker met de nodige voorzichtigheid beschouwd worden, of zelfs verworpen. En dat heeft dan niets met hoogmoed te maken. De Boeddha zelf heeft immers al een kritische houding ten opzichte van zijn leer en die van anderen aanbevolen. Wat niet met de leer overeenkomt, moet verworpen worden, ook als het tot de overlevering van een bepaald land of een bepaalde streek behoort.

        

        Het Boeddhisme in Europa zal zich aanpassen en een geestelijk thuis bieden aan velen zonder in conflict te komen met de gevestigde geestelijke traditie. Op vele plaatsen zijn centra ontstaan waar leken bij elkaar komen en samen over de leer nadenken of er samen mediteren. En er wordt niet alleen gepraat over de leer, maar ze wordt ook in de praktijk gebracht. Het Europese Boeddhisme zal wel op meerdere punten gaan verschillen van het Aziatische Boeddhisme.

Waarschijnlijk zal in Europa niet zozeer de nadruk worden gelegd op de leer voor monniken in kloosters, maar veel meer de nadruk op de leer voor de leken.

Euveldaden: Er zijn zes grote euveldaden: 1) moedermoord; 2) vadermoord; 3) het vermoorden van een volmaakte heilige (Arahant); 4) verwonding van een Boeddha; 5) het veroorzaken van een schisma in de gemeenschap van de monniken; 6) ketterij.

        Deze euveldaden hebben onmiddellijk resultaat.

evam: zo, in deze zin. In Thailand wordt dit woord gebruikt als formeel einde van een leerrede.

-F-

Factoren van Verlichting: 1. Oplettendheid (sati). 2. Het onderzoeken van de verschijnselen (dhammavicaya). 3. Energie (viriya). 4. Enthousiasme (pīti). 5. Kalmte (passaddhi). 6. Concentratie (samādhi). 7. Gelijkmoedigheid (upekkha).

        Wanneer deze zeven factoren goed ontwikkeld worden, leiden ze naar Nibbāna, volmaakte Wijsheid.

Fa-hien (ook: Fa-sien en Fa-Hsien): Chinese monnik. Hij bestudeerde veel Boeddhistische geschriften in China. Hij verliet er Tcháng-ngan in 399 en reisde ongeveer 400-410 na Chr. (circa 945-955 na Boeddha) met drie metgezellen naar India om originele Boeddhistische teksten te krijgen en om de gewijde plaatsen te bezoeken. Zij bleven drie jaar te Patna waar hij Sanskriet studeerde en de Tripitaka. Zij kopieerden de Vinaya teksten. Hij vertaalde samen met Buddhabhadra zes werken in 63 delen. Zijn reis beschreef hij eveneens. In 414 was hij weer terug in China.

Fa-hua filosofie, zie: T’ien-t’ai

Fa-sien, zie: Fa-hien

Fatalisme: het geloof dat alles zonder oorzaak bestaat (adhicca-samuppanna).

Feestdagen: Er zijn meerdere speciale herdenkingsdagen, namelijk: Magha Puja dag (febr), Visakha Puja dag (mei/juni), het kaarsenfeest aan het begin van de regentijd, Asalha Puja dag met Khao Phansa (juli), het Kathina feest met Oog Pansa (okt/nov). In Sri Lanka wordt ook nog het Poson feest gevierd. En in Thailand nog Sart-Thai en Songkran.

Vesak-dag is de gedenkdag van de geboorte, de Verlichting en het definitieve heengaan (parinibbana) van de Boeddha. Deze dag wordt gevierd op volle maan van de 6e maanmaand, meestal april.

        Een andere Boeddhistische feestdag is Magha Puja. Herdacht wordt dan de spontane bijeenkomst van 1250 Arahants in het Veluvana-park te Rajagaha (Rajgir). De Boeddha zei toen de orde-regels (Patimokkha) op.

        Asalha puja dag is een belangrijke feestdag in het Theravada Boeddhisme. Herdacht wordt dan de eerste leerrede van de Boeddha, het draaien van het Wiel der leer, in het hertenpark te Isipathana (Sarnath), India. De gedenkdag is op de dag van volle maan van de maand Asalha.

        Pansa of Khao Pansa is de dag na Asalha puja dag. Het is het begin van de regenperiode (vassa) van drie maanden. Khao Pansa en Asalha puja dag worden meestal op dezelfde dag gevierd.

        Kathina is een feest op het einde van de regentijd. Gewaden worden dan aan de monniken aangeboden, en ook geschenken.

        Het Poson feest wordt gevierd ter herdenking aan de komst van het Boeddhisme in Sri Lanka.

Sart-Thai dag is de doden-gedenkdag, op de dag van volle maan in september/oktober.

        Songkran is de dag van het Thaise nieuwjaar, in april.

fijnstoffelijke sfeer: rūpavacara; deze wereld komt overeen met de vier fijnstoffelijke meditatieve verdiepingen (jhanas).

       Tot de fijnstoffelijke sfeer behoort al wat er bestaat binnen de interval vanaf de Brahma-wereld tot en met de akanittha-wereld; alles wat in die interval de sfeer heeft, wat erin begrepen is, namelijk de groepen van bestaan, de elementen, grondslagen, lichamelijkheid, gevoelens, gewaarwording, geestelijke formaties en ook bewustzijn en geestelijke factoren bij iemand die de (fijnstoffelijke) meditatieve verdiepingen (jhanas) heeft betreden, of die in die sfeer wedergeboren is, of die reeds gedurende zijn levenstijd in het geluk van de jhanas leeft.

Formaties: Er zijn drie formaties, namelijk (1) de formatie van het lichaam, de vorming van lichamelijke acties; (2) de formatie van de taal, de vorming van praten; en (3) de formatie van de geest, de vorming van denken.

        De formatie van het lichaam is het in- en uitademen. De formatie van de taal bestaat in het vormen van gedachten en discursief denken. De formatie van de geest bestaat in waarneming en gevoel. (M.44)

        Formaties, vormingen, wilsformaties hebben onwetendheid als oorzaak, onwetendheid als oorsprong. In afhankelijkheid van onwetendheid ontstaan wilsformaties, vormingen. - Met het geheel en al verdwijnen van onwetendheid verdwijnen wilsformaties (vormingen).

        Zie ook: sankhara

Friends of the Western Buddhist Order: Orde die in 1967 in Engeland gesticht werd door Maha Sthavira Sangharakshita (Dennis Lingwood). Het ideaal is te streven naar Bodhisattvaschap. De Orde streeft ernaar een nieuwe maatschappij te vormen met ideale omstandigheden voor persoonlijke groei voor zoveel mogelijk mensen. Het traditionele Boeddhisme moet onderzocht worden om te ontdekken wat de werkelijke betekenis ervan is voor het zich ontwikkelende individu.

Begin 2010 werd de naam ervan gewijzigd in Triratna Buddhist Order and Community, o.a. vanwege de groei ervan buiten Europa.

-G-

Gahapati-vagga, deel van de Majjhima Nikāya. Ze is verdeeld in 10 suttas.

Gandhabb ā: hemelse wezens, meestal omschreven met "hemelse muzikanten". Hun koning is Dhatarattha, heerser van het oostelijke kwartier van de sfeer van de Catummaharajika, de Vier Grote Koningen. Ze worden over het algemeen samen met de Asuras en de Nagas genoemd. 

     De Gandhabbas kunnen door de lucht gaan. De mannelijke Gandhabbas vormen de tegenhanger van de acchara, de nimfen.

     Gandhabbas wonen in de geur van wortelhout, van schors, vruchten en sap, en in die van bloemen.

     Wezens worden onder hen geboren als gevolg van het beoefenen van de laagste vorm van sila, deugdzaamheid. Ook is vermeld dat wezens onder de Gandhabbakayika deva worden geboren omdat ze graag zo willen zijn.

     De Gandhabbas lunnen soms monniken en nonnen lastig vallen bij hun meditaties in eenzaamheid.

Gandhara: koninkrijk dat bestond vanaf het begin van de 1e eeuw tot aan de 7e eeuw. Gelegen in het noordwesten van India. Koning Asoka introduceerde er het Boeddhisme. Ten tijde van koning Kanishka I (78-101 na Chr.) werd er het 4e Boeddhistische concilie gehouden. Er werden veel Boeddhistische tempels gebouwd. Er was invloed vanuit Griekenland, vooral merkbaar in de beelden van de Boeddha. In de 5e eeuw werden er geboren Asanga en Vāsubandhu.

garula (Skt. garuda) = supannâ (Skt. suparna): griff(i)oen, mythisch wezen met hoofd en vleugels van een adelaar, en het lichaam van een leeuw.

gavuta: Een gāvuta is een afstand die door een span ossen op één dag afgelegd kan worden. Zie verder bij: afstandsmaten.

Geboorte: Wat hier of elders het voortgebracht worden is, het in het bestaan treden, het verschijnen van de groeperingen van bestaan, het verkrijgen van de zintuiglijke organen, het geboren worden: dat heet geboorte. Geboorte (jati) is afhankelijk van worden.

        

        De ontvangenis van een embryo in een moederschoot vindt plaats wanneer drie dingen samenkomen.         

        Wanneer de paring van vader en moeder plaats heeft maar de moeder niet haar vruchtbare dagen heeft, en het wezen dat wedergeboren moet worden niet aanwezig is, in dat geval is er geen ontvangenis (conceptie).

        Wanneer de paring van vader en moeder plaats heeft en de moeder haar vruchtbare dagen heeft, maar het wezen dat wedergeboren moet worden, niet aanwezig is, ook in dat geval is er geen ontvangenis.

        Maar wanneer de paring van vader en moeder plaats heeft en de moeder haar vruchtbare dagen heeft, en het wezen dat wedergeboren moet worden aanwezig is, in dat geval vindt er een ontvangenis plaats door het samenkomen van die drie dingen.

        De moeder draagt dan vol zorg het embryo negen of tien [maan]maanden in haar schoot – een zware last. Aan het einde van die periode baart zij het kind. (M.38)

        De ontwikkeling van de geboorte is oorzaak voor de ontwikkeling van ouderdom en dood. - Geboorte is afwezig als worden afwezig is. Door het ophouden van geboorte houden ouderdom en sterven, leed, gejammer, geweeklaag, lijden, pijn, ellende, zorg en wanhoop op. En het pad dat leidt naar opheffing ervan is het edele achtvoudige pad.

Gedachten lezen, zie: bovennatuurlijke krachten.

-geest-

GeestHet begrip "geest", "het geestelijke" wordt in het Pāli-Boeddhisme aangeduid met de woorden: nāma, mano, viññāna en citta. In M.9, D.15 en S.XII.2 is gezegd: "Gevoel, gewaarwording, waarneming, wil, impressie, denken, aanraken, oplettendheid, geestelijke opmerkzaamheid – dit heet geest (nāma)."

De geest behoort, samen met het oog (visueel vermogen), het oor (auditief vermogen), de neus (ruikvermogen), de tong (smaakvermogen) en het lichaam (tastvermogen), tot de interne zintuiglijke velden. De geest is het vermogen van denken en gevoelens.

        Het woord mano wordt gebruikt als synoniem van viññāna (bewustzijn) en citta (staat van bewustzijn, het weten, gewaarzijn. Soms betekent mano onderbewustzijn. De geest (mano) behoort, samen met het oog (visueel vermogen), het oor (auditief vermogen), de neus (ruikvermogen), de tong (smaakvermogen) en het lichaam (tastvermogen), tot de interne zintuiglijke velden. De geest is het vermogen van denken en gevoelens.

        De term nāma (geest, mentaliteit) wordt in het algemeen gebruikt als collectieve naam voor de vier geestelijke groepen: gevoel, gewaarwording, geestelijke formaties en bewustzijn. In M.9, D.15 en S.XII.2 is gezegd: "Gevoel, gewaarwording, wil, impressie, geestelijke opmerkzaamheid – dit heet geest (nāma)."

        Het woord viññāna betekent bewustzijn. Het is een stroom van bewustzijn. Er is geen blijvende geest-substantie. Zonder voorwaarden ontstaat er geen bewustzijn (M.38). Afhankelijk van kamma-formaties ontstaat bewustzijn (viññāna).   

        Het woord citta betekent: geest, bewustzijn, staat van bewustzijn, gedachte, het denken, het verstand, het denkorgaan; het weten, het hart, het gemoed.

        De geest kan iemand ziek maken; maar ze kan ook iemand gezond laten blijven. Iemand met een optimistische geest heeft meer kans om beter te worden dan een patiënt die (over)bezorgd is en ongelukkig.

        In de leerrede over oplettendheid handelt een gedeelte over het beschouwen van de geest. De geest kan bevlekt zijn met begeerte, afkeer en onwetendheid. De geest kan bekrompen, verstrooid, ontwikkeld of niet ontwikkeld zijn. De geest kan overtrefbaar zijn of niet overtrefbaar, geconcentreerd of niet geconcentreerd, bevrijd of niet bevrijd. In elk geval ontstaat de geest en vergaat ze weer. De geest is niet een zelfstandig iets. Ze kan niet iets absoluuts zijn.

        De school (sekte) Vijñānavāda leerde dat er geen zichtbare objecten zijn. De waarneembare wereld is volgens die sekte een manifestatie van de geest. Bewustzijn is volgens die school werkelijk; de objecten van bewustzijn zijn niet werkelijk. En ook het subject, het individu, is gevormd uit geest. Er is alleen maar geest, zonder zelf. In het Theravada moet er een object zijn om object-bewustzijn te veroorzaken. Het Vijñānavāda zegt dat het bewustzijn het zinsobject schept. Het draait de zaak om.

        In het Yogacara is geest een omschrijving van het absolute. Het kende een “centraal bewustzijn” dat de essentie is van de wereld waaruit alles ontstaat wat is. Het bevat de ervaringen van het individuele leven en de kiemen voor elk geestelijk fenomeen. Dit centrale bewustzijn speelde een rol als permanent “zelf” hoewel het Yogacara het bestaan van een zelf ontkende. Deze school kent drie niveaus van de geest: (1) denkbewustzijn (objectieve wereld), (2) denken (subject, voorstelling), (3) centraal bewustzijn (het absolute waaruit alles is ontstaan).

        De leer van de Yogacara school dat er een centraal bewustzijn is, een permanente kern waaruit alles ontstaat, is niet overeenkomstig de oorspronkelijke leer van de Boeddha. De geest is vergankelijk. Er is geen blijvend individueel bewustzijn, noch is er een blijvend centraal bewustzijn. Het bewustzijn ontstaan afhankelijk van voorwaarden. En het vergaat ook weer als de voorwaarden veranderen of verdwijnen.

        Ontwikkeling van de geest, zie: bhavana en samatha.

        Zie ook: citta, mano, nama, vinnana.

        

Geestelijke formaties zijn o.a. besluit, wil, gedachten, afkeer, sympathie, enz.

Geestelijke objecten: het zijn de vijf hindernissen, nl. zinnelijkheid, afkeer, traagheid en starheid, rusteloosheid en gewetenswroeging, twijfel. Die geestelijke objecten ontstaan en vergaan, ze zijn niet blijvend.

Geestlichamelijkheid (naam-en-vorm, nāma-rūpa): Gevoel, waarneming, bedoeling, voorstelling, denken, aanraking, oplettendheid, overweging: dat heet naam (geest). De vier grofstoffelijke elementen [aarde, water, vuur, lucht] en de vorm die afhankelijk is van die grofstoffelijke elementen, dat heet vorm (lichaam).

        Geestlichamelijkheid wordt veroorzaakt door bewustzijn. - Geestlichamelijkheid is afwezig als bewustzijn afwezig is. 

        Naam en vorm, geestlichamelijkheid verschijnt bij degene die het aangename van de dingen die met de boeien samenhangen, in het oog heeft. Bij degene die het schadelijke van de dingen die met de boeien samenhangen, in het oog heeft, verschijnt naam en vorm niet. (S.12.58)

-geh-

gehechtheid, zie: hechten

Geitenhoeders-vijgenboom: Banyan-boom.

Gelijkmoedigheid: Evenwicht van de geest. Men behandelt iedereen gelijk, heeft een evenwichtige geest t.o.v. alle wezens, in alle omstandigheden. Het is een ethische eigenschap en moet niet verward worden met onverschilligheid. Gelijkmoedigheid is een gevolg van een kalme geconcentreerde geest. Men wordt niet meer geraakt door geluk noch door pijn, omdat men verlangen heeft opgegeven. (Dhp. 83).

        Gelijkmoedigheid is een van de factoren van Verlichting.

Gelug-pa (Gele sekte) te Tibet, zie bij: Atisa

Geluiden, zie: tien geluiden.

Gelukkige sferen van bestaan: Deze sferen zijn onderverdeeld in de menselijke wereld en de zes werelden van de devas.

        

Geven (dâna): In de leer van de Boeddha wordt dana, geven, vrijgevigheid als een grote deugd omschreven. Het is een van de grootste zegeningen. Niet alleen de ontvanger maar ook de gever krijgt veel. Door vrijgevigheid kan men een lang leven krijgen, schoonheid, geluk, eer en wedergeboorte in een van de hemelen.

        Geven aan de Boeddha en aan de