Facetten van het Boeddhisme


naar Index


1.6. Het laatste jaar. 
8. Definitieve heengaan, crematie en de verdeling van de relieken

Inleidend gedeelte      
1. Te Rajagaha    
2. Te Nalanda en te Pātaligama
      
3. Van Pātaligama naar Vesali     
4. Te Vesali en Beluva     
5. Van Vesali naar Kusinara
   
6. Te Kusinara       
7. De toespraak over de leer juist voor het definitieve heengaan
   

8. Definitieve heengaan, crematie en de verdeling van de relieken     8.1. De volledige uitdoving van de Verhevene     8.2. De echo van de wereld     8.3. De eer aan de relieken      8.4. Episode met de eerwaarde Mahā Kassapa     8.5. De crematie     8.6. De verdeling van de relieken     8.7. De stoepas voor de relieken     Geraadpleegde bronnen
     Afkortingen
 


Copyright ©  2021 / 2564

Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.


Het laatste jaar

8. Definitieve heengaan, crematie en de verdeling van de relieken

8.1. De volledige uitdoving van de Verhevene

        Toen trad de Verhevene in de eerste meditatieve verdieping. Hieruit dook hij op en trad in de tweede meditatieve verdieping. Hieruit opduikend trad hij in de derde meditatieve verdieping. Hieruit opduikend trad hij in de vierde meditatieve verdieping. Hieruit opduikend trad hij in de sfeer van ‘oneindige ruimte’. Hieruit opduikend trad hij in de sfeer van ‘oneindig bewustzijn’. Hieruit opduikend trad hij in de sfeer van ‘niets is er’. Hieruit opduikend trad hij in de sfeer van ‘noch waarneming noch niet waarneming’. Hieruit opduikend trad hij in de sfeer van ‘ophouden van waarneming en gevoel’.[1]

        Toen zei de eerwaarde Ānanda tot de eerwaarde Anuruddha: “Heer Anuruddha, de Verhevene is volledig uitgedoofd.” – “Neen, vriend Ānanda, de Verhevene is niet volledig uitgedoofd. Ingegaan is hij in de sfeer van ‘ophouden van waarneming en gevoel’.”[2]

        Uit de sfeer van het ophouden van waarneming en gevoel opduikend trad de Verhevene achtereenvolgend in de sfeer van ‘noch waarneming noch niet waarneming’, de sfeer van ‘niets is er’, de sfeer van ‘oneindig bewustzijn’ en de sfeer van ‘oneindige ruimte’. Hieruit opduikend trad hij achtereenvolgend in de vierde meditatieve verdieping, de derde meditatieve verdieping, de tweede meditatieve verdieping en de eerste meditatieve verdieping. Uit de eerste meditatieve verdieping opduikend trad hij weer in de tweede meditatieve verdieping, de derde meditatieve verdieping en de vierde meditatieve verdieping.[3] En hieruit opduikend is dan de Verhevene volledig uitgedoofd.[4]

8.2. De echo van de wereld

        Bij het heengaan van de Verhevene, tegelijkertijd met zijn volledige uitdoving, ontstond er een geweldige aardbeving die ontzetting en huivering opwekte. En donderslagen kraakten aan de hemel.

        

        En Brahmā Sahampati sprak bij het heengaan van de Verhevene, tegelijkertijd met diens volledige uitdoving, dit vers:

“Allen moeten vertrekken;

alle wezens die leven hebben

moeten hun samengestelde vormen afwerpen.

Ja zelfs iemand zoals de Meester hier,

zonder weerga in de gehele wereld,

machtig in wijsheid, volmaakt en verlicht,

is heengegaan.”

        En Sakka, de koning van de goden, sprak bij het heengaan van de Verhevene, tegelijkertijd met diens volledige uitdoving, dit vers:         

“Vergankelijk, waarlijk, zijn de elementen van bestaan;

zij komen tot ontstaan en vergaan dan weer.

Ontstaan en vergaan is de aard ervan.

De ware vrede is gelegen in het ophouden van bestaan.”[5]

                

        En de eerwaarde Anuruddha[6] sprak bij het heengaan van de Verhevene, tegelijkertijd met diens volledige uitdoving, dit vers:

“Standvastig van gemoed, zonder beweging van de ademhaling,

vrij van verlangens en vredig - zo komt de Wijze tot zijn einde.

Onbewogen door sterfelijke angsten vindt zijn geest bevrijding

als een vlam die is uitgedoofd.”

        En de eerwaarde Ānanda sprak bij het heengaan van de Verhevene, tegelijkertijd met diens volledige uitdoving, dit vers:

“Toen was er ontzetting en de haren rezen te berge,[7]

toen de geheel Volkomene, de volledig Ontwaakte heenging.”[8] 

        

         Toen nu de Verhevene volledig uitgedoofd was, hieven enigen van de monniken, die nog niet vrij van de hartstochten waren, de armen omhoog en braken in tranen uit.[9] Anderen wierpen zich op de grond, rolden heen en weer, weenden en zeiden: “Veel te vlug is de Verhevene uitgedoofd, veel te vlug is de Gezegende uitgedoofd, veel te vlug is het Oog der wereld verdwenen.” Maar de monniken die vrij van hartstochten waren, overdachten het oplettend en helder als volgt: “Vergankelijk is alles wat samengesteld is. Hoe zou dat anders mogelijk zijn.”

        Toen richtte de eerwaarde Anuruddha zich tot de monniken met de woorden: “Houdt op, vrienden, weest niet bedroefd, jammert niet. Want heeft niet de Verhevene voorheen dit aan jullie verkondigd dat er bij alles wat lief en dierbaar is, verandering, scheiding en verval moet zijn. Hoe zou dat anders mogelijk zijn. Dat iets wat ontstaan, geworden, samengesteld, aan verval onderhevig is, niet tot verval geraakt, dat is een onmogelijkheid. Vrienden, goden zijn bedroefd.”

        “Maar, heer, van welke goden is de eerwaarde Anuruddha zich bewust?” – “Vriend Ānanda, er zijn goden in de ruimte en ook op aarde die aards georiënteerd zijn. Die wenen met loshangend haar. Zij strekken de armen uit en wenen. Zij werpen zich terneer, rollen heen en weer en klagen: ‘Veel te vlug is de Volmaakte definitief uitgedoofd; veel te vlug is de Gezegende definitief uitgedoofd; veel te vlug is het Oog der wereld verdwenen.’ Die goden echter die vrij van hartstochten zijn, oplettend en bezonnen, die overwegen aldus: ‘Vergankelijk is al wat samengesteld is. Hoe zou dat anders mogelijk zijn!’”

        En de eerwaarde Anuruddha en de eerwaarde Ānanda brachten de rest van de nacht door met te spreken over de leer.[10]

8.3. De eer aan de relieken

        Toen zei de eerwaarde Anuruddha aan de eerwaarde Ānanda: “Vriend Ānanda, ga nu naar Kusināra en verkondig aan de Mallas: ‘Vāsetthas, de Verhevene is definitief uitgedoofd. Handelt nu zoals jullie het passend vinden.’” – “Ja, Heer,” antwoordde de eerwaarde Ānanda. En omdat het in de morgenstond was, nam hij buitengewaad en bedelnap en ging, verzegeld van een andere monnik, naar Kusināra.

        In die tijd nu waren de Mallas van Kusināra bijeen in het raadhuis voor de een of andere zakelijke aangelegenheid. De eerwaarde Ānanda begaf zich naar hen toe en deelde hun mede: “Vāsetthas, de Verhevene is definitief uitgedoofd. Handelt nu zoals jullie het passend vinden.”[11]

        Toen zij dit van de eerwaarde Ānanda vernamen, werden de Mallas, hun vrouwen, zonen en schoondochters bedroefd, terneergeslagen, door hartzeer aangegrepen. En sommigen weenden met loshangend haar. Zij hieven de armen omhoog en weenden. Zij wierpen zich op de grond terneer, rolden heen en weer en zeiden: “Veel te vlug is de Verhevene uitgedoofd; veel te vlug is het Oog der wereld verdwenen.”

        Toen gaven de Mallas van Kusināra aan hun mensen de opdracht: “Brengt alle bloemen en reukwerken van Kusināra bijeen en alle muzikanten.” Daarna begaven zich de Mallas met de bloemen en reukwerken en met alle muzikanten en met vijfhonderd nieuwe gewaden naar het stadspark, het sāla-bosje van de Mallas, waar het lichaam van de Verhevene lag. Daar vereerden zij het lichaam van de Verhevene met dansen, gezangen, muziekuitvoeringen, bloemenkransen en reukwerken; zij bewezen het hun waardering, hoogachting en verering, stelden baldakijnen van stof op, richtten ronde paviljoenen op en brachten aldus die dag door. En er ontstond bij de Mallas van Kusināra de gedachte: “Voor vandaag is het veel te laat om het lichaam van de Verhevene te verbranden. Dat zullen wij dus morgen doen.”

        En ook de tweede dag vereerden zij het lichaam van de Verhevene met dansen, gezangen, muziekuitvoeringen, bloemenkransen en reukwerken, bewezen het hun waardering, hoogachting en verering. En eveneens handelden zij zo op de derde, de vierde, de vijfde en de zesde dag.[12] Op de zevende dag ontstond bij de Mallas van Kusināra de gedachte: “Wij hebben het lichaam van de Verhevene met dansen, gezangen, muziekuitvoeringen, bloemenkransen en reukwerken geëerd. Wij hebben het onze waardering, hoogachting en verering bewezen. Laten wij het lichaam van de Verhevene nu naar de zuidkant[13] van de stad brengen en laten wij het daar buiten de stad verbranden.”

        Te dien tijde nu wilden de acht voornaamste Mallas - van top tot teen gebaad en in nieuwe gewaden gekleed - het lichaam van de Verhevene opheffen. Maar zij waren niet daartoe in staat. Toen vroegen de Mallas van Kusināra aan de eerwaarde Anuruddha:[14] “Heer, wat is de oorzaak en reden dat deze acht voornaamste Mallas die van top tot teen gebaad en in nieuwe gewaden gekleed zijn en die van plan waren het lichaam van de Verhevene op te heffen, daartoe niet in staat zijn?” – “Jullie bedoeling, Vāsetthas, is niet gelijk aan die van de goden.” – “Heer, wat is dan de bedoeling van de goden?” – “Vāsetthas, jullie bedoeling is aldus: ‘Wij hebben het lichaam van de Volmaakte met dansen, gezangen, muziekuitvoeringen, bloemenkransen en reukwerken geëerd en wij hebben het waardering, hoogachting en verering bewezen. Laten wij nu het lichaam van de Verhevene zuidwaarts naar het zuiden van de stad naar buiten brengen en laten wij daar, ten zuiden van de stad, het lichaam van de Verhevene verbranden.’ Maar, Vāsetthas, de bedoeling van de goden is deze: ‘Wij hebben het lichaam van de Volmaakte met dansen, gezangen, muziekuitvoeringen, bloemenkransen en reukwerken geëerd en wij hebben het onze waardering, hoogachting en verering bewezen. Laten wij nu het lichaam van de Verhevene noordwaarts, naar het noorden van de stad naar buiten brengen. Laten wij het dan door de noordelijke poort dragen en door het centrum van de stad gaan. Laten wij vervolgens naar het oosten van de stad ons begeven en door de oostelijke poort naar buiten gaan.[15] En laten wij het lichaam dan brengen naar het gedenkteken van de Mallas, geheten Makutabandhana.[16] En laten wij daar het lichaam van de Verhevene nogmaals vereren en hoogachten en het dan verbranden.’” - “Heer, zoals de goden het wensen, zo moge het geschieden.”[17]

        Daarop werd geheel Kusināra, zelfs de stofhopen en vuilnisbelten inbegrepen, tot kniehoogte met Mandāravabloemen overdekt. En zowel de goden als de Mallas van Kusināra brachten eer aan het lichaam van de Verhevene doordat zij het met goddelijke en menselijke dansen, gezangen, muziekuitvoeringen, bloemenkransen en reukwerken eerden, doordat zij het waardering, hoogachting en verering bewezen. En zij droegen het lichaam van de Verhevene noordwaarts, naar het noordelijk gedeelte van de stad. Zij droegen het door de noordelijke poort, brachten het door het centrum van de stad en gingen toen oostwaarts naar het oosten van de stad. Zij gingen door de oostelijke poort naar buiten, droegen het lichaam van de Volmaakte tot aan het gedenkteken van de Mallas, geheten Makutabandhana, en daar legden zij het neer.

        Toen zeiden de Mallas van Kusināra tot Ānanda: “Heer Ānanda, hoe moeten wij vol eerbied met het lichaam van de Volmaakte handelen?” – “Vāsetthas, zoals men met het lichaam van een wereldbeheersende koning handelt, evenzo moet met het lichaam van de Volmaakte gehandeld worden.” – “Maar hoe handelt men eervol met het lichaam van een wereldbeheersende koning?”

        Op deze vraag legde de eerwaarde Ānanda uit hoe met het lichaam van een wereldbeheersende koning gehandeld moet worden. “En evenzo moet vol eerbied met het lichaam van de Volmaakte gehandeld worden. Op een kruispunt van wegen moet voor de Volmaakte een gedenkteken opgericht worden. En allen die daar bloemen of reukwerken of iets kleurigs neerleggen of die daar vol eerbied een buiging maken, of die innerlijk zich verheugen, - hen zal dat lange tijd tot heil en tot zegen strekken.”

        Toen dan gaven de Mallas van Kusināra aan hun mensen de opdracht om alle uitgerafelde katoen te gaan halen.[18] En zij hulden het lichaam van de Verhevene in een geheel nieuw gewaad. Daarna hulden zij het in uitgerafelde katoen. Vervolgens hulden zij het in een ander geheel nieuw gewaad. Nadat men het lichaam van de Verhevene in vijfhonderd paar van zulke omhulsels had gehuld, legden zij het in een metalen oliehouder. Zij dekten het lichaam met een andere metalen houder toe, maakten een brandstapel van alle soorten welriekend hout en legden daarop het lichaam van de Verhevene.[19] 

8.4. Episode met de eerwaarde Mahā Kassapa

        Te dien tijde nu was de eerwaarde Mahā Kassapa op weg van Pāvā naar Kusināra[20] met een grote menigte monniken, in totaal vijfhonderd. En op zijn route ging de eerwaarde Mahā Kassapa van de weg af en ging aan de voet van een boom zitten.[21] Intussen naderde een zekere asceet, een Ajīvaka,[22] die op weg was naar Pāvā. Hij had een mandārava-bloem[23] in Kusināra tot zich genomen. De eerwaarde Mahā Kassapa zag de Ajīvaka van verre aankomen. En toen deze naderbij kwam, zei hij tot hem: “Vriend, weet jij iets over onze Leraar?”[24] – “Ja, vriend, ik weet iets. Heden zijn het zeven dagen geleden dat de boeteling Gotama volledig uitgedoofd is. Vandaar heb ik deze mandarava-bloem meegebracht.”

        Daarop hieven sommige monniken die nog niet vrij van hartstochten waren, hun armen omhoog en weenden. Anderen wierpen zich op de grond neer, rolden heen en weer en zeiden: “Veel te vlug is de Verhevene uitgedoofd; veel te vlug is de Gezegende uitgedoofd; veel te vlug is het oog der wereld verdwenen.” Maar de monniken die vrij van hartstochten waren, oplettend en bezonnen, zeiden: “Vergankelijk is alles wat samengesteld is. Een andere mogelijkheid is er niet.”

        In die bijeenkomst zat ook een monnik, geheten Subhadda,[25] die pas op oude leeftijd de wijding ontvangen had. En hij zei tot die monniken: “Houdt op, vrienden, maakt u geen zorgen, jammert niet. Wel-bevrijd zijn wij van die grote boeteling. Al te lang zijn wij onderdrukt door zijn woorden: ‘Dat is betamelijk voor jullie; dat is niet betamelijk voor jullie.’ Thans echter kunnen wij datgene doen wat wij willen; en wat wij niet willen, zullen wij niet doen.”[26]

        Maar de eerwaarde Mahā Kassapa zei tot de monniken: “Houdt op, vrienden, maakt u geen zorgen, jammert niet. Want heeft niet de Verhevene voorheen dit aan jullie verkondigd, namelijk dat er bij alles wat lief en dierbaar is, verandering, scheiding en afzondering moet zijn. Vrienden, hoe zou dat anders mogelijk zijn! Dat iets wat geboren, ontstaan, samengesteld, aan verval onderhevig is, niet tot verval geraakte, zoiets is een onmogelijkheid.”[27]

8.5. De crematie

        In die tijd nu waren de vier voornaamste Mallas, die van top tot teen gebaad waren en die in nieuwe gewaden gekleed waren, van plan de brandstapel[28] van de Verhevene in brand te steken. Maar zij waren niet daartoe in staat.[29] Toen vroegen de Mallas van Kusināra aan de eerwaarde Anuruddha waarom de brandstapel van de Verhevene niet in brand gestoken kon worden. Het antwoord luidde dat de goden een andere bedoeling hadden dan de Mallas.[30] “Wat is dan de bedoeling van de goden?” – “De bedoeling van de goden is als volgt: ‘De eerwaarde Mahā Kassapa is met een grote menigte monniken, samen vijfhonderd, op weg van Pāvā naar Kusināra. Niet eerder zal de brandstapel van de Verhevene opvlammen voordat de eerwaarde Mahā Kassapa aan de voeten van de Verhevene zijn verering bewezen heeft.’” – “Heer, zoals het de bedoeling van de goden is, zo zal het gebeuren.”

        De eerwaarde Mahā Kassapa kwam naar Kusināra, naar de brandstapel van de Verhevene bij het Makutabhandana-gedenkteken van de Mallas. Daar ordende hij het gewaad over één schouder, hief de tegen elkaar gevoegde handen ter verering omhoog en ging drie keer om de brandstapel heen met de rechter zijde ernaar toegewend. Daarna betoonde hij aan de voeten van de Verhevene zijn eerbied.[31] En ook die vijfhonderd monniken handelden aldus.[32]

        Zodra de eerwaarde Mahā Kassapa en die vijfhonderd monniken hun eerbied betoond hadden, ging de brandstapel van de Verhevene vanzelf in vlammen op.[33] En bij de verbranding van het lichaam van de Verhevene werd van datgene wat opper- en onderhuid, vlees, pezen en vettige delen was, niets in de vorm van as of als verkoolde deeltjes zichtbaar. Alleen de beenderen bleven over,[34] juist zoals bij de verbranding van boter of olie niets als as of als verkoolde deeltjes zichtbaar wordt. En van de vijfhonderd dubbele omhulsels verbrandden slechts twee, namelijk het omhulsel dat geheel van binnen was en het buitenste omhulsel.

        Nadat het lichaam van de Verhevene verbrand was, kwamen uit de lucht stromen water. Die brachten de brandstapel van de Verhevene tot uitdoving. En van de salabomen kwamen waterstromen en brachten de brandstapel van de Verhevene tot uitdoving. Ook kwam water uit de grond omhoog en bracht de brandstapel van de Verhevene tot uitdoving. En eveneens brachten de Mallas van Kusināra door allerlei welriekende wateren de brandstapel van de Verhevene tot uitdoving.[35]

        Toen brachten de Mallas van Kusināra de relieken van de Verhevene in hun raadhuis, omgaven ze met een hekwerk van speren en maakten een omheining van bogen.[36] En daar eerden zij de relieken van de Volmaakte wederom zeven dagen lang met dansen, gezangen, muziekuitvoeringen, bloemenkransen en reukwerken;[37] en zij bewezen eerbied, hoogachting en verering aan die relieken.[38] 

8.6. De verdeling van de relieken

        En Ajātasattu Vedehiputta, de koning van Magadha, vernam dat de Verhevene in Kusināra was uitgedoofd.[39] Toen zond hij een bode naar de Mallas van Kusināra met de mededeling: “De Verhevene behoorde tot de kaste van de krijgers; en ook ik behoor tot die kaste. Mij komt een deel van de relieken toe. Ik wil voor de relieken van de Verhevene een gedenkteken oprichten en een feestdag ervoor stichten.”

        En de Liccavis van Vesāli vernamen eveneens dat de Verhevene in Kusināra was uitgedoofd. Omdat zij tot de kaste van de krijgers behoorden, wilden ook zij een deel van de relieken van de Verhevene hebben. Zij wilden daarvoor een gedenkteken oprichten en een feestdag stichten.

        Ook de Sakyas van Kapilavatthu vernamen dat de Verhevene te Kusināra was uitgedoofd. En zij zonden een boodschap naar de Mallas van Kusināra: “De Verhevene was de grootste van onze stam. Ook ons komt een deel van de relieken van de Verhevene toe. Voor de relieken van de Verhevene willen wij een gedenkteken oprichten en een feestdag stichten.”

        Ook de Bulīs van Allakappa vernamen dat de Verhevene te Kusināra was uitgedoofd. En zij zonden een boodschap naar de Mallas van Kusināra: “De Verhevene behoorde tot de kaste van de krijgers; en ook wij behoren tot die kaste. Ook ons komt een deel van de relieken van de Verhevene toe. Voor de relieken van de Verhevene willen wij een gedenkteken oprichten en een feestdag stichten.”

        Ook de Koliyas van Rāmagāma vernamen dat de Verhevene te Kusināra was uitgedoofd. Zij zonden ook een boodschap naar de Mallas van Kusināra: “De Verhevene behoorde tot de kaste van de krijgers; ook wij behoren tot die kaste. Ons komt eveneens een deel van de relieken van de Verhevene toe. Wij willen voor de relieken van de Verhevene een gedenkteken oprichten en een feestdag stichten.”[40]

        En de brahmaan Vethadīpa vernam dat de Verhevene te Kusināra was uitgedoofd. En hij zond een boodschap naar de Mallas van Kusināra: “De Verhevene behoorde tot de kaste van de krijgers; en ik ben een brahmaan. Ook mij komt een deel van de relieken van de Verhevene toe. Ik wil voor de relieken van de Verhevene een gedenkteken oprichten en een feestdag stichten.”[41]

        En de Mallas van Pāvā vernamen dat de Verhevene te Kusināra was uitgedoofd. En zij zonden een boodschap naar de Mallas van Kusināra: “De Verhevene behoorde tot de kaste van de krijgers; ook wij behoren tot die kaste. En ook ons komt een deel van de relieken van de Verhevene toe. Wij willen voor de relieken van de Verhevene een gedenkteken oprichten en een feestdag stichten.”[42]

        

        Hierop zeiden de Mallas van Kusināra tot elk van die groepen:[43] “Op ons stadsgebied is de Verhevene uitgedoofd. Wij zullen van de relieken van de Verhevene geen enkel deel afgeven.” Daarop zei de brahmaan Dona[44] tot hen: “Geachte aanwezigen, luistert naar dit ene woord van mij. De Boeddha heeft ons steeds geduld en verdraagzaamheid onderwezen.[45] Het zou niet passend zijn als hier bij de verdeling van de relieken van dit Grote Wezen ruzie ontstond en oorlog en bloedvergieten. Heren, laten wij daarom allen vriendschappelijk overeenkomen acht delen te maken, zodat wijd en zijd stoepas kunnen verrijzen en opdat velen door het zien ervan vertrouwen mogen vinden in de Volmaakt Verlichte.” – “Zo zij het, brahmaan. Dan deel jij die relieken maar in acht gelijke delen.” – “Jawel,” zei de brahmaan Dona, deelde de relieken van de Verhevene in acht gelijke delen en zei tot die groepen: “Geachte aanwezigen, geeft mij a.u.b. deze urn. Ik wil ook voor deze urn een gedenkteken oprichten en een feestdag stichten.” En zij gaven hem de urn.[46]

        En de Moriyas van Pipphalivana vernamen dat de Verhevene te Kusināra was uitgedoofd. Toen zonden zij een bode naar de Mallas van Kusināra: “De Verhevene behoorde tot de kaste van de krijgers; en ook wij behoren tot die kaste. Ons komt eveneens een deel van de relieken van de Verhevene toe. Ook wij willen voor de relieken van de Verhevene een gedenkteken oprichten en een feestdag stichten.” – “Er is geen deel van de relieken van de Verhevene meer over. Die relieken zijn verdeeld. Maar neemt u de as mee.” En zij namen de as mee.[47] 

8.7. De stoepas voor de relieken

        En Ajātasattu Vedehiputta, de koning van Magadha, richtte te Rājagaha een stoepa op boven de relieken van de Verhevene en hield ter ere ervan een feestdag.[48] De Liccavis van Vesāli richtten te Vesāli een stoepa op boven de relieken van de Verhevene en hielden ter ere ervan een feestdag. De Sakyas van Kapilavatthu richtten te Kapilavatthu een stoepa op boven de relieken van de Verhevene en hielden ter ere ervan een feestdag. De Bulīs van Allakappa richtten te Allakappa een stoepa op boven de relieken van de Verhevene en hielden ter ere ervan een feestdag. De Koliyas van Rāmagāma richtten te Rāmagāma een stoepa op boven de relieken van de Verhevene en hielden ter ere ervan een feestdag. De brahmaan Vethadīpa richtte te Vethadīpa een stoepa op boven de relieken van de Verhevene en hield ter ere ervan een feestdag. De Mallas van Pāva richtten te Pāva een stoepa op boven de relieken van de Verhevene en hielden ter ere ervan een feestdag. De Mallas van Kusināra richtten te Kusināra een stoepa op boven de relieken van de Verhevene en hielden ter ere ervan een feestdag. De brahmaan Dona richtte een stoepa op boven de urn en hield ter ere ervan een feestdag. En de Moriyas van Pipphalivana richtten te Pipphalivana een stoepa op boven de as en hielden ter ere ervan een feestdag.[49]

        Aldus waren er tien stoepas: acht voor de relieken, een negende voor de urn en een tiende voor de as.[50]

        Zo is het toentertijd gebeurd.[51]

        


Geraadpleegde bronnen

An, Yang-Gyu (transl.): The Buddha's Last Days : Buddhaghosa's Commentary on the Mahāparinibbāna Sutta. Oxford : PTS, 2003.

Bapat, P.V.: 2500 Years of Buddhism. (5th repr.) New Delhi : Publications Division, 1987. 1st. ed. 1956. - Publ. by the Director Publications Division Ministry of Information and Broadcasting Government of India Patiala House New Delhi.

Basham, A.L.: The wonder that was India. A Survey of the culture of the Indian sub-continent before the coming of the Muslims. (repr.) London: Sidgwick and Jackson, 1961. (1st.ed. 1954).

Burlingame, Eugene Watson (tr.): Buddhist Legends. Translated from the original Pali text of the Dhammapada Commentary. London : PTS, 1979. (Harvard Oriental Series, Vol. 28, 29, 30).

Burlingame, Eugene Watson (tr.): 'By righteousness men honor the Buddha,' Buddhist Legends, London 1979, Book 12, Story 10 (Vol. 29, p. 366).

Burlingame, Eugene Watson (tr.): 'By righteousness men honor the Buddha,' Buddhist Legends, London 1979, Book 15, Story 7 (Vol. 30, p. 78).

Burlingame, Eugene Watson (tr.): 'Is there a path through the air?’ Buddhist Legends, London 1979, Book 18, Story 12 (Vol. 30, p. 139).

Dahlke, Paul (übers.): Buddha. Auswahl aus dem Palikanon. Wiesbaden: Fourier, [s.a.].

Dhammananda, K. Sri (tr.): The Dhammapada. Kuala Lumpur: Sasana Abhiwurdi Wardhana Society, 1988.

Gnanarama, Ven. Pategama: The Mission Accomplished : A historical analysis of the Mahaparinibbana Sutta of the Digha Nikaya of the Pali Canon. Singapore : Ti-Sarana Buddhist Association, 1997.

Gombrich, Richard F.: Theravâda Buddhism. A social history from ancient Benares to modern Colombo. London (etc) : Routledge & Kegan Paul, 1988. (The Library of Religious Beliefs and Practices).

Hartmann, Jens-Uwe: 'Der Buddha über die vier Arten von Asketen : ein Beitrag zum Text des Mahāparinirvānasutra,' in: Studien zur Indologie und Buddhismuskunde, Bonn 1993, p. 131-150.

Horner, I.B. (tr.): The Collection of the Middle Length Sayings (Majjhima-Nikāya). Vol. 1. The first fifty discourses (Mūlapannāsa). Translated from the Pāli by I.B. Horner. Oxford: PTS, 2000.

Ireland, John D. (tr.): The Udâna. Inspired Utterances of the Buddha. Kandy: BPS, 1990.

Johnston, E.H. (tr.): The Buddhacarita or Acts of the Buddha. Part III : Cantos XV to XXVIII, translated from the Tibetan and Chinese Versions. (repr.) Delhi (etc): Motilal Banarsidass, 1984.(1st ed. 1936).

Kashyap, Bhikkhu J. (Gen. Ed.): The Khuddakapātha - Dhammapada - Udāna - Itivuttaka - Suttanipāta (Khuddhakanikāya. Vol. I). [s.l.]: Pâli Publication Board (Bîhar Government), 1959. (Nâlandâ-Devanâgarî-Pâli-Series).

Khantipālo, Bhikkhu: With Robes and Bowl. Glimpses of the Thudong Bhikkhu Life. Kandy: BPS, 1965. The Wheel No. 83/84.

Khantipālo, Bhikkhu (tr.): The Buddha's Last Bequest. A Translation from the Chinese Tripitaka. Kandy : BPS, 1967. The Wheel No. 112.

Khantipālo, Phra (comp.): The Splendour of Enlightenment (sambodhipabhâsakathâ). A Life of the Buddha. Compiled by Phra Khantipālo. Bangkok : Mahamakut Radjavidyalaya Press, Vol. 1. 2533/1990; Vol. 2. 2530/1987 (1st ed. 2519/1976).

Das Lexikon des Buddhismus. Verfasser und Herausg. Franz-Karl Ehrhard und Ingrid Fischer-Schreiber; Redaktion: Stephan Schuhmacher und Gert Woerner. München (etc) : Barth, 1992.

Malalasekera, G.P.: Dictionary of Pāli Proper Names. London : PTS, 1974. (Vol. I & II).

Masefield, Peter (transl.): The Udāna Commentary (Paramatthadīpanī nāma Udānatthakathā) by Dhammapāla; transl. from the Pāli by Peter Masefield. Vol. II. Oxford : PTS, 1995.

Ñānamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha According to the Pali Canon = The Life of the Buddha as it appears in the Pali Canon the oldest authentic record. Translation from the Pali, selection of material and arrangement by Bhikkhu Ñānamoli. (2nd ed.) Kandy: BPS, 1978. (1st ed. 1972).

Ñanananda, Bhikkhu: Ideal Solitude. An exposition of the Bhaddekaratta Sutta. Kandy: BPS, 1973. The Wheel No. 188.

Nārada Thera: The Dhammapada : Pali Text and translation with stories in brief and notes. (3rd ed.) Colombo: BMS, 2522-1978. (1st ed. 1963).

Naudou, Jean: Buddha. Aus dem Französischen übertragen von Peter Kamnitzer. Paris: Somogy, [s.a.]. (Die grossen Religionsstifter).

Neumann, Karl Eugen: Die Reden Gotamo Buddhos aus der mittleren Sammlung Majjhimanikâyo des Pâli-Kanons. Bd. 1. Übers. von Karl Eugen Neumann. (3. Aufl.) München: Piper, 1922.

Norman, K.R.: Pāli Literature. Wiesbaden: Harrassowitz, 1983.

Nyānaponika Thera: The Simile of the Cloth and The Discourse on Effacement. Two Discourses of the Buddha from the Majjhima-Nikâya. Edited by Nyânaponika Thera. Kandy: BPS, 1964. The Wheel No. 61/62.

Nyanatiloka (Übers.): Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikâya. Übers. von Nyanatiloka; hrsg. von Nyanaponika. Köln: DuMont Schauberg, 1969. Neue Gesamtausgabe in fünf Bänden. 3. revid. Neuauflage.

Bd. 1. Einer- bis Dreier-Buch.

Bd. 2. Vierer-Buch.

Bd. 3. Fünfer- und Sechser-Buch.

Bd. 4. Siebener- bis Neuner-Buch.

Bd. 5. Zehner- und Elfer-Buch.

Nyanaponika (Übers.): Sutta-Nipâta : Früh-buddhistische Lehr-Dichtungen aus dem Pali-Kanon. Mit Auszügen aus den alten Kommentaren. Übers. von Nyanaponika. (2. revid. Aufl.) Konstanz: Christiani, 1977. (Buddhistische Handbibliothek; 6).

Nyānatiloka: Buddhist Dictionary : Manual of Buddhist Terms and Doctrines. Edited by Nyanaponika. (4th revised ed.) Kandy : BPS, 1980. (1st ed. 1952).

Oldenberg, Hermann (Übers.): Reden des Buddha. Lerhre / Verse / Erzählungen. München: Wolff, 1922.

Piyadassi Thera: The Seven Factors of Enlightenment. Satta Bojjhanga. (2nd impr.) Kandy : BPS, 1960. The Wheel No. 1.

Piyadassi Thera (tr.) The Book of Protection, Paritta. Colombo: Gunasekera Trust, 1975.

Points of Controversy or Subjects of Discourse. Being a translation of the Kathâ-Vatthu from the Abhidhamma-Pitaka. transl. by Shwe Zan Aung & Rhys Davids. Oxford: PTS, 1993. (1st. ed. 1915).

Schneider, Ulrich: Einführung in den Buddhismus. Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1980.

Thomas, Edward J.: The Life of Buddha as Legend and History. (repr.) London: Routledge & Kegan Paul, 1969. (The History of Civilization). (1st. publ. 1927).

Thomas, Edward J.: The Life of Buddha as Legend and History. (repr.) New Delhi: Munshiram Manoharlal Publ., 1992. (Reprint of 3rd red. (revised), publ. 1949, London).

Vajira, Sister [et al.]: Last Days of the Buddha. The Maha-Parinibbāna Sutta. Being the 16th text of the Dīgha-Nikāya. Transl. by Sister Vajira; final revision by Francis Story; notes and references by Nyānaponika Mahā Thera. Kandy: BPS, 1964. The Wheel No. 67/69.

Walshe, Maurice (tr.) The Long Discourses of the Buddha. A Translation of the Dīgha Nikāya. Kandy: BPS, 1996. (The Teachings of the Buddha).

Webb, Russell (Ed.): An Analysis of the Pali Canon, being the Buddhist Scriptures of the Theravada School. Kandy : BPS, 1975. The Wheel No. 217/220.

Winternitz, Maurice: A History of Indian Literature. Vol. II : Buddhist Literature and Jaina Literature. A new authoritative English translation by V. Srinivasa Sarma. (revised ed.). Delhi (etc.): Motilal Banarsidass, 1983. Orig. titel: Winternitz, Moritz : Geschichte der indischen Literatur. Band II.

Woodward, F.L. (tr.): Udana. Verses of Uplift; and Itivuttaka. As it was said. (repr.). London: PTS, 1985. (The Minor Anthologies of the Pali Canon, Part II). (1st ed. 1935).

Afkortingen:

A = Anguttara Nikaya

BPS = Buddhist Publication Society

D = Digha Nikaya

DA = Commentaar op Digha Nikaya

Dhp = Dhammapada

M = Majjhima Nikaya

Mil. = Milindapñña

PTS = Pali Text Society

S = Samyutta Nikaya

Sn = Sutta Nipata

Ud. = Udana

Vin. = Vinaya Pitaka

Vism. = Visuddhimagga


[1] Volgens de tekst van het sutta doorliep de Boeddha alle fasen van jhana die zowel tot de grofstoffelijke als tot de fijnstoffelijke sferen behoren (met vorm en zonder vorm). Rhys Davids merkte op dat niemand geweten kan hebben wat er precies gebeurde. De grenzen tussen de negen fasen berusten zuiver op vermoedens. (Gnanarama 1997, p. 30-31).

[2] In de sfeer van ‘ophouden van waarneming en gevoel’ is er geen in- en uitademing meer. (An 2003, p. 184 noot 5).

[3] Niemand kan precies hebben geweten wat er toen precies gebeurde in de geest van de Boeddha. (An 2003, p. 185 noot 4).         

[4] S.6.15, ingevoegd in D.16. - Volgens de Sarvastivādins was het overlijden van de Boeddha op de achtste dag van de tweede helft van de maand Kartika, d.i. oktober-november. Dit is niet volgens de traditie van het Theravāda, maar deze datum is dichter bij de volgorde van gebeurtenissen die in het sutta vermeld worden. (Gnanarama 1997, p. 35).         

[5] Nibbāna is het tot rust komen van de formaties die ontstaan en vergaan. (An 2003, p. 187). Nibbāna is niet samengesteld omdat erin de factoren die de persoonlijkheid vormen, tot rust zijn gekomen. (An 2003, p. 187 noot 6). Er is geen mening meer van “ik ben”, alleen nog “er is” of “ zo is het gekomen”.

[6] Anuruddha was een neef van de Boeddha. Hij stond op de eerste plaats van degenen met het goddelijk oog. Op het eerste concilie reciteerde hij de Anguttara Nikāya. Volgens de overlevering vond hij dat Ānanda nog geen Arahant was en liet hem niet toe tot het eerste concilie totdat deze arahantschap bereikt had. (An 2003, p. 189 noot 2).

[7] Volgens Buddhaghosa was er ontzetting vanwege de aardbeving. (An 2003, p. 188).

[8] D.16. - Volgens Gnanarama vertegenwoordigt Brahmā Sahampati de Brahma-wereld en Sakka de wereld van de devas. Thera Anuruddha, een Arahant, vertegenwoordigt de gemeenschap van de heilige monniken. En Ānanda vertegenwoordigt degenen die nog niet hun passies hebben vernietigd. Ānanda was erg gehecht aan de Boeddha en was daarom erg aangegrepen door deze gebeurtenis. (Gnanarama 1997, p. 164-165). – Maar Ānanda was ook een volmaakte heilige, een Arahant. Ānanda was toen dus bevrijd van alle passies en kan dan niet degenen vertegenwoordigd hebben die nog niet hun passies vernietigd hadden.

[9] Niet vrij van hartstochten zijn gewone mensen, in de stroom getredenen en eenmaal wederkerenden. (An 2003, p. 188). – In Chinese versies worden ook Arahants beschreven die wenen, zoals Kassapa. (An 2003, p. 189, noot 1). – Emoties ontstaan door oorzaken en vergaan weer. De Arahant ziet dit duidelijk in en hecht zich niet aan die emoties. Dat tranen in de ogen komen, is een verschijnsel dat door oorzaken ontstaat. Wie zich eraan hecht, is nog niet vrij; maar wie zich er niet meer aan hecht, is vrij ervan.         

[10] D.16. - Volgens Buddhaghosa spraken beiden tot aan het ochtendgloren over de dood. (An 2003, p. 189).

[11] Buddhaghosa’s commentaar is dat hiermee bedoeld is dat zij konden overleggen met welke guirlandes en reukwerken zij de plek van het overlijden van de Boeddha zouden eren; welke soort zitplaatsen zij zouden gereedmaken voor de monniken; en welk soort voedsel zij zouden gereedmaken. (An 2003, p. 189).         

[12] Waarschijnlijk zijn deze woorden tussengevoegd in de eerste eeuw na de Boeddha toen legenden toegevoegd werden om aan te tonen dat de Mallas de grootste eer aan de relieken hadden bewezen. (Gnanarama 1997, p. 59). De details die genoemd worden met betrekking tot de crematie moeten uit de tijd van Asoka stammen. (Gnanarama 1997, p. 14).

[13] Zuidkant: In India wordt een lijk als onzuiver beschouwd. Lijken worden gewoonlijk buiten stad of dorp neergelegd naar het zuiden gericht, de richting van de god van de dood. (Gombrich, Richard F.: Theravâda Buddhism. A social history from ancient Benares to modern Colombo. London 1988, p. 123; An 2003, p. 190 noot 2).

[14] Anuruddha was goed bekend vanwege zijn goddelijk oog. Daarom werd hij gevraagd hoewel er andere grote ouderlingen aanwezig waren. De Mallas dachten dat Anuruddha het duidelijk zou vertellen. (An 2003, p. 191)

[15] Volgens Gnanarama (1997, p. 59) kenden Boeddhisten geen speciale betekenis toe aan noorden of oosten of een andere windrichting.

[16] Makutabandhana is de naam voor de koninklijke hal waar de vooraanstaande Mallas gekleed werden. (An 2003, p. 191). Ze werd gebruikt voor de wijding van een koning. In Malalasekera 1974, Vol. II p. 397 is een andere verklaring. Het kan ook een heiligdom zijn waar vooraanstaande Mallas hun hoofdtooisels aflegden. (An 2003, p. 191 noot 2).

[17] De bedoeling van de Mallas en die van de goden is in meerdere versies verschillend.         

        In een Chinese versie willen de Mallas de lijkkist rond de stad dragen zodat de mensen die kunnen eren, waarna de crematie ten zuiden van de stad zou plaatshebben. De goden wilden dat de lijkkist rond de stad gedragen werd en dat zij door de noordelijke poort de stad in zou worden gedragen. Na ering van de lijkkist zouden de Mallas die dan door de oostelijke poort naar Makutabandhana dragen en daar verbranden.                 

        In een andere Chinese versie wilden de Mallas uit de stad gaan door de oostelijke poort. De goden waren het eens met de richting maar wilden zelf de crematie voorbereiden. Zij worden overgehaald aan de rechterkant van de lijkkist te gaan staan.                 

        In een andere Chinese versie kiezen de Mallas jongelingen om de lijkkist naar een schrijn te dragen zonder de stad binnen te gaan. De goden echter willen dat de lijkkist door de oostelijke poort in de stad gedragen wordt door jongelingen die de kist aan de linkerkant dragen en door goden aan de rechterkant. Na verering ervan gaan zij door de westelijke poort naar buiten naar een heiligdom waar de crematie volgt.         

        Een andere Chinese versie verhaalt dat de Mallas het lichaam een dag willen eren en het dan door de oostelijke poort dragen door alle straten van de stad zodat de mensen het kunnen eren. Daarna dragen zij het naar hoog land buiten de westelijke poort en cremeren het daar. De goden willen het lichaam zeven dagen lang eren en het dan door de oostelijke poort dragen, het daarna door de noordelijke poort naar buiten brengen en dan de rivier oversteken naar Makutabandhana.                 

        In een andere Chinese versie stelt een oude Malla voor dat vrouwen vlaggen vasthouden en dat mannen de lijkkist door de westelijke poort dragen naar het centrum van de stad en die dan door de oostelijke poort dragen tot aan de overkant van de rivier tot bij Makutabandhana. De goden zijn het eens met de richting maar willen de processie bijwonen en vlaggen dragen.                 

        In de Tibetaanse versie laten de Mallas de vrouwen de lijkkist dragen maar de goden hebben liever dat de zonen van de Mallas de kist dragen. (An 2003, p. 191 noot 1).

[18] De Mallas hadden al 500 nieuwe gewaden meegebracht.

[19] D.16.

[20] Nadat hij in de stad Pāvā was rondgegaan om voedsel te vergaren, ging hij over de hoofdweg richting Kusināra. (An 2003, p. 193).         

[21] Hij ging er neerzitten om er te rusten in de hete middaguren. (An 2003, p. 193).

[22] Ajīvaka = een naakte boeteling. - Een Ajīvaka was een klasse van naakte asceten die Makkhali Gosala navolgden, een tijdgenoot van de Boeddha. Zij ontkenden karma en de resultaat ervan en geloofden in het lot (voorbestemming). (An 2003, p. 194 noot 1).

[23] mandārava-bloem = hemelse koraalbloem. – Bij het zien van de mandārava-bloem dacht Kassapa: “Deze bloem verschijnt niet elke dag onder de mensen. Maar als iemand met bovennatuurlijke krachten een wonder verricht, kan ze verschijnen. Zo verschijnt ze wanneer de alwetende Bodhisatta neerdaalt in de schoot van zijn moeder. Maar vandaag is dat niet het geval. Vandaag heeft mijn Meester ook niet de Verlichting bereikt noch de leer voor het eerst verkondigd. Hij heeft ook niet het tweelingwonder verricht noch afstand gedaan van zijn leven. Beslist heeft mijn leraar die erg oud is, parinibbāna bereikt.” En Kassapa dacht toen dat het goed was de asceet te vragen. Hij vond het niet eerbiedig tegenover de Leraar als hij zittend zou vragen. Daarom stond hij op, ging terzijde en kleedde zich met het gewaad gemaakt van lompen hetwelk hem door de Verhevene geschonken was.* Uit eerbied voor de Leraar voegde hij zijn handen samen en plaatste ze tegen zijn voorhoofd en vroeg toen aan de asceet: “Vriend weet jij iets…” (An 2003, p. 194).

        * Kassapa vouwde zijn buitengewaad voor de Boeddha om erop te zitten. Hij zag dat deze tevreden was en vroeg aan de Boeddha het gewaad aan te nemen en te ruilen voor het versleten gewaad uit lompen van de Boeddha. Dit incident herinnerde Kassapa zich soms met trots. (zie S.16.11). (An 2003, p. 194 noot 2). [trots: arahants kennen geen trots; het woord ‘trots’ kan niet van Kassapa zelf zijn]. – De Boeddha beschouwde Kassapa als gelijk aan hemzelf wat betreft het bereiken van de jhānas en het erin verblijven. (S.16.9). Volgens noordelijke bronnen stierf Kassapa niet maar vertoeft hij in de bergen, in samādhi, wachtende op de komst van de volgende Boeddha Metteyya. (An 2003, p. 195 noot 3).         

[24] Het parinibbāna van de Verhevene ging gepaard met een aardbeving en door die aardbeving besefte Kassapa dat de Boeddha overleden was. (An 2003, p. 195 noot 4). Onder het gevolg van Kassapa waren sommige monniken die de Verhevene al hadden ontmoet. Maar anderen hadden hem nog niet ontmoet. Degenen die hem al ontmoet hadden, wilden hem nog een keer zien; en degenen die hem nog niet ontmoet hadden, wilden hem graag zien. Kassapa dacht: “Als degenen die de Verhevene nog niet gezien hebben, nu naar Kusināra gaan met een groot verlangen om hem te zien en dan daar te horen krijgen dat de Verhevene parinibbāna heeft bereikt, zullen zij niet in staat zijn om zich te beheersen. Zij zullen hun gewaden en nappen neerleggen, slechts gekleed in het ondergewaad zich op de borst slaan en luid wenen. Dan zullen de mensen mij berispen en zeggen dat de monniken die met Kassapa kwamen, luid wenen als vrouwen. En zij zullen vragen hoe die monniken dan anderen kunnen troosten. Maar hier is het een afgelegen plek en het is niet verkeerd om te wenen. Als zij het van tevoren weten, wordt hun verdriet verminderd.” Daarom vroeg Kassapa het aan de asceet, hoewel hij het al wist, zodat de monniken in staat waren oplettendheid te herkrijgen. (An 2003, p. 195-196).

[25] Deze Subhadda had twee zonen voordat hij in de Orde intrad. Hij was een novice toen de Boeddha de plaats Ātumā bezocht. (An 2003, p. 196 noot 4). - Ātumā was een stad gelegen tussen Kusināra en Sāvatthi. (An 2003, p. 197 noot 2).         

[26] Subhadda zei dit omdat hij de Boeddha vijandig gezind was. Subhadda was vroeger een barbier. Hij trad in de Orde in op oude leeftijd. Toen de Gezegende Kusināra verliet samen met 1250 monniken en naar Ātumā kwam, vernam Subhadda dit. Hij wilde rijst-melk (yāgu) aanbieden en vertelde dit aan zijn twee zonen die novicen waren. Hij vroeg aan hen van huis tot huis te gaan met de benodigdheden van een barbier, een olie-zakje en een grote zak. Daarin moesten zij zout, olie, rijst en vast voedsel verzamelen.* Hij wilde daarmee rijst-melk maken voor de Verhevene. Toen de mensen hoorden wat de bedoeling was van de monnik Subhadda en van de novicen, gaven zij heel veel. De Boeddha kwam te Ātumā aan en ging naar het huis met de dorsvloer. Subhadda vroeg toen aan de mensen van het dorp om hem te helpen met het klaarmaken van de maaltijd. De hele nacht waren zij bezig ermee.        

        Vroeg in de morgen ging de Boeddha met de gemeenschap van de monniken naar de stad Ātumā om er voedsel te vergaren. Subhadda knielde met zijn rechter knie op de grond voor de Verhevene neer en vroeg hem om de pap aan te nemen. De Verhevene stelde toen vragen over de gave en toen hij het antwoord hoorde, berispte hij Subhadda dat hij als monnik anderen liet nemen wat niet geoorloofd was.** De Boeddha stelde toen twee nieuwe regels vast: 1) niet nemen wat niet geoorloofd is; 2) niet de benodigdheden van een barbier ronddragen.† (An 2003, p. 196-199).        

        Volgens Buddhaghosa ging de Boeddha verder met het rondgaan voor voedsel. Tot de monniken zei hij dat het eten dat door Subhadda was aangeboden, niet geoorloofd was en dat zij vele duizenden levens in de hel zouden wedergeboren worden als zij ervan aten. Daarom nam geen enkele monnik iets ervan. Subhadda werd toen erg ongelukkig omdat de Boeddha zijn gave niet aannam. En zo werd hij vijandig gezind jegens de Gezegende. Maar zolang als deze leefde kon hij niets zeggen. Toen hij dan ook vernam dat de Verhevene parinibbāna had bereikt, was hij erg blij. (An 2003, p. 199-200).        

        Kassapa hoorde de woorden van Subhadda en was bezorgd over de leer. Hij dacht: “Als deze man inderdaad in staat is om anderen om zich heen te verzamelen die net zoals hij denken, dan zal de leer verdwijnen. En als ik hier ter plekke die oude man uit de Orde zet, zullen de mensen denken dat er al twist is onder de monniken terwijl de Verhevene nog niet gecremeerd is. Laat ik daarom geduld beoefenen en de Dhamma en de Vinaya laten reciteren. Dan zullen die stevig gegrondvest zijn. Om die reden liep de Verhevene drie mijlen om mij te ontmoeten;†† gaf mij de wijding met drie leerreden;‡ ruilde zijn eigen gewaad tegen dat van mij;‡‡ en liet mij de leer inzien.¶ Ik zal de Dhamma en de Vinaya laten reciteren om verkeerde leringen eruit te verwijderen. Dan zullen de monniken weten wat juist en wat niet juist is. En dan zal de boze man gecensureerd worden en zich niet kunnen handhaven. De leer zal voorspoedig en populair zijn.” Zonder deze gedachtengang mee te delen, troostte hij de monniken. (An 2003, p. 200-202).        

* Een andere reden is dat hij ieder een paar scharen gaf en hun vroeg om de hoofden van alle kinderen te scheren die zij tegenkwamen, als teken dat zij de religie aangenomen hadden (An 2003, p. 197 noot 7).

        ** Het was monniken eerst niet toegestaan voedsel te eten dat in het klooster was klaargemaakt. (Vin.I.211) Die regel werd later gewijzigd. (An 2003, p. 198 noot 2).                 

† Elders stond de Boeddha toe dat monniken benodigdheden van een barbier meedragen. (Vin.II.134). (An 2003, p. 199 noot 5).        

†† Toen Kassapa en zijn vrouw de wereld verzaakten door verschillende richtingen te gaan op een kruispunt, beefde de aarde. De Boeddha zat toen in het Veluvana in zijn Gandhakuti en merkte wat die aardbeving betekende. Hij liep toen drie gāvutas om zijn latere discipel te ontmoeten. (An 2003, p. 201 noot 4).        

‡ Toen Kassapa de Boeddha voor het eerst zag, herkende hij hem onmiddellijk als zijn Leraar. Hij wierp zich voor de Boeddha terneer waarna deze hem als zijn leerling aannam. (zie S.16.11). (An 2003, p. 201 noot 5).        

‡‡ Het ruilen van de kleren kan beschouwd worden als een speciale eer jegens Kassapa. Door gewaden te ruilen kan de Boeddha bedoeld hebben Kassapa te motiveren om andere ascetische praktijken te beoefenen. Het is echter eerder aan te nemen dat de Boeddha’s gave een spontane daad was als reactie op de gave van Kassapa’s gewaad aan hem. (An 2003, p. 201 noot 6).        

¶ De waarheid betreffende het lichaam. (An 2003, p. 201 noot 7).

[27] D.16. - Volgens Schneider is de episode met de monnik Subhadda later toegevoegd, vermoedelijk door de eerwaarde Mahā Kassapa. Deze zou die gebeurtenis als aanleiding hebben gebruikt om als hoofd van de Sangha te fungeren en een concilie te houden. (Schneider 1980, p. 128-132).

[28] De brandstapel was volgens Buddhaghosa van sandelhout en 120 ellen hoog. (An 2003, p. 202).

[29] Het commentaar van Buddhaghosa is dat de brandstapel niet in vlam gezet kon worden zelfs niet toen 8, 16 of 32 mensen met elk twee toortsen het probeerden. (An 2003, p. 202).        

[30] Met de goden is hier bedoeld de goden die Kassapa begeleidden. Tachtigduizend families die voor de 80 grote discipelen zorgden, kregen vertrouwen in hen en werden wedergeboren in de hemel. Toen die goden hem niet bij de gemeenschap rond de brandstapel zagen, vroegen zij zich af waar de ouderling was. Zij zagen dat hij onderweg was en besloten de brandstapel niet eerder te laten ontbranden totdat Kassapa er zijn opwachting had gemaakt. (An 2003, p. 202-203). - Volgens een andere versie gaf Anuruddha ten antwoord dat de goden Kassapa dankbaar waren en dat door hun macht de vlammen niet wilden branden voordat de ouderling was aangekomen. (An 2003, p. 203 noot 3).

[31] Na om de brandstapel te zijn heengegaan, keek hij goed waar de voeten waren. Hij ging er dicht bij staan en bereikte er de vierde jhāna welke de basis is van intuïtieve kennis. Hij kwam weer uit die meditatieve verdieping en besloot: “Laten de voeten van de Verhevene de 100 paren van gewaden met de omhulsels van katoen in tweeën splijten, en de gouden kist, en de brandstapel van sandelhout, en moge dat alles op mijn hoofd geplaatst worden.” En zo geschiedde. De ouderling strekte zijn armen uit, greep de goudkleurige voeten van de Verhevene vast bij de enkels en legde ze op zijn hoofd. (An 2003, p. 203-204).

[32] De grote menigte zag het wonder en zij brachten eer met reukwerken en bloemenkransen. De voeten van de Verhevene maakten zichzelf vrij van de handen van de ouderling en gingen naar hun eigen plaats terug zonder iets te verstoren in de brandstapel. Alles was weer zoals tevoren. (An 2003, p. 205). - Volgens Chinese versies was Kassapa teleurgesteld toen hij vlekken van tranen zag op de voeten van de Boeddha, welke vlekken gemaakt waren door een arme oude vrouw. (An 2003, p. 204 noot 2).

[33] Het groeten van de voeten van de Boeddha kan symboliseren dat Kassapa vraagt om de Boeddha’s autoriteit als een erfgenaam, terwijl het spontaan in vlammen opgaan een bevestiging kan betekenen van Kassapa’s opvolging van de Boeddha. (An 2003, p. 205 noot 2). - In een Chinese versie vraagt Kassapa aan Ānanda drie keer hem het lichaam van de Boeddha te laten zien voordat de crematie zal plaatsvinden. Ānanda weigert drie keer met de woorden dat dit moeilijk is omdat alle voorbereidingen al getroffen zijn. Op dat ogenblik komt het lichaam van de Boeddha te voorschijn uit de dubbele lijkkist en de voeten komen eruit. Kassapa groet de voeten. (An 2003, p. 203/4 noot 6).

[34] Het lichaam van de Boeddha bleef intact. Maar de Verhevene besloot dat de relieken verdeeld zouden worden: “Ik ga nu parinibbāna bereiken na hier een korte tijd te zijn geweest. Mijn leer is nog niet overal verspreid. Als mensen na mijn overlijden een reliek meenemen, al is ze zo groot als een mosterdzaadje, en er een stoepa voor bouwen en ervoor zorgen, zullen zij in de hemel wedergeboren worden.” Van de relieken werden er zeven niet verdeeld, nl.: vier oogtanden, de twee sleutelbeenderen, en de unhīsa (waarschijnlijk het voorhoofdgebeente). De rest werd verdeeld. De kleinste reliek was zo groot als een mosterdzaadje; de grootste reliek was zo groot als een bruine boon die doormidden gebroken is. (An 2003, p. 206 en p. 206 noten 3 en 4).

[35] De brandstapel was vermoedelijk in een laagte. Toen de Mallas het vuur begonnen te doven, kwam er een regenbui. De regen viel ook van de takken en bladeren van de rondom staande sala-bomen. En in de laagte bleef het water staan. (An 2003, p. 206 noot 5).

[36] Een hekwerk van speren: zij lieten mensen met speren in de hand rond de relieken van de Boeddha plaatsnemen. Een omheining van bogen: de Mallas lieten eerst olifanten rondom de relieken staan, daarna paarden, toen wagens, toen krijgers met bogen. Zo maakten zij een wacht van een mijl breed als een dicht netwerk. (An 2003, p. 208-209).

[37] Zij deden dit omdat zij de twee voorafgaande weken plaatsen voor de monniken hadden gereedgemaakt waar die konden staan en zitten; zij hadden eten en drinken klaargemaakt. En zij hadden toen geen gelegenheid gehad om deugdzame feestelijkheden te vieren. Na de crematie wilden zij zulke feestelijkheden houden. Maar zij wilden verhinderen dat iemand de relieken zou stelen. Daarom stelden zij een wacht op. (An 2003, p. 209).

[38] D.16.

[39] Hoe vernam de koning dit? Eerst hoorden zijn ministers erover en dachten: “De leraar heeft parinibbāna bereikt. Het is niet mogelijk hem terug te brengen. De koning heeft veel vertrouwen in de Verhevene. Als hij over diens overlijden hoort op deze manier, zal zijn hart breken. Wij moeten de koning beschermen.” Voorzichtig probeerden zij de boodschap van het overlijden van de Boeddha mee te delen. “Koning, wij hadden een boze droom. Niemand kan aan de dood ontsnappen. De Verhevene heeft parinibbāna bereikt te Kusināra.”        

        De koning verloor het bewustzijn. Met geurig water werd hij besprenkeld en kwam weer bij zijn positieven. Hij vroeg de boodschap te herhalen. Hij weende bitter, keek als een dwaas en ging de weg op.

        In gezelschap van dansers ging hij vanuit de stad naar het mango-park van Jīvaka.* Hij keek er naar de plek waar de Gezegende placht te zitten en de leer preekte. Hij dacht over de eigenschappen van de Boeddha en zei dat het vergeefs was te wenen. “Ik zal de relieken van de Verhevene laten brengen.” (An 2003, p. 209-212).        

* Jīvaka was de koninklijke arts en de arts van de Boeddha en de gemeenschap van de monniken. Hij genas de Boeddha eens van een ziekte. Hij was de eerste onder de leken die bij het volk geliefd waren. (An 2003, p. 211 noot 2).

[40] Ājatasattu dacht: “Als zij de relieken geven, is het goed. Maar als zij weigeren, zal ik ze met geweld nemen.” En hij maakte zijn leger gereed.        

        Evenzo dachten en deden de Licchavis van Vesāli, de Sakyas van Kapilavatthu, de Bulīs van Allakappa en de Koliyas van Rāmagāma. (An 2003, p. 212).

[41] Waarom deze brahmaan een deel van de relieken opeiste, is mij onduidelijk.

[42] Pāvā was slechts 3 mijlen van Kusināra verwijderd. De koningen van Pāvā hadden een groot gevolg. Omdat het bijeenbrengen van dat gevolg lang duurde, kwamen zij als laatste. (An 2003, p. 212).

[43] Groepen: tot alle inwoners van de zeven steden die gekomen waren en de stad Kusināra omringden met de woorden: “Geef ons de relieken, of vecht.” De Mallas van Kusināra zeiden dat de Verhevene uit eigen beweging naar hen toe was gekomen en dat zij daarom de relieken wilden houden. De mensen scholden elkaar uit. En als er een oorlog was gekomen, had Kusināra zeker gewonnen. Want de goden die gekomen waren om de relieken te beschermen, waren aan hun zijde. (An 2003, p. 212-213).

[44] De brahmaan Dona had eens een gesprek met de Boeddha. Volgens het commentaar bereikte Dona op het einde van dat gesprek het derde niveau van heiligheid (niet meer wederkeer). (Khantipalo 1994, p. 42-43 en p. 70 noot 11). Hij stelde toen een gedicht samen van 12000 woorden tot eer van de Boeddha. Dit gedicht werd bekend als het Donagajjita. (An 2003, p. 136 noot 5 en p. 213 noot 3). Dona had veel leerlingen. (An 2003, p. 212). Toen Dona van de ruzie vernam, dacht hij dat het niet passend was om op de plek van het overlijden van de Boeddha ruzie te maken. Hij vond het beter dat de koningen hun ruzie beëindigden. Daarom probeerde hij te bemiddelen. Hij zei toen het gedicht Donagajjita op. De mensen werden stil en Dona zei toen naar hem te luisteren. (An 2003, p. 213-214).

[45] Geduld en verdraagzaamheid vormen een deel van de volmaaktheden. En verdraagzaamheid is de hoogste ascese.

[46] Volgens het commentaar opende Dona de gouden urn. De koningen kwamen naar de goudkleurige relieken kijken en klaagden dat alleen de relieken van de Boeddha nog over waren. De brahmaan Dona maakte van de verwarring van de koningen gebruik, nam de rechter oogtand en stak die in zijn tulband. Daarna verdeelde hij de relieken in acht delen. Sakka, de koning van de goden, zag wat Dona deed en dacht: “De brahmaan zal niet in staat zijn om passende eer aan de tand te geven. Ik zal die daarom nemen.” Hij nam de tand uit de tulband, plaatste die in een gouden doosje en nam hem mee naar de wereld van de goden. Daar plaatste hij de tand in de schrijn van Cūlāmani.* (An 2003, p. 215-216 en Masefield 1995, p. 1086 noot 221). Dona dacht dat hij niet een deel voor zich kon vragen. De mensen zouden zeggen dat hij al bij het begin van de verdeling van de relieken daarmee rekening had gehouden [en het beste voor zich bewaard had]. Dona dacht: “Dit is de gouden urn die de relieken van de Boeddha bevatte. Ik zal er een monument voor maken.” Daarom vroeg hij de urn. (An 2003, p. 215-217). – Dona wordt hier als dief voorgesteld. Maar hij had het derde niveau van heiligheid bereikt. Het nemen van iets wat niet gegeven is (diefstal), komt dan niet meer in de zin. Waarom Buddhaghosa het verhaal over de diefstal van de oogtand hier vermeldt, is onduidelijk. Heeft het misschien iets te maken met de oogtand die te Kandy, Sri Lanka, bewaard wordt?        

* De Cūlāmani cetiya is een mijl hoog in de Tāvatimsa hemel. Ze is door Sakka opgericht boven de haren die door de Boeddha waren afgesneden toen hij, na het paleis verlaten te hebben, het gewaad van een asceet aanlegde aan de rivier Anomā. Na het overlijden van de Boeddha voegde Sakka het rechter sleutelbeen toe. Op verzoek van de novice Sumana, die door de ouderling Mahinda was gestuurd, overhandigde Sakka dat sleutelbeen aan Sumana, maar hield de rechter oogtand. Het rechter sleutelbeen werd uiteindelijk geplaatst in de Thūpārāma-schrijn. (An 2003, p. 216 noot 5).

[47] D.16.

[48] Hoe deed Ajātasattu dit? De afstand tussen Kusināra en Rājagaha is 25 mijlen. Hij liet een brede weg aanleggen tussen die steden. Hij liet overal bazaars openen voor het volk. De gouden urn met de relieken liet hij omgeven door een hekwerk van speren. Daarna liet hij het volk van 500 mijlen in de omtrek in zijn koninkrijk samenkomen. Zij namen de relieken en gingen vanuit Kusināra op weg naar Rājagaha, al zingende en dansende voor de relieken. Onderweg maakten zij van kleurige bloemen offergaven. Bij de laatste halte vierden zij zeven dagen lang feest.         

        Zij deden zeven jaren, zeven maanden en zeven dagen over de route.* 86.000 mensen met verkeerde visies werden in de hel wedergeboren.** Degenen wier hindernissen vernietigd waren, gingen naar Sakka, de koning van de goden, en vroegen hem hoe zij de relieken vlug naar Rājagaha konden brengen.

        Sakka zei dat Ajātasattu vol vertrouwen was en niet naar zijn woorden zou luisteren. Maar hij zou hem een groot lawaai laten horen en de mensen laten weten dat de koning in de greep van een Yakkha was. De ouderlingen moesten dan zeggen dat niet-menselijke wezens boos waren op Ajātasattu en dat hij de relieken moest brengen. Zo geschiedde. De koning liet toen op de zevende dag de relieken brengen. Toen liet hij een stoepa oprichten en hield hij een feestdag. (An 2003, p. 217-218).                 

* Een andere versie zegt dat Ajātasattu zijn deel nam van de relieken, de deugden van de Boeddha overdacht, en een grote ceremonie vaststelde ter ere van de Verhevene, welke ceremonie zeven jaren, zeven maanden en zeven dagen duurde. (An 2003, p. 218 noot 1).         

** 86.000 mensen hadden geen vertrouwen in de Boeddha en hadden verkeerde meningen. Zij werden als petas wedergeboren. Mahā Kassapa liet uit mededogen door zijn psychische krachten de mensen zowel de petas zien als ook degenen die als goden herboren waren als resultaat van het eren van de relieken. (An 2003, p. 218 noot 2).

[49] Een andere versie: Dona (Drona) die een stoepa wilde oprichten in zijn eigen land, nam de nap, en het volk van Pisala nam de as die over was.        

Zo kwamen er tien stoepas, acht boven de relieken, een negende boven de nap, en de tiende boven de as. (Johnston 1984, p.121).

[50] De verdeling van de relieken en de oprichting van stoepas duidt op een verering van de Boeddha en het begin van een cultus rond zijn persoon. (Schneider 1980, p. 42).

[51] D.16. - Commentaar van Buddhaghosa: Zo was de verdeling van de relieken en de bouw van de tien stoepas. Aldus werd gezegd op het concilie.(*1) Toen de stoepas gebouwd waren, zag Mahā Kassapa het gevaar voor de relieken, kwam naar Ajātasattu(*2) en zei: “Koning, het is beter een enkele bewaarplaats voor de relieken te maken. En het is niet uw plicht om de relieken te brengen, maar die van ons.” - “Goed, dan breng ze, en ik zal ze bewaren.” De ouderling nam alle relieken over behalve enkele ervan voor de koninklijke families. De Nāgas evenwel namen de relieken te Rāmagāma.(*3) De ouderling dacht dat er geen gevaar meer was voor de relieken. “In de toekomst zullen zij geplaatst worden in de Mahācetiya in het Mahāvihāra (Grote Klooster) te Lankādīpa.”(*4) Hij nam de relieken van de andere zeven steden over,(*5) stond op een plek ten zuidoosten van Rājagaha,(*6) en dacht dat dit de juiste plek was voor stoepas. De koning liet er toen stoepas bouwen. Als de mensen vroegen wat de koning er liet bouwen, kregen zij als antwoord: “Monumenten voor de 80 grote discipelen.” Niemand wist dat de relieken van de Boeddha er geplaatst zouden worden.        

        Toen alles klaar was, werden de relieken er geplaatst. Mahā Kassapa liet op gouden platen de volgende inscriptie graveren: “In de toekomst zal een jongeman met naam Asoka een oprechte koning worden. Hij zal deze relieken heinde en ver laten verdelen.”                 

        Sakka, de koning van de goden, ontbood Vissakamma en zei hem goed over de relieken te waken.        

        De ouderling leefde zolang als zijn levensspanne duurde en bereikte parinibbāna. Later werd Asoka inderdaad een oprechte koning.(*7) Hij nam de relieken en verdeelde ze over Jambudīpa.        

        En hoe verdeelde hij ze? Door de novice Nigrodha(*8) werd hij bekeerd tot de leer van de Boeddha. Hij liet 84.000 kloosters bouwen(*9) en vroeg waar hij relieken ervoor kon krijgen. De monniken hadden wel over een bewaarplaats van relieken gehoord, maar wisten niet waar die was. De koning liet de stoepa te Rājagaha openen, vond er geen relieken in en liet de stoepa weer dichtmaken. Via Vesāli en Kapilavatthu ging hij naar Rāmagāma. Daar werd hem door nāgas niet toegestaan de stoepa te openen. De koning ging toen naar Allakappa, Vethadīpa, Pāvaka en Kusināra. Hij liet alle stoepas openen maar vond geen relieken en liet ze weer dichtmaken. Daarna keerde hij terug naar Rājagaha. Op zijn vraag of iemand wist waar de relieken bewaard werden, kreeg hij van een ouderling die 120 jaar oud was, te horen dat deze een stoepa wist waar hij als kind met zijn vader was geweest. Zijn vader had toen gezegd dat het waard was zich die plek te herinneren. De koning ging naar die stoepa toe en liet die openen. In de binnenkamer zag hij houten beelden. Hij kon de relieken niet nemen. Toen bracht hij eer aan de goden en zei: “Als ik de relieken krijg, laat ik ze aanbidden in stoepas in 84.000 kloosters.”        

        Sakka, de koning van de goden, zag Asoka en zei tot Vissakamma dat hij de koning de relieken mocht laten meenemen.                 

        In de kamer met de relieken zag Asoka de inscriptie van Mahā Kassapa. Hij liet enkele relieken in de stoepa om daar te aanbidden en nam de overige mee. Hij sloot de reliek-kamer en liet alles zo achter zoals het voorheen was. Daarna verdeelde hij de relieken over de 84.000 kloosters.

        Asoka groette de grote ouderlingen(*10) en vroeg of hij een erfgenaam van de leer was. Het antwoord luidde dat hij geen erfgenaam van de leer was, slechts een gever van offergaven. “Maar als iemand zijn zoon of dochter in de Orde laat opnemen, heet men een erfgenaam van de leer.”(*11) Asoka liet toen zijn zoon en dochter in de Orde intreden.(*12) (An 2003, p. 219-225).

Volgens Buddhaghosa is de laatste zin toegevoegd op het 3e concilie. (An 2003, p. 225). An merkte op dat dit oorspronkelijk op het 2e concilie is toegevoegd. (An 2003, p. 225 noot 3).        

(*1) Dit heeft betrekking op het 2e en 3e concilie. (An 2003, p. 219 noot 2).        

(*2) Pas 20 jaren na het overlijden van de Boeddha ging Kassapa naar Ajātasattu en vroeg hem de relieken veilig te stellen. (An 2003, p. 219 noot 3).        

(*3) Rāmagāma was een Koliya-dorp aan de oevers van de Ganges. (Malalasekera, 1974). De stoepa daar werd later verwoest door overstromingen en in de zee gespoeld waar de nāgas hem ontvingen en de stoepa bouwden. (An 2003, p. 219 noot 4).        

(*4) Toen koning Dutthagāmanī de Mahāstupa bouwde en vroeg voor relieken om erin te bewaren, werd Sonuttara door Mahinda naar de Nāga-wereld gestuurd om er die relieken te ontvangen. (An 2003, p. 219 noot 5).        

(*5) Het was Asoka en niet Kassapa die de zeven stoepas opende. Rhys Davids suggereerde dat de legende lang na Asoka’s tijd is ontstaan. (An 2003, p. 219 noot 6).

(*6) Na het parinibbāna van de Boeddha werd Rājagaha, de hoofdstad van Magadha, door de monniken met aan het hoofd Mahā Kassapa gekozen als de plaats voor het concilie. Koning Ajātasattu gaf zijn volle steun eraan. (An 2003, p. 220 noot 7).        

(*7) Hij besteeg de troon 218 jaar na het overlijden van de Boeddha en werd vier jaren daarna tot koning gekroond. (An 2003, p. 222 noot 3).        

(*8) De novice Nigrodha was de zoon van Sumana, de oudste van Bindusāra’s kinderen. Toen Asoka Sumana doodde, vluchtte diens zwangere vrouw naar een dorp waar zij haar kind baarde met hulp van de beschermgod van een nigrodha-boom. Nadat Asoka bekeerd was tot de leer van de Boeddha, nodigde hij Nigrodha uit om hem in zijn paleis te komen bezoeken. Asoka bracht zijn verdere leven grote eer aan Nigrodha door hem gaven te geven van gewaden, reukwerken, guirlanden etc. (An 2003, p. 222 noot 4).        

(*9) Het duurde drie jaren om die 84.000 kloosters te bouwen. (An 2003, p. 223 noot 1).        

(*10) De gemeenschap van de monniken belast met het beantwoorden van vragen gesteld door de ouderling Moggaliputta Tissa.                 

(*11) Moggaliputta Tissa zag dat het voor de Orde van groot voordeel zou zijn als Mahinda in de Orde intrad. Daarom gaf hij toen dit antwoord.        

(*12) In zijn verlangen om een erfgenaam van de leer te worden, vroeg hij zijn zoon Mahina. Deze werd graag een monnik. Toen stemde ook Sanghamittā, de dochter van de koning, ermee in om in de Orde in te treden. Haar echtgenoot was al eerder ingetreden. (An 2003, p. 225 noot 2).