Copyright © 2021 / 2564 Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk. |
Het laatste jaar
De Boeddha werd geboren te Lumbini.[1] Volgens de Theravāda-traditie was het in het jaar 623 voor Christus. Hij kreeg de naam Siddhattha. Zijn moeder heette Māhā Māyā. Zijn vader was Suddhodana Gotama, gouverneur van de stam van de Sakyas. De hoofdstad van de Sakyas was Kapilavatthu. In die stad bracht Siddhattha zijn jeugd door.
Op 16-jarige leeftijd trouwde hij met zijn nicht Yasodharā. Zij was de enige dochter van koning Suppabuddha en koningin Pamita van de stam van de Koliyas.
Siddhattha leefde in weelde en zonder zorgen. Maar tijdens zijn tochten in de omgeving zag hij dat de mens gebukt gaat onder ouderdom, ziekte en dood. Hij ontmoette er ook een asceet die zijn leven leidde tot heil van de mensen. Ook Siddhattha wilde een dergelijk leven leiden. Juist op de dag dat hij het voornemen nam om zijn weelderig leven op te geven, werd hem een zoon geboren. Siddhattha besefte dat hij nu niet gemakkelijk huis en echtgenote kon verlaten. Maar hij had geen verlangen ernaar om het luxueuze leven als hoofd van een gezin te leiden. Ook verlangde hij er niet naar om een groot man te worden door anderen te doden in de oorlog. Zijn gemoed was vastbesloten en hij gaf alle weelde, troon en heerschappij en geluk met vrouw en kind op om op zoek te gaan naar de onvergelijkbare innerlijke vrede.
Hij verliet paleis, stad en land en begon het huisloze leven van een asceet. Hij ging op zoek naar de weg die naar de hoogste vrede leidt. Eerst ging hij naar beroemde leraren. Maar die konden hem de weg naar die vrede niet leren. Siddhattha ging toen alleen verder. In etappes kwam hij aan te Senānigāma[2] nabij Uruvelā. Daar bleef hij. Vijf andere asceten voegden zich weldra bij hem.
Siddhattha dacht dat strenge ascetische oefeningen hem naar de hoogste vrede zouden brengen. Maar dat was niet zo. Uiteindelijk zag hij in dat hij door zelfkwelling en vasten geen resultaat bereikte. Hij herinnerde zich hoe hij in zijn jeugd onder een boom zat en er een meditatieve verdieping bereikte. En hij besefte dat concentratie geleid door geordende beschouwingen de weg was naar de hoogste vrede.
Hij nam weer vast voedsel tot zich. De vijf asceten dachten dat hij zijn streven had opgegeven en gingen van hem weg. Siddhattha ging in een lieflijk bos neerzitten aan de voet van een vijgenboom. Hij dacht er geconcentreerd na over ouderdom, geboorte en dood. Hij zag dat alles onderling afhankelijk is. En op 35-jarige leeftijd vond hij de weg die leidt naar de onvergelijkbare innerlijke vrede. Hij werd de volmaakt Ontwaakte, de Verhevene, de Verlichte, de Boeddha van dit tijdperk.
Nadat de Verhevene de volmaakte Verlichting bereikt had, begon hij zijn leer te onderwijzen. Die leer is in enkele woorden samen te vatten:
Doe het goede,
vermijdt het kwade,
reinig de eigen geest.
De Boeddha leerde niet alleen wat en hoe er gedacht en gehandeld moet worden om de hoogste vrijheid te verkrijgen, maar ook de redenen waarom. Al spoedig had hij veel aanhangers, mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen, monniken en nonnen.
Met zijn discipelen trok hij rond over de hoofd- en zijwegen van Noord-India en Zuid-Nepal. Zijn verdere leven besteedde de Boeddha om zijn leer in alle facetten te onderwijzen. Hij maakte geen onderscheid in persoon. Hij onderrichtte oude en jonge mensen, rijken en armen, zieken en gezonden. Ieder die naar hem wilde luisteren, kon genieten van zijn wijsheid.
De Orde van de monniken werd weldra uitgebreid tot duizenden en er ontstonden veel kloosters.
Gedurende de eerste twintig jaren na de Verlichting zorgden de monniken Nagasamala, Nagita, Upavāna, Sunakkhatta, Sagata, Radha en Meghiya, en de novice Cunda voor de Boeddha, hoewel niet regelmatig. Maar na het twintigste jaar wenste de Verhevene een vaste verzorger te hebben. De eerwaarde Ānanda werd toen door de Boeddha aangewezen om voor hem te zorgen.
In de regentijd trokken de Boeddha en zijn discipelen niet rond, maar bleven zij op één plaats. Zo verbleef hij er te Rājagaha (2e, 3e, 4e, 17e, 20e regentijd), Kapilavatthu (5e, 15e regentijd), Sāvatthi (6e, 12e, 14e, 21e t/m 42e regentijd), Kosambi (9e, 10e regentijd), het dorp Ekanāla nabij Rājagaha (11e regentijd), Cālika (13e, 18e, 19e regentijd), en Ālavi (16e regentijd).
In het 43e regenseizoen verbleef de Verhevene weer te Rājagaha. Over wat er gebeurde na die tijd handelt deze compilatie.
In de Pali Canon zijn twee suttas met naam Mahaparinibbana. Sutta VI.15 Mahaparinibbana, in Samyutta Nikaya, is een verslag van het Mahaparinibbana, het definitieve heengaan van de Boeddha. Dat sutta van S.VI.15 lijkt mij het oorspronkelijke verslag. Sutta 16 Mahaparinibbana, in Digha Nikaya, is het verslag over het laatste jaar van het leven van de Boeddha, zijn definitieve heengaan (Parinibbāna), zijn crematie en de verdeling van de relieken.[3] Het sutta Sam.Nik. VI.15 is hierin voor een groot deel opgenomen. Daarom wordt verder met Mahaparinibbana sutta bedoeld sutta 16 in Digha Nikaya.
Dit sutta D.16 bevat vele kleinere suttas die elders in de Pali Canon aangetroffen worden. En verspreid over het Mahaparinibbana sutta is een aantal verzen. Sommige ervan zijn oud; andere zijn van latere datum.[4] Ongetwijfeld behoren deze verzen tot verschillende perioden in de ontwikkeling van de levensbeschrijving van de Boeddha.[5] Dit sutta stoelt op echte herinneringen maar die herinneringen zijn in diverse perioden uitgebreid tot legenden. Het sutta heeft zich ontwikkeld door toevoegingen en tussenvoegingen gedurende enkele eeuwen. Misschien is de laatste versie ervan opgeschreven te Aluvihara in de eerste eeuw na Chr., toen er de hele canon werd genoteerd.[6] Enkele toevoegingen behoren zeer zeker niet tot het laatste levensjaar van de Boeddha.
Vooral belangrijk zijn de namen van de plaatsen die de Verhevene bezocht op zijn route naar Kusināra; en de laatste instructies die hij gaf voor het welzijn van de Sangha.[7]
Uit de namen van de plaatsen die de Boeddha opzocht tijdens zijn tocht naar Kusināra maakt Schneider meerdere gevolgtrekkingen. De Boeddha volgde een oude handelsroute. Die leidde o.a. van Rājagaha via Pataligāma en Vesālī naar Kusināra. Vandaar kon men verder naar Kapilavatthu of naar Savatthi en zuidwaarts naar Kosambi.[8] Schneider vermoedde dat de Verhevene zijn dood voelde naderen en daarom op weg was naar Kapilavatthu of naar Savatthi.[9]
De Boeddha werd ernstig ziek in het dorp Beluva, nabij Vesāli. Hij was al oud; zijn lichaam was in een gebrekkige toestand en zijn levenseinde was te verwachten. Schneider is van mening dat deze omstandigheden geen reden zijn om verder te trekken. De Boeddha moet volgens hem een doel hebben gehad en is slechts tot Kusināra gekomen. Dat hij eigenlijk verder wilde dan Kusināra, blijkt volgens Schneider uit het feit dat hij vanuit een dorp nabij Vesāli verder gaat. De Boeddha had ook in de stad Vesāli kunnen blijven om er zijn levenseinde af te wachten.[10]
Kusināra speelde toen geen rol van betekenis. Het was een klein dorp. De keuze voor Kusināra wordt dan door de Boeddha (of door de redacteur van de tekst) gerechtvaardigd met het mythische verhaal dat die plaats eens een grote stad is geweest. Het feit dat Kusināra geprezen wordt als vroegere hoofdstad, is volgens Schneider eveneens een aanwijzing dat de Boeddha er voortijdig overleden is.[11]
In Pāva werd de Boeddha opnieuw ziek na de maaltijd bij de goudsmid Cunda. En op weg van Pāva naar Kusināra – een korte afstand – kreeg de Boeddha een aanval van zwakte.
Uit deze overwegingen maakt Schneider op dat de Boeddha te Kusināra overleed toen hij op weg was naar Kapilavatthu.[12] Maar de stad Kapilavatthu werd drie jaar vóór het overlijden van de Boeddha aangevallen en in brand gestoken door Vidūdabha van Kosala. De stad werd nooit meer herbouwd. Op een andere plek, ca 16 km ten zuidwesten van Kapilavatthu, werd door de Sakyas die gevlucht waren, een nieuwe stad gebouwd.[13] Het is dan ook de vraag of de Boeddha inderdaad op weg was naar zijn vaderland. Misschien was Savatthi wel de eigenlijke eindbestemming van zijn tocht. In die plaats immers heeft de Verhevene 25 regenseizoenen vertoefd.[14]
In het Mahāparinibbāna sutta worden aan de Boeddha wonderdaden toegeschreven. Maar de historische Boeddha was het verre zich als supermens voor te doen. Hij was een mens zoals ieder ander. Hij is door niets anders onderscheiden dan dat hij de rechtstreekse weg naar de bevrijding van lijden gevonden heeft. Bovennatuurlijke elementen moeten later in het Mahāparinibbāna sutta zijn ingeslopen.[15]
Ook vinden we in dit sutta dat er een eredienst wordt gevestigd. De invloed van bhakti, devotie, is duidelijk merkbaar. Voor lekenvolgelingen wordt er aanbevolen een pelgrimstocht te maken naar de plaatsen van de geboorte, Verlichting, eerste verkondiging van de leer, en het definitieve heengaan van de Boeddha (resp. Lumbini, Buddhagaya, Sarnath en Kushinagar). En er is de verdeling van de relieken van de Boeddha en de oprichting van stoepas.[16]
De Boeddha maande de monniken om na zijn dood als criteria voor de beoordeling of een tekst echt was, die tekst te vergelijken met Sutta (Dhamma) en Vinaya. Na de dood van de Boeddha waren alleen de Dhamma en Vinaya voor de monniken de enige autoriteit. Schneider merkte op dat na het overlijden van de Boeddha sterke persoonlijkheden te voorschijn kwamen, en wel Anuruddha en Mahā Kassapa. Zij waren aanvoerders van interesse-groepen en waren sterk genoeg om hun belangen in de traditie van het Parinibbāna Sutta in te voegen en wel in de vorm van een testament, laatste wil. Zij leidden de erfenis van de Verhevene in hun zin verder. Daardoor ontstaat, tegen de uitdrukkelijke wil van de Boeddha, de opbouw van een hiërarchie. De nadruk wordt meer gelegd op de Vinaya, uiterlijke voorschriften die het samenleven van de monniken regelen.[17]
En de eerwaarde Ānanda die al lang voor het overlijden van de Boeddha een volmaakte heilige was en die erg populair was bij veel leken, monniken en nonnen, wordt minder waard voorgesteld. Dit blijkt uit meerdere tekstgedeeltes. Ānanda is trouw, maar hij weende, was dus niet zonder emoties, en moest getroost worden. Hij wordt voorgesteld als iemand die een geringe geestelijke capaciteit had. Ānanda wordt zelfs voor de dood van de Boeddha verantwoordelijk gehouden.[18]
Samenvattend kan men zeggen dat het Mahā Parinibbāna Sutta stoelt op echte herinneringen aan de laatste grote tocht van de Boeddha. Die herinneringen hebben zich uitgebreid tot een legendarisch bericht. Er is volgens Schneider een ontwikkeling te zien die na de dood van de Boeddha steeds sterker werd:
Er bestaan meerdere Chinese versies van het Mahāparinibbāna sutta. De heer Yang-Gyu An maakt er diverse keren melding van in zijn vertaling van Buddhaghosa’s commentaar op dat sutta.18 Helaas kon ik geen vertalingen van de door hem genoemde versies raadplegen, behalve de woorden van de Boeddha die hij heeft nagelaten vlak voor zijn overlijden. Deze toespraak is niet te vinden in de Pāli-Canon maar is tot ons gekomen via de Chinese vertaling van Acarya Kumarajiva die gestorven is in het jaar 956 na Boeddha (= 412 na Chr.). Deze toespraak is weliswaar gericht tot monniken, maar er is ook veel goede raad voor leken in te vinden. Deze toespraak is in China erg populair. Door de eerwaarde Bhikkhu Khantipālo is opgemerkt dat die redevoering zeer overeenkomt met de strekking van de leer. De leringen erin zijn in overeenstemming met de canonieke traditie.[19] Om die reden is die Chinese versie als waar te beschouwen. Ze is hier eveneens opgenomen. Gedeelten ervan komen ook voor in het Mahāparinibbāna Sutta.
Een verhaal van een monnik die een kostbare beker stal, is zowel te vinden in de Chinese versies als in het Sutta Nipāta.
In de Buddhist Legends, verhalen behorende bij de verzen van het Dhammapada, vond ik nog enkele andere verhalen die handelen over het laatste jaar. Zij zijn niet te vinden in het Mahāparinibbāna sutta. Ik heb ze hier ingevoegd.
In het Udana[20] en het Dhammapada[21] zijn gedeelten die handelen over het laatste levensjaar van de Boeddha. Die gedeelten zijn in het Mahāparinibbāna sutta opgenomen.
Het commentaar op het Udana is geschreven door de eerwaarde Dhammapāla. In zijn commentaar wordt de Boeddha vergoddelijkt. Heel veel eigenschappen worden door Dhammapāla aan de Boeddha toegeschreven welke eigenschappen de Boeddha als een Groot Man moeten aanduiden.[22] Maar de Boeddha was een gewoon mens.[23]
Het commentaar op het Mahāparinibbāna sutta is vol met wonderbaarlijke verhalen. Dat commentaar is geschreven door Buddhaghosa. Hij maakt er van de Boeddha een supermens. Buddhaghosa’s commentaar staat soms ver af van de eigenlijke leer van de Boeddha.
De oorspronkelijke tekst van het Mahāparinibbāna sutta kent geen onderverdeling in hoofdstukken en paragrafen. De vertaling ervan door Dr. Paul Dahlke is een groot aaneengesloten verhaal zonder hoofdstukken en paragrafen. Door Buddhaghosa werd zijn commentaar op dit sutta ingedeeld in vijf hoofdstukken die elk weer in meerdere paragrafen verdeeld werden, met ieder een eigen titel. De vertaling van Bhikkhu Ñānamoli is wel verdeeld in paragrafen, maar heeft geen aparte titels. Door mij zijn de teksten in paragrafen en subparagrafen ingedeeld, waarbij de plaatsen waar de Boeddha verbleef, bepalend zijn geweest voor een eerste indeling.
Het 21e tot en met het 43e regenseizoen na de Verlichting bracht de Boeddha door te Sāvatthi. Vanaf het 21e jaar na de Verlichting is het moeilijk een chronologische volgorde van de gebeurtenissen te geven. Daar zullen ook de samenstellers en de commentatoren van de Pāli Canon moeite mee hebben gehad. Dit blijkt o.a. uit de legendes rond de dood van de twee hoofddiscipelen, Sāriputta en Mahā Moggallāna. In het Mahāparinibbāna sutta is opgenomen de “machtige uitspraak” van Sāriputta. Het overlijden van deze eerwaarde moest daarom later gedateerd worden. Er wordt dan een verhaal verteld dat de Boeddha van Vesāli helemaal naar Sāvatthi gaat om eer aan de relieken van Sāriputta te brengen en daarna weer naar Vesāli terugkeert. Maar waarschijnlijker is dat Sāriputta te Sāvathi in de 43e regenperiode na de Verlichting overleden is. Het overlijden van Mahā Moggallāna was twee weken later.[24]
De “machtige uitspraak van Sāriputta” mag niet tot het laatste jaar van het leven van de Boeddha gerekend worden. Ook de verhalen en commentaren die betrekking hebben op het overlijden van de twee hoofddiscipelen, Sāriputta en Mahā Moggallāna, zijn niet van toepassing op dat laatste jaar. Ik heb die teksten hier dan ook niet opgenomen. Andere teksten die in het Mahāparinibbāna sutta zijn ingevoegd, heb ik wel opgenomen omdat zij aan de historische volgorde geen afbreuk doen.
In de 43e regenperiode na de Verlichting verbleef de Verhevene te Rājagaha op de heuvel genaamd Gierepiek (Gijjhakuta).[25] Te dien tijde nu wilde koning Ajātasattu van Magadha, zoon van de Vedeha-koningin,[26] oorlog voeren tegen de Vajjis.[27] Hij sprak op deze manier: “Deze Vajjis, machtig en roemrijk als zij zijn, zal ik vernietigen, zal ik verdelgen, zal ik geheel en al verwoesten.”[28]
En koning Ajātasattu van Magadha richtte zich tot zijn hoofdminister, de brahmaan Vassakāra, met de woorden: “Kom, brahmaan, begeef je naar de Verhevene en bewijs in mijn naam eer aan de voeten van de Verhevene. Vraag of hij vrij is van ziekten en of hij een goede gezondheid, sterkte en geluk heeft. En zeg hem dat ik oorlog wil voeren tegen de Vajjis en ze wil vernietigen. Wat de Verhevene je ten antwoord geeft, moet je goed onthouden en me laten weten; want Tathāgatas[29] spreken geen onwaarheid!” - “Jawel, heer,” zei de brahmaan Vassakāra toestemmend tot koning Ajātasattu van Magadha. En hij liet een groot aantal prachtige wagens klaarmaken, besteeg zelf één ervan en reed, vergezeld van de rest, vanuit Rājagaha weg naar de Gierepiek. Zover als de wagen gebruikt kon worden, ging hij per wagen. Daarna steeg hij uit en ging te voet verder naar de Verhevene. Na het uitwisselen van hoffelijke begroetingen met de Verhevene welke gepaard gingen met vele prettige woorden, ging hij terzijde neerzitten. En hij vertelde wat de koning hem had opgedragen.[30]
Op die tijd stond de eerwaarde Ānanda[31] achter de Verhevene en wuifde hem koelte toe.[32] En de Verhevene sprak tot de eerwaarde Ānanda aldus:
“Wat heb je gehoord, Ānanda; hebben de Vajjis vaak bijeenkomsten en zijn die dan goed bezocht?” – “Heer, ik heb gehoord dat dit zo is.” – “Ānanda, zolang als dat het geval is, is de groei van de Vajjis te verwachten en niet hun verval.”
“Wat heb je gehoord, Ānanda; komen de Vajjis vredig samen en gaan zij in vrede weer uit elkaar? En voeren zij in eendracht hun staatsplichten uit?” – “Heer, ik heb gehoord dat dit zo is.” – “Ānanda, zolang als dat het geval is, is de groei van de Vajjis te verwachten en niet hun verval.”
“Wat heb je gehoord, Ānanda; stellen de Vajjis geen nieuwe besluiten vast en verwerpen zij geen bestaande besluiten, maar handelen zij in overeenstemming met hun oude instellingen?” – “Heer, ik heb gehoord dat zij aldus handelen.” – “Ānanda, zolang als dat het geval is, is de groei van de Vajjis te verwachten en niet hun verval.”
“Wat heb je gehoord, Ānanda; tonen de Vajjis respect, eer, achting en verering jegens hun ouderen en achten zij het waard naar hen te luisteren?” – “Heer, ik heb gehoord dat zij aldus handelen.” – “Ānanda, zolang als dat het geval is, is de groei van de Vajjis te verwachten en niet hun verval.”
“Wat heb je gehoord, Ānanda; zien de Vajjis er vanaf vrouwen en meisjes van goede families te ontvoeren en haar vast te houden?” – “Heer, ik heb gehoord dat zij ervan afzien zoiets te doen.” - “Ānanda, zolang als dat het geval is, is de groei van de Vajjis te verwachten en niet hun verval.”
“Wat heb je gehoord, Ānanda; tonen de Vajjis respect, eer, achting en verering jegens hun heiligdommen,[33] zowel die binnen in de stad als die erbuiten? En sluiten zij die heiligdommen niet uit van de verplichte offergaven zoals die vroeger eraan gegeven werden en zoals die ervoor gemaakt werden?” – “Heer, ik heb gehoord dat zij hun heiligdommen vereren en niet uitsluiten van offergaven.” – “Ānanda, zolang als dat het geval is, is de groei van de Vajjis te verwachten en niet hun verval.”[34]
“Wat heb je gehoord, Ānanda; beschermen en behoeden de Vajjis op de verschuldigde wijze de heiligen,[35] zodat zij die nog niet in het gebied zijn gekomen, graag zouden komen en zodat zij die reeds gekomen zijn, graag daar in vrede zouden leven?” – “Heer, ik heb gehoord dat zij zo handelen.” – “Ānanda, zolang als dat het geval is, is de groei van de Vajjis te verwachten en niet hun verval.”[36]
En de Verhevene richtte zich tot de brahmaan Vassakāra met deze woorden: “Brahmaan, eens vertoefde ik te Vesāli bij het Sārandada-heiligdom.[37] En daar onderwees ik aan de Vajjis deze zeven voorwaarden die leiden naar het welzijn van een volk. Brahmaan, zolang als deze voorwaarden in stand blijven onder de Vajjis en zolang als de Vajjis erom bekend zijn, zolang is hun groei te verwachten en niet hun verval.”
Daarop sprak de brahmaan Vassakāra tot de Verhevene aldus: “Eerwaarde Gotama, indien de Vajjis slechts begiftigd waren met één van deze voorwaarden die naar welzijn leiden, waarlijk, hun groei zou te verwachten zijn en niet hun verval. Inderdaad, geen letsel kan de Vajjis in strijd toegebracht worden door koning Ajātasattu van Magadha behalve door verraad en onenigheid.[38] Welnu, eerwaarde Gotama, wij nemen thans afscheid want wij hebben veel uit te voeren, hebben veel werk te doen.”
“Zoals het u passend schijnt, brahmaan,” gaf de Verhevene ten antwoord. En de brahmaan Vassakāra, hoofdminister van Magadha, keurde de woorden van de Boeddha goed. Terwijl hij zich erover verheugde, stond hij van zijn zitplaats op en vertrok.[39]
Spoedig na het vertrek van Vassakāra sprak de Verhevene tot de eerwaarde Ānanda: “Ga nu, Ānanda, en breng in de toehoordershal alle monniken bijeen die in de omtrek van Rājagaha wonen.” – “Jazeker, Heer,” gaf de eerwaarde Ānanda ten antwoord. En hij deed wat hem verzocht was. Daarna deelde hij aan de Verhevene mede: “Heer, de gemeenschap van de monniken is bijeen. Nu zij het zoals de Verhevene het passend vindt.” Daarop stond de Verhevene van zijn zitplaats op, ging naar de toehoordershal en nadat hij er op de voor hem klaargemaakte zitplaats was gaan neerzitten, sprak hij de monniken aldus toe:
“Zeven voorwaarden die naar welzijn leiden, zal ik jullie tonen, monniken. Luistert aandachtig naar wat ik jullie ga zeggen.” – “Jawel, Heer.” – “Monniken, de groei van de monniken is te verwachten en niet hun verval:
“Monniken, zolang als deze zeven voorwaarden die naar welzijn leiden, onder de monniken voortduren en zolang als de monniken erom bekend zijn, zolang is hun groei te verwachten en niet hun verval.”[47]
“Zeven andere voorwaarden die naar welzijn leiden, zal ik u tonen, monniken. Luistert aandachtig naar wat ik ga zeggen.” – “Jawel, Heer.”
“Monniken, de groei van de monniken is te verwachten en niet hun verval:
“Monniken, zolang als deze zeven voorwaarden die naar welzijn leiden, onder de monniken voortduren en zolang als de monniken erom bekend zijn, zolang is hun groei te verwachten en niet hun verval.”[52]
“Nog zeven andere voorwaarden die naar welzijn leiden, zal ik u tonen, monniken. Luistert aandachtig naar wat ik ga zeggen.” – “Jawel, Heer.”
“Monniken, de groei van de monniken is te verwachten en niet hun verval:
”Monniken, zolang als deze zeven voorwaarden die naar welzijn leiden, onder de monniken voortduren en zolang als de monniken erom bekend zijn, zolang is hun groei te verwachten en niet hun verval.”[57]
“Zeven andere voorwaarden die naar welzijn leiden, zal ik u tonen, monniken. Luistert aandachtig naar wat ik ga zeggen.” – “Jawel, Heer.”
“Monniken, de groei van de monniken is te verwachten en niet hun verval, zolang als zij de factoren van Verlichting ontwikkelen. Die factoren zijn:
”Monniken, zolang als deze zeven voorwaarden die naar welzijn leiden, onder de monniken voortduren en zolang als de monniken erom bekend zijn, zolang is hun groei te verwachten en niet hun verval.”[65]
“Zeven andere voorwaarden die naar welzijn leiden, zal ik u tonen, monniken. Luistert aandachtig naar wat ik ga zeggen.” – “Jawel, Heer.”
“Monniken, de groei van de monniken is te verwachten en niet hun verval:
”Monniken, zolang als deze zeven voorwaarden die naar welzijn leiden, onder de monniken voortduren en zolang als de monniken erom bekend zijn, zolang is hun groei te verwachten en niet hun verval.”[67]
“Monniken, zes andere voorwaarden die naar welzijn leiden,[68] zal ik u tonen. Luistert aandachtig naar wat ik ga zeggen.” – “Jawel, Heer.”
“Monniken, de groei van de monniken is te verwachten en niet hun verval:
”Monniken, zolang als deze zes voorwaarden die naar welzijn leiden, onder de monniken voortduren en zolang als de monniken erom bekend zijn, zolang is hun groei te verwachten en niet hun verval.”[69]
En toen de Verhevene te Rājagaha verbleef, op de heuvel genaamd Gierepiek, gaf hij aan de monniken veelvuldig deze raad: “Zó is deugdzaamheid, zó is concentratie en zó is wijsheid.[70] Wanneer concentratie versterkt en volledig ontwikkeld is door deugdzaam gedrag, brengt ze grote vrucht, groot loon. Wanneer wijsheid versterkt en volledig ontwikkeld is door concentratie, brengt ze grote vrucht, groot loon. Het gemoed dat versterkt en volledig ontwikkeld is door wijsheid, wordt geheel en al bevrijd van de smetten: de smet van zinnelijke begeerte, de smet van worden, de smet van (verkeerde) meningen en de smet van onwetendheid.”[71]
Toen de Verhevene te Rājagaha had vertoefd zolang als het hem behaagde, richtte hij zich tot de eerwaarde Ānanda met de woorden: “Kom, Ānanda, laten wij naar Ambalatthikā gaan.”[72] – “Jawel, Heer.”
En de Verhevene ging op weg naar Ambalatthikā samen met een grote gemeenschap van monniken. Daar vertoefde de Verhevene in het koninklijke rusthuis. En ook daar gaf hij aan de monniken veelvuldig deze raad: “Zó is deugdzaamheid, zó is concentratie en zó is wijsheid. Wanneer concentratie versterkt en volledig ontwikkeld is door deugdzaam gedrag, brengt ze grote vrucht, groot loon. Wanneer wijsheid versterkt en volledig ontwikkeld is door concentratie, brengt ze grote vrucht, groot loon. Het gemoed dat versterkt en volledig ontwikkeld is door wijsheid, wordt geheel en al bevrijd van de smetten: de smet van zinnelijke begeerte, de smet van worden, de smet van (verkeerde) meningen en de smet van onwetendheid.”
Toen de Verhevene te Ambalatthikā had vertoefd zolang als het hem behaagde, richtte hij zich tot de eerwaarde Ānanda met de woorden: “Kom, Ānanda, laten wij naar Nālandā gaan.” – “Jawel, Heer.”
En de Verhevene ging op weg naar Nālandā samen met een grote gemeenschap van monniken. En hij vertoefde er in het mango-bosje van Pāvārika.[73]
In het Mahāparinibbāna sutta (D.16) volgt nu “De machtige uitspraak van Sāriputta.” In alle Chinese versies ontbreekt dit gesprek tussen de Boeddha en Sāriputta.[74] In de inleiding is er al op gewezen dat de eerwaarde Sāriputta eerder is overleden dan de Boeddha. Dit gedeelte moet daarom later toegevoegd zijn. Om die reden is die uitspraak hier weggelaten en vermeld tussen het 42e en 43e regenseizoen na de Verlichting van de Boeddha.
En ook in Nālandā, in het mango-bosje van Pāvārika, gaf de Verhevene aan de monniken veelvuldig deze raad: “Zó is deugdzaamheid, zó is concentratie en zó is wijsheid. Wanneer concentratie versterkt en volledig ontwikkeld is door deugdzaam gedrag, brengt ze grote vrucht, groot loon. Wanneer wijsheid versterkt en volledig ontwikkeld is door concentratie, brengt ze grote vrucht, groot loon. Het gemoed dat versterkt en volledig ontwikkeld is door wijsheid, wordt geheel en al bevrijd van de smetten: de smet van zinnelijke begeerte, de smet van worden, de smet van meningen en de smet van onwetendheid.”[75]
Toen de Verhevene te Nālandā had vertoefd zolang als het hem behaagde, richtte hij zich tot de eerwaarde Ānanda met de woorden: “Kom, Ānanda, laten wij naar Pātaligāma[76] gaan.” - “Jawel, Heer.”
En de Verhevene ging op weg naar Pātaligāma samen met een grote gemeenschap van monniken. Toen kwam het de toegewijde mensen van Pātaligāma ter ore: “Het schijnt dat de Verhevene te Pātaligāma is aangekomen.” En zij kwamen naar de Verhevene toe, groetten hem vol eerbied, gingen terzijde neerzitten en spraken hem toe met de woorden: “Heer, moge het de Verhevene behagen om ons rusthuis te bezoeken.”[77] Door zijn zwijgen stemde de Gezegende toe.
Toen zij zagen dat de Verhevene toestemde, stonden de toegewijde mensen van Pātaligāma van hun zitplaatsen op. Zij groetten de Verhevene vol eerbied en gingen, met hun rechter zijde naar hem toegewend, naar het rusthuis. Zij maakten de zaal ervan gereed door de vloer ervan helemaal te bedekken. Zij maakten zitplaatsen klaar en stelden water en een olielamp gereed. Nadat zij dit gedaan hadden, keerden zij naar de Verhevene terug, groetten hem vol eerbied en gingen naast hem staan. Daarna deelden zij hem mede: “Heer, de zaal is gereed, de vloer ervan is helemaal bedekt. Zitplaatsen zijn klaargemaakt en water en een olielamp zijn gereed gezet. Heer, nu is het tijd voor de Verhevene om te doen wat hij passend vindt.”
En de Verhevene maakte zich gereed, nam zijn nap en buitengewaad en begaf zich naar de zaal samen met de gemeenschap van monniken. Hij waste zijn voeten,[78] betrad de zaal en ging dicht bij de middenzuil zitten, met het gelaat naar het oosten gewend. Ook de monniken betraden, na hun voeten gewassen te hebben, de zaal en gingen zitten nabij de westelijke muur, met het gezicht naar het oosten, zodat de Verhevene voor hen was. En de toegewijde mensen van Pātaligāma betraden, na hun voeten gewassen te hebben, de zaal en gingen neerzitten nabij de oostelijke muur, met het gezicht naar het westen, zodat de Verhevene voor hen was.
Daarop sprak de Verhevene de toegewijde mensen van Pātaligāma aldus toe: “Gezinshoofden, de immorele mens ontmoet door zijn gebrek aan deugdzaamheid vijf gevaren: a) groot verlies van rijkdom door zijn onoplettendheid; b) een slechte reputatie; c) een verlegen houding, een verstoord gedrag en gebrek aan zelfvertrouwen in elk gezelschap, zij het dat van edelen, brahmanen, gezinshoofden of asceten; d) een dood in verbijstering; en e) bij het verval van het lichaam, na de dood, wedergeboorte in een sfeer van ellende, in een ongelukkige staat, in de lagere wereld, tot zelfs in de hel.
Maar, gezinshoofden, vijf zegeningen komen tot een oprecht mens door zijn uitoefening van deugdzaamheid: a) grote toename van rijkdom door zijn ijver; b) een gunstige reputatie; c) een zelfverzekerd gedrag zonder verlegenheid in elk gezelschap, zij het dat van edelen, brahmanen, gezinshoofden of asceten; d) een onverstoorde dood; en e) bij het verval van het lichaam, na de dood, wedergeboorte in een gelukkige staat, tot zelfs in een hemelse wereld.”
En de Verhevene besteedde een groot deel van de nacht met het onderrichten van de toegewijde mensen van Pātaligāma in de leer. Hij wekte hen op, stichtte en verblijdde hen. Daarna zond hij hen weg met de woorden: “De nacht is ver voortgeschreden, gezinshoofden; handelt nu zoals jullie passend vinden.” – “Ja, Heer.”
En de toegewijde mensen van Pātaligāma stonden van hun zitplaatsen op, groetten de Verhevene vol eerbied en vertrokken, met hun rechter zijde naar hem toegewend. En weldra na hun vertrek trok de Verhevene zich terug in afzondering.[79]
Op die tijd lieten Sunīdha en Vassakāra, de hoofdministers van Magadha,[81] een vesting bouwen te Pātaligāma ter verdediging tegen de Vajjis. En in grote aantallen, in duizendtallen, hadden godheden bezit genomen van plaatsen[82] te Pātaligāma. Nu oefenen godheden van grote macht een dergelijke invloed uit op de geesten van ambtenaren van grote macht,[83] dat dezen er gebouwen laten oprichten. En waar godheden van middelmatige macht overheersen, daar oefenen zij een dergelijke invloed uit op de geesten van ambtenaren van middelmatige macht, dat dezen er gebouwen laten oprichten. En waar godheden van mindere macht overheersen, daar oefenen zij een dergelijke invloed uit op de geesten van ambtenaren van mindere macht, dat dezen er gebouwen laten oprichten.[84]
En met het hemelse oog dat zuiver is en dat het vermogen van mensen te boven gaat, zag de Verhevene die godheden in duizendtallen te Pātaligāma. Voordat de nacht was verstreken, stond hij bij het ochtendgloren op en sprak tot de eerwaarde Ānanda aldus: “Ānanda, wie is bezig met het oprichten van een vesting te Pātaligāma?” – “Heer, Sunīdha en Vassakāra, de hoofdministers van Magadha, zijn bezig met het bouwen van een vesting te Pātaligāma ter verdediging tegen de Vajjis.” – “Ānanda, het is alsof Sunīdha en Vassakāra overleg hadden gepleegd met de goden van de Drieëndertig.[85] Want Ānanda, ik zie met het hemelse oog dat zuiver is en dat het menselijke vermogen te boven gaat, een groot aantal godheden, in duizendtallen. Die godheden hebben bezit genomen van plaatsen te Pātaligāma. In de streek waar godheden van grote macht overheersen, daar zijn ambtenaren van grote macht geneigd tot het oprichten van gebouwen. En waar godheden van middelmatige macht overheersen, daar zijn ambtenaren van middelmatige macht geneigd tot het oprichten van gebouwen. En waar godheden van geringe macht overheersen, daar zijn ambtenaren van geringe macht geneigd tot het oprichten van gebouwen. Waarlijk, Ānanda, van alle plaatsen van edelen[86] en van alle handelscentra zal deze vesting de belangrijkste stad zijn, met naam Pataliputta.[87] Maar Ānanda, ze zal bedreigd worden door drie gevaren: vuur, water en onenigheid.”[88]
Toen begaven Sunīdha en Vassakāra zich naar de Verhevene, groetten hem hoffelijk en wisselden vele aangename woorden. Zij gingen terzijde staan en spraken tot de Verhevene aldus: “Moge het de eerwaarde Gotama behagen om samen met de gemeenschap van monniken onze uitnodiging voor de maaltijd van morgen aan te nemen.” En door zijn zwijgen stemde de Verhevene toe.
Toen zij zagen dat de Verhevene toestemde, vertrokken Sunīdha en Vassakāra naar hun eigen verblijven. Daar lieten zij uitgelezen voedsel, harde en zachte spijzen klaarmaken. En toen het tijd was, deelden zij de Verhevene mede: “Het is tijd, eerwaarde Gotama; de maaltijd is gereed.”
Daarop maakte de Verhevene zich in de voormiddag gereed, nam zijn nap en gewaad en begaf zich, samen met de gemeenschap van monniken, naar het verblijf van Sunīdha en Vassakāra. Daar ging hij op de voor hem gereedgemaakte zitplaats neerzitten. En Sunīdha en Vassakāra bedienden zelf de gemeenschap van de monniken met aan het hoofd de Boeddha. En zij dienden hen uitgelezen voedsel op, harde en zachte spijzen. Toen de Verhevene zijn maaltijd beëindigd had en zijn hand van zijn nap had weggenomen, namen zij lagere zitplaatsen en gingen terzijde neerzitten. En de Verhevene dankte hen met deze strofe:
“Waar een wijs mens ook moge verblijven,
laat hij er zorgen voor degenen die deugdzaam zijn,
die vol zelfbeheersing het goede leven leiden.
En wanneer hij aan deze waardige personen gaven heeft geschonken,
deelt hij zijn verdienste met de lokale godheden.
En aldus geëerd, eren zij op hun beurt hem weer
en zijn hem goedgunstig gezind,
juist zoals een moeder is jegens haar eigen, haar enige zoon.
En degene die aldus door de goden geliefd is en hun gunst geniet,
ziet steeds geluk.”[89]
Na deze woorden stond de Verhevene van zijn zitplaats op en vertrok. Sunīdha en Vassakāra echter volgden de Verhevene stap voor stap, met de gedachte: “De poort waardoor de boeteling Gotama heden zal vertrekken, zullen wij de Gotama-poort noemen; en de doorwaadbare plaats waardoor hij de rivier de Ganges zal oversteken, zal de Gotama-voorde genoemd worden.” En zo geschiedde het bij de betreffende poort.[90]
Maar toen de Verhevene verder ging naar de rivier de Ganges, was zij tot aan de rand vol, zodat kraaien eruit konden drinken. En omdat zij naar de overkant wilden, gingen sommige mensen op zoek naar een boot of vaartuig, terwijl anderen een vlot aan het samenbinden waren. Maar in een handomdraai verdween de Verhevene samen met de gemeenschap van de monniken van deze kant van de Ganges en kwam aan gindse kant te staan. Hij zag de mensen die over wilden steken naar een boot of vaartuig zoeken, terwijl hij anderen een vlot zag samenbinden. En bij dit tafereel zag hij de diepere betekenis ervan en uitte hij de plechtige uitspraak:
“Terwijl zij die de brede vloed der wateren willen oversteken,
bruggen bouwen en diepten vermijden,
terwijl het volk vlotten samenbindt,
zijn de wijzen reeds aan de overkant.”[91]
Nu sprak de Verhevene tot de eerwaarde Ānanda: “Kom, Ānanda, laten wij naar Kotigāma[92] gaan.” – “Jawel, Heer.”
En de Verhevene nam zijn verblijf te Kotigāma samen met een grote gemeenschap van monniken. Daar richtte hij zich tot de monniken met de woorden: “Monniken, door het niet-verwerkelijken, door het niet-doordringen van de vier edele waarheden is deze lange route van geboorte en dood doorlopen en ondergaan zowel door mij als door jullie. Welke zijn die vier? Het zijn:
Maar monniken, sedert deze waarheden thans verwerkelijkt en doordrongen zijn, is de begeerte naar bestaan afgesneden, is datgene wat naar hernieuwd bestaan leidt, uitgeput en is er geen nieuwe wording meer.
En monniken, ook wanneer bij jullie deze waarheden verwerkelijkt en doordrongen zijn, is de begeerte naar bestaan afgesneden, is datgene wat naar hernieuwd bestaan leidt, uitgeput en is er geen nieuwe wording meer.”
Aldus werd door de Verhevene gesproken. En de Gezegende, de Meester, zei verder:
“Door het niet zien van de vier edele waarheden was het afmattende pad van geboorte naar geboorte lang. Wanneer deze bekend zijn, is de oorzaak van wedergeboorte[93] verwijderd en is de wortel van leed uitgetrokken; dan eindigt wedergeboorte.”[94]
En ook te Kotigāma gaf de Verhevene aan de monniken veelvuldig deze raad: “Zó is deugdzaamheid, zó is concentratie en zó is wijsheid. Wanneer concentratie versterkt en volledig ontwikkeld is door deugdzaam gedrag, brengt ze grote vrucht, groot loon. Wanneer wijsheid versterkt en volledig ontwikkeld is door concentratie, brengt ze grote vrucht, groot loon. Het gemoed dat versterkt en volledig ontwikkeld is door wijsheid, wordt geheel en al bevrijd van de smetten: de smet van zinnelijke begeerte, de smet van worden, de smet van meningen en de smet van onwetendheid.”[95]
Toen de Verhevene te Kotigāma had vertoefd zolang als het hem behaagde, sprak hij tot de eerwaarde Ānanda: “Kom, Ānanda, laten wij naar Nādikā gaan.” – “Jawel, Heer.”
En de Verhevene nam zijn verblijf te Nādikā samen met een grote gemeenschap van monniken. En hij verbleef er in het Stenen Huis.[96]
Toen begaf zich de eerwaarde Ānanda naar de Verhevene, groette hem vol eerbied en ging terzijde neerzitten. En hij zei tot de Verhevene: “Heer, hier in Nādikā zijn de monnik Sālha en de non Nandā gestorven.[97] Eveneens zijn gestorven de lekenvolgeling Sudatta en de lekenvolgelinge Sujatā. Ook zijn er de leken Kakudha, Kālinga, Nikata, Katissabha, Tuttha, Santuttha, Bhadda en Subhadda gestorven. Wat is hun bestemming, Heer; wat is hun wedergeboorte, hun toekomstige toestand?”[98]
“Ānanda, de monnik Sālha heeft door het zelf te verwerkelijken, reeds hier in dit leven de bevrijding van de geest bereikt en de bevrijding door inzicht (wijsheid). Hij heeft die bevrijdingen bereikt door de vernietiging van de smetten.[99]
De non Nandā zal door de vernietiging van de vijf lagere boeien[100] spontaan ontstaan onder de Suddhavāsa-godheden. Daar zal zij tot uiteindelijke uitdoving komen. En zij zal niet meer uit die wereld terugkeren.[101]
Ānanda, de lekenvolgeling Sudatta is door de vernietiging van de drie lagere boeien en door het minder worden van begeerte, afkeer en waan, een eenmaal-wederkerende geworden. Hij maakt met zekerheid aan het lijden een einde na nog slechts één keer naar deze wereld[102] te zijn teruggekeerd.
De lekenvolgelinge Sujatā is door de vernietiging van de drie boeien een in-de-stroom-getredene geworden. Zij is beveiligd tegen terugvallen in de toestanden van ellende. Zij heeft zekerheid en is bestemd voor Verlichting.
Ānanda, de lekenvolgeling Kakudha zal door de vernietiging van de vijf lagere boeien spontaan ontstaan onder de Suddhavāsa-goden. Daar zal hij tot uiteindelijke uitdoving komen. En hij zal niet meer uit die wereld terugkeren [in dit leven van onvoldaanheid]. Evenzo is het met Kālinga, Nikata, Katissabha, Tuttha, Santuttha, Bhadda en Subhadda en met meer dan vijftig lekenvolgelingen in Nādikā.
Ānanda, meer dan negentig lekenvolgelingen die in Nādikā gestorven zijn, zijn door de vernietiging van de drie boeien en door het minder worden van begeerte, afkeer en waan, eenmaal-wederkerenden geworden. En zij maken met zekerheid een einde aan het lijden na nog slechts één keer naar deze wereld te zijn teruggekeerd.
Ānanda, meer dan vijfhonderd lekenvolgelingen die in Nādikā gestorven zijn, zijn door de volledige vernietiging van de drie boeien in de stroom getredenen geworden en zijn beveiligd tegen terugvallen in de toestanden van ellende. Zij hebben zekerheid en zijn bestemd voor Verlichting.”[103]
“Maar waarlijk, Ānanda, het is een natuurlijke zaak dat een menselijk wezen sterft. Indien je nu telkens wanneer iemand sterft, naar de Volmaakte komt en over hem of haar vragen stelt op deze manier, dan is dat vermoeiend[104] voor hem. Daarom, Ānanda, zal ik je het onderricht geven genaamd ‘de spiegel der waarheid’. Door het bezit hiervan kan de edele volgeling als hij dat wenst, van zichzelf verklaren: ‘Voor mij is er geen hel meer, geen wedergeboorte als dier of als geest. Voor mij is er geen wedergeboorte meer in enige sfeer van ellende. Een in de stroom getredene ben ik, beveiligd tegen terugvallen in de toestanden van ellende. Zekerheid heb ik en ik ben bestemd voor Verlichting.’
En wat, Ānanda, is dat onderricht genaamd ‘de spiegel der waarheid?’ Welnu, Ānanda, een edele volgeling bezit onwankelbaar vertrouwen[105] in de Boeddha aldus: ‘De Gezegende is heilig, volledig verlicht; hij is volmaakt in kennis en volmaakt in gedrag; hij is verheven en een weldoener, de kenner van de werelden. Hij is de onvergelijkbare leider van mensen die bedwongen moeten worden, de leraar van goden en van mensen; hij is de Ontwaakte, de Gezegende.’
De edele volgeling bezit onwankelbaar vertrouwen in de leer aldus: ‘Goed uitgelegd door de Verhevene is de leer; de uitwerking ervan is zichtbaar hier en nu; ze is tijdloos;[106] ze nodigt uit om ze zelf te testen; ze leidt naar bevrijding; en ze kan direct ervaren en begrepen worden door de wijze, ieder voor zichzelf.’
De edele volgeling bezit onwankelbaar vertrouwen in de Orde van de monniken van de Verhevene aldus: ‘Deze Orde van monniken is op de juiste weg, oprecht, wijs en plichtsgetrouw, d.w.z. de vier paren van mensen, de acht soorten van personen.[107] Waarlijk, aldus is de Orde van de monniken van de Verhevene: zij is geschenken waard, zij is gastvrijheid waard, zij is gaven waard en zij is waard eerbiedig gegroet te worden als een onvergelijkbaar veld van verdienstelijke daden in de wereld.’
En de edele volgeling is in het bezit van de deugden die dierbaar zijn aan de Edelen, deugden die ongebroken zijn, volmaakt, smetteloos en zuiver, die bevrijdend zijn, door de wijzen aangeprezen, niet beïnvloed door wereldse belangen en gunstig voor concentratie van de geest.
Dit, Ānanda, is het onderricht genaamd ‘de spiegel der waarheid’ waardoor de edele volgeling van zichzelf kan weten: ‘Voor mij is er geen hel meer, geen wedergeboorte als dier of als ongelukkige geest. Voor mij is er geen wedergeboorte meer in enige sfeer van ellende. Een in de stroom getredene ben ik, beveiligd tegen terugvallen in de toestanden van ellende. Zekerheid heb ik en ik ben bestemd voor Verlichting.’”
En ook in Nādikā, in het Stenen Huis, gaf de Verhevene aan de monniken veelvuldig deze raad: “Zó is deugdzaamheid, zó is concentratie en zó is wijsheid. Wanneer concentratie versterkt en volledig ontwikkeld is door deugdzaam gedrag, brengt ze grote vrucht, groot loon. Wanneer wijsheid versterkt en volledig ontwikkeld is door concentratie, brengt ze grote vrucht, groot loon. Het gemoed dat versterkt en volledig ontwikkeld is door wijsheid, wordt geheel en al bevrijd van de smetten: de smet van zinnelijke begeerte, de smet van worden, de smet van meningen en de smet van onwetendheid.”[108]
-=0=-
4. Te Vesali en Beluva; 5. Van Vesali naar Kusinara
[2] Dit is het tegenwoordige Buddhagayā, in de deelstaat Bihar, India.
[3] Webb, Russell (Ed.): An Analysis of the Pali Canon, being the Buddhist Scriptures of the Theravada School. Kandy 1975. The Wheel No. 217/220, p. 6; Thomas, Edward J.: The Life of Buddha as Legend and History. (repr.) New Delhi 1992, p. 258; Malalasekera, G.P.: Dictionary of Pāli Proper Names. London 1974, Vol. II, p. 531.
[4] (delen van) andere suttas en verzen die in D.16 zijn ingevoegd: Ang.Nik. II.8 en 132; III.35 en 176; IV.129-130; VII.19 t/m 25; VIII.20; - Digha Nik .I.161; II.169 en 224; III.119 en 154; - Dhammapada verzen 78, 166, 205, 208, 254 t/m 256, soms met bijbehorend verhaal; - Maj.Nik. 12 en 77; - Sam.Nik. 3.40; 6.15; 47.14; - Udana VI.1; VIII.5 en VIII,6; - Vin.Mv.Kh.6.
[5] Gnanarama, Ven. Pategama: The Mission Accomplished : A historical analysis of the Mahaparinibbana Sutta of the Digha Nikaya of the Pali Canon. Singapore 1997, p. 147.
[6] Gnanarama 1997, p. 11, 17-18, 147; Schneider, Ulrich: Einführung in den Buddhismus. Darmstadt 1980, p. 45.
[7] Bapat, P.V.: 2500 Years of Buddhism. (5th repr.) New Delhi 1987, p. 136.
[8] Zie kaart 1. Vergelijk voor deze route ook Sn. V. Pārāyana-Vagga, 1012-1013.
[9] Schneider 1980, p. 32-35.
[10] Schneider 1980, p. 35-36.
[11] Schneider 1980, p. 32-35.
[12] Schneider 1980, p. 36.
[13] Deze stad is geïdentificeerd met Piprahva, gelegen in het district Bacti, in de deelstaat Uttar Pradesh, India.
[15] Schneider 1980, p. 38-39, 41; Gnanarama 1997, p. 82-83.
[16] Bapat 1987, p. 136; Schneider 1980, p. 39 en 42.
[17] Schneider 1980, p. 39 en 45.
[18] Schneider 1980, p. 43-44.
[19] Khantipālo, Bhikkhu (tr.): The Buddha's Last Bequest. A Translation from the Chinese Tripitaka. Kandy 1967. The Wheel No. 112.
[22] Zie o.a. Masefield, Peter (transl.): The Udāna Commentary (Paramatthadīpanī nāma Udānatthakathā) by Dhammapāla; transl. from the Pāli by Peter Masefield. Vol. II. Oxford 1995, p. 1041-1043.
[24] Zie: Thomas, Edward J.: The Life of Buddha as Legend and History. London 1969, p. 140-141.
[25] Commentaar van Buddhaghosa: De heuvel werd Gierepiek genoemd omdat gieren er leefden en er hun nest bouwden. (An, Yang-Gyu (transl.): The Buddha's Last Days: Buddhaghosa's Commentary on the Mahāparinibbāna Sutta. Oxford 2003, p. 1).
[26] Vedehiputta = zoon van Vedehi. Volgens het commentaar was Ajātasattu's moeder een Kosala-prinses en niet de dochter van de Vedeha-koning. Het commentaar legt ‘Vedehiputta’ uit als ‘zoon van een wijze moeder’. - Ajātasattu werd koning na het vermoorden van zijn vader, koning Bimbisara. (Vajira, Sister [et al.]: Last Days of the Buddha. The Maha-Parinibbāna Sutta. Being the 16th text of the Dīgha-Nikāya. Transl. by Sister Vajira; final revision by Francis Story; notes and references by Nyānaponika Mahā Thera. Kandy 1964. The Wheel No. 67/69.)
[27] Vajji was een van de zestien grote landen ten tijde van de Boeddha.
[28] Buddhaghosa merkte op dat Ajātasattu de Vajjis wilde vernietigen vanwege een tolkwestie. Aan de rivier de Ganges was een havenplaats (waarschijnlijk Pātaligāma). Een deel ervan werd beheerd door Ajātasattu en een ander deel door de Licchavis. De handelslieden moesten in de havenplaats tol betalen voor hun vaak zeer kostbare koopwaar. De Licchavis waren steeds als eerste ter plekke omdat zij onderling geen ruzie maakten maar in harmonie met elkaar leefden. Ajātasattu liep zo elk jaar veel tolgeld mis. (An 2003, p. 3).
[29] Tathāgata betekent letterlijk: ‘zó-gegaan’ of ‘zó-gekomen’. Deze benaming werd in het algemeen door de Boeddha gebruikt wanneer hij over zichzelf sprak. (Vajira 1964; en Dahlke, Paul (übers.): Buddha. Auswahl aus dem Palikanon. Wiesbaden [s.a.] p. 885 noot 38).
[30] D.16.
[31] Ānanda was een neef van de Boeddha en diens meest toegewijde dienaar. Hij trad in het tweede jaar na de Verlichting van de Verhevene in de Orde in. (An 2003, p. 5 noot 1).
[32] Buddhaghosa kon zich blijkbaar moeilijk voorstellen dat de Verhevene van hitte of kou last had. Want hij merkte in zijn commentaar op dat de Boeddha geen koude noch hitte voelde. (An 2003, p. 5 en p. 5 noot 3).
[33] heiligdom = gedenkteken = cetiya. Dit is een plaats waar men iemand in vertrouwen en vol eerbied gedenkt. (Dahlke p. 887, noot 66). Volgens Buddhaghosa zijn met heiligdommen of gedenktekens bedoeld plaatsen van geesten (yakkhas) van Vajji-koningen. (An 2003, p. 12).
[34] Buddhaghosa’s commentaar: Als de Vajjis de heiligdommen uitsluiten van offergaven, geven de godheden (devatā) geen correcte bescherming. Zij kunnen bijv. een probleem veroorzaken, zoals hoesten of hoofdpijn. (An 2003, p. 13).
[35] Heilige: arahant. De arahant is iemand die verering waard is, een heilige omdat hij geheeld (heil) is van alle hartstochten. (Dahlke p. 885, noot 40).
[36] Volgens Buddhaghosa wordt een streek niet meer beschermd door godheden, wanneer arahants en asceten niet meer in die streek wonen. En dan krijgen geesten hun kans. Ziekten kunnen dan ontstaan. (An 2003, p. 15).
[37] Voordat de Boeddha geboren werd, was er een cetiya waar de demon (yakkha) Sārandada vertoefde. Later bouwde men er een verblijfplaats voor de Verhevene. Omdat die gebouwd was op de plek van het Sārandada heiligdom, werd die plek bekend als ‘Sārandada heiligdom’, aldus het commentaar van Buddhaghosa. (An 2003, p. 15; zie ook: Malalasekera, G.P.: Dictionary of Pāli Proper Names. London 1974, Vol. II, p. 1109).
[38] Later werd inderdaad onenigheid gebracht onder de Vajjis en werden zij veroverd. Veel Licchavis vluchtten toen naar Nepal. De belangrijkste oorzaak waarom zij verslagen werden, was het gebrek aan eenheid. Dit was in het algemeen een zwakte van de antieke Indiase republieken. (An 2003, p. 20 noot 1).
[39] A.VII.19-20, in: Nyanatiloka (Übers.) Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikāya. Köln 1969. (3. revid. Neuauflage), Bd. IV, p. 15-21. Die leerrede is opgenomen in D.16.
[40] Het commentaar van Buddhaghosa luidde: Als zij niet vaak samenkomen, vernemen zij niet het nieuws uit andere regio’s. Zij weten dan niet wat er in andere kloosters gebeurd is. In geval van mistoestanden kunnen zij dan niet ingrijpen en de leer of kloosterregels weer in orde brengen. (An 2003, p. 20-21).
[41] De zaken van de Orde: volgens An: zorg voor stoepa, reparatie van dak of hal, bouw van nieuwe hal, naaiwerk aan gewaad e.d. (An 2003, p. 21-22). Maar ik denk hierbij eerder aan het wijden tot novice of tot monnik en het onderrichten van hen, het rondgaan voor aalmoezen om de leken gelegenheid te geven verdiensten te verwerven, recitaties e.d.
[42] Oudere monnik: Thera. - Bij de monniken wordt de ‘ouderdom’ gerekend vanaf de wijding, niet naar levensjaren.
[43] Degenen die reeds lang vertrokken zijn: pabbajita = degenen die uit de wereld in de Orde zijn gegaan, die de wijding van de pabbajja voltrokken hebben. (Dahlke p. 887 noot 68).
[44] Naar nieuw bestaan leidend: ponobhavika. De levensdorst is het kernloze wiel, het wezenloze rad, de zielloze aandrijving van het "ik". (Dahlke p. 887 noot 69).
[45] Individueel: paccatam. De Boeddha is slechts de leraar; hij geeft de aansporing. Al het andere moet uit eigen kracht verkregen worden. (Dahlke p. 887 noot 70).
[46] Zich in oplettendheid vestigen: de weg die naar het juiste inzicht leidt en toont dat ik geen atta, geen ik-zelf ben maar dat ik an-atta, vrij van een zelf ben. (Dahlke p.888 noot 71). - Voor meditatie over oplettendheid, zie: De vier grondslagen van oplettendheid
[47] A.VII.21, in: Nyanatiloka 1969, Bd. IV, p. 18-19. Ingevoegd in D.16. - De leer van de Boeddha wordt later aangewezen als enige autoriteit. Die leer richt zich tot de enkeling, niet tot de gemeenschap. Het feit dat een minister de Boeddha om politieke raad komt vragen, en dat de Boeddha zijn antwoord daarna ten nutte van de monnikengemeenschap aanwendt, laat vermoeden dat de monniken hier reeds aangespoord worden om in de wereld samen te leven. (Schneider, Ulrich: Einführung in den Buddhismus. 1980, p. 42-43). - Jean Naudou had de indruk dat de Boeddha de monniken wil waarschuwen vóór zijn dood. Hij speurt gevaar voor de monnikengemeenschap en wil ze waarschuwen. Ook bij de bouw van Pataliputta is van onenigheid sprake. De samensteller van het Parinibbana sutta moet steeds geplaagd zijn door de zorg om de eenheid, om eendracht in de gemeenschap. (Naudou, Jean: Buddha. Paris [s.a.], p. 231).
[48] Commentaar: Er zijn monniken die graag de hele dag bezig zijn met kleine werkzaamheden zoals het maken van gewaden, een tas om de bedelnap in te dragen, een leestafeltje, e.d. Sommige monniken brengen de hele dag ermee door zoiets te doen. Dit is niet goed. Maar als men zulke bezigheden verricht op de juiste tijd, dan is er geen bezwaar. (An 2003, p. 30-31).
[49] Commentaar: Monniken zouden alleen moeten praten over de leer of anders zwijgen. (An 2003, p. 32).
[50] Halverwege: zolang als zij nog niet arahantschap bereikt hebben. (An 2003, p. 33).
[51] Dahlke vertaalde: na het bereiken van minderwaardige voordelen. (Dahlke p.136). Minderwaardig, oramattika, tot deze lage wereld behorend. (Dahlke p. 888 noot 72).
[52] A.VII.22-25, in: Nyanatiloka 1969, Bd. IV, p. 18-19. Deze toespraak is ingevoegd in D.16.
[53] Schaamte is gemotiveerd door zelfrespect en is inwaarts gericht.
[54] Morele vrees is naar buiten gericht; het is vrees voor gevolgen zoals berisping, slechte reputatie, straf.
[55] Commentaar: Zolang als zij grote kennis hebben van de suttas. (An 2003, p. 35-36).
[56] Volgens Buddhaghosa zijn hiermee bedoeld monniken die zich herinneren wat lang geleden door hen gedaan is. Sati heeft twee verschillende functies: meditatieve oplettendheid en een goed geheugen. Het laatste zou volgens hem hier van toepassing zijn. (An 2003, p. 37 noot 1).
[57] A.VII.22-25, in: Nyanatiloka 1969, Bd. IV, p. 19. - Ingevoegd in D.16.
[58] Oplettendheid: Men moet steeds oplettend zijn bij alle daden, zowel geestelijke, mondelinge en schriftelijke of lichamelijke activiteiten. Oplettendheid is hoger dan geleerdheid. Want zonder oplettendheid is men niet in staat om het geleerde in de praktijk te brengen. Ook is men dan niet in staat om slechte gedachten te verdrijven en om ze te vervangen door goede.
[59] Het onderzoeken van de verschijnselen is het zien van de dingen zoals ze werkelijk zijn. Al wat samengesteld is, valt weer uiteen, verandert. Het is zonder zelfstandigheid. Alles is aan voorwaarden gebonden.
[60] Energie is een geestelijke eigenschap. Iedereen moet zelf streven naar zijn of haar eigen bevrijding. Anderen kunnen daarbij wel een hulp zijn, maar de uiteindelijke vrijheid van leed, van het onvoldane moet door ieder zelf bewerkstelligd worden. - Energie heeft vier functies: (a) het kwade dat al in de geest is ontstaan, uit te roeien; (b) het kwade dat nog niet is ontstaan, te voorkomen; (c) het goede dat nog niet is ontstaan, te ontwikkelen; (d) het goede dat al is ontstaan, verder te ontplooien.
[61] pīti wordt soms ook vertaald met: geluk (sukkha). Maar pīti is geen gevoel, het is vreugdevolle belangstelling, enthousiasme.
[62] De factor van kalmte is tweevoudig: (a) kalmte van de geestelijke factoren van gevoelens, waarneming en willen; (b) kalmte van de geest, van bewustzijn. - Met een onrustige geest kan concentratie niet met succes beoefend worden. Het is moeilijk om ook onder ongunstige omstandigheden kalm van geest te blijven.
[63] Concentratie is een noodzakelijke basis voor inzicht en wel door het zuiveren van de geest van de mentale hindernissen. De geest wordt op één punt gericht en zwerft niet meer rond. Wanneer de geest kalm is, wordt ze krachtig. En ze ziet dan de dingen zoals ze werkelijk zijn. De geest kan iemand ziek maken; maar ze kan ook iemand gezond laten blijven. Iemand met een optimistische geest heeft meer kans om beter te worden dan een patiënt die (over)bezorgd is en ongelukkig. (Piyadassi Thera (tr.) The Book of Protection, Paritta. Colombo 1975, p. 11-17).
[64] Gelijkmoedigheid is een ethische eigenschap en moet niet verward worden met onverschilligheid. Het is evenwicht van de geest. Gelijkmoedigheid is een gevolg van een kalme geconcentreerde geest. Men wordt niet meer geraakt door geluk noch door pijn, omdat men verlangen heeft opgegeven.
[65] A.III.35, ingevoegd in D.16. - Wanneer deze zeven factoren goed ontwikkeld worden, leiden ze naar nibbāna, volmaakte wijsheid. - Zie: satta bojjanga, in: Piyadassi Thera: The Seven Factors of Enlightenment. Satta Bojjhanga. (2nd impr.) Kandy 1960, The Wheel No. 1. – De namen van de groepen zijn niet vermeld in het origineel. Hier zijn ze toegevoegd vanuit andere verwijzingen naar de betreffende eigenschappen. Zie o.a. Nyānaponika Thera (ed.): The Simile of the Cloth and The Discourse on Effacement. Two Discourses of the Buddha from the Majjhima-Nikâya. Kandy 1964, The Wheel No. 61/62, p. 48. - Zie eventueel: De factoren van Verlichting
[66] Waarneming van niet-zelf: anatta-sañña. Het is het inzicht dat het ‘ik’ geen met een ziel begiftigd zelfstandig iets is, maar een proces van individuele verbranding welk proces plaats heeft op grond van de levensdorst (tanha).
[67] A.VIII.20, ingevoegd in D.16.
[68] sārāniyā dhammā; zie: M.48 en A.VI.11, in: Nyanatiloka (Übers.) Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikāya. Köln 1969. (3. revid. Neuauflage), 1969, Bd. III, p. 173.
[69] De paragrafen 1.3.1. tot en met 1.3.6. zijn in D.16 ingevoegd, volgens Schneider 1980, p. 27. Ook Gnanarama schreef dat deze paragrafen later ingevoegd zijn. Het suggereert volgens hem dat er in die tijd een aanmerkelijk aantal van tegenstrijdige meningen onder de Sangha was. (Gnanarama, Ven. Pategama: The Mission Accomplished : A historical analysis of the Mahaparinibbana Sutta of the Digha Nikaya of the Pali Canon. Singapore 1997, p. 123-124).
[70] Deugdzaamheid (sīla), concentratie (samādhi) en wijsheid (pañña) zijn de onderdelen van het edele achtvoudige pad. Onze tekst legt steeds weer de nadruk op het belang van een volledige ontwikkeling van alle drie voor uiteindelijke bevrijding. (Vajira 1964).
[71] Smetten = asava: invloeden, gezwellen. De smet van worden betekent het verlangen naar eeuwig bestaan. - Deze smetten kunnen overwonnen worden door inzicht, beteugeling van de zintuigen, vermijding, wijs gebruik van de levensbenodigdheden. Zie o.a. M.2 (Neumann, Karl Eugen (Übers.): Die Reden Gotamo Buddhos aus der mittleren Sammlung Majjhimanikâyo des Pâli-Kanons. Bd. 1, (3. Aufl.), München 1922, p. 16-27). – Volgens Buddhaghosa gaf de Boeddha deze raad vaak omdat zijn parinibbāna nabij was. (An 2003, p. 50).
[72] Ambalatthikā was een koninklijk park gelegen aan de weg tussen Rājagaha en Nālandā. (An 2003, p. 51).
[73] D.16.
[74] An 2003, p. 51 noot 3.
[75] D.16.
[76] Pātaligāma was de hoofdstad van Magadha, gelegen nabij het huidige Patna. (An 2003, p. 51-52, noot 5).
[77] Rusthuis: Naar men zegt kwamen de aristocraten van Ajātasattu en die van de Licchavi koningen van tijd tot tijd samen te Pātaligāma en verdreven de bewoners van die plaats uit hun woningen. Zij bleven er dan een halve tot een hele maand en dat bracht veel ongemak voor de gezinnen. Daarom besloten de bewoners van Pātaligāma een grote hal te bouwen in het centrum van de stad. Die hal moest groot genoeg zijn dat iedereen er kon verblijven zonder anderen te storen. Een deel van de hal was bestemd om de goederen van de aristocraten op te slaan. Een ander deel ervan was om er te wonen. Weer een ander deel was voor reizigers op doortocht, en een ander deel was voor arme mensen. Een ander gedeelte van de hal was voor de zieken. De naam van die hal was “het rusthuis”. Aldus het commentaar van Dhammapāla en ook van Buddhaghosa. (Masefield, Peter (transl.): The Udāna Commentary (Paramatthadīpanī nāma Udānatthakathā) by Dhammapāla; transl. from the Pāli by Peter Masefield. Vol. II. Oxford 1995, Vol. II, p. 1035-1036; en An 2003, p. 52).
Volgens Dhammapāla was dat rusthuis juist klaar op de dag dat de Verhevene aankwam. De bewoners van Pātaligāma vonden het een grote eer als de Verhevene als eerste in hun rusthuis vertoefde. Daarom gingen zij naar de Boeddha toe en nodigden hem uit om het rusthuis te bezoeken. (Masefield 1995, Vol. II, p. 1036). Volgens Buddhaghosa vroegen zij dit omdat zij dachten dat de Boeddha niet graag midden in een dorp of stad wilde vertoeven. (An 2003, p. 52).
[78] Volgens Dhammapāla was het wassen van de voeten niet nodig omdat stof en zweet nooit de voeten van de Verhevene bezoedelen. (Masefield 1995, Vol. II, p. 1044).
[79] De tekst van de voorspelling van de Boeddha dat Pātaligāma een grote toekomst zou krijgen, moet stammen uit de tijd dat Pataliputra reeds een grote stad was. Dit moet dan de vroege Maurya-tijd zijn. (Schneider 1980, p.46)
[80] Het bestaan van goden wordt door de Boeddha niet ontkent. In het Kannakatthala sutta (M. 90) zegt de Boeddha dat goden bestaan. (Zie o.a. Neumann 1922, Bd. II, p. 641-655; hierin vooral p. 650-653). In het Ratana sutta (Sn. 222-238) is uitdrukkelijk gezegd dat de goden diegenen zullen beschermen die dag en nacht offergaven aan hen brengen. (Gnanarama 1997, p. 133, 140-142, 146).
[81] Zij waren twee brahmanen. (An 2003, p. 57; Masefield 1995, Vol. II, p. 1051).
[82] Volgens Buddhaghosa heeft ‘plaatsen’ hier de betekenis van: ‘huizen’. (An 2003, p. 57).
[83] De eerwaarde Ñanamoli vertaalde: ‘koningen en ministers’. (Ñanamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha According to the Pali Canon. Kandy 1978, p. 296).
[84] Er was (en is) het populaire geloof dat goede en slechte goden bezit kunnen nemen van huizen. Deze ‘kwakzalver’-wetenschap wordt vaak in de leerreden veroordeeld. (An 2003, p. 57, noot 11). Buddhaghosa merkte op dat mensen die deskundig zijn in het bepalen van een goede plek voor de bouw van huizen door godheden of door geesten beïnvloed worden. Of godheden nemen bezit van hun lichaam en beïnvloeden hun gedachten. (An 2003, p. 57-58). Het commentaar van Dhammapāla is dat het gemoed van degenen die bekwaam zijn in de kennis van het vaststellen van gunstige woonplaatsen ernaar neigden om woonplaatsen te ontwerpen voor de koning en zijn hoofdministers. Zij wisten welke plaats bezet was door nāgas, welke door yakkhas, en welke plaats bezet was door ongelukkige geesten. Zij waren ook bekend ermee of er een rots was of de stomp van een boom. Een andere uitleg van Dhammapāla is dat godheden het lichaam van de deskundigen binnentreden en hun harten ertoe laten neigen om op een bepaalde plaats gebouwen te ontwerpen. Godheden doen dat om de volgende reden: Wanneer mensen plannen maken voor een woonplaats, laten zij eerst de Orde van de monniken neerzitten en laten hen een gunstige zegening uitspreken. De godheden zien dan wie een goede moraal heeft en horen een Dhamma-toespraak. De mensen geven aalmoezen en dragen de verdiensten ervan over aan de godheden. (Masefield 1995, Vol. II, p. 1051-1052).
[85] Volgens Dhammapāla’s commentaar deed het gerucht de ronde dat de goden van de Drieëndertig wijs waren dankzij Sakka, de koning van de goden, en dankzij Vissakamma. (Masefield 1995, Vol. II, p. 1052). Vissakamma was de goddelijke architect en kunstenaar. (Masefield 1995, Vol. II, p. 1112 noot 572).
[86] Ariyas.
[87] Pātaligāma betekent: ‘plaats van Pātali’; Pātaliputta wordt door het commentaar als volgt uitgelegd: putta stamt af van ‘puta’ = doos. Het heeft vermoedelijk betrekking op het openbarsten van de zaaddoos van de Patali-bloem. Het dorp Pātaligama veranderde zijn naam in Pātaliputta bij de bouw van een nieuwe stad (thans Patna). Later werd die plaats bekend als de hoofdstad van Asoka’s keizerrijk dat ontstaan was uit het koninkrijk van Magadha. (Ñanamoli 1978, p. 360-361, noot bij p. 296).
[88] Commentaar van Dhammapāla: een deel van de stad zal door vuur verwoest worden dat door de inwoners niet gedoofd kan worden. De Ganges zal een ander deel overstromen. En een derde deel zal verloren gaan door interne onenigheid. (Masefield 1995, Vol. II, p. 1053). Volgens An moet deze voorspelling zijn opgeschreven nadat Pātaligāma verwoest was. (An 2003, p. 60 noot 2).
[89] Hier wordt men verzocht gaven te geven aan de deugdzamen en de verdiensten ervan over te dragen aan de goden. Dit gebruik gaat terug tot pre-boeddhistische tijden. Oorspronkelijk werd geld gegeven of een gave aan de brahmaan als beloning voor zijn diensten. Nog tijdens het leven van de Boeddha veranderde dit. Benodigdheden voor monniken werden aangeboden en de verdiensten ervan werden overgedragen aan de gestorven verwanten of aan de goden. (Gnanarama p. 150-151). De eerwaarde Talawe Sangharata Thero, hoofd van de Pitaramba Tempel te Bentota, Sri Lanka, wees erop (brief van 28-06-1995) dat er goddelijke sferen zijn die dicht bij de menselijke sfeer zijn. Als wij verdiensten aan hen overdragen, worden zij nog gelukkiger. Zij vermijden moeilijkheden die door geesten over ons gebracht kunnen worden.
[90] Omdat de Boeddha de rivier niet overstak, was er geen doorwaadbare plaats die zijn naam kon dragen. Daarom kon alleen de poort waardoor de Boeddha vertrok naar hem genoemd worden.
[91] Ud.VIII.6 in: Ireland, John D. (tr.) The Udâna. Inspired Utterances of the Buddha. Kandy 1990, p. 115-120, en in: Woodward, F.L. (tr.) Udana. Verses of Uplift; and Itivuttaka. As it was said. (repr.) London 1985, p. 104-110; Vin.Mv.Kh.; ingevoegd in D.16. - Dit vers is ouder dan de voorgaande prozatekst in het sutta. Degenen die de diepere betekenis van deze verzen verkeerd begrepen, moeten hebben aangenomen dat ermee bedoeld werd een wonderbaarlijke overtocht van de Ganges. (Gnanarama p. 152). Het commentaar van Dhammapāla is: De Boeddha zag dat hij en de gemeenschap van de heiligen stevig stonden op de andere oever na de stroom van samsara en van begeerte overgestoken te hebben, welke stroom diep en breed is. De brug is de weg van de heiligen. (Masefield 1995, Vol. II, p. 1055). De diepere betekenis van deze woorden is, dat gewone mensen naar hulpmiddelen zoeken om dit lijden te ontgaan. Maar wijze mensen hebben geen hulp meer nodig; zij zijn al aan de ‘andere oever’, hebben het lijden achter zich gelaten. De leer is voor velen een hulp, maar de heiligen hebben zelfs de leer niet meer nodig. Zij zijn volledig tot rust gekomen; hun vrede is volmaakt.
[92] Kotigāma was een dorp van de Vajjis gelegen in de buurt van Bhaddiyanagara. Het was een gāvuta verwijderd van de Ganges. In het midden van die rivier lag het paleis van Mahāpanāda. (Malalasekera 1974, Vol. I, p. 678). – Een gavuta is volgens het Navakovāda gelijk aan 3750 meter. Volgens andere opgaven is een gavuta gelijk aan ca 400 meter.
[93] Wedergeboorte is niet gelijk aan reïncarnatie. Het is geen overgang van een blijvende ziel van het ene leven naar het andere. Maar het is een stroom van bewustzijnsmomenten die bij de dood van lichaam verandert. Het Theravada kent daarbij geen tussenfasen.
[94] Commentaar: wedergeboorte eindigt als begeerte volledig is vernietigd. (An 2003, p. 64).
[95] Vin.Mv.Kh.6, ingevoegd in D.16.
[96] Het Stenen Huis was een openbare rustplaats voor reizigers. Opmerkelijk is dat het van steen was. Bijna alle gebouwen waren toen van hout. (An 2003, p. 65).
[97] monnik = bhikkhu; non = bhikkhuni.
[98] Volgens het commentaar werd hier het Janavasabha Sutta (D.18) gesproken. (Ñanamoli 1978, p. 361, noot bij p. 298).
[99] Hij had volmaakte heiligheid (arahatta) bereikt.
[100] Voor de lagere boeien, zie De vijf hindernissen.
[101] Zij was een niet-wederkerende (anāgami) geworden.
[102] Commentaar: deze wereld van de zintuiglijke sfeer (An 2003, p. 66).
[103] D.16.
[104] Volgens Buddhaghosa: lichamelijk vermoeiend, niet psychisch. (An 2003, p. 67).
[105] Het vermogen van vertrouwen moet in evenwicht gehouden worden met het vermogen van wijsheid. Door begrip en wijsheid wordt vertrouwen een innerlijke zekerheid en een vaste overtuiging die gebaseerd is op eigen ervaring.
[106] Tijdloos = zonder vertraging in de resultaten ervan.
[107] Dahlke legde de vier paren van mensen uit als: monniken, nonnen, mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen. (Dahlke p. 889 noot 82). En de acht soorten van personen legde hij uit als: de acht soorten bijeenkomsten, namelijk krijgers, brahmanen, gezinshoofden, asceten, de goden van de sfeer van de Vier Grote Koningen, de Drieëndertig goden, de Mara-goden, en de Brahma-goden. (Dahlke p. 889 noot 83). Maar bedoeld zijn degenen die behoren tot de Ariyasangha en die één of meer van de niveaus van heiligheid verwerkelijkt hebben. Tot de Ariyasangha behoren ook heilige mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen en nonnen, niet alleen monniken.